klokgieter Geert van Wou
door C.N. Fehrmann.
De beroemde Kamper klokgieter Geert van Wou die op 23 dec. 1527 in de St.-Nicolaaskerk werd begraven, liet vier zonen en twee dochters na. De jongste zoon, Geert genaamd, was eveneens klokgieter en erfde het bedrijf van zijn vader. Tot 1543 oefende hij zijn ambacht in Kampen uit, maar kort na de dood van zijn vrouw, Imme van Bolten, verliet hij plotseling deze stad en vertrok naar het noorden. Waarschijnlijk vestigde hij zich, na een kort verblijf in Appingedam, in de oostfriese stad Emden, waar hij omstreeks 1552 moet zijn overleden.
De drie andere zonen: Willem, Jasper en Johan hebben misschien getracht hun brood in de handel te verdienen. In 1536 komen Jasper en Johan op een lijst van reders voor die maatregelen beraamden wegens het ophouden van schepen in de Sont.
Aanvankelijk waren zij alle drie rijke en voorname burgers die van hun vader een aanzienlijk vermogen hadden geërfd.
Jasper en Johan worden in 1528, Willem wordt in 1530 ingeschreven als leden van het Schepenmemorie, waartoe alleen aanzienlijke burgers behoorden. In 1535 worden Jasper van Wou en zijn vrouw Anna Warners, een zuster van de bekende Kamper boekdrukker Peter Warners, opgenomen in het St.-Cunera memorie.
Er zijn echter tal van aanwijzingen dat het uiteindelijk de zonen van Geert van Wou niet naar den vleze gegaan is.
Toen Geert in Emden gestorven was, legden zijn schuldeisers beslag op zijn nalatenschap en ook Willem en Johan moeten onder behoeftige omstandigheden gestorven zijn.
In een getuigenis van 21 juli 1610 wordt verklaard dat Willem van Wou op het laatst van zijn leven zo arm was geworden dat hij noodgedwongen het ambt van schrijver op de Venepoort moest uitoefenen en hij en zijn vrouw „in sulcke geringe bedieninge ende staet” gestorven waren.
|pag. 179|
Zijn broer Johan moest zelfs, wegens geldgebrek, Kampen verlaten; volgens dezelfde getuigenis eindigde hij zijn leven te Kamperveen, waar hij de rest van zijn leven „soberlich ende siech tedich” doorbracht en „in den Heeren aldaer gestorven is”. Volgens het Kamper Schepenmemorie overleed hij te Oldebroek in 1553.
Er zijn nog meer bewijzen dat de zonen van Geert van Wou het fortuin dat hun vader hen naliet, geheel verspeelden. In de Overdrachten komen hun namen voortdurend voor als verkopers van huizen en renten. Wanneer Willem in 1560 sterft, wordt hij nog wel in de Kamper St.-Nicolaaskerk begraven, maar alleen omdat zijn ouders deze kerk zoveel weldaden hadden bewezen. Geld voor het graf was er namelijk niet en de kerkmeesters bepaalden dan ook uitdrukkelijk dat Willems laatste rustplaats het eigendom van de kerk zou blijven, waarmede de familie gaarne instemde.
Het is mij echter gebleken, toen ik een genealogie van het geslacht Van Wou trachtte op te stellen, dat deze aftakeling zich niet in het derde geslacht heeft voortgezet, maar dat integendeel verscheidene leden van het geslacht Van Wou later weer in goede doen zijn geraakt en een tweetal kleinzonen van de grote Geert van Wou zelfs een bijzonder interessant leven hebben geleid. Deze twee kleinzonen waren Timen en Gerrit van Wou, de zonen van Willem, de schrijver op de Venepoort.
Heer Timen van Wou.
Willem van Wou is getrouwd geweest met een zekere Hermken. Het echtpaar overleed zeer kort na elkaar in 1560.
Uit hun huwelijk sproten minstens zeven kinderen, namelijk vier zonen, Timen, Gerrit, Jan en Willem geheten, en drie dochters, Mechteld, Geertruydt en Mense of Meynse.
Jan van Wou bleef waarschijnlijk ongetrouwd, Willem heeft zijn hele leven in Kampen gewoond en trouwde eerst met Henrica van Vorden, later met Barbara Jacobs van Assendelft.
Twee zonen uit zijn eerste huwelijk bekleedden in het begin van de 17de eeuw hoge betrekkingen in de Zuidelijke Nederlanden, de derde was kanunnik van de St. Pieterskerk te Rijssel.
|pag. 180|
Timen of Timan van Wou werd geestelijke en trad toe tot de Orde van St. Jan.
De geestelijke ridderorde der Johanniters werd reeds in het begin der Kruistochten gesticht. De leden legden de gelofte af zieken te verzorgen en voor het Christendom te strijden, een doelstelling die tot de Franse Revolutie heeft gegolden.
Aanvankelijk was de zetel van de Orde in Jeruzalem gevestigd, na de verovering van de stad door de Mohammedanen, kwam de Orde, na enige omzwervingen, eerst op Cyprus en na de val van Constantinopel in 1453 tenslotte op Malta terecht, waar zij tot 1798 haar hoofdkwartier had. Naar dit eiland werd zij ook wel de Soevereine Orde van Malta of de Malteser Orde genoemd.
Hoewel de zetel van de Orde op Malta was gevestigd, waar ook de Grootmeester resideerde, waren haar leden toch over een groot deel van Europa verspreid. Naar de nationaliteiten was zij namelijk in 8 provincies of „tongen” verdeeld. De Nederlandse Commanderijen behoorden tot de provincie Duitsland, die bestuurd werd door de Groot-Prïor, de „Meester van Duitsland”, welke te Heitersheim in de Breisgau resideerde en ook wel de „vorst van Heitersheim” werd genoemd.
Tot de 67 Balijen of Commanderijen die onder deze „vorst van Heitersheim” stonden, behoorden ook Utrecht en Steinfeert, waaraan aanvankelijk alle Nederlandse Commanderijen, met uitzondering van Ter Brake, ondergeschikt waren.
In de tweede helft van de 15de eeuw slaagde de eerzuchtige commandeur van het St.-Jans convent te Haarlem er echter in zich geheel los te maken van de Utrechtse Balier en zijn klooster kwam van nu af aan direct onder de Meester van Duitsland te staan. De Commandeur van St. Jan te Haarlem nam hierdoor na 1466 een zeer bijzondere positie in.
De Orde van St.-Jan bestond uit ridders, priesters en broeders. De ridders droegen een zwarte mantel met een achtpuntig wit kruis op de linkerborst. Aanvankelijk golden zeer strenge regels voor hen die tot deze Orde als ridder werden toegelaten, zoals een wettige geboorte en het bezit van minstens 16 kwartieren. Reeds in de 14de eeuw begon men evenwel met deze regels de hand te lichten, onder de Commandeurs zijn verscheidene personen geweest die niet van adel waren,
|pag. 181|
maar tot de deftige burgerij behoorden. En dit is waarschijnlijk de reden dat wij aan het einde van de 16de eeuw Heer Timen van Wou, de kleinzoon van de Kamper klokgieter Geert van Wou, als Commandeur van St.-Jan te Haarlem kunnen aantreffen. Stellig kon ook deze niet op 16 adellijke kwartieren bogen, misschien zelfs wel op geen enkele.
Uit een aantal getuigenissen weten wij dat deze Timen van Wou omstreeks 1534 geboren moet zijn, waarschijnlijk te Kampen. Over zijn jeugd is niets bekend, hij werd op 24-jarige leeftijd tot priester gewijd.
Vier jaar later treffen wij hem aan als onderpastoor te Beverwijk. De Commanderij van St.-Jan te Haarlem had het jus patronatus over de kerken te Beverwijk, Heemskerk, Zoeterwoude en Hazerswoude.
Pastoor van Beverwijk was in 1561 Cornelis van Schoten, die reeds toen al niet meer in staat was zijn ambt behoorlijk waar te nemen. Een getuigenis uit het jaar 1567 noemt hem „cruepel ende impotent sedert zekere jaren herwaarts”.
Op 30 october 1561 sloten Cornelis van Schoten en Timen van Wou dan ook een overeenkomst, waarin bepaald werd dat Heer Timen als coadjutor van de gebrekkige en ziekelijke pastoor van Beverwijk zou optreden. Hij zou bij hem intrekken en o.a. de vrije kost genieten.
Het samenwonen met de half kindse Cornelis van Schoten schijnt de jonge onderpastoor niet bevallen te zijn, hetgeen wel te begrijpen is. Op 18 mei 1564 krijgt Timen van Wou een uitkering van 18 Carolusgulden per half jaar om „syn selleffs cost te houden”. Maar de kleinzoon van Geert van Wou moet iemand geweest zijn met luxieuse neigingen. Toen hij in 1564 de pastorie van Beverwijk verliet, kocht hij het aanzienlijke pand van Heer Willem van Snouckaert, ridder.
Aangezien hij zelf echter te onbemiddeld was om dit huis uit eigen zak te betalen, leende hij geld van zijn broer Gerrit die toen juist in Beverwijk vertoefde. Deze Gerrit, dus ook een kleinzoon van Geert van Wou de klokgieter, was op de een of andere manier in Zweden verzeild geraakt en stond daar hoog in de gunst bij de toenmalige koning Erik XIV. Zijn verblijf in de Nederlanden was niet geheel toevallig. Als hoofd van een Zweeds gezantschap had hij getracht de landgraaf van Hessen te bewegen zijn dochter aan Erik XIV uit te
|pag. 182|
huwelijken. Toen hij, met de kous op de kop, terug wilde keren naar Zweden om zijn vorst verslag uit te brengen, werd hem dit aanvankelijk onmogelijk gemaakt door het uitbreken van een oorlog tussen Zweden en Denemarken. Daarom zocht hij zijn broer Heer Timen op en huurde van de weduwe Janniken Laurensdochter een kleine kamer, waarin hij zich min of meer verborgen hield. Volgens Timen van Wou werd zijn broer Gerrit door zijn vijanden bespionneerd en koos hij daarom zo’n armzalig verblijf.
Geld en juwelen had Gerrit echter in overvloed en toen het hem bleek dat zijn broer zijn zinnen op het huis van Willem van Snouckaert had gezet, beloofde hij financiële steun indien Timen van Wou tot de aankoop van dit huis mocht overgaan.
Het liep echter geheel anders dan Timen zich had voorgesteld. Gerrits oponthoud in de Nederlanden duurde zo lang, dat hij gebrek aan contant geld kreeg en zijn belofte niet kon nakomen. Aanvankelijk maakte zijn broer zich niet ongerust: eenmaal goed en wel in Zweden teruggekeerd, zou Gerrit hem wel het beloofde geld overmaken. Maar ook deze verwachting bleek een illusie te zijn, zijn broer kreeg in Zweden allerlei tegenslag en moest zelfs, na de val van Erik XIV, hals over kop uit dit land vluchten om het vege lijf te bergen. Van geld oversturen kon onder dergelijke omstandigheden natuurlijk geen sprake zijn. Heer Timen sloot toen een lening bij zijn superieur de Commandeur van St.-Jan te Haarlem, Henrick van Zwolle. Hij vertelde hem echter niet dat hij reeds een aanzienlijk stuk grond dat tot zijn nieuwe bezitting behoorde, aan zijn buurman Johan Havicksen had verkocht. Toen de Commandeur dit ter ore kwam, was hij dan ook danig ontstemd, het huis was hierdoor heel wat minder waard geworden!
Tot een breuk kwam het echter niet. Toen Timen in 1570 door de dood van Cornelis van Schoten, zelf pastoor van Beverwijk werd, wist hij het zo te plooien dat de kerk zijn nieuwe woning als pastorie aankocht. Mogen we hem geloven dan legde Heer Timen bij deze transactie nog f 6200 toe, hetgeen niet zo verbazingwekkend is, wanneer wij lezen dat de Commandeur (die zijn geld kreeg en dus weer geheel met zijn pastoor verzoend was) na de bezichtiging van het geheel
|pag. 183|
gerestaureerde huis van Snouckaert verklaarde dat hij nog nooit bij een pastoor zulk een „schoone, cierlycke huysraet” aangetroffen had. Of de Beverwijkse parochianen, die plotseling de aankoop van een nieuwe pastorie moesten bekostigen, ook zo enthousiast waren over de dure smaak van hun pastoor, valt te betwijfelen. Billijkheidshalve moet echter vermeld worden dat de oude pastorie niet veel zaaks geweest kan zijn, deze bracht bij de verkoop slechts 150 gulden op!
Timen van Wou aanvaardde zijn ambt als vice-cureyt van Beverwijk in een roerige tijd. De strijd tussen de aanhangers van de oude Moederkerk en die van de Nieuwe Leer was in volle gang. In 1566 vond de Beeldenstorm plaats, die in de zuidelijke gewesten der Nederlanden begon, maar als een steekvlam doorschoot naar het noorden. Beverwijk schijnt hiervan echter niet geleden te hebben. Het volgende jaar echter drong een bende Geuzen onder leiding van Hendrik van Brederode, die uit zijn belegerd kasteel bij Vianen had weten te ontkomen, het plaatsje binnen. Zij bezetten het Regulieren Convent en brandschatte van uit Beverwijk het omliggende land. Zo plunderde deze bende onder meer de prachtige abdij van Egmond.
Tot moord en doodslag schijnt het in Beverwijk zelf niet gekomen te zijn; wel getuigde Heer Timen later, toen de bende was afgetrokken, dat hij herhaalde malen was bedreigd en een edelman, Albert van Egmond genaamd, hem had willen doorsteken en ophangen omdat hij katholiek was en tegen de aanhangers van de Nieuwe Leer predikte. Voor de deur van zijn kerk was zelfs een galg opgericht en het vreemde krijgsvolk riep, als hij voorbij ging: Vive les Geus! Al weren die papen nog zo beus!
Na de aftocht van de bende, brak er weer een rustiger tijd aan, waarin pastoor Timen ongestoord van zijn fraaie, schoon ingerichte woning kon genieten, al baarden zijn finantiële verplichtingen hem wel zorgen, zoals wij reeds zagen.
Zuinigjes aan deed hij het echter stellig niet. In 1569 vergezelde hij, met twee andere Ordeleden, de Commandeur op een bedevaarttocht naar Keulen. In zijn memoriaal schrijft hij vol lof over de wijze waarop het gezelschap „mindelick, jae magnifyckelick” ontvangen werd. De terugweg voerde langs Aken en Luik, waar vele reliquien bezichtigd werden.
|pag. 184|
Het jaar daarop stierf Cornelis van Schoten en volgde Heer Timen hem als pastoor van Beverwijk op.
Slechts twee jaar lang heeft Van Wou’s kleinzoon dit ambt ongestoord kunnen uitoefenen. Nadat op 1 april 1572 de Geuzen Den Briel hadden ingenomen, volgde op 3 juli Haarlem het voorbeeld van zoveel Hollandse steden en verklaarde zich voor de Prins. De Conventualen van St.-Jan werd het toen praktisch onmogelijk gemaakt in de stad te blijven. De Commandeur Philips van Hogesteyn (Hendrick van Swolle had wegens „ouderdomme en dagelicxe siecte” afstand van zijn waardigheid gedaan) vluchtte naar Utrecht, waar de Balyer hem gastvrij ontving. Ook Heer Timen van Wou nam de wijk naar deze stad en logeerde van 30 juni 1572 tot 3 december 1573 in het Utrechtse Convent.
Daar vernamen de Haarlemse St.-Jans heren het treurige nieuws hoe, enige maanden voor de overgave van Haarlem, hun prachtige klooster eens een „logys van alle potentaten”, „gedestrueert, gepilleert, berooft en ontgront” was geworden door burgers en soldaten.
Na Alva’s overwinning op Haarlem, keerde Heer Timen naar Beverwijk terug. De Spanjaarden hadden danig in zijn parochie huisgehouden. Volgens Van der Aa spaarden zij slechts 12 huizen en beschadigden zij ook de kerk zwaar. Het convent Maria in Sion was in de as gelegd, evenals het begijnenhof en het gasthuis.
De haat tegen de Spanjaarden was dan ook groot in Beverwijk en dit werkte anti-katholieke gevoelens in de hand. Timen van Wou schijnt dit echter niet te hebben begrepen. Men krijgt sterk de indruk dat hij meer waarde bleef hechten aan een behaaglijk leven dan zich tot het uiterste in te spannen om de zorgen en noden van zijn parochianen te verlichten. Bemind was hij dan ook stellig niet. In 1574 beklaagden de Beverwijkse gelovigen zich ernstig over hun pastoor en verweten hem onder meer dat hij Gods woord niet genoeg verkondigde en op Aposteldagen geen sermoenen hield.
In een verweerschrift wees Heer Timen deze beschuldigingen van de hand. Preken op Aposteldagen was nimmer in Beverwijk de gewoonte geweest en hij was er ook niet toe verplicht. Trouwens, hij had het wel degelijk gedaan, maar de belangstelling was toen maar zeer gering geweest. Er
|pag. 185|
waren toen voornamelijk wat simpele lieden uit het buurtschap Hofland in de kerk gekomen, vrome lieden die geen boetpredikatie nodig hadden: de preek was immers voornamelijk voor ongelovige en boosaardige mensen bestemd, maar die waren niet komen opdagen.
Op zijn beurt beschuldigde hij zijn parochianen, dat de meesten van hen of met ketterij besmet waren of daartoe overhelden.
Hoe slecht de verstandhouding tussen de pastoor en zijn parochianen was, blijkt duidelijk uit de volgende passage in zijn verweer: Ende mij oeck ghaende na der kerck, komende uyter kerck, gepreeckt hebbende ende gestrafft de valsche leeringen der nieuwe predicanten, ben nageroepen, ja baldadigheyt gemaeckt voer de kerck-dueren, myn naeme daeronder gemenget, ja bij nachte, bij ontij de voer ons huys comende, mij blamerende; ja uw kinderen hebben mij nageroepen, dat ick met vrede niet hebbe mogen gaen.”
Het zal dan ook wel een hele opluchting voor Timen van Wou zijn geweest toen hij zijn parochie Beverwijk vaarwel kon zeggen.
Op 17 december 1574 stierf de Commandeur van St.-Jan te Haarlem, Philips van Hogesteyn. Zijn laatste levensjaren waren zeer moeilijk geweest, het prachtige Haarlemse klooster was verwoest, in de Doelen vonden de St.-Jansheren na hun terugkeer een tijdelijk onderkomen. Om aan geld te komen moest zelfs een deel van hun zilver worden verkocht.
Na de dood van Philips van Hogesteyn kwamen de Conventualen van de Haarlemse Commanderij in het St.- Catharinaklooster te Utrecht bijeen en kozen hier, op 27 januari 1575, in tegenwoordigheid van Ysbrand van Spaerwoude en Aelbert van Schagen, respectievelijk burgemeester en schepen van de stad Haarlem, een nieuwe Commandeur. De keuze viel op Timen van Wou, die toen ongeveer 40 jaar oud geweest moet zijn. Op 21 februari werd deze keuze door de Meester van Duitsland, Philips Flach von Schwarzenberg, bekrachtigd en nog in het zelfde jaar trok Heer Timen naar Spiers om zijn overste hulde te bewijzen. Van deze gelegenheid maakte hij tevens gebruik om de Meester toestemming te vragen een lening van 4000 daalders op te nemen, teneinde het huis en de kerk van de Orde in Haarlem te doen herstellen.
|pag. 186|
Toen deze toestemming verleend was, was de kerk spoedig gerestaureerd, maar eerst in mei 1595 keerden de kloosterlingen in hun huis aan de St.-Jansstraat terug. Tot dit jaar verbleven zij in een woning, aan de Smedenstraat gelegen.
De politieke gebeurtenissen waren er de oorzaak van dat Timen van Wou ook als Commandeur van St.-Jan te Haarlem door tal van zorgen geplaagd werd. Toen Haarlem voorgoed de zijde van de Prins koos, dreigde de Commanderij aldaar geheel ten onder te gaan. Op 23 mei 1577 besloten de Staten van Holland en Zeeland, in vergadering bijeen te Haarlem, alle Conventen en kloosters die binnen de steden gelegen waren, mitsgaders al hun „dedificien, gront, plaetse, erven en eygendommen van dien” aan de betrokken steden toe te wijzen.
Onmiddellijk kwamen de Conventualen van St.-Jan te Haarlem tegen deze besluiten in verzet. In hun verweerschrift beriepen zij zich onder meer op het internationale karakter van de Orde en op het twintigste artikel van de Pacificatie van Gent. Zij slaagden er inderdaad in de Staten van hun goed recht te overtuigen of liever gezegd, deze wensten geen internationale verwikkelingen door deze kwestie, en Haarlem kreeg de raad de St.-Jansheren in het bezit van hun goederen te laten.
Natuurlijk was dit uitstel van executie, de stad had nu eenmaal haar zinnen op de rijke bezittingen van de St.-Jansheren gezet.
Toen in 1581 het stadsbestuur in Calvinistische handen kwam, legde de magistraat de Commandeur het volgende accoord voor: de Commanderij goederen zouden in principe door Haarlem worden genaast, maar de Conventualen werd het convent met de kerk en de plaats waar het St.-Janshuis gestaan had, gelaten. Bovendien mochten zij levenslang de administratie over hun bezittingen blijven voeren en de inkomsten gebruiken. Wel zou jaarlijks uit deze inkomsten een bedrag van f 200.— worden uitgekeerd „tot onderhout van schaemele scholeyeren, niet bedelende”. De Commandeur kreeg het recht twee hiervan aan te wijzen. Mocht een der kloosterlingen wensen te vertrekken, dan zou hem een jaarlijks pensioen van f 250,— worden uitgekeerd.
De belangrijkste bepaling in het voorgestelde accoord was
|pag. 187|
echter dat de Orde geen nieuwe leden meer zou mogen aannemen. Dit betekende dat zij binnen afzienbare tijd zou uitsterven en dan……, ja dan zouden haar goederen zonder meer aan de stad komen.
De voorgestelde overeenkomst was slim bedacht. Zo zij geaccepteerd werd, dan zouden de nog levende Conventualen, reeds gering in aantal, zich finantieel althans geen zorgen voor de toekomst behoeven te maken: de belangrijke inkomsten van het klooster waren ruim voldoende om hen een onbezorgd bestaan te garanderen. Aan de andere kant had het Haarlemse stadsbestuur de zekerheid dat de Orde op een gegeven ogenblik zou ophouden te bestaan en alle bezittingen dan aan de stad zouden komen.
Timen van Wou stond voor een moeilijke keus; hij won het advies in van enige belangrijke en juridisch geschoolde personen als Mr. Cornelius Oem, H. de Medenblick, Martinus Duncanus en Anthonius van Kuyk en besloot ten slotte het voorgestelde accoord te aanvaarden. Het feit dat de overeenkomst ook hem levenslang een onbezorgd, ja rijk bestaan garandeerde, zal wel een belangrijke faktor bij zijn keus geweest zijn.
Van nu af aan konden de Commandeur en de Calvinistische Magistraat van Haarlem het uitstekend met elkaar vinden. Wel verzette Van Wou zich heftig — en met succes — tegen een eis van de burgemeesters een lijst van de Commanderij- bezittingen op het raadhuis in te leveren. Zolang de Orde bestond, wenste de Commandeur baas in eigen huis te blijven en duldde hij geen baatzuchtige pottenkijkers.
Hoe goed overigens de verhouding was, bleek wel toen in 1590 de conventualen besloten de ledige erven in de St.-Jansstraat opnieuw te bebouwen; bij besluit van 27 augustus 1592 bood de stad aan een aantal bouwmaterialen voor haar rekening te nemen; de magistraat offreerde de Orde zelfs een glasraam. De heren zullen daarbij wel gedacht hebben: alles wordt later toch ons eigendom!
Van Wou heeft de rest van zijn leven als een grand seigneur doorgebracht en verkeerde in de aanzienlijkste kringen. Waarschijnlijk terecht gold de kleinzoon van de Kamper klokgieter als zeer kunstzinnig. Zo schonk een goede vriend van hem, Johan van Duvenvoorde, Heer van Warmond, hem een fraai
|pag. 188|
albasten Mariabeeld, dat deze — vermoedelijk als oorlogsbuit — meegenomen had uit Spanje.
Meer dan dertig jaar heeft Heer Timen van Wou als Commandeur van St.-Jan te Haarlem, nog van het goede der aarde genoten, eerst op 5 november 1605 stierf hij in de ouderdom van ruim zeventig jaar. Bij zijn begrafenis was de gehele Haarlemse magistraat voltallig aanwezig.
Na zijn dood ontstond een geweldig krakeel rondom zijn nagelaten bezittingen. Krachtens hun gelofte vervielen de persoonlijke eigendommen van de St.-Jansheren feitelijk aan de Orde. Dit was echter theorie. Zijn voorganger Philips van Hogesteyn had wel degelijk een testament nagelaten. Ook Timen van Wou had — toen hij nog pastoor van Beverwijk was — een testament opgesteld, uit vrees dat hij „in deze turbulen tijt” ontijdig zou komen te overlijden. Aangezien in dit testament van 1574 verscheidene bloedverwanten bij name worden genoemd, is de inhoud stellig de moeite waard, in verband met de geschiedenis van het geslacht Van Wou, te vermelden.
Aan de parochiekerk te Beverwijk schonk hij volgens dit oude testament een Mariabeeld dat hij had laten maken en een „tafereel daer wy alle zusters ende broeders inne gecontrefeyt staen te Campen op ons ouders graf”. Jammer dat dit schilderij, dat ongetwijfeld een deel van het interieur van de St.-Nicolaaskerk weergaf, verloren is gegaan.
Zijn broer Willem, woonachtig te Kampen, schonk hij de grote toerkoois met alle ringen, behalve een grote diamant, die van zijn ouders afkomstig was. Hieruit blijkt dat de schrijver op de Venepoort, ondanks zijn benarde finantiële omstandigheden, toch nog enkele stukken van waarde, waarschijnlijk nog van zijn vader Geert van Wou afkomstig, niet had behoeven of willen verkopen. Willem erfde tevens nog een schilderij waarop de dood van Adam was afgebeeld en drie albasten beelden.
Zijn zuster Meynsse vermaakte hij de bovengenoemde grote diamant, terwijl zij en haar zuster Geertruydt tevens nog 60 gouden penningen zou ontvangen. Bovendien zou Meynsse na zijn dood „dat coralen vyftich ende Riem ende drie tafereelkens krijgen.
Willem zou een robijn in bewaring houden voor zijn broer
|pag. 189|
Jan. Wellicht vertoefde deze laatstgenoemde op dat moment in het buitenland.
Opmerkelijk is stellig dat in het testament zijn broer Gerrit niet genoemd wordt, hoewel deze hem toch bij de aankoop van het huis te Beverwijk, zeer ter wille was geweest. Deze was zeker in 1574 nog in het land der levenden. Was deze Gerrit wellicht rijk genoeg van zich zelf of had hij tijdens zijn verblijf aan ’t hof van Erik XIV misschien zijn voorvaderlijk geloof afgezworen? In de ogen van Heer Timen moet dit een doodzonde zijn geweest; in zijn testament bezweerde hij zijn zusters en broeders „te bliven bij de oude ende catholycke Roomsche kerrick”.
Dit testament had echter zijn geldigheid bij de dood van Heer Timen in 1605 verloren, zodat deze ab intestato overleed.
Van diverse zijden werd nu aanspraak gemaakt op zijn waardevolle nagelaten bezittingen.
Drie kinderen van zijn overleden broer Gerrit, namelijk Jonkheer Godefroy, Willem en Anna begonnen een proces tegen hun nicht Heyndrickgen, een dochter van Meynsse van Wou en Jan ter Havick. Zij beschuldigden haar een koffertje met waardevolle stukken uit de boedel van haar oom Timen ontvreemd te hebben. Ook procedeerden zij tegen de twee nog in leven zijnde Haarlemse St.-Jansheren, Cornelis Jacobss. van der Goude en Mr. Andries Pieterss. van Souwen, die aanspraak maakten op alle nagelaten goederen van de overleden Commandeur.
Maar ook drie andere neven, zonen van zijn broer Willem, aasden op de erfenis. Het waren Mr. Willem, Mr. Cornelis en Mr. Hendrick van Wou die in de Zuidelijke Nederlanden woonden. Mr. Willem en Mr. Cornelis waren respectievelijk advocaat bij de Grote Raad van Mechelen en bij de Raad van Brabant, Mr. Hendrick, doctor in de beide Rechten, kanunnik van de St. Pieterskerk te Rijssel. Deze vierde generatie was er dus weer geheel bovenop gekomen.
De kinderen van Gerrit zagen zich tenslotte de buit ontgaan; de Zuid-Nederlandse verwanten sloten, na een proces dat vele jaren duurde, een voor hen niet-onvoordelig accoord met de twee Haarlemse St.-Jansheren.
De leden van de nog in de 17de eeuw voortlevende Kamper tak, nazaten van Jasper van Wou, hebben geen aanspraak op
|pag. 190|
de nalatenschap van Heer Timen doen gelden.
Toen Timen van Wou stierf, waren nog slechts twee conventuelen van de Commanderij van St.-Jan te Haarlem in leven. Eén ervan, Heer Cornelis Jacobss. van der Goude werd commandeur. Hij stierf in 1616 en werd opgevolgd door de toen nog enig overgebleven St.-Jansheer, Andries Pieterss van Souwen. Toen deze in 1625 de laatste adem uitblies, naastte de stad Haarlem alle bezittingen van de Orde. Wel kwam de Grootmeester tegen dit besluit in verzet, maar na jarenlange onderhandelingen deed de Orde tenslotte afstand van de goederen der Haarlemse Commanderij tegen een schadeloosstelling van f 150.000,—.
Gerrit van Wou.
In het voorafgaande is herhaaldelijk sprake geweest van een broer van heer Timen, Gerrit van Wou genaamd, die verscheidene jaren aan het hof van de Zweedse koning Erik XIV heeft vertoefd en bij deze vorst hoog in de gunst moet hebben gestaan.
Erik XIV was de zoon van Gustaaf Wasa, de eerste protestantse vorst van Zweden. Hij kwam in 1560 aan de regering, werd in 1569 af gezet en stierf in 1577 in gevangenschap, vermoedelijk door het toedienen van vergif, gestrooid in een bord erwtensoep.
Het korte bewind van deze Zweedse monarch is zeer bewogen geweest. Erik was een begaafd en kunstzinnig mens maar zeer onevenwichtig en er waren waarschijnlijk perioden in zijn leven waarin hij volkomen abnormaal was.
Toen hij, na de dood van zijn vader, de troon besteeg, omringde de vorst zich met gunstelingen waaronder veel buitenlanders met een artistieke inslag waren.
Jarenlang dong hij tevergeefs naar de hand van koningin Elisabeth van Engeland, maar ook deed hij pogingen om Maria Stuart van Schotland tot een huwelijk te bewegen.
Omstreeks 1563 zond hij een gezantschap naar de landgraaf van Hessen, met wiens dochter Christina hij wilde trouwen. Al deze huwelijksplannen liepen echter op niets uit, hoewel de koning er een vermogen aan verspilde en tenslotte trouwde Erik met zijn maîtresse, Karin Månsdotter, een meisje van eenvoudige afkomst.
|pag. 191|
Dit huwelijk kostte hem zijn kroon! Tijdens zijn regering had Erik zich vooral bij de adel zeer gehaat gemaakt. Voortdurend vreesde hij het slachtoffer te worden van samenzweerders die het op zijn leven gemunt hadden. Zelfs zijn naaste bloedverwanten wantrouwde hij in dit opzicht en zo sloot de koning bijvoorbeeld zijn broer Johan en diens vrouw Catherina vijf jaar lang in een kasteel op, omdat hij meende dat dit echtpaar tegen hem complotteerde. Om dezelfde reden doodde hij eigenhandig een edelman, Nils Sture genaamd, een moord die zeer veel verbittering wekte bij de vele bloedverwanten en vrienden van de verslagene.
De buitenlandse politiek van Erik was heel wat gelukkiger, een oorlog tegen Denemarken verliep succesvol.
Toen de vorst echter zijn maîtresse Karin Månsdotter officieel huwde, brak een grote opstand tegen hem uit. Hij werd afgezet en tot eeuwigdurende gevangenschap veroordeeld; zijn broer Johan werd in zijn plaats koning van Zweden.
Tijdens zijn gevangenschap werd Erik van het ene kasteel naar het andere gesleept en ten slotte, daar hij steeds een gevaar voor zijn broer bleef, door middel van vergif om het leven gebracht.
Zijn vrouw Catharina en haar twee kinderen Gustaaf en Sigrid werden wonder boven wonder na Eriks val goed behandeld. De zoon wist zelfs naar het buitenland te ontkomen en leefde jarenlang eerst aan het hof van keizer Rudolf II, later aan dat van de Czaar van Rusland. Hij stierf in 1607.
De dochter huwde in Zweden met Johan von Tot.
Hoe een kleinzoon van de Kamper klokgieter Geert van Wou aan het hof van deze merkwaardige Zweedse vorst terecht is gekomen, is mij onbekend. Een eerste informatie naar zijn Zweedse activiteiten bij de Rijksarchivaris in Stockholm leverde zelfs geen resultaat op: men deelde mij mede dat een Gerrit van Wou niet op de lijsten der beambten van Erik XIV voorkwam. Eerst toen bleek dat deze Gerrit aan het hoofd had gestaan van het gezantschap dat een huwelijk tot stand moest brengen tussen de koning en Christina, de docher van de landgraaf van Hessen, kwamen enkele bijzonderheden over Gerrits verblijf in Zweden aan het licht.
Deze Gerrit van Wou staat in Zweden namelijk bekend als Gert Cantor. Volgens de gedenkschriften van de keizerlijke
|pag. 192|
gezant in Zweden, Jacob von Beczek, zou de maîtresse en latere vrouw van Erik XIV, Karin Månsdotter aanvankelijk in dienst zijn geweest bij onze Gerrit van Wou, alias Gert Cantor. Toen zijn gewezen dienstmeisje de minnares van de koning werd, kwam ook haar vroegere meester zeer bij de vorst in de gunst. Wellicht was deze kleinzoon van Geert van Wou ook artistiek begaafd, de naam waaronder hij in Zweden leefde, doet dit vermoeden. En we weten dat Erik zich gaarne met dergelijke figuren omringde.
Welk beroep Gerrit van Wou in Zweden heeft uitgeoefend, is niet duidelijk. Allan veronderstelt dat hij lijfarts van de koning is geweest, hetgeen de Zweedse Rijksarchivaris echter niet kon bevestigen.
Tijdens zijn verblijf in Zweden is Gerrit van Wou tweemaal gehuwd geweest; zijn eerste vrouw stierf volgens zijn broer Timen aan de pest, zijn tweede vrouw was vermoedelijk een Zweedse, Karin genaamd.
Toen Erik XIV in 1569 door zijn broer gevangen werd genomen, moest Gerrit van Wou hals over kop uit Zweden vluchten om niet, zoals vele gunstelingen van de gevallen vorst, terecht gesteld te worden. Twee broers van zijn vrouw werden echter te Kalmar op het schavot gebracht.
Over de verdere levensloop van deze Kamper avonturier is nog minder bekend. Na zijn vlucht uit Zweden trad hij waarschijnlijk in keizerlijke dienst, in welke hoedanigheid is mij echter onbekend. Uit een Zweeds proces-verbaal blijkt dat hij in 1575 nog in leven was, in dat jaar verkoopt hij een huis dat hij in Stockholm bezat.
Later moet Gerrit van Wou weer in Nederland zijn teruggekeerd. Misschien is hij identiek met de Gerrit van Wou die op 12 oktober 1577 met zijn vrouw Agnes Paffraets van de erfgenamen van Rickholt Paffraets de bekende Deventer drukkerij van de Paffraets koopt. Een 16de eeuwse drukker Gerrit van Wou of Gert Cantor is echter onbekend.
Op ouderlijke leeftijd moet hij echter stellig nog eens hertrouwd zijn geweest met de Utrechtse Johanna van der Meer, dochter van Jan Loeffs en Margaretha van Leeuwen. In 1590 compareert zij als zijn weduwe en blijkt dan hertrouwd te zijn met Richard de Hornes. Gerrit van Wou zal dus voor of in 1590 zijn overleden.
|pag. 193|
Na de dood van Richard de Hornes hertrouwde Johanna van der Meer met Laurens van Neyhoff.
Gerrit van Wou heeft minstens 3 kinderen gehad, uit welke huwelijken zij gesproten zijn, kon ik niet achterhalen.
De oudste, Jonkheer Godefroy van Wou, was kanunnik van het Kapittel van St.-Jan te Utrecht. Hij huwde in 1605 met Anna van Keppel, jongedochter van Zwolle. De tweede zoon heette Willem en de dochter Anna was gehuwd met de Haarlemse burger Pieter Adriaensz. van Torenburch.
Waarop Jonkheer Godefroy van Wou zijn recht om een adellijke titel te voeren, baseerde, is mij niet duidelijk. Wellicht werd zijn vader door de Zweedse koning of door de Duitse keizer in de adelstand verheven.
Jhr. Mr. Dr. E. A. van Beresteyn: Geschiedenis der Johanniter-orde in Nederland tot 1795; ’s Gravenhage 1934.
F. Allan: Geschiedenis en Beschrijving van Haarlem, delen I en II, Haarlem 1877,
G.J. Gonnet: Vier Parochiën in de Middeleeuwen. Geschied. van het Bisdom Haarlem, deel IV (1876).
A.A. Stromberg: A history of Sweden, London 1931.
Verder werd gebruik gemaakt van gegevens uit de archieven van Kampen, Haarlem en Zutphen.
|pag. 194|
– Fehrmann, C.N. (1961). Twee kleinzonen van de Kamper klokgieter Geert van Wou. Kamper Almanak, 1961/1962, 179-194.