Kampen van Rooms-Katholiek tot Calvinistisch. Van ongeveer 1530 tot ongeveer 1580.


KAMPEN VAN ROOMS-KATHOLIEK
TOT CALVINISTISCH

VAN ONGEVEER 1530 TOT ONGEVEER 1580
DOOR
S. ELTE.


INLEIDING.

     Dr. J. de Hullu gaf in zijn Bescheiden betreffende de Hervorming in Overijssel 1 [1. Uitgave onzer Vereniging (1899).]), na een brede inleiding over het middeleeuwse Deventer, de geschiedenis van de opkomst der Hervorming in die stad, waarin speciaal de Doperse tijd (1522-1546) behandeld werd. In zijn Bijdrage tot de geschiedenis der Hervorming te Deventer behandelde hij achtereenvolgens de tijdperken 1550-1566 2 [2. Archief Aartsbisdom Utrecht, 43e deel (1917), blz. 257—338.]) en 1567-1575 3 [3. Nederl. archief voor kerkgeschiedenis N.S. XXX (1938), blz. 167-241.]). Voor Zwolle beschreef ik zelf de Godsdienstige conflicten in het tijdperk van 1530 tot 1580 in deze Verslagen en mededelingen (1936); het bronnenmateriaal werd uitgegeven in de Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht in 1937.
     Hier volgt nu een overzicht van wat in Kampen in het zelfde tijdvak zich heeft afgespeeld.
     Kampen wijkt wel merkwaardig af van Deventer en Zwolle wat zijn geestelijke ontwikkeling betreft. De laatstgenoemde steden zijn in de latere middeleeuwen beroemd geworden door de merkwaardige geestelijke renaissance die gekarakteriseerd is door het begrip MODERNE DEVOTIE, met figuren als Geert

_______________↓_______________


|pag. 62|

     Grote, Floris Radewijnsz; in de stichting van het Meester Geertshuis en de Broederschap des Gemenen Levens, voor Deventer; met de kloosters Windesheim en Agnietenberg (Bergklooster) bij Zwolle, met de bloei hier van de stadsschool onder de leiding van Johannes Cele en de fraterhuizen die daaraan annex waren; met figuren als Thomas à Kempis, Wessel Gansfort en anderen. In Kampen, toch zo dicht bij Zwolle gelegen, bemerken wij niets daarvan. Kampen is vooral handelsstad, Hansestad; misschien was het te materialistisch geïnjecteerd om zich met deze geestelijke stromingen bezig te houden.
Toch is de stad wel een belangrijk centrum. Over Kampen in zijn bloeitijd als handelscentrum schreef Dr. E. Rijpma zijn proefschrift. Ook een vorige archivaris van de stad, Mr. Nanninga Uitterdijk, heeft veel wetenswaardigs uit de archieven geput en uitgegeven.
     Natuurlijk is het in de middeleeuwen niet zo, dat er in een stad geen geestelijk leven was. De kerk zorgde daar wel voor.
Er zijn behalve de twee hoofdkerken, de Nicolaas- of Bovenkerk en de O.L.V.-Kerk of Buitenkerk, natuurlijk ook kloosters, voor mannen zowel als voor vrouwen. Er is in Kampen ook een latijnse school, die de elementaire wetenschap geeft die nodig is voor aanstaande geestelijken en studenten. Het trivium zal er wel zijn geleerd 4 [4. Zie van Rhijn: Studien over Wessel Gansfoort en zijn tijd (Utrecht, 1933), blz. 9 vgl. Zie ook J.C. Bijsterbos, Mededeeling over de geschiedenis van het onderwijs te Kampen (Verslagen en Meded. Ov. Regt en Gesch. 7de stuk (1872).]), maar gebloeid als die van Deventer en die van Zwolle heeft die van Kampen niet.
     Voor de middeleeuwse geschiedenis is het jammer, dat de Stadsrekeningen uit die tijden ontbreken: een groot verschil met de twee andere IJsselsteden, waar de rekeningen van Deventer aanwezig zijn vanaf 1337 en die van Zwolle vanaf 1399, en die zo’n welkome aanvulling geven op allerlei wat we uit andere archivalia van de stadsgeschiedenis weten.
     De verschillende gegevens van dit artikel zijn ontleend aan

_______________↓_______________


|pag. 63|

diverse oude registers uit het archief van Kampen; de welwillende medewerking van de heer Don, de archivaris, zij hier expresselijk gememoreerd; wijlen mej. Wekker blijft in deze in dankbare herinnering.
     Het spreekt vanzelf, dat in de eeuwen die aan het hier behandelde tijdperk vooraf gaan, er wel het een en ander is opgetekend, wat in godsdienstig opzicht waard is om onthouden te worden. Zo kwam in 1481 een Johan van Poyerlo of van Herenthals met valse aflaatbullen in Kampen, volgens welke hij het recht zou hebben, aflaten te verstrekken. Hij schonk deze aflaten aan kerken en kloosters — natuurlijk tegen betaling — en verkocht ook hout, dat naar zijn zeggen van het Heilig Kruis afkomstig was. Het bedrog kwam uit en nog in hetzelfde jaar werd hij met het zwaard onthoofd 5 [5. Zie hierover uitvoerig: Valsche aflaatbullen, 1481 in de Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel VII, 185—199.]).
     Dat zulk vroom bedrog wel meer voorkwam en ook door velen wel als zodanig werd erkend, lezen we in een der Colloquia van Erasmus 6 [6. De Bedevaart; zie Zamenspraken van Desiderius Erasmus, vertaald door Mr. B.H. Lulofs, Groningen, 1840; blz. 203.]); hij vertelt daarin, dat als men al het hout, dat zogenaamd van het kruis afkomstig is en in kerken en kloosters als reliquieën bewaard wordt, bijeen voegde, men wel een schip daarmee zou kunnen laden.
     In 1489 werd blijkens het „Oorvedeboek” een zekere Henrick Hermansz ten Broeckhuus opgehangen, die bekende, dat hij een sleutel had gemaakt voor de monnik Hoesden, waarmee deze monnik omstreeks 1000 gulden van het klooster Sibkelo had gestolen. Hendrick had daarvoor natuurlijk een beloning gekregen ook voor de hulp en de goede raad die hij aan Hoesden had gegeven. Wel acht of tien keer bestal deze monnik het klooster. En Henrick zelf had van de kelner van Sibkelo 70 R. gulden gestolen, die deze ontvangen had van verkochte schapen 7 [7. Afgedrukt in Bijdragen tot de Gesch. van Overijssel IV (1878), blz. 361.]).

_______________↓_______________


|pag. 64|

BEGINJAREN VAN DE REFORMATIE

     Bij het overzien van de jaren tussen ongeveer 1525 en 1580 valt ook in Kampen op, dat we hier drie perioden kunnen onderscheiden. De eerste is van 1525 tot ongeveer 1540, waarin eerst de Lutherse meningen en daarna de wederdoperij de gemoederen in beroering brengen. Daarna tot ongeveer 1560 is het aan de oppervlakte tamelijk rustig; men merkt zo uiterlijk niet veel van reformatorische stromingen. Vervolgens tot 1580, het jaar waarin het Calvinisme in de stad triomfeert, is de geschiedenis vervuld van de beroeringen, die we overal in het land vinden.
     Voor een Hansestad als Kampen, die door haar handel en scheepvaart in geregeld contact met de Oostzeestreken en Duitsland stond, waar de kooplieden niet alleen hun handelsbetrekkingen hadden, maar er ook zelf heengingen, moet de invloed van wat in Duitsland gebeurde, te bemerken zijn geweest.
Al het rumoer waarvan de geschiedenis der Reformatie vol is, de strijd van Luther tegen de Rooms-Katholieke theologie, tegen de aflaat; de rijksdag van Worms, de boerenoorlog, het moet alles reeds spoedig in Kampen bekend zijn geweest. Toch is het niet voor 1525, dat we in de archivalia er iets van bemerken. Misschien ook daardoor zo laat, omdat Kampen sinds 1520 in oorlog was met Zwolle 8 [8. Zie Mr. J.W. Mulder, Zwolsche kroniek van 1520—1526, uitgave onzer Vereeniging. (1898) en Nagge, Historie van Overijssel, I, 413 en vlgg.]), een oorlog, die tot 1528 heeft geduurd, waarin de bisschop van Utrecht en de hertog van Gelre (de hardnekkige tegenstander van de Bourgondiërs en dus ook van Karel V), betrokken werden en die tenslotte er mee eindigde, dat Overijssel, en ook Kampen dus, niet meer onder het gezag van de bisschop van Utrecht bleven, maar onderdanen werden van de keizer zelf.
     In 1525 vinden we de eerste bemoeienis van het stadsbestuur met de uitingen van de Reformatie. „Op dach Thome apostoli

_______________↓_______________


|pag. 65|

(21 Dec.) gebieden Schepenen en Raad alle burgers en inwoners voor Kerstmis a.s. alle Lutherse boeken, die Luther zelf of iemand anders van die dwalingen gemaakt hebben, in handen van Burgemeesteren te brengen. Wie daarna zulke boeken heeft, aan hem zelf of aan iemand anders behorende, krijgt een boete van 80 pond 9 [9. Wellicht heeft de waarschuwing van de Raad van 16 April 1524 aan de Kamper drukker Johan Everts ook reeds betrekking op het drukken van Lutherse boeken (Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel, I, 380).]).
     Reeds op Zondag de 3e December 1525 verschijnt er een grote publicatie van Schepenen en Raad met hetzelfde doel.
Hierin worden de boeken genoemd door Maarten Luther zelf geschreven of door enige van zijn discipelen of navolgers, o.a. Die duytsche theologie; Het nije testament, nijes gedruckt mitter gloesen; eveneens het pater noster mitter gloesen. Want, zegt het bevelschrift, de beide gloesen zijn vals, evenals alle andere dergelijke boeken in duutse en in latijn, die door de stoel van Rome verboden en gecondemneert zijn. Nu is de boete gesteld op 25 goudgulden. Niemand mag zulke boeken in de stad brengen op dezelfde boete. Ook mag men „gienerleije dergelijcke offte andere vreemde materiën hiir in de stad prenten of doen prenten, dan bij expresselijcke consent van Burgemeesteren en Raad” op dezelfde boete. Verder gebieden Schepenen en Raad, „dat niemand, hij sij uutheems offte inheems, van dese materie spreke of vermane, int klein of int groet, heimelijck of openbare” op dezelfde boete. Al degenen die er bij zijn en het horen, moeten het terstond bij de burgemeesteren aanbrengen, of ze zullen in dezelfde boete vervallen. Alle waarden en waardinnen moeten hun gasten, die dit niet weten, erop opmerkzaam maken en ze waarschuwen, of ze zullen dezelfde boete moeten betalen. Diegenen, die deze bevelen niet opvolgen, zij zullen als ketters en als on-christen luiden gestraft worden, „dair sulle hem een igelick na weten te richten, want men dencktet scarpelicken sonder barmharticheijt te straffen”.

_______________↓_______________


|pag. 66|

     Op de 21e Januari 1526 schreef de elect van Utrecht, Hendrik van Beieren, uit het slot Vollenhove een brief, waarin hij zei, dat „de lutheriaensche dwalingen, Gotbetert, seer onder den cristen menschen multipliciert is” en enige onderdanen in vele plaatsen van het Sticht, binnen of buiten de steden daarmede bevleckt zijn. Hij zou gaarne zien dat deze dwaling tot behoud van het christen geloof „exterpiert” werd, daarom heeft hij „onsen lieven, andechtigen heren Johan Slachecken, proest der kercken Sinte Marien tUtrecht ende decken S. Lebuiin te Deventer, met anderen gecommitteert” om te onderzoeken wie met deze dwalingen behept zijn. Hij verzoekt daarom, wanneer deze gecommitteerden komen, ze te helpen en bij te staan om de verdwaalden te corrigeren, „hieraen sult Ghij Godt den Heren genaem dienst ende ons besunder gefallen bewijsen”.
     In 1528 verwisselt dus Overijssel van landsheer, i.p.v. de bisschop de keizer, Karel V, die de bestrijding der ketterij tot een der hoofddoeleinden van zijn regering heeft gemaakt. In Duitsland, waar hij geen landsheer maar keizer was, viel de bestrijding moeilijker dan in deze streken, waar zijn gezag directer was en we weten uit de vaderlandse geschiedenis, dat de placcaten effectief hebben gewerkt.
     Op de 6e December 1528 gebieden Schepenen en Raad van Kampen dan ook, „uuth Sonderlinge bevell van keijserlijcke Majesteit”, dat alle verlopen monniken, nonnen, baghijnen ende weerlijcke (= wereldlijke) priesters, die tot oneere Godes Almechtich ende versmedenisse van hairre religie, professien ende beloefften hare conventen, habijte ende duechdelick leven verlaten hebben”, moeten „bijnnen drie dagen naestcomende vertrecken hier uth der Stadt Campen ende hen van stonden an weder fugen in haren conventen ende gewoentlicke woensteden ende weder annemen hare behoirlicke obedientie, religie habijte ende leven, op pene van gestrafft te werden”. De burgers en inwoners der stad mogen na deze drie dagen deze verlopen monniken, nonnen, beghijnen of priesters niet meer her-

_______________↓_______________


|pag. 67|

bergen, onderdak of voedsel verschaffen, op boete van 50 caroligulden.
     Verder mag niemand geheime vergaderingen houden, preken, sermoenen of leringe doen; daarvoor zijn de heilige kerken en godshuizen. Op de predikanten mag men „geen hoensprake” doen. De vroegere publicaties tegen de Lutherse ketterijen zullen rechtskracht behouden en die daartegen handelt zal gestraft worden met de boete die daarin staat aangegeven, „dair mach sich een iitlick na weten te richten ende schatte sijnen schaden”.
     In 1529 treffen we dan het eerste slachtoffer van de geloofsvervolging aan. Het is Johan Pael. Hij werd voor het gerecht gedaagd, want men beschuldigde hem, dat hij tegen de placcaten van de keizer in zijn huis zekere boeken vol ketterijen had en dat hij zelf met deze ketterijen besmet was. Hij kreeg behoorlijk tijd om zich van deze ketterijen te zuiveren. Hij kwam nu voor Burgemeesteren en voor de Raad en bij de commissaris, die hem de artikelen van de ketterij hebben voorgehouden en hem daarvan copie gegeven. Op de 23e December moest hij weer voor het gerecht verschijnen om zijn ketterse gevoelens af te zweren. Maar hij verscheen niet; hij was uit de stad gevlucht. Hij volhardde dus blijkbaar bij zijn boze voornemens en ketterijen. Schepenen en Raad verklaarden hem nu vervallen van lijf en goed. Ook Jan Paels maagd, van dezelfde misdaad beschuldigd, was aangezegd voor het gerecht te verschijnen, maar daar ze niet thuis was, heeft men aan de buren het bevel aangezegd; maar ook de maagd was uit de stad gevlucht. Men zal dus, omdat men niet weet of aan haar het bevel door de buren is overgebracht, afwachten tot ze weer verschijnt.
     In 1530 verzocht Pael vrijgeleide om in de stad te komen.
Als hij zijn ketterij wil herroepen, dan kan hij dit voor 14 dagen krijgen. Toch schijnt Pael niet gekomen te zijn. Op de 22e Maart 1533 heeft Pael door zijn nicht van Wilsum een verzoekschrift tot de Raad gericht, waarin hij genade vraagt

_______________↓_______________


|pag. 68|

op de sententie van 23 December 1529. Hij belooft hierin voortaan zulke dingen niet weer te doen en zich te gedragen als een goed christenmens. De Raad legde nu een boete op van 100 oude schilden; daar hij het rekest zelf niet heeft geschreven, moet hij, zodra hij in de stad is, persoonlijk voor de Raad verschijnen en persoonlijk om genade verzoeken.
     Het placcaat, waarin verboden werd verlopen monniken te herbergen, was in 1530 overtreden door Willem Vaelken. Hij werd beboet met 50 caroligulden en hij moest op Vrijdag na 17 December voor de Raad verschijnen of men zal hem volgens stadsrecht veroordelen. Ook de moeder in het Heilige Geestgasthuis, Griethe offte Cathreijne Jan Gricke maget en Griete Jan Goerts dochter, die ook verlopen geestelijken hadden geherbergd, werden schuldig bevonden. Maar ze zijn uit de stad gevlucht en kunnen dus alleen maar schuldig verklaard wordden, dat ze broeder Marten van Utrecht, de verlopen monnik hulp en bijstand hadden verleend, hem eten en drinken gebracht, toen hij op Griete Jans kamer verborgen zat en verder geholpen hadden om hem verborgen te houden.
     Er waren in die tijd natuurlijk ook vrome, trouwe Roomskatholieken. Hermen Kerckhof heeft, toen hij in nood en gevangenschap was, beloofd met zijn zoon Dirk een bedevaart te maken naar Sternenberch en Wilsnack. Ze kregen een brief mee van het stadsbestuur, waarin gevraagd werd hem alle mogelijke hulp en bijstand te verlenen 10 [10. Over deze bedevaarten zie o.a. Willy Andreas: Deutschland vor der Reformation (1943) blz. 187, 193, en het in noot 6 aangehaalde werk Register van charters en bescheiden III, blz. 8 no. 1836.]).
     Aan het zich behoorlijk gedragen tijdens de godsdienstoefeningen in de kerk schijnt nogal eens wat ontbroken te hebben.
Op Lichtmis 1533 lieten Schepenen en Raad weten, dat daar groot „onstuer” bedreven werd met roepen, praten en „spoelen metten doppen”, dat ieder die dat ziet, degene die het doet, mag aanpakken en straffen, zonder daarvoor enige boete te krijgen. Al degenen die „sulck onstuer bedriven” krijgen een

_______________↓_______________


|pag. 69|

boete van 10 pond, degene die het aanbrengt krijgt daar de helft van. De ouders moeten voor de kinderen de boete betalen of „men sall denselven kijnderen ter stupen doen slaen”, d.w.z. aan de geselpaal binden.

DE JAREN VAN DE WEDERDOPERIJ.

     Nu komen de ernstige jaren van 1533, ’34 en ’35, de jaren van de wederdoperij. Het is niet nodig er hier uitvoerig op in te gaan. We brengen dus alleen in herinnering, dat, nadat Straatsburg als zodanig verworpen was, in Munster een centrum van de wederdopers of anabaptisten was gesticht. Het heette „het Nieuwe Sion” of het „Nieuwe Jerusalem”. De bisschop, Frederik van Waldeck, was uit de stad verdreven en onder leiding van Bernard Rothmann, of Stoeten Berend, zoals hij genoemd werd (omdat hij bij de communie gewoon brood, stoete, uitreikte i.p.v. de gewijde hostie), Knipperdolling en anderen, was er een soort communistische gemeenschap gesticht: men baseerde vooral op het oude Testament en men verwierp de kinderdoop. Vandaar dat men zich liet herdopen, omdat men zei, dat de doop àls symbool van de reiniging van de oude mens aan kinderen toegediend, van geen waarde was.
De beweging van alom gelijkgezinden, die naar Munster trok, zag daar nu ook Jan Beukelszoon uit Leiden en Jan Mathijssen uit Haarlem verschijnen. De stad werd belegerd door de bisschop en zijn vrienden. In de stad namen de toestanden, mede door de ellende van het beleg en de oorlog, een wild karakter aan. Jan van Leiden werd de koning van het Nieuwe Sion. Polygamie en het verdelen van het bezit onder de gelovigen deden de buitenwereld rillen om de uitzonderlijke en de ten hemelschreiende zeden, die nu in Munster te zien waren. In een uitval op de vijand sneuvelde Jan Mathijssen en Jan Beukelszoon werd nu de alleenheerser. Uit Munster werden boden – apostelen noemde men ze — overal heengezonden, om de sympathiserenden naar Munster te roepen om te helpen de

_______________↓_______________


|pag. 70|

stad te verdedigen; één van de bekendsten was Jan van Gelen.
Maar ook de bisschop riep gelijkgezinden te hulp. Eindelijk in 1535 viel de stad door verraad en de aanvoerders, zoals Jan van Leiden, werden gedood. Ook elders, o.a. in Friesland, bij Bolsward, evenals in Amsterdam hadden Wederdopersoproeren plaats, waarvan de Kamper secretaris in zijn kroniek aantekening hield 11 [11. Kronijk van Johan van Breda, blz. 123—125 (uitg. Ov. Regt en Gesch. 1864).]).
     We weten verder, dat uit Amsterdam en Waterland een groot aantal gelijkgezinden per schip over de Zuiderzee gegaan zijn. Ze vielen in Genemuiden binnen, maar de drost van Vollenhove was gewaarschuwd; de mensen werden gevangen genomen en de schepen zeilloos en stuurloos gemaakt. Maar men merkte spoedig, dat velen „verleid” waren en dus liet men de meesten weer vrij. Enkelen hield men gevangen en werden gestraft. Ook bij Bergklooster kwamen in Maart 1535 vele wederdopers bijeen; maar ook deze bijeenkomst is op niets uitgelopen. Van al deze gebeurtenissen geeft een brief van het stadsbestuur van Kampen verslag aan het Hof van Holland, Zeeland en Vriesland 12 [12. De brief gedrukt bij de Hullu, Bescheiden betr. de Hervorming in Overijssel, blz. 158-160. Vgl. Nagge, Historie van Overijssel, II, 145—147.]), op welke brief het Hof antwoordde met een schrijven van 27 Maart 1534, waarin zij over de Wederdopers te Haarlem mededelingen doen. (Zie bijlage I).
     Bij de geëxecuteerden in Kampen waren 125 caroligulden in beslag genomen en door de Raad bewaard. Van de goederen van de gevluchten werd een inventaris opgemaakt. Hierop maakte de Rekenkamer van Holland aanspraak. Er volgde nu een correspondentie tussen de stad en de stadhouder Schenk van Toutenburg aan wie deze gelden en goederen zouden toekomen.
     In 1535 zijn er ook in Kampen enige slachtoffers van de

_______________↓_______________


|pag. 71|

wederdoperij: Geele, Hilgunt, Michiel en Warner. Zij werden ter pine en ter justitie gesteld. In het oorvedeboek vinden we uitvoerig over deze delinquenten het volgende vermeld: Ghele Hame Friese bekende, dat hij 14 dagen voor Kerstmis een jaar geleden herdoopt is; hij heeft daar geen spijt van en hij volhardt in zijn geloof, dat hij niet zalig zal kunnen worden of hij moest herdoopt zijn. Hij gelooft ook niet, dat „onder de gedaente des broets bij den priester in den misse geconsecriert waerafftich vleijs ende bloet Jhesu Christi is”; hij meent, dat dit alleen een herinnering is aan „onss Heren”. Evenmin gelooft hij, dat Christus Jhesus de menselijkheid van Maria, zijne gebenedijde moeder heeft ontvangen, maar alleen ontvangen is van de Heilige Geest en van Maria geboren is. Ook heeft hij de „constitutie der hilligen kercken” niet gehouden, maar op Vrijdagen, evenals op andere dagen vlees gegeten als het hem werd voorgezet. Om Ghele te onderrichten zijn tot viermaal toe de geleerdste mannen, die men heeft kunnen krijgen van binnen en buiten de stad tot 6, 7 maal toe bij hem geweest om hem van zijn dwalingen af te brengen, maar dit heeft geen resultaat gehad. Tien weken heeft hij gevangen gezeten. Ook zijn broer en zijn neef zijn bij hem geweest, ook dezen hebben hem niet van zijn dwaling kunnen overtuigen. Na de tien weken zijn broer en neef, vergezeld van de pastoor van Franeker hier gekomen; zij vroegen bij hem te worden toegelaten. Toen dit toegestaan was, hebben ze zolang met hem gepraat, dat hij tenslotte bekende, dat hij, wat de wederdoop betreft, gedwaald heeft en dat het hem leed was, dat hij wedergedoopt was. Maar hij bleef volharden in de dwaling van de ketterij van het sacrament.
     Later zijn vier van de Raad met zijn drie bloedverwanten en onze pastoor en kapelaan nogmaals bij hem geweest om hem van zijn ketterij af te brengen. Maar het hielp niet. Toen zij uit de gevangenis vertrokken, vroeg hij de leden van de Raad weer bij hem te komen en nu erkende hij, dat hij ook be-

_______________↓_______________


|pag. 72|

treffende het sacrament gedwaald had. Nu geloofde hij, dat daar werkelijk het vlees en bloed van Christus was.
     Hilgunt, de tante van Ghele: ook zij is verleden jaar, 14 dagen voor Kerstmis gedoopt te Arum in Friesland in haar eigen huis door Peter Holtsagers. Ze is in Genemuiden geweest. Daar heeft zij haar geld afgegeven en ze mocht nu wegreizen. In haar meningen komt ze overeen met haar neef Ghele en ze blijft daarbij. Ook bij haar zijn verschillende geleerden gekomen: alleen over de wederdoop heeft ze haar leedwezen betuigd, maar ze volhardde in haar andere dwalingen.
Ongeveer drie dagen daarna is ze tot inzicht gekomen en ze zei nu, dat ze ook in haar andere opvattingen gedwaald had.
     Warner Tute bekende, dat hij 10 dagen geleden ten huize van Truijde Cremers die te Deventer bij de Noordenbergerpoort woont, herdoopt is door een zekere Henrick Kistemaker van Zutphen. Deze werd daar gebracht door de vrouw van Johan Wevers. Johan vroeg hem of hij met hem te velde wilde gaan, hij had een harnas gekocht en binnenkort zou er een vergadering plaats hebben, het was hem onbekend waar. De Vader had de plaats aangewezen, dan zullen de bazuinen uit de hemel blazen en iedereen moest dan bereid zijn. Albert van Coelen, Jan Claesz en Johan Taede zijn z’n fautores (= beschermers, aanhangers) geweest.
     Michiel de Boekverkoper van Leiden bekent, dat hij op Sint Catharinendach (25 November) te Deventer in Jacob van Wilsums huis herdoopt is door dezelfde Henrick Kistemaker: hij is daarheen langs verschillende wegen door Hansken Lukener 13 [13. Volgens Nanninga Uitterdijk is dit Hansken van Gelen (zie Doopsgezinde Bijdragen 1875, blz. 64).]) gebracht. Ook Michiel gelooft niet wat voorgeschreven is van het sacrament, hij houdt ook niet de voorschriften van de H. kerk, noch gelooft hij, dat God de menselijkheid van Maria Moeder Gods heeft ontvangen.
     Op de 15e Februari zijn Ghele, Warner en Michiel met het

_______________↓_______________


|pag. 73|

zwaard gericht; Hilgunt is in een zak genaaid en in het water geworpen. Dat was een veel voorkomende manier om vrouwen te executeren.
     Ook de kameraarsrekeningen van de stad van 1515-1540 14 [14. Uitgegeven door Nanninga Uitterdijk, Kampen 1875.
]
) geven voor 1535 enige bijzonderheden over de wederdoperij: de secretaris Johan van Breda was al op reis naar Amsterdam om inlichtingen in te winnen over de oploop der wederdopers aldaar, maar voordat hij op zee was, keerde hij terug, omdat het onweerde. Mr. Willem Bussenschut is naar Munster gezonden om het geschut, dat Kampen voor het beleg van de stad geleend had, terug te halen. Een paar schepenen reizen naar Werckeren om met de drost van IJsselmuiden over de anabaptisten te spreken, terwijl Jan van Urck naar Wilsum was gezonden om daar wacht te houden, toen de wederdopers in het veld waren. Dirk, de bode van onze stadhouder, kreeg een beloning, toen hij de tijding bracht, dat Munster ingenomen was. De Stockmeesters (schepenen, speciaal belast met de gevangenen) kregen een beloning, zij waren ex officio aanwezig bij het pijnigen en executeren van de vier bovengenoemde wederdopers.
     Tot 1539 merken we verder niets van godsdienstige conflicten. Maar dan komt in dit jaar de kwestie van de vicecureijt (onderpastoor) Aernt Graet van Collen.
     In Kampen, evenals in vele andere plaatsen, was het gewoonte om een aanzienlijk geestelijke tot pastoor aan te stellen. Deze woonde gewoonlijk in een andere stad, hij was dikwijls afkomstig uit de stad waar hij pastoor werd. Op zijn aanbeveling werd dan een vice-cureit benoemd die de functie in werkelijkheid waarnam.
     Zo’n aanzienlijk geestelijke nu was Meester Albert Pigge, proost van St. Jan in Utrecht. Zijn vice-cureit was heer Arend Graet van Collen of van Coelen. Heer Arent was bij de bisschop van Utrecht beschuldigd besmet te zijn „metter secten

_______________↓_______________


|pag. 74|

van Luther ende anders”; dat hij de lieden in zijn predicatiën „qualicken leerden ende verleijden”. Heer Arent had echter een grote aanhang onder de burgers, vooral onder hen die van en naar Duitsland reisden; zij hoopten, dat hij in Kampen dezelfde toestanden zou brengen, als die in de Duitse steden waren.
Om deze ketterijen was hij door de officiaal van de bisschop naar Utrecht geciteerd om zich te „purgeren”. Maar de genoemde burgers hebben zich hiertegen verzet. Op bevel van de Regentes nam stadhouder Schenk van Toutenberg de zaak in onderzoek met het resultaat, dat de vice-cureit Arent Graet op staande voet de stad moest verlaten en voor altijd uit Friesland, Overijssel en Groningen werd verbannen. Anderzijds had ook de proost Albert Pigge zich onvoorzichtig tegenover de burgerij uitgelaten, hetgeen door deze zeer hoog werd opgenomen. Het uiteindelijk resultaat was, dat Pigge „uth gueder gunst, lieffte und vruntschap” afstand deed van de pastorie ten behoeve van de stad Kampen, die voortaan zelf een vroom en deugdzaam pastoor zou mogen kiezen 15 [15. Zie over deze kwestie uitvoerig: Nagge, Historie van Overijssele, II 155—161 en Kronijk van Johan van Breda, blz. 131-135.]).
     Op 17 December is het volgende door de Raad en beide Gemeenten besloten en „bijder kloeke vanden Radhuijs affgelesen”: daar het in alle goede steden nodig is, eendracht en vriendschap onder de burgers en ingezetenen te onderhouden, worden alle burgers nog eens scherp erop gewezen, dat ieder voortaan „enen huesschen mondt vuere op Scepenen, op Rade, op die Gemeenten en op alle andere personen, geestelicke ende weerlicke”; men mag geen geheime vergaderingen houden en niets zeggen waar muiterij, tweedracht of oproer van komen kan. Wie het zou doen, zou men „sonder genade ant hoechste berichten”. Wie het hoort moet het bij het gerecht aanbrengen.
Beide Gemeenten hebben op hun eer beloofd, de Raad hierin bij te staan. Het laatste hebben ze bij ede beloofd.
     Nu de stad zelf een goede pastoor zou benoemen, die hier

_______________↓_______________


|pag. 75|

zelf zou komen wonen en aan de burgerij een goed voorbeeld en goede leringen zou geven, zou dit meer kosten meebrengen dan voor een vice-cureijt. Nu werden de hoogtijdspenningen 16 [16. Zie over deze penningen Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel, IV (1878), blz. 2 en 3, noot 4.]) zeer slecht betaald en daarom werd bepaald, dat voortaan op alle vier hoogtijden een van de stadsdienaren met de pastoors-knecht huis aan huis deze penningen zou invorderen. Ieder zal dus nu moeten betalen, op een boete van 2 pond; maar wie zo arm is, dat hij het niet heeft, die zal men het kwijtschelden.

     Op 5 Juli 1539 werd Mr. Willems broer tot bussemeester benoemd; als het zou blijken, dat hij met enige kwade secten besmet is, dan kan de Raad hem weer van dit ambt ontzetten.
     Op 4 November 1539 werd omtrent Goert de Voerspraak be bepaald, dat hij nooit meer met enige vrouwen die verdacht zijn, of in verband met de vrouwen, omtrent wie met betrekking tot hem enige praatjes lopen, mag eten, drinken, „geselschap, conversatie of kallinge holden”, op boete van aan de kaak gesteld te worden en op verlies van zijn ambt.

     Inmiddels was Schenk van Toutenburg, de stadhouder, gestorven en hij werd opgevolgd door Maximiliaan van Egmond.
Deze schreef op 13 Juli 1540 aan de regering van Kampen, dat hij vernomen had, dat de verbannen vice-cureit in de omgeving van de stad vertoefde en dat enige burgers betrekkingen met hem zouden onderhouden. Hij verzocht nu aan de stadsregering deze burgers dat te verbieden. Indien de stad aan dit verzoek geen gevolg zou geven, dan zou hij genoodzaakt zijn in overeenstemming met de bevelen van Zijne Majesteit de Keizer, de regeerders te straffen, anderen ten exempel. Hierop vaardigde de regering een daarme overeenkomstig bevel uit.

     In 1540 ziet Kampen enige slachtoffers van de geloofsvervolking. Alijt, de weduwe van Gheert van Dokkum, heeft vol-

_______________↓_______________


|pag. 76|

gens haar eigen bekentenis, die door getuigen gestaafd is, „lelicke ende schendelicken opten pastoer gesproken”. Daarom is zij door Schepenen en Raad veroordeeld de steen te dragen 17 [17. Zie over deze straf voor vrouwen Mr. G.J. ter Kuile Jr. Schandsteenen dragen (Versl. en Med. Overijss. Regt en Gesch. 63e stuk (1948), blz. 53).]).
Zij mag dit echter met 25 goudgulden afkopen. Als blijk van genade moet ze 10.000 stenen leveren (voor kerkbouw?) en ze zal voortaan „eene hoefsche mont vueren, off en sal hoer koer niet weten”. Zij kwam er dus genadig af.
     Minder gelukkig was Peter Jansz., in Blankenham geboren.
Op 11 Mei 1540 gaf hij toe, dat hij binnenshuis gepreekt en geleerd had en heimelijke vergaderingen had belegd, dit geheel tegen de mandamenten van zijne Keizerlijke Majesteit. Schepenen en Raad lieten hem nu in hechtenis nemen. Op de 14e Juni bekende hij, dat hij omtrent vier jaar geleden in Oldersom in Oost-Friesland herdoopt was door een priester genaamd Mijnno (Simonsz.?) die vroeger pastoor is geweest. Ook Peters vrouw Niele werd van wederdoperij beschuldigd. Peter is tweemaal gepijnigd en tenslotte „thoeft affgehouwen ende op eeen staecke gesath”. Zijn lijk, dat niet in gewijde aarde rusten mocht, is door Jacob Mettentabbert buiten de stad naar Keulvoet gebracht en daar begraven. Vijf weken min twee dagen heeft Peter gevangen gezeten. Niele is een keer gepijnigd, maar ze heeft er het leven af gebracht. Haar vonnis is van 3 Juli. Zij werd bevonden „gedwaelt te hebben in voelen articulen des hilligen geloffes, daervan sie nu penitiert ende voer deselve dwalinge gnade en ghien recht begeert heft, daer vure sie anders wth cracht Keizerlicke Majesteits mandamenten tlijff verboert solde hebben”. Schepenen en Raad „claeren haer voer genade op 20 caroli golden gulden, die sie verborget sall, sampt hoere verteerde costen, eer men hoer wter gevanckenisse vrij laeten sall. Si sall en Vrijdage toecomende des morgens to 7 uijren voer die kercke op een schavot gaen staen, totten tijden, dat men mijt de processie wtgaet ende sall dan voer die pro-

_______________↓_______________


|pag. 77|

cessie gaen mijt een lijnnen kleet, hebbende inder hant eene barnende keerse van een halff pond wasses. Ende als die processie gedaen is, sall sie mijtter keersen op hoer kneen sitten voer thillige sacrament ende hoeren misse ende offeren die keerse, in een blijken, dat sie van hoere arroeren ende dwalingen waerafftich berouw hefft”. Op de 8e Juli zijn Niele en haar zuster nog eens bij Burgemeesteren geroepen.
     Op de 18e Januari 1541 moest Buijtken voor Burgemeesteren komen; hij mocht naar huis gaan, maar hij moest beloven, dat hij na deze dag geen suspecte en verboden boeken te koop zou houden of hij zal daarvoor gestraft worden.
     Op de 12e Februari waarschuwden Schepenen en Raad Anna in de Parse en de maagd van Evert Witte, dat ze terstond de priesters met wie ze „conversieren” zullen verlaten en met hen niet meer omgaan, eten of drinken, noch in het geheim noch in ’t openbaar. Ingeval zij na deze dag hierin weer zouden schuldig worden bevonden, dan zullen Schepenen en Raad haar aan de kaak doen stellen.
     Peter Warners, een burger der stad en die hier burgernering doet, zal zich er voortaan voor wachten „op Scepenen en Raad enige waerlicke borgere, contrarie der stadt privilegiën, enige giestelicke citatie te insinueren”,(?) of hij zal streng gestraft worden.
     Op de 7e Juli werd Jacob Schroeder, de zoon van Claes van Ens, voor Schepenen gedaagd, want hij had het „werdige, hillige sacrament ghien behoerlicke reverentie bewesen”. Hem werd gevraagd of hij genade of recht begeerde. Hij begeerde recht. De zaak zat zo: toen men op de octaaf van sacramentsdag, d.i. op 6 Mei met het heilige sacrament in processie „hoichtijtlick” om de stad ging, bleef hij op zijn werk zitten, zonder enige eer of reverentie aan het waardige sacrament te betonen „in versmadinge ende contumelie des selven onses Heren ende Salichmakers”. Jacob is daarom voor het gerecht gedaagd. De Burgemeester dagvaardde hem om op het stadhuis te verschijnen voor de gemene Raad. Hij begeerde als ge-

_______________↓_______________


|pag. 78|

zegd daar geen genade maar recht; de volgende rechtdag werd hem door de Burgemeester gezegd opnieuw te verschijnen om de rechterlijke uitspraak te horen. Door Burgemeesteren, Schepenen en Raad werden nu twee schepenen afgevaardigd, n.l. Mr. Geert Morre en Mr. Geert Glauwe. Deze hebben Jacob „examiniert”. Dit geschiedde op de 8e Juli. Op zijn eed en de zaligheid zijner ziel werd hem gevraagd te zeggen wat hij van het sacrament dacht dat men in processie omdraagt en of hij ook geloofde, dat dit „were warachtich, levendich vleijsch ende bloet Jhesu Christi, soeals Sijne Groitmoegentheijt voir onse sunden anden cruce gestorven is”.
     Jacob antwoordde hierop, dat hij geloofde, dat God in de hemel was en dat zulke consecratie geschiedde in herinnering aan onze Heer, evenals hij zijn pater noster las. Hij wilde niet toegeven, dat onder de hostie „were wairachtich vleijssch ende bloet onses Heren Jhesu Christi”. Maar Jacob heeft zijn rechtdag niet waargenomen, maar hij is voortvluchtig geworden. Op grond van de keizerlijke placcaten is hij des doods schuldig.
Maar men kan hem nu natuurlijk niet in handen krijgen, maar ten alle tijden, als men hem kan vatten, zal hij volgens de keizerlijke edicten gestraft worden.
     Op Zondag reminiscere (13 Maart) in 1541 werd op grond van een keizerlijk bevel door het stadsbestuur gepubliceerd, dat wie van ketterij is beschuldigd of wiens ketterij bewezen is, al was hun een boetedoening opgelegd, of al waren ze met genade behandeld, zij toch „in onsen landen van herwaerts- over niet mogen hebben, noch exercieren eenigen eerlicken staet, noch oick wesen in onsen raden, noch van enigen steden”.
     In 1541 werden nog enige personen wegens handelingen tegen de godsdienst geëxecuteerd, n.1. een zekere Blaffert, die o.a. te Hoorn en te Abcoude met anderen samen kerken beschadigd had. De scherprechter van Deventer, Mr. Geert, heeft hem terechtgesteld, nadat hij 6½ week in Kampen in de stock had gezeten en met twee andere gevangenen gepijnigd

_______________↓_______________


|pag. 79|

was. Peter de Cock werd nog naar Hoorn en naar Abcoude gezonden om daar nader te informeren naar Blafferts gedragingen. In 1542 is zekere Moijses als wederdoper ter dood gebracht; hij was met een makker gevangen genomen; beiden zijn tweemaal gepijnigd; ze zaten 25 dagen gevangen. Of de metgezel van Moijses de dans ontsprongen is, omdat hij de pijniging doorstond?
     De 7e Februari had Evert van Ens zich in de kerk voor „’t weerdige heijlige sacrament” tegenover de pastoor onbehoorlijk geuit met ongeschikte woorden en manieren. Voor Burgemeesteren gedaagd, mocht hij genade of recht begeren. Op de 11e Februari veroordeelden Schepenen en Raad hem „voer genade” tot het leveren van 10.000 stenen die aan de pastoor werden toegewezen, „ende sall sich voertan wachten sulx meer te doene, oft hij en sall sijn koer niet weten”.
     Jan Brant heeft in „der stadt hachten gevanckelicken” gezeten, omdat hij ondanks het verbod heer Arent Graet van Coelen, de vice-cureyt en Lutheraan, geherbergd heeft. Bovendien heeft hij zich een jaar lang onthouden van het heilige sacrament en op zekere punten heeft hij laten merken, dat hij met de lutheraanse secten en met ketterij besmet was. Hij begeerde genade en de Raad heeft hem veroordeeld tot 25.000 stenen „ende sall hem van sulcken stucken meer wachten, oft men wilt an hem straffen ant hoichste’. Hij was in de gevangenis geëxamineerd en ter pijne gestalt”, maar hij heeft zijn dwalingen herroepen; daarop is hij uit de hechtenis ontslagen, nadat hij oorvede had gedaan.
     De 27e Februari 1543 kwam Lijbeth Jans voor het gerecht.
Zij had „tegens die christelicke ordinancie ende allen rechten, wichelie mijt die duvel” tegen Jan Claessz. gebruikt. Zij had hem daardoor in zijn eer en goede naam aangetast. Zij moest nu in het openbaar voor het gerecht erkennen, dat zij daar spijt van heeft en hem om vergiffenis vragen, want Jan is haar alleen als een goed mens bekend. Bovendien moet zij aanstaande Zondag blootshoofds en barrevoets in de processie gaan om

_______________↓_______________


|pag. 80|

het kerkhof. In de hand moet ze een brandende kaars van een pond dragen. Als de processie om gegaan is, moet ze met deze kaars een uur lang op haar knieën voor het heilige sacrament zitten bidden en God om vergiffenis vragen. Schepenen en Raad gebieden haar eens voor al, dat zij dit verkeerde hierna niet meer doen zal „oft men sall sie straffen an lijff ende guet”.

     In begin April 1543 werd in Amsterdam een provinciaal concilie van de Franciscaner orde gehouden. Tot deze vergadering wendde zich het stadsbestuur van Kampen om broeder Johan Rijnvisch, gardiaan, en broeder Luijtken van Zwolle een testimonium te geven, n.1. dat zij beiden een goed „regiment, voorgaan in deugden, lering en predicatie houden”, waardoor ieder gesticht wordt. Iedereen heeft dan ook een bijzondere affectie tot hen. Waar nu overal een groot gebrek aan goede predicanten is en er bovendien „de boese Lutheraanse ketterij” is, die Kampen niet denkt te permitteren, vraagt het bestuur aan het concilie deze geestelijken in hun ambt te continueren.

     In 1544 ontving het stadsbestuur een brief van de regentes Maria van Hongarije uit Brussel, gedateerd 31 Mei, waarin zij schreef, dat de schout van Utrecht onlangs enige herdopers had gevangen genomen. De namen van hun aanhangers zijn aan Kampen toegezonden. De secte van de herdopers „es zeere affgrijselijck tegens onsen heijligen kersten geloove ende na geschreven rechten vermalendijt ende gecondempneert”. De aanhangers verspreiden zich overal in groten getale, daarom beveelt de regentes in naam van de keizer, haar heer en broeder, dat men alom nauwkeurig onderzoek zal doen om al de herdopers, die tot de secte van Batenborch of van David Joris behoren, gevangen te nemen en daarover „scherpe justitie” te doen.
     In verband met deze aanschrijving staat misschien het proces tegen enige wederdopers. De weduwe van Jacop Geert ter Velthuijs bekende, dat zij in Munster geboren is en tijdens

_______________↓_______________


|pag. 81|

het beleg herdoopt. Nadat zij van de bisschop kwijtschelding van haar zonden had gekregen, heeft zij acht of negen jaar samengeleefd met een priester, heer Geert van Giethoere. In de eerste drie of vier maanden wist zij niet, dat hij een priester was; hij was ook herdoopt. Hij zei, dat de priesterlijke staat des duivels en ongoddelijk was. Zij heeft het niet bekend gemaakt en tegen de bevelen van de keizer is ze bij hem gebleven. Heer Geert en zij zijn van de secte van David Joris. Van roverij weet ze niets af. Wel is ze na de remissie van de bisschop in haar eerste dwaling teruggevallen.
     Anna Boekmans en Anna Hagedoornes, uit Waerdorp geboren, bekenden, dat zij „echte” huisvrouwen waren van Luijtken Benninck, anders genaamd Jan Verkenkoeper. Ze zijn beiden herdoopt en zij blijven bij hun ketterse mening. Van kerkenroof en het schenden van andere geestelijke huizen hebben ze geweten, zij hebben dat goed gevonden en ze hebben daarvan voordelen genoten. Ze zijn beiden van Batenborchs secte.
In hun gezelschap zijn geweest Gheert Schroer eertijds in Kampen woonachtig, nog twee vrouwen Geertruidt en Anna in Munster geboren, Egbert Schoemaicker, in Gouda honende, Joost Cremer van Giethoorn, bovendien een zekere Jorgen, wonende te Haarlem; hij is een koopman; degenen, die in Utrecht gevangen zitten, beschuldigen volgens haar zeggen niemand anders dan die van hun secten afgevallen zijn. Anna Hagedoern verklaart, dat de oudste zoon Johan haar echte zoon is; zijn vader heette Henrick ter Vorsthoeve geboren te Lantcrone te Streve(?) (in Zweden?); hij is binnen Munster gebleven.
     De drie genoemde vrouwen zijn elk in een zak gestoken en in de IJssel geworpen op de 16e Juli 1544.

     Het schijnt dat de vervolgingen der wederdoperij nu uitgewoed zijn. In de nu volgende jaren lezen we in het geheel niets van vervolgingen. In 1548 berechtten – op de 2 Juni – de

_______________↓_______________


|pag. 82|

Schepenen het geval van Melchior Pelgrimsz. Hij was indertijd priester in Kampen geweest, daarna is hij naar Wittenberg gegaan bij de markgraaf Joachim van Brandenburg en andere lutheraanse ketters, vijanden van zijne keizerlijke Majesteit. Zonder permissie van de keizer is hij weer te Kampen gekomen. De Raad vroeg hem hoe hij daartoe gekomen was, of hij misschien toestemming had van de officiaal van de bisschop van Utrecht; vooral daarom wenste men dit te weten, omdat hij in strijd met de christelijke ordonnantie een vrouw had genomen en bij deze kinderen gekregen had. Zijn antwoord luidde: neen, maar hij was hier gekomen om de erfenis van zijn overleden vader in ontvangst te nemen en meer dergelijke „onbeschaamde” redenen. De Burgemeester beval hem, na overleg met de gehele Raad, dat hij zich terstond uit de stad en de vrijheid zou begeven, totdat hij vergeving van de keizer kon tonen. Anders zou men hem doen vervolgen „anderen ten exempel”.
     Een merkwaardig geval deed zich voor in 1554. Enige dagen voor 1 Januari werden aan de Raad enige geschriften getoond, op verschillende plaatsen en op verschillende dagen in het geheim neergelegd door oproerige mensen. De inhoud was steeds dezelfde en ook het schrift „mijt een geconterfeijte handt om niet bekarit te zijn geschreven”. De inhoud „smaakte naar oproer, commotie ende moijten, die welcke tenderen tot versturinge der lieften, eendrachticheijt ende tranquilliteit der gantzer gemeenten, daerdurch die burgeren ende inwoeneren alhier niet alleen in haar guderen beschadicht waren, maer oock grote mutatie ende veranderinge des gemeenen welvaerts mocht tot groter argernisse verrijsen”. Schepenen en Raad laten nu weten, dat diegene, die weet mede te delen wie de persoon is, die deze geschriften heeft gemaakt of ze op enige plaats heeft neergelegd, van stadswege 50 pond zal krijgen.
Wie van de burgers de schrijver kent of wie „des scrivers raedt- ende daetgevers” weet, moet dit aan de Raad mededelen.

_______________↓_______________


|pag. 83|

     Op de 27e Januari 1555 maken Schepenen en Raad het volgende bekend: Zij zijn „in erfarijnge” gekomen, dat sommige boekverkopers zich verstouten om in voorraad te hebben, te verkopen, te verspreiden onder het gewone, eenvoudige volk, enige „suspecte boken, gemaect ende wtgegeven bij eenen die sich noempt Johannes Anastasius Veluanus” die eertijds pastoor, vice-cureit (onder-pastoor) of kapelaan is geweest te Garderen op de Veluwe, getiteld: Kort bericht offte der leken wegwijzer”. Het werk houdt in „voele ffenijns van heresijen, ketterijen ende dwalinge, contrarie der hilligen kercken ende unser christlicken religion, waerdoer die sijmpell gemeente jamerlicken verleidt ende bedrogen wordt, tendeerende tot uproer ende verstueringe des gemeinen besten ende oick tot achterdeel ende verloss hoerder sielen salicheit”. Om zulks intijds te voorkomen waarschuwen Scepenen en Raad „scherpelick ende ernstlick eens voer all, dat niemant hem vervordere offte verdrijste”, deze boeken binnen de stad Kampen en de vrijheid, zelf of iemand anders te kopen, verkopen of lezen, in het geheim of openbaar „bij die pene scherpelicken gestrafft te worden”. Ieder, die enige van deze boeken, gedrukt of geschreven bij zich heeft, moet die terstond in handen stellen van de Raad. Als dat niet gebeurt, en iemand drie dagen na de publicatie bevonden wordt nog deze boeken heimelijk of openbaar bij zich te hebben, die zal gestraft worden „allen anderen tot een exempel, hierna mach sich een ider wethen to richten”18 [18. Zie voor dit ketterse boek: Bibliotheca reformatoria Neerlandica deel IV, blz. 125—376.]).
     In 1556 kwam er opnieuw een geval voor van een priester die gehuwd was. Het betrof Egbert Vrije of van den Berge, getrouwd met Elisabeth Lamberts, een vroegere non. In 1553 had Egbert een verklaring opgesteld, dat hij haar „witlick ende wel getrout hadde als sijn echte getrouwe huijsvrouwe”. Hij zal haar „nemmermeer weder begeven off dije doot sal ons scheiden”. De beide echtgenoten hebben deze verklaring met

_______________↓_______________


|pag. 84|

„onse eijgen name hier onder geset ende gescreven mit ons eijgen handt”.
     Op de 19e October 1555 werden nu gevraagd voor de Raad te verschijnen de „erberen heren” Herman Wolffsz en Kerstien Wesselsen, beiden kapelaans van de „hilligen Giest binnen Kampen”. Toen ze aanwezig waren vertoonden ze een bevelschrift op hun naam van de „hochwerdigen in Godt vader ende vermoegenden fursten und heren Georgen ab Egmondt, bisschop tot Utrecht”. Het was in het latijn geschreven, op perkament en met ’s bisschops zegel in rode was daaraan hangende verzegeld, gedateerd 14 Maart. Door de secretaris werd het stuk voorgelezen, waarop de burgemeester in korte woorden vertelde, dat het een algemeen bekend feit was, dat heer Engbert Vrije, priester, overal in Kampen „lasterlicken van een groet excessz befaemt sij to weten, dat he tot argernisse ende schandalisatie guider, vrommen ende erbar luiden een schandtlicke hoererije, genoempt incestus, met een professede giestelicke begijne, genoempt suster Elisabeth ++Lamberts” samenwoonde; er waren kinderen geboren. Het delict was naar het inzicht van de Raad zwaarder, doordat Engbert een geschrift overlegde, waarin hij de begijn als zijn wettige, echte vrouw zou getrouwd hebben. Maar „solcke oepentlicke schandale” kon men in de stad niet dulden. Echter, de Raad als wereldlijke rechter mocht geestelijke personen om hun excessen niet straffen, want dan zou men op het terrein van de bisschop komen. Daarom wilden de kapelaans de opdracht van de bisschop wel uitvoeren: maar ook zij konden niemand gevangen nemen, zij hebben natuurlijk geen gevangenis of iets dergelijks, ook geen dienaren. De Raad stelde nu, om aan de opdracht van de bisschop behoorlijk te voldoen, dienaren, gevangenis, enz. ter beschikking van de kapelaans. Deze gingen nu met drie stadsdienaars naar heer Engbert en ze hebben hem in naam van de bisschop gevangen genomen. Op de Hagenpoort blijft hij in verzekerde bewaring tot de bisschop of zijn vicaris de zaak verder zal afhandelen.

_______________↓_______________


|pag. 85|

     Op de 21e October kwam de hooggeleerde heer Andreas Fabri, licentiaat in de theologie en pastoor te Kampen in het volle college van de Raad; hij voerde „voele ende diverse schrifftlicke ende montlicke deductien, redenen ende allegacien” aan tot onschuld en verdediging van heer Engbert Vrije. Hij zei o.a. dat heer Engbert voor dit delict, dat op zich zelf toch niet enorm of groot was, gebiecht, beboet en behoorlijk voldaan en gebeterd had „ende oick daervan int aflaet vander lest vergangen vasten per pena et culpa geabsolveert” was en daarom voor een misdaad toch niet tweemaal gestraft behoorde te worden. Daarom verzocht hij de Raad om heer Engbert op behoorlijke borgtocht uit de gevangenschap te ontslaan. Zo voorgesteld leek het, alsof de Raad hem had doen gevangen nemen. Maar de Raad maakte heer Andreas duidelijk, dat hij verkeerd ingelicht was; niet dit college had hem doen gevangen nemen, maar daar zijn delict en misdaad in het publiek bekend was, hebben de kapelaans van de Heilige Geest „doen voerholden sekere commissie ende confirmatie des bisschops van Utert up een olt privilegium de criminosis presbyteris captivandis van der stat verworven”. De kapelaans hebben na beraad om hun commissie en bevel op te volgen en uit te voeren van de Raad „auxilium brachii secularis ende handtstarkinge begeert”. Dus is de gevangenneming geschied op autoriteit en bevel van de bisschop en niet van de Raad. De Raad heeft daar dus alleen „handtstarkinge” verleend. Als dus de pastoor of iemand anders iets tot verdediging van heer Engbert heeft in te voeren of om vrijlating op borgtocht te verzoeken, dan moet dat tot de bisschop van Utrecht gericht worden. De pastoor kan zich ook tot de kapelaans wenden.
De Raad vindt dat wel goed, het gaat hun college verder niet aan. Daarop is de pastoor uit de raadkamer weggegaan.
     Tenslotte is er over deze zaak een brief van 29 Juni 1556 van Herman van der Vecht, een raadslid uit Kampen, die vanuit Utrecht over dit proces schreef. Met heer Herman Wolffii (een der kapelaans?) is hij bij de deken van St. Peter, de vi-

_______________↓_______________


|pag. 86|

caris van de bisschop geweest om met hem over de kwestie van heer Engbert te spreken. De vicaris verwees hem naar de officiaal, van wie hij zei, dat hij de zaak van heer Engbert van het begin af in handen had gehad. Deze heren zullen de zaak verder behandelen; Van der Vecht zal de zaak wel waarnemen en de Kamper Raad tijdig van alles op de hoogte stellen.
Hij raadt de heren aan onderzoek te doen naar degene die de begijn haar gelofte heeft afgenomen. Als de gardiaan die dit gedaan heeft, niet te vinden is, dan kan men enige zusters uit het convent vragen.

     Op de 3e Juni 1559 is heer Geerdt Andriessen voor de Raad gedaagd en hij heeft zich voor dit college verantwoord. Merkwaardig is, o.i. dat dit een verantwoording is over zuiver theologische kwesties. Er zijn, naar het schijnt, naar aanleiding van zijn predicaties een aantal beschuldigingen ingebracht, die zijn rechtzinnigheid in twijfel brachten en tegen welke punten hij zich verdedigt. Maar is de Raad nu het lichaam dat hierover moet oordelen?
     We zullen eerste de verschillende punten nagaan. In verband met het eerste artikel van de beschuldiging zegt hij „int lange gededuceert te hebben” van de inzetting van het lichaam en het bloed van Christus. Hij heeft uit gelegd, waarom Christus brood en wijn genomen heeft: gelijk het brood van vele korreltjes gemaakt is, zo ook worden wij één lichaam in Christo; gelijk de wijn ’s mensen hart vervrolijkt en blij maakt en alle zorgen in de gedronken wijn vergeten worden, zo ook worden wij, die flauw en slap zijn weer in de wijn van het bloed van Christus geestelijk dronken, verkwikt en gesterkt.
Christus heeft met het geven van zijn lichaam en de uitstorting van zijn bloed ons zondige mensen verlost, daardoor wordt ’s mensen hart in het geloof vrolijk en ontstoken. Hij zegt, dat hij het geestelijk bedoeld heeft en hij gelooft zeker, dat Christus tegenwoordig is in het sacrament.
     Wat het derde punt betreft: hij zegt gepredikt te hebben;

_______________↓_______________


|pag. 87|

dat hij dit gedaan heeft in een gedachtenis aan het sterven en lijden van Christus; hij is Hem dankbaar voor deze en andere weldaden; zo brengt hij een offer der dankzegging, want Christus heeft dit voor ons gedaan en geleden als een aangenaam offer voor zijn hemelse vader. Door het gebruik van het sacrament worden wij ontstoken en verheugd door onze verlossing en zaligheid. Hierop heeft hij gedoeld. Hij heeft geleerd, dat dit gedaan moet worden in gedachtenis van het lijden van Christus tot aan het einde der wereld.
     Op de vierde beschuldiging antwoordt hij, dat hij voor en na vele woorden gesproken heeft tot verklaring van dit artikel en dat hij dit niet zo precies gezegd heeft. Ook heeft hij dikwijls gezegd, dat een ieder zich zelven onderzoeken moet om de geestelijke spijs, terwijl hij gelooft in het lijden van Christus, te nuttigen, en hij heeft daarvoor ook bewijzen gegeven, want als we niet geloven kunnen, komen de sacramenten ons niet ten goede, want het geloof moet er vóór alles wezen. Om dat nog beter te verstaan heeft hij het zelfde artikel de volgende dag nog eens herhaald, terwijl hij zei, dat wij ons niet genoeg kunnen voorbereiden om het sacrament des altaars te ontvangen; hoe onwaardiger wij ons achten en als we toch een vast vertrouwen en geloof hebben in het lijden van Christus, des te waardiger zullen wij dit ontvangen. Hij zegt geen heresie of andere ketterse artikelen te hebben gepreekt. Waar wij niet beschikken over de beschuldigingen die tegen heer Geert zijn ingebracht, is het geheel ons niet zeer duidelijk.
     In een nadere bespreking bleek wel, dat de pastoor, nu hij veel had horen spreken over de predicaties van heer Geert, in O.L.V.-kerk geweest is om de hoogmis te zingen, de preek van heer Geert heeft gehoord. Enkele punten heeft hij daaruit onthouden. Het ging vooral over de transsubstantiatie: dat de mensen geen engelen zijn en dat daarom het geloof ons helpt waardig te zijn om het sacrament te ontvangen: hij ziet het vooral als een gedachtenismaal. In een volgende preek zei heer Geert, dat het geloof alleen waardig maakt en volgens de

_______________↓_______________


|pag. 88|

pastoor heeft heer Geert vele artikelen gepreekt, die niet overeenstemmen met de heilige schrift en met de rooms-katholieke leer.
     De pastoor is daarom van oordeel, dat men dit alles niet zo zal kunnen laten gaan: wordt heer Geert niet gestraft, dan zou hij in zijn opvattingen gestijfd worden. Volgens hem moet aan heer Geert verboden worden te preken, biecht te horen en de sacramenten uit te delen, want „hi tselve niet werdich en is tbedienen wth voelen reden bij den pastoer verhaelt ende omme den perikelen van twijdracht, so hier uijt verrijsen mochten ende meer andere inconvenienten to vermijden”.
     Van het verdere lot van heer Geert vermelden de stukken niets.

     Op de 30e December 1559 schreef de graaf van Aremberg, stadhouder en kapitein-generaal van Friesland, Overijssel, Groningen en Lingen een brief aan het stadsbestuur van Kampen van de volgende inhoud:
     Koning Filips heeft voor zijn vertrek naar Spanje in Gent aan de stadhouders en andere autoriteiten „doen voirhalden ende scharpelijck bevelen” de christelijke religie met alle vlijt voor te staan „ende tot conservatie, ruste ende eendrachticheijt derselver to procederen tegen die innebrekers ende overtreders”. Zijne Majesteit heeft hen nog „int particulier gelieven ernstlijck te belasten ende insonderheijt die observatie van tpunct van den verboden boecken ende van den vuijtheemschen personen die zich overal sonder overlegging van een behoorlijk certificaat, vertijen”. Aremberg is bang, dat sedert zijn afwezigheid door de oorlog en de dienst van Z.M. in Kampen „vele verboden ende ongodlijke boecken vercocht, verhandelt ende gebruijckt worden”, dat ook vele uitheemsen zich daar metterwoon gevestigd hebben, die door de vreemde handel, aanslagen, geheime bijeenkomsten de „simpele ende welmeijnende personen van onsen rechten christelijcken gelove in grote dwalingen, ketterijen, boese secten, ongodlijcke en ge-

_______________↓_______________


|pag. 89|

reprobeerde opinien vueren”, onder welke vele „moertbranders, wederdopers ende andere vertwivelde menschen schuijlen muchten”. Het is beter om „alsulcken onraet” zoveel mogelijk tijdig te voorkomen en de vromen van den bozen gescheiden te houden. Daarom beveelt Aremberg in opdracht van Z.M. scherp toezicht te oefenen, opdat de verboden boeken niet gepermitteerd, verkocht en gebruikt mogen worden en dat degenen die dit moedwillig doen, volgens de plakkaten gestraft zullen worden. Ook uitheemse en onbekende personen mogen niet in de stad toegelaten worden, dan nadat zij een behoorlijke attestatie van hun kwaliteit, vroom leven en eerlijke conversatie van de pastoor of van de overheid, waar ze gewoond hebben, overleggen. Verder moet ook degelijk onderzocht worden of ze langer of korter in de stad hebben vertoefd. Als daarbij zijn „mit quaden secten of sonst andere schelmerije besmet oder befaemt”, moeten die aangehouden worden en behandeld volgens de plakkaten van de keizer of van de koning.
Die geen certificaat hebben, moeten binnen zes weken uit de stad of de vrijheid verwijderd worden.

     In de loop van 1560 werden door het stadsbestuur enige publicaties gedaan, de eerste op 15 Mei. Hierin zeggen Schepenen en Raad, dat zij zich er aan ergeren, dat „diewijle twoirdt Gaedts geprediciert ende geleert, oick den dienst in der kercken up hilligen daegen gedaen wordt” in de kerken op onbehoorlijke wijze heen en weer gelopen wordt; dat de herbergiers tijdens de sermoenen en de dienst in de voormiddag op heiligendagen voor de burgers en ingezetenen tappen; dat er velen zijn die de Zondagen, aposteldagen en andere verplichte vierdagen niet vieren, tot ergernis van hun buren en andere vrome lieden, maar in het openbaar gewoon werken, redenen, waarom al deze handelingen worden verboden. Voorts mag er in de vasten, op quatertemperdagen of op Vrijdag en Zaterdag geen vlees gegeten worden, noch door het gezin noch door vreemden. Indien iemand deze bepalingen overtreedt, dan zal hij

_______________↓_______________


|pag. 90|

door Schepenen en Raad naar gelegenheid gestraft worden.
     Verder verbieden Schepenen en Raad, dat iemand enige boeken of geschriften, die tegen onze heilige christelijke religie gericht zijn, zal drukken, schrijven, hebben, kopen of verkopen, geven of verspreiden: want door lezen of horen lezen van zulke kwade boeken kunnen de onderdanen makkelijk verleid en bedrogen worden. Ook mag niemand heimelijke scholen, leerhuizen of leerplaatsen of enige heimelijke conventiculen in zake religie houden: niemand mag zich daarheen begeven of daar komen.
     Tenslotte mag niemand enige boeken binnen Kampen drukken of doen drukken, tenzij hij eerst permissie daartoe heeft van de Raad. Worden enige boeken binnen Kampen gedrukt door vreemdelingen of dienaren, dan draagt de meester of huisheer van de „prenterien” daarvoor de verantwoordelijkheid. „Alleth bij pene ende gestraffet te worden alsz voir verhaelt”.
     De tweede publicatie is van 14 December 1560 en bepaalt, dat niemand „van wat qualiteit hij zij” in de kerk onder of buiten de godsdienst enig rumoer mag maken, waardoor de dienst Gods verstoord of op enige wijze belet kan worden.
Niemand mag in straten of stegen, op de kerkhoven van beide kerken of naast de daarbij staande scholen met bogen of andere instrumenten schieten of werpen, ook niet kolven, klootschieten of iets dergelijks, op een boete van 10 stads pond. Alleen de schoolkinderen mogen op de hun toegestane speeldagen daar behoorlijk spelen. Als er kinderen zijn die nog onder hun ouders macht staan en tegen deze publicatie handelen, dan zullen de ouders de boete moeten betalen.
     Voor al deze verboden was natuurlijk wel aanleiding; alleen uit de stukken blijkt daarvan niets.
     Op de 2e Juni 1560 verscheen in de Raad de heer Mr. Niclaes de Castro „licentiaet in de Gotheit”, als commissaris van de koning van Spanje. Hij verklaarde, dat hij opdracht en bevel had tot uitroeiing van alle ketterij, onderzoek te doen

_______________↓_______________


|pag. 91|

bij de boekdrukkers en boekenverkopers van verboden boeken en die te vervolgen. Hij bood, als het nodig was, zijn diensten aan de Raad aan. Als bewijs van zijn opdracht liet hij een brief lezen, die de koning hem in 1559 had gezonden. De Raad besprak deze zaak, nadat de Castro de vergadering verlaten had.
Daarna gaf men hem het volgende antwoord: men bedankte hem voor zijn voorstel: men had echter van de stadhouder plakkaten en bevelschriften over deze materie ontvangen en men had die tot nu toe met alle vlijt en naarstigheid in het werk gesteld en men zou dat in de toekomst gaarne zo blijven doen. De Castro beloofde nu, dit te zijner tijd aan het Hof te rapporteren. Daarna is hij vertrokken.

DE JAREN TUSSEN 1560 EN 1580.

     Er komen in deze jaren allerlei individuele gevallen voor; maar het maakt op ons de indruk, alsof, er wat meer samenhang is tussen de groepen, die zich tegen de rooms-katholieke kerk verzetten, afvallig zijn, in het geheim bijeenkomen, hagepreken houden, enz.
     Zoals men weet zijn door koning Filips omstreeks het jaar 1559 de Nederlanden in kerkelijk opzicht losgemaakt van het buitenland door het land kerkelijk te verdelen in 15 bisdommen en drie aartsbisdommen. Daardoor was bovendien de controle in de kerk en het toezicht op de ketterij meer efficiënt.
Maar de bisschoppen werden in de Nederlanden allerminst met open armen ontvangen, vooral waar de ketterij in deze tijdtn hand over hand toenam. Na de Lutherije en de wederdoperij was het nu het Calvinisme, dat op het volk een grote aantrekkingskracht uitoefende. En waar de ketterij bestreden werd door het landsbestuur, nam de ontevredenheid met dit van uit Spanje geleide bestuur in sterke mate toe. De voornaamste van deze aartsbisschoppen was wel Granvelle, de aartsbisschop van Mechelen. Op de 27e Januari 1562 was er een vergadering van Ridderschap en Steden, in welke bijeen-

_______________↓_______________


|pag. 92|

komst door de afgevaardigden van Kampen de benoeming van de nieuwe bisschoppen ter sprake werd gebracht. Zij zouden, zei men, „sonder twijvell inquisitores fidei” zijn en het landschap en de steden oordeelden, dat zulks „omme mercklike pregnante reden ende oirsat, beneffens inbrock ende verliesinge hoerder angeborner vrijheit, niet en staet te lijden, oick der submissien ende tractaten gantzlicken to weder is”. Men sprak daarom af de ogen goed open te houden, vooral in de steden, in het bijzonder in Deventer. Men zou elkaar tijdig waarschuwen. De volgende dag kwam de zaak nog eens ter sprake. Men disputeerde er lang over en ook de Ridderschap zou de steden „getruwelicken bijplichten, omme sulx in tijden to behinderen ende behoirlicken wederstandt tdoene”.

     In het begin van Mei is „die ersaeme Raedt in ervaeringe gecoemen”, dat er in Kampen „heimelicke schoele off leerplaetze offte heimelicke conventiculen ende versamelinge” gehouden worden; deze zijn geheel tegen het bevel van de stadsregering en tegen de bevelen van Zijne Majesteit. In de eerste plaats wordt daarvan beschuldigd Taeke Hettinga. Hij heeft niet alleen deze vergaderingen te zijnen huize gehouden, maar ook andere geheime vergaderingen bezocht. Binnen acht dagen moet hij de stad en de vrijheid verlaten en hij mag niet dan met uitdrukkelijke toestemming van de Raad weer in de stad komen. Komt hij, óf in het geheim óf in het openbaar terug, dan zal hij door Schepenen gestraft worden. In de komende acht dagen mag hij ook geen geheime vergaderingen bezoeken.
     Natuurlijk was het niet alleen Hettinga. Mannen zowel als vrouwen nemen aan deze verboden vergaderingen deel. Genoemd worden o.a. Joachim Messemaker en zijn vrouw, Alijdt Ronnewagens en haar moeder, Lucas Schroer en zijn vrouw, Trijken Nolle, Hadewijch Pijpers, Cathrina Kerstiens, de vrouw van Henrick van Dam en haar twee dochters en meer anderen. Al deze personen werden op de 9e Mei 1562 voor de

_______________↓_______________


|pag. 93|

Raad gedaagd en hun werd met ernst voorgehouden en zij werden gewaarschuwd, dat zij niet meer dergelijke bijeenkomsten mochten houden in de stad of in de vrijheid noch bij dag, bij avond of bij nacht, ook niet in het veld, „allet bij die pene ernstlicken gestraffet te worden an lijf of an guet, want Schepenen en Raad solcke heimelicke vergaederingen ende conventiculen niet en gedencken to lijden; daerna sie sich moegen wethen to richten”. Op de 10e Mei werd het verbod van 15 Mei 1560 om dergelijke geheime vergaderingen te houden nog eens nadrukkelijk gepubliceerd en op de 9e Mei 1563 (en aan de rand van het stuk werd aangetekend, dat het verbod op 7 Mei 1564 weer werd herhaald) brengen Schepenen en Raad verschillende verbodsbepalingen, hiervóór genoemd, nog eens onder de aandacht van de burgerij.
_
     In de vergadering van Ridderschap en Steden heeft op de 16e Maart 1564 de drost van Coevorden aan de afgevaardigden van Deventer en Kampen meegedeeld, hoe men in Groningen zo brutaal is geweest boeken van Calvijn en andere dergelijke verboden boeken in het openbaar te verspreiden en te verkopen; daardoor hebben zij zich de ongenade van Zijne Majesteit op de hals gehaald. De stadhouder nu heeft vernomen, dat er in Deventer en Kampen ook enigen zijn die dergelijke onbehoorlijke zaken zijn begonnen. Daarom waarschuwt de drost de afgevaardigden, dat zij tijdig daarop zul-toezien, zodat het voorkomen kan worden en aan deze steden niet zal overkomen wat Groningen waarschijnlijk te wachten staat.

     In deze jaren was de eerwaarde heer meister Aggeus van Sneek pastoor te Kampen. Hij nu heeft aan de Raad te kennen gegeven en op de hoogte gesteld van zekere „excessen ende abusen” gedaan door meister Engbert van Velen, kapelaan van O.L.V. kerk. De pastoor heeft, zo hij zeide, de kapelaan tot twee of driemaal „mijnnelicken” gewaarschuwd en

_______________↓_______________


|pag. 94|

hem aangespoord om daarmee op te houden, maar het heeft geen resultaat gehad. Dit heeft meister Aggeus natuurlijk ten zeerste geërgerd en hij kon het niet voor zijn geweten verantwoorden, de kapelaan langer in dienst te houden. Nu was de kwestie: Heeft de pastoor van Kampen het recht zo iemand te benoemen of te ontslaan? Na rijpe deliberatie en bedenken is aan de pastoor in de volle Raad ten antwoord gegeven, dat, hoewel het college natuurlijk het in het geheel niet eens is met de excessen en abusen van meister Engbert, Schepenen en Raad niet kunnen toestaan, dat de pastoor iemand zou benoemen of ontslaan in de administratie van zijn dienst. Het stadsbestuur staat op de „defensie ende onderholdinge hoerer older possessien, gerechticheit ende gebruick”. De autoriteit hierin staat alleen in de macht en de wil van „den verordenten provisoren, kerckmeisteren ende memoriemeisteren van onser Lieven Vrouwen kercken, sonder thodoen ofte enich inseggen van den pastoer, bij welcke possessien, gerechticheit ende gebruick die stadt gedenckt to blijven. Actum per senatum den 12den Augusti 1563 et pro memoria perpetua registratum”.
Men ziet, er is met kapelaans nog al eens wat aan de hand, en zuiver in de leer schijnen zij niet altijd te zijn.

     De afgevaardigden van de stad zijn de 21e Mei 1565 op het huis te Vollenhove bij de stadhouder Aremberg geweest. Zij hebben Aremberg meegedeeld, dat de Raad van hem een brief had ontvangen, waarin hij het college attent maakt op een zekere vergadering van „uth ende inheemschen menschen” die op de eilanden van Kampen omtrent Pasen gehouden was en waar ceremoniën gehouden en handelingen gedaan waren, ondanks de plakkaten van Zijne Majesteit. De Raad werd in de brief aangeraden goed toezicht te houden, opdat zoiets niet meer zou geschieden. De heren hebben de stadhouder bedankt voor deze waarschuwing. Zij deelden verder mede, dat zij de dijkgraven op de eilanden opgedragen hadden te onderzoeken, wat daar precies gebeurd was en wie daar bij ge-

_______________↓_______________


|pag. 95|

weest waren. Maar zij hadden van de dijkgraven niets vernomen. De heren vroegen nu aan de stadhouder of hij hun wilde kenbaar maken, als hij iets naders daarover vernam.
Aremberg antwoordde, dat hem ter ore was gekomen, dat enigen uit Giethoorn naar de eilanden overgevaren waren en daar hun godsdienst hadden gehouden. Maar hij had daar nog niets naders van gehoord, maar hij zou alsnog nader informeren en hij zou Kampen van zijn bevindingen op de hoogte stellen. Zijn bedoeling was aan te sporen goed toezicht te houden om zwarigheden en lasten (die uit dergelijke zaken ontstaan kunnen) te voorkomen. Maar niet om direct de zaak in brand te steken. De stadhouder had altijd de steden gewaarschuwd en zou dat blijven doen over zaken, waaruit onlusten zouden kunnen ontstaan. Hij wilde de moeilijkheden voorkomen en de verkeerdheden verbeteren. Dergelijke waarschuwingsbrieven had hij ook gezonden aan Deventer en Zwolle, want in deze steden zouden er enige mensen zijn, die op feestdagen, waarop men gewoonlijk processie houdt en het heilige sacrament ronddraagt, deze ceremoniën versmaden.
Deze brieven zond hij om aan te sporen tot goed toezicht, opdat verkeerde dingen zouden vermeden worden, zodat er in de gosdienst geen veranderingen werden gemaakt en alle moeilijkheden zouden worden voorkomen. Aremberg voegde erbij, dat het landschap verplicht was en ook de steden van Overijssel, op te volgen wat zij aan de koning beloofd hadden, zoals Zijne Majesteit ook datgene deed wat hij aan landschap en steden van Overijssel beloofd had. Overijssel verzocht Z.M. steeds weer in zijn privilegiën gehandhaafd te mogen worden en daarom behoorde het ook vast te houden aan de beloften die aan de koning waren gedaan. Tenslotte zei Aremberg, dat ingeval er voor de provincie zich enige moeilijkheden voordeden, men hem eerst moest waarschuwen, voor men zich tot het Hof wendde; hij kon dan proberen het eerst in orde te brengen. Evenzo wilde hij ook landschap en steden intijds waarschuwen over zaken, waaruit moeilijkheden zouden kun-

_______________↓_______________


|pag. 96|

nen ontstaan om die weg te werken of te voorkomen. Uit het laatste gedeelte van het gesprek bemerkt men hoe Aremberg alles wil doen om het het bestuur van de provincie naar de zin te maken en vooral tracht hij te voorkomen, dat er geweld wordt gebruikt of dat de hoge overheid er in wordt gemoeid.

     Nadat in de vergadering van Ridderschap en Steden van 30 Maart 1566 door de afgevaardigden van Deventer, na het vertrek der Ridderschap, ter sprake was gebracht, dat de Raad van deze stad wilde vastgesteld zien dat „die vermitz ketterien uth eene van den drien steden gebannen werden, in den anderen tween steden oick nijet en solde moegen komen”, hebben Schepenen en Raad van Kampen op de 7e April bekend gemaakt, dat hij, „die verdoemder ketterien halven uth deser stadt verbannen en hier nieth weder incoemen, noch in eenigen van den anderen tween steden huijslicken sich setten mach”; de stad was het dus in dezen met Deventer en Zwolle eens. Handelden de verbannenen tegen deze bepalingen dan zouden ze „nae behoer ende geleegentheit der saecken gestrafft wordden”.
     In een brief gericht tot „den eerwerdigen, religiosen ende andachtigen heren, pater Henrick Pippinck, minister provinciael, sampt den gemenen capittel der oerden van S. Franciscus in den convente toe Leijden versammelt”, gedateerd de 3e Mei 1566, deelt het stadsbestuur aan deze „insonders gunstige, guede vrunde” mede, dat het vorige jaar in het convent van de Minderbroeders in de stad tot gardiaan is aangesteld pater Herman van Locchem. Deze heeft het convent in goede eendrachtige regering geadministreerd. Hij heeft ook onze gemeente door een goed leven en voorbeeld voorgegaan en deze met preken en het leren van Gods woord in de „catholicxsche ende waere religie seer neerstichlick gesticht ende onderhouden”; daarom is de stadsregering hem zeer dankbaar. Dat is de reden, dat de Schepenen vragen om deze gardiaan tot Gods eer en conservatie der religie in Kampen te laten, opdat het

_______________↓_______________


|pag. 97|

klooster zo geregeerd mogen blijven en de ganse gemeente (die zijn Eerwaarde zeer toegedaan is) „in de warachtige catholicxsche religie durch sijne guede, deuchlicke conversatie ende leringe voortaan geholden ende van dage to dage meer ende meer gestichtet ende bevesticht moege worden”. Schriftelijk en mondeling is aan Kampen beloofd, dat het klooster steeds van goede oversten en predikanten, die in deze tijden zo nodig zijn, zal worden voorzien. Tegenover het klooster zal het stadsbestuur en ook tegenover de orde, steeds goed gezind blijven, „dat weet God Almachtig die U.E. in voirspoedige administratie ende gelucksaliger gesontheit lange erholden moet”.

     Het jaar 1566 is een jaar van grote beroering. Het staat in het teken van beeldenstorm en hagepreken. In het zuiden begon de oproerige beweging, die niet alleen door godsdienstige, maar ook door economische motieven 19 [19. Zie daarover Erich Kuttner, Het hongerjaar 1566 (Amsterdam, 1949).]) veroorzaakt werd.
     Van stad tot stad sloeg de beweging over, niet alleen in het zuiden, ook naar het noorden kwam die en Overijssel moest bevreesd zijn, dat ook hier het dreigend optreden van de Calvinisten èn van het gepeupel tot ongewenste gebeurtenissen zou kunnen leiden. Het spreekt dus wel van zelf, dat in de vergadering van Ridderschap en Steden, èn in de grote steden, Deventer, Kampen en Zwollle de magistraten zich bezorgd afvroegen, hoe ze zich tegen de oproerige beweging zullen verzetten en of ze het zouden kunnen. Het dreigde overal. De 20e Juli was stadhouder Aremberg in Zwolle, hij vertoefde ten huize van de drost van Coevorden en hier verschenen de drosten van Salland, van Vollenhove en van Isselmuiden, de heren Eggerik Ripperda, Johan Sloet en Eusebius Bentinck; bovendien waren er de gezanten der drie steden; verder waren er Mr. Robertus van der Beeck, rentmeester van Salland, Engelbert van Ensse, drost van Coevorden, Mr. Henrick van Till en Mr. Gerhart Oestendorp, raadsheren van Zijne Majes-

_______________↓_______________


|pag. 98|

teit. Door ziekte en zaken van het Hof was het Aremberg niet mogelijk geweest eerder te komen. Van Till zette uitvoerig uiteen hoe in Brabant de moeilijkheden waren begonnen door „twijspalticheit des geloves ende mennichfoldige vergadderingen”. Men moest bevreesd zijn, dat daaruit meer inconvenienten zouden voortkomen. Daarom vermaande hij de drosten en de steden tijdig goede voorzorgsmaatregelen te nemen en goed toezicht te houden, opdat deze oproerige beweging in deze provincie zou kunnen worden voorkomen. Ook het koninklijk plakkaat betreffende de vagabonden „daer mit die landen bijnae vervullet sint” moest goed „toe wercke gestelt worden”.
Mede een bewijs dus, dat de honger en de ellende van de vagabonden een oorzaak waren voor vrees. Van Till had nog twee nieuwe plakkaten waarvan hij de copie aan de drosten en aan de steden wilde toezenden om daarvan kennis te nemen en zich erover te beraden of de publicatie in deze tijden een goede uitwerking kon hebben. Als van Till uit Friesland terugkwam, waarheen hij nu ging, zouden de drosten en de steden hem daarover advies kunnen uitbrengen.
     De 27e Augustus was er vergadering van Schepenen en Raad te zamen met de Grote en Kleine Gemeente in de raadkamer. De in functie zijnde burgemeester, Evert van den Vene, zette uiteen, hoe moeilijk en periculeus deze tijden waren, hoe in de aangrenzende landen en steden moeilijkheden veroorzaakt werden door de predikatiën van verschillende „nieuwe” predikanten; kerken werden verwoest. Het stond te vrezen, dat allerlei zwarigheden en meerdere lasten hieruit zouden voortkomen. Daarom vroegen Schepenen en Raad heel ernstig of de heren en vrienden van de Grote en Kleine Gemeente het stadsbestuur wilden bijstaan in het geval, dat de stad moeilijkheden zou krijgen óf doordat enige predikanten van de nieuwe leer, binnen of buiten de stad zich zouden opwerpen, óf dat men kerken of kloosters ging plunderen, óf dat men nieuwigheden in de godsdienst wilde invoeren; of men samen met de Raad al dergelijke ongewenste toestanden wilde tegengaan.

_______________↓_______________


|pag. 99|

Schepenen en Raad waren eensgezind van mening, om alle onlust en commotie te vermijden, in het geheel geen nieuwe predikanten, noch in de stad noch in de vrijheid, toe te laten, gezien de gevaarlijke en periculeuze tijden. Men moest zich ook niet in de vergaderingen en predikatiën begeven om die aan te horen, maar zover het mogelijk en doenlijk was deze verhinderen. Het stadsbestuur wilde het ook door publicatiën verbieden en zo nodig straffen. De publicatiën werden nu aan de Meente voorgelezen en de vrunden van de Meente hebben, na behoorlijke deliberatie, gezegd, dat ze de plannen van de Raad zouden steunen. Maar zij begeerden, dat men zou trachten goede predikanten te krijgen (het spreekt vanzelf, dat ze meenden: goede rooms-katholieke). De publicatie is nu op dezelfde dag ter kennis van de bevolking gebracht. Deze luidt:

„Scepenen en Raad mit hoeren gesworen Meente, groot ende clein laten weten, dat ze met elkaar zijn overeengekomen vast besloten te zijn „tot onderholdinge gueder vrede ende burgerlijcke eendracht ende tot stuir ende wederstant aller commotie, onstuijr ende oproer”, eenparig besloten hebben, in het geheel geen nieuwe predikanten in de stad of in de vrijheid te dulden, maar zoveel mogelijk te beletten uit te voeren wat ze van plan zijn. Daarom bevelen ze ernstig, dat, mochten er hier enige van deze nieuwe predikanten komen, niemand, hetzij man of vrouw, jong of oud, zich in deze gevaarlijke tijden, naar de vergaderingen of predicatiën zal begeven of ze aanhoren. Men zal zich ook niet aan kerken of kloosters vergrijpen door ze te schenden of te helpen schenden. Wie zich naar deze predicatiën begeeft die zal naar bevind van zaken gestraft worden. Wie kerken of kloosters vernielt, die zal men aan lijf en goed straffen”.

Op de laatste dag van Augustus 1566 waren Ridderschap en Steden op aanschrijven van de drost van Coevorden, Engbert van Ensse, die zulks deed op bevel van de stadhouder, in Windesheim bijeen. Hier waren: Eggerik Ripperda, drost van Salland, Goesen van Raesfelt, drost van Twente, Johan Sloet,

_______________↓_______________


|pag. 100|

drost van Vollenhove, Eusebius Bentinck, drost van Isselmuiden, Ernst Mulert, schout van Hasselt; voor Deventer waren afgevaardigd Mr. Derck Scherff, licentiaet, voor Kampen Lodewijck Voerne, en Arent to Bocop, voor Zwolle Wolff van Ittersum en Johan van Haerst. Aanvankelijk zou de vergadering te Deventer plaats hebben, maar om bijzondere redenen had Deventer verzocht elders bijeen te komen en de drost van Coevorden dankte de heren dat ze hier verschenen waren.
     Hij bracht nog eens in herinnering de vermaning van Aremberg, nog bekrachtigd door Mr. Geert Oestendorp, aan de drie steden en aan de drosten, om goed toezicht te houden en om vrede en eendracht in de gemeente te onderhouden. Er moest worden voorkomen, dat men uit de steden naar buiten op het platte land ging om de nieuwe predikanten te horen.
De afgevaardigden van de steden verklaarden zich aan deze vermaning te zullen houden. Deventer deelde mede, dat de Raad en de gezworen Meente, tot vermijding van meerder ongemak, toegestaan hadden het sacrament der altaars sub utraque specie aan zieken en gezonden die dat begeerden binnenshuis uit te reiken. Maar de gemeente was hier niet mede tevreden, die begeerde een kerk om daarin de dienst volgens de Augsburgse confessie te verrichten. De Raad van Deventer hoopte de gemeente in goede eendracht te houden, als dit zou worden toegestaan. De afgevaardigden van Kampen berichtten nu wat de Raad had gepubliceerd. Die van Zwolle verklaarden voor hun stad zich aan te sluiten bij de besluiten van Deventer.
     Bij de beraadslagingen overwoog men of het niet geraden zou zijn aan de hertogin van Parma te schrijven en haar te verzoeken of zij niet, in naam van Zijne Majesteit aan de gemeente een kerk zou doen afstaan om daarin de dienst volgens de Augsburgse confessie te verrichten, voor het geval dat men de gemeente niet langer kon rustig houden dan door haar wat toe te geven. De afgevaardigden zouden dit in hun Raad ter overweging geven. Aanstaande Woensdag zou men weer in

_______________↓_______________


|pag. 101|

Windesheim bijeenkomen. Tenslotte hebben Ridderschap en Steden zich er over beklaagd, dat ze geen antwoord hadden ontvangen „op hunne schriften van revoij, van den nijen bisschoppen ende van der sequestratien der proestien van Deventer”. De drost van Coevorden beloofde aan de stadhouder te schrijven, dat hij gemerkt had, dat het landschap zich hierover had beklaagd. De drost had ook nog een plakkaat ter bestrijding van de kerkvernielers, maar hij achtte het niet geraden dit in deze tijden te publiceren.
     Op de derde September daaraanvolgende hebben de afgevaardigden in de gezamenlijke vergadering van Schepenen en Raad met de beide gemeenten, groot en klein, op de raadkamer meegedeeld wat in Ridderschap en Steden op de 31e Augustus was besproken. Men zou dus nu overleggen wat het beste was om de gemeente rustig te houden. Men zou dan dit advies a.s. Woensdag te Windesheim uitbrengen. Inmiddels was er een grote bijeenkomst van burgers van de stad in de Heilige Geest gehouden en toen burgemeester Arent Brant, in plaats van Evert van den Vene had meegedeeld over de vergadering van Ridderschap en Steden, kwamen verscheidene afgevaardigden van de bijeenkomst uit de kerk van de H. Geest in de Raadkamer. Zij overhandigden een geschrift, waarin verzocht werd hun een kerk af te staan, waarin de sacramenten en andere ceremoniën volgens de Augsburgse confessie zouden worden uitgereikt en gehouden worden. Langdurig werd hierover gedelibereerd en men meende dat de gemeente niet langer rustig kon worden gehouden, tenzij aan het verzoek werd voldaan. Men besloot nu met eenparige stemmen aan de hertogin van Parma te verzoeken om, in naam van de koning aan de gemeente een kerk af te staan. Zo hoopte men de gemeente eendrachtig te houden en zij die bij de oude religie wilden blijven zouden vrij en ongemoeid blijven. Ook kerken en kloosters zouden dan wel niet vernield worden. Aan heer Christiaan van Driel en de rector Mr. Gaspar Holtstech en anderen zou men aanzeggen, dat zij het sacrament des al-

_______________↓_______________


|pag. 102|

taars sub utraque specie aan de zieken, die dit begeerden binnenshuis mochten uitreiken. De afgevaardigden naar Windesheim zouden dit verzoekschrift meenemen en het aan de anderen laten lezen. Men zou ook de Ridderschap verzoeken enigen van hen met de gedeputeerden van de steden af te vaardigen om dit bij de hertogin aan te bevelen. Men deelde dit aan de afgevaardigden uit de vergadering in de Heilige Geestkerk mede en vermaande hen dit door te geven aan het volk dat zich nu rustig moest houden. Vier van de Raad moesten nu de predikanten aanzeggen het woord Gods volgens hun geweten te prediken zonder op elkaar te schelden.
     Op de 4e September had nu de vergadering in Windesheim plaats. Dezelfde afgevaardigden waren er heen gegaan. Wolter van Heijden was er in plaats van de drost van Twente.
Deventer deelde nu mede, dat er in de stad nieuwe moeilijkheden waren. De burgers hadden nu tot de Raad het verzoek gericht om aan hen de O.L.V. kerk en de Bergkerk of de Broederkerk af te staan om „daerinne dat woort Goeds nae den propheten ende die leringe Christi ende der apostelen, puijr ende reijn geprediget mochte worden ende die sacramenten geadministreert, gelijck bij den Rijcke toegelaten, enz.”.
     De Raad had hierop geantwoord, dat hij dit zonder advies van de Gesworen Gemeente niet kon toestaan. Wel was de Raad geneigd hun de O.L.V. kerk af te staan om „het sacrament des altaers daerinne sub utraque specie to communiceren ende der hertoginne daervan nae to adverteeren”. De Raad had geen moed gehad de zaak langer op te houden; het college vreesde ook meer onaangenaams in de tijd dat de gezanten naar het Hof waren en men op het antwoord wachtte. Ook de Kamper afgevaardigden vertelden uitvoerig wat er in Raad en Meente verhandeld was, n.l. dat men een bezending naar de hertogin van Parma zou sturen om toestemming te vragen aan de burgers die dat wensten een kerk af te staan. Ook Zwolle had besloten zo spoedig mogelijk aan de hertogin te

_______________↓_______________


|pag. 103|

schrijven. Men zou de Ridderschap verzoeken zich bij de bezending aan te sluiten.
     Aan de Ridderschap werd dit alles nu meegedeeld. De drost van Coevorden spoorde aan zo spoedig mogelijk te schrijven. Hijzelf wilde wel bij Barlaymont op een spoedig antwoord aandringen. Het leek hem het beste geen gezanten te sturen, maar alleen te schrijven en dit alleen uit naam van de drie steden; want het ging alleen hun aan. Hij wilde ook wel aan de graaf van Megen verzoeken hem mede te delen, waar de stadhouder zich op het ogenblik bevond, om ook hem van al deze zaken op de hoogte te stellen. In de vergadering van 7 September verschenen Hessel Coepssz en Herman Ovinck, afgevaardienden van de stad Hasselt. Zij hadden van hun schout gehoord, wat er in de vorige vergadering besloten was en zij vroegen nu of ook Hasselt zich bij de brief aan de hertogin mocht aansluiten. Maar men achtte dit niet geraden, want het kon aan het Hof schijnen, dat de drie steden Hasselt, waar zich deze moeilijkheden nog niet hadden voorgedaan, daartoe hadden overgehaald; evenmin wilde men de Ridderschap vragen, om dezelfde reden, zich hierbij aan te sluiten.
     De brief aan de hertogin werd gedateerd 4 September „onder dat segel der stadt Deventer, dat wij op dit pas samentlick hier toe gebruijken”. De steden schrijven „uit hoog anliggende noot”, en daarom bidden zij ook „gantz dienstelicke ende ondernadelick, dat Uwe F.D. mit den eersten post hijer op een genedig, vertroostelick ende toeverlaten antwoord genedelick geworden laten”.
     Maar…… noch de brief aan Aremberg, noch die aan de hertogin werd verzonden. Aremberg kwam op de 10e September in Deventer. Hier stelde hij twee middelen voor om deze in Raad en Meente van elk der steden te overwegen. Op de bijeenkomst op Donderdag 13 September a.s. te Zwolle moest men hem dan zeggen waartoe men besloten had. Het eerste middel was, dat de steden zelf aan de hertogin zouden schrij-

_______________↓_______________


|pag. 104|

ven om de Augsburgse confessie toegestaan te krijgen. In dit geval zou de stadhouder niet zelf aan de hertogin schrijven.
Het andere voorstel was, dat de steden hem de zaak zouden toevertrouwen; dan zou hij er bij de hertogin op aandringen aan de steden toe te staan wat in andere landen of steden in zake de religie was gepermitteerd. Dit laatste voorstel aanvaardden Raad en Meente te Kampen, met verzoek om „een troestlick antwoord, opdat de gemeente gestillet ende in gueder rust, vrede ende eendracht geholden, oick die verwoestinge der kercken ende cloesteren ende alle andere inconvenienten verhoedet sullen worden”. Dit werd nu op de bijeenkomst in Zwolle aan Aremberg verzocht; hij was echter bang, dat de koning dit niet goed zou opnemen; maar hij kon wel merken, dat de steden uit nood gehandeld hadden en dat zou hij bij de hertogin wel verontschuldigen.

     Op 13 September, op Cruijsdach, kwam in Kampen een vreemde predikant van de gereformeerde religie, „sijnde sijns handtwerck een corvenmaecker, genoempt Jan Aerentzen”. Uit bevel van de Raad was hem door een secretaris aangezegd, dat hij zich niet „verdristen’ ‘zou, enige predicatie in de stad of in de vrijheid te houden. Hij heeft zich ook een tijdlang uit de stad weggehouden. Nu trok hij zich van dat bevel niets aan en hij heeft nu vandaag op het Cellebroederskerkhof gepreekt en wilde ook niet, ofschoon hem dit uit bevel van de Raad door twee secretarissen aangezegd was, de predicatie nalaten.
Men verzocht hem nu op de raadkamer te komen en hij is daar met zijn geleide „guitwillichlicken” heen gegaan. Hier waren Schepenen en Raad, Grote en Kleine Meente vergaderd. Men was bang voor „onlust, commotie ende uproer”. Daarom kreeg de predikant het bevel terstond uit de stad en de vrijheid te vertrekken en er niet weer in te komen zonder expresse toestemming van de Raad; als hij dat toch deed, zou hij gestraft worden. Dit is aan Johan Arentzen „met oepener doeren in presentie van Schepenen en Raad, sampt de Groete ende

_______________↓_______________


|pag. 105|

Cleijne Gemeente voirgelesen ende is terstondt over de IJsselbrugge gegaen myt dienaers”20 [20. Nagge, Historie van Overijssel, II, 309.]).
     Op de 5e December werd besloten, dat Claes Igerman, Henrijck de Wolffs, Otto Tengnaegel ende Arent tho Boecop, alle leden van de Raad, de vier predikanten bij zich zouden laten komen en hun aanzeggen, dat „die eene des anderen religie nieth versmaedelicken sall lasteren upten stoell, dan een ijder sall Gods woordt vercundigen nae vermoegen der godtlicker schrijfftuere ende sijn consciëntie, als hi voir Godt ende der werlt gedenckt to verantwoirden”.
     In datzelfde jaar (1566) kwam de Kamper drukker Peter Warnersz. in moeilijkheden door het drukken van een libel „Verclaeringe van die mennichfoldige loese practiken van der inquisitie”, tengevolge waarvan hij, na naar Emmerik gevlucht te zijn, door het stadsbestuur voor altijd uit de stad werd gebannen 21 [21. Zie over dit geval uitvoerig Mr. J. Naninga Uitterdijk in de Bijdragen voor vaderl. geschiedenis en oudheidkunde(1875) en mijn artikel in de Kamper Almanak 1951—1952, blz. 148—173.]).
     Een jaar later werd zijn zoon eveneens beschuldigd enige geuzenliederen te hebben gedrukt, maar hij kon bewijzen, dat zijn lettertype verschilde van die, waarmede de gedrukte liedjes waren gezet en zo kwam hij er af met de waarschuwing buitengewoon voorzichtig te zijn.
     Een schoonzoon en een neef van Peter Warnersz., die bij de oploop betrokken waren geweest, waren ook gevlucht en ondanks de moeite die men enige jaren later deed om toestemming te krijgen voor hen, om weer in de stad te mogen terug te keren, is deze permissie niet gegeven.
     De hele zaak bewijst weer eens te meer, dat de stadsregeerders, ondankt hun betuigingen van trouw aan de koning en ondanks de verzekering, dat ze de oude katholieke godsdienst wilden handhaven, niet gaarne aan de vervolgingen om het geloof wilden meedoen, zoals het eigenlijk overal in het land het

_______________↓_______________


|pag. 106|

geval is. Zelfs iemand als Aremberg waarschuwt, dreigt — maar als het er op aankomt, wil hij de regering te Brussel er liefst buiten houden. Het is dan ook begrijpelijk, dat men hem zeer waardeerde en toen hij in de slag bij Heiligerlee sneuvelde, men dit als een gevoelig verlies voor het landschap ondervond.

     In deze jaren worden wel eens burgers voor de magistraat gedaagd, omdat ze in enig opzicht in kerkelijke zaken hadden misdreven. Bij zo’n commissie uit de Raad is dan ook dikwijls een geestelijke aanwezig. Als sommige burgers getuigenis omtrent andere burgers moeten afleggen over hun uitlatingen, over wat ze van die anderen gehoord hebben, neen, dan weten ze er niets meer van, of ja, ze hebben wel iets gehoord, maar precies weten ze het toch niet meer of in het geheel niet; soms kennen ze de beschuldigde persoon, van wie ze iets verkeerds hebben gezien of gehoord, niet eens. En gewoonlijk zijn zij zelf de onschuld in persoon en van de beschuldigden weten ze niets dan goeds te zeggen!
     Zo moeten op 31 October 1565 vier vrouwen en een man getuigenis afleggen omtrent de overleden Mechtelt Gijsberts.
Stijne Brouwers verklaart „bij hoeren waeren woorden”, dat ze nooit uit de mond van Mechtelt gehoord heeft, dat zij het heilige sacrament versmaad zou hebben of met de heilige olie gespot heeft. Toen Stijne tegen Mechtelts man zei, dat hij zijn vrouw moest laten oppassen en bij haar waken, is hij zonder daarop te antwoorden weggegaan. Maar die man heeft vroeger wel eens tegen Stijne gezegd, dat zij zijn geloof moest aannemen of ze zou niet zalig kunnen worden; maar dat is gebeurd, voor zijn overleden vrouw ziek werd. Gese Hendriks, Mechtelts naaste buurvrouw, verklaart hetzelfde, behalve dat ze datgene, wat de man gezegd zou hebben over het aannemen van zijn geloof, niet gehoord heeft.
     Aechte, Steven Brouwers huisvrouw, legde precies dezelfde getuigenis af als Gese Hendriks, evenzo Mechtelt, Johan

_______________↓_______________


|pag. 107|

Scepelers vrouw, terwijl Engbert Geertsz verklaarde, dat hij nooit gehoord heeft, dat Mechtelt het heilig sacrament versmaadde. En alle vijf bedanken „der salige voorszeide vrouwe voer een guet gewesene naber”. Dit getuigenis werd afgelegd voor Hermen toe Barckhorst en Lodewijk Voerne, waarbij ook Mr. Geert Glauwe en heer Dirck van Nijmegen tegenwoordig waren. Waarschijnlijk werden deze getuigen gehoord om te beoordelen of de overleden vrouw met kerkelijke ceremoniën mocht worden begraven.

     In September 1567 hoorde men de volgende getuigen in een zaak, waarschijnlijk op een soort hagepreek slaande. Frans van de Koerbeck werd voor het gerecht gedaagd; hij was een gezworen meenteman en hij moest „om der waerheit een getuichnisse geven”, wat hij deed bij zijn eed als meenteman. Hij vertelde, dat onlangs op een gewone heiligendag, hij des namiddags tussen drie en vier uur langs de Vloedijk ging. Hij kwam langs de hof van Peter van Tolzenden. De vrouw die daar woont, riep hem aan en zei: „wilt gij preek horen, blijft hier dan wat staan, hier naast preken ze”. Hij antwoordde daarop: „Als ik preek wil horen, dan ga ik naar de kerk, die is daarvoor; zijt gij mal, gaat in huis als gij mij spreken wilt”.
Toen de vrouw naar binnen was gegaan, is hij in haar hofdeur wat blijven staan en hij heeft in het huis van Derck Cockert, waar deuren en vensters wijd open stonden, iemand voor in huis horen lezen. Maar wat hier gelezen werd weet hij, getuige, niet te zeggen; evenmin weet hij wie daar las, want hij wilde er niet naar kijken. Korte tijd erna heeft hij Joachim Messemaker uit het huis zien komen. Deze klopte op de deur van het naaste huis naar de Veenpoorte toe. Maar of hij daar al of niet werd binnengelaten, weet van de Koerbeck niet, want hij is toen in de hof gegaan en heeft niets meer gezien.
     Dit getuigenis werd afgelegd voor de schepenen Jorgien van Haersolte en Evert van den Vene. Nu werd ondervraagd Marijken, de weduwe van Gheerdt Budde. Zij verklaarde, dat op

_______________↓_______________


|pag. 108|

S. Joannis onthoofdingsdag (Vrijdag 29 Augustus 1567) in de namiddag, toen in S. Brigittenkerk de preek afgelopen was, zij gezien heeft, dat Joachim Messemaker in het huis van Dirck Cockert stond; dat is, waar nu Beernt Gaerman van Amsterdam woont. Hij stond met zijn rug tegen de ene stijl van de deur, deze stond wijd open. Messemaker preekte. Maar de woorden kon Marijken „eigenlijk” niet verstaan, maar zij hoorde toch wel zoveel, dat hij zei, dat onze heer met zijn apostelen op de berg ging; verder heeft ze niet gehoord, want ze ging toen terstond in huis; ze heeft daar verder niemand zien zitten of staan; zij stond aan de kant van het huis, en daardoor zag ze niemand anders dan Messemaker. Ook heeft ze, nóch er voor, nóch erna, iemand zien in- of uitgaan. Toen de vrouw van Wijngerts Korvemaker daar ook voorbij ging en vroeg of men daar preekte, zei Joachim, die dit hoorde: „wilt gij het horen, kom dan maar hier binnen. Zo eindigde de getuigenverklaring; want uitdrukkelijk voegde ze er nog aan toe: „anders is haar niet bewust”.
     Nog een drietal andere getuigen leggen soortgelijke verklaringen af omtrent het preken van Joachim Messemaker, die echter geen nieuwe gezichtspunten opleveren; zij allen houden zich van de domme.
     We hoorden Marijke, de weduwe van Gheert Budde getuigen, dat in het huis van Dirck Cockert nu Beernt Gaerman van Amsterdam woonde. Dat Messemaker te zijnen huize preekt, moet al verdacht zijn. Wat deze Gaerman voor een figuur uit godsdienstig oogpunt was, blijkt wel uit een adres, dat hij tot Schepenen en Raad richtte. Hij was niet brandschoon. Hij schrijft „mit aller erbidinge, behoerlicke reverentie ende onderdanicheit”. Hij noemt zich Berendt Gaerman van Reene wt sticht van Munster. Hij verklaart, dat hij met zijn vrouw en kinderen „in eenicheit ende stilheit begeerde toe weesen” en dat hij daartoe geen geschikter woonplaats heeft kunnen denken dan Kampen. Zo heeft hij zich hier gevestigd op laatstleden S. Johannes midsomer. Hij heeft zich steeds in „aller stillicheit

_______________↓_______________


|pag. 109|

ende behoerlicheit gedraagen”. Op 4 September is zijn zwangere vrouw van een kind bevallen. Nu wil het geval, dat zijn broers vrouw te Ulsen woont en deze wilde doopmoeder, „gofadder”, zijn van dit pasgeboren kind. Gaerman vroeg nu zijn (schoon)zuster naar Kampen te komen om „gefadder” te zijn over zijn dochter. Maar daar ze ziekelijk was, de reis ver en het bovendien slecht weer was „ende soe guet olders” is, heeft ze hem laten weten, dat zij niet komen kon en gevraagd of hij het kind naar Goor wilde zenden met zijn broer, dan zou alles gedaan worden „dat well gedaen weere ende der frentschaff betaemde”. Daar Berend zelf hier in Kampen geen vrienden of kennissen heeft, heeft hij zijn dochtertje de 10 September naar zijn zuster gezonden. Het kind is daar gedoopt en zijn zuster is „gefadder” geworden. Dat is niet gebeurd uit een slechte gezindheid of uit weerspannigheid, want hij wil niet anders zich gedragen dan in „alle stillicheit ende behoerlicke gehoorsamheit”.
     Het schijnt echter, dat „summige sijne quadtgunners” hem voor Burgemeesters en Schepenen hebben beschuldigd, dat hij zijn kind veertien dagen ongedoopt had laten liggen. Voor de heren geroepen, heeft hij bewezen, dat dit niet waar was: het kind was de 4e geboren, de 10e naar zijn zuster gestuurd en de 11e gedoopt. Dat kon hij bewijzen door de certificaten van de kerkdienaren te Ulsen. Hij heeft deze aan de heren laten zien en zij hebben hem „ten afscheid” gegeven, dat ze dit alles aan de Raad zouden meedelen. Berend, zich van geen kwaad bewust, „hefft in stillicheit gebleven”. De 14e September daarna heeft de Raad een bepaling gepubliceerd, dat degenen die hun kinderen na deze datum op andere plaatsen lieten dopen, niet in de stad mochten blijven. Maar de wetten en verordeningen, op zekere datum uitgevaardigd, gelden toch voor de toekomst en kunnen niet van toepassing zijn op gebeurtenissen in het verleden. Zo kan men dus Berend niet beschuldigen iets gedaan te hebben tegen het gebod van de Raad, want het kind is gedoopt, voordat deze bepaling uitgevaardigd werd. Toch

_______________↓_______________


|pag. 110|

hebben sommigen van de Raad hem op de 15e September aangezegd, dat hij verkeerd had gehandeld, toen hij zijn kind elders had laten dopen en dat hij dus de stad moest verlaten.
Hij heeft zich verdedigd door de geschiedenis van de doop te vertellen, welke doop had plaats gehad op de 11e September.
Als de Raad het plan had gehad het verbod uit te vaardigen, dan had men Berend daarvan op de hoogte moeten stellen: men had hem dan moeten zeggen, dat het kind thuis gehouden moest worden en dat het niet te Ulsen mocht worden gedoopt.
Weer vertoonde hij de certificaten en weer zei men hem, dat men de Raad ervan in kennis zou stellen. De zaak bleef nu rusten tot de 27e October, op welke dag Berend voor de heren is ontboden. Zonder meer heeft men hem gezegd, dat hij met vrouw en kinderen binnen acht dagen uit de stad moest vertrekken. Hij vindt dit niet rechtvaardig, want hij weet zich onschuldig — en tussen 15 September en 27 October liet men hem rustig in de stad blijven, terwijl hij geen vermoeden had, dat dit hem boven het hoofd hing. Nu, in de winter moet hij met zijn vrouw en zes kleine kinderen, waarvan het oudste zeven jaar is, vertrekken? Hij verzocht nu in „aller demoet, dat mijn heren ende der Erbaeren Raidt gelieffde die sake toe rechte ende christlicken in toe sien ende voer guet antoesien”, dat hij deze winter met vrouw en kinderen „tot mijn heeren wederseggen” in de stad mag blijven. Natuurlijk belooft hij zich zo te gedragen, dat niemand zich over hem zal hebben te beklagen. Op de 30e October werd Gaerman voor de heren Jorgen van Haersolte en Lodewijk Voern, burgemeesters, geroepen. Hier verklaarde hij, dat de inhoud van het door hem ingezonden verzoekschrift geheel overeenkomstig de waarheid was. Daarop hebben deze burgemeesters, in overeenstemming met het bevel van de Raad Gaerman aangezegd, dat hij in de stad zal mogen blijven, totdat de Raad deze permissie introk.

In de verklaringen over de preek in een huis aan de Vloedijk werd Joachim Messemaker genoemd als de man die daar ge-

_______________↓_______________


|pag. 111|

zien was. Deze werd nu op de 30e December 1567 voor de Raad geciteerd. Men hield hem daar voor gehoord te hebben, dat zijn vrouw die de gehele winter ziek had gelegen, zonder gebiecht te hebben, gestorven was, ook zonder het heilige sacrament begeerd of genuttigd te hebben, niettegenstaande hem meermalen ernstig bevolen was zich met zijn vrouw te gedragen in overeenstemming met de voorschriften van de heilige katholieke kerk. De Raad wilde nu weten wat de oorzaak was, dat dit nagelaten was en waarom hij de hem gedane bevelen naast zich had neergelegd. Hij antwoordde hierop, dat hij datgene wat hij in dit geval gedaan had, hiernamaals voor zijn God moest verantwoorden. Hij hoopte, dat hij met zijn vrouw in vrede geleefd had en dat hij noch de Raad noch iemand anders te kort had gedaan. Mocht het zijn, dat hij hierin in gebreke was gebleven, dan zou hij daarvoor gaarne boete doen. Eenvoudigweg vroeg de burgemeester hem nu of zijn vrouw ook gebiecht had. Als antwoord hierop vroeg Joachim nu, wat voor biecht men meende. De burgemeester zei: voor de priester. Nu antwoordde hij: zij heeft voor God Almachtig gebiecht en voor Hem haar zonden beleden. Verder werd hem gevraagd of zij het heilig sacrament ook begeerd en ontvangen had. Daarop vroeg hij of er een ander sacrament was dan het bitter lijden van Christus, daar was zijn vrouw wel mee tevreden geweest, zo ongeveer drukte hij zich uit.
     Joachim heeft dus geen bevredigend antwoord willen geven op de vragen van de burgemeester. Deze zei hem nu aan, uit bevel van de Raad, dat men hem niet wilde permitteren, dat zijn vrouw op een gewijde plaats zou worden begraven; men wilde wel toestaan, dat hij haar ter aarde liet bestellen buiten de Venepoort, bij S. Catharina, waar ook de kinderen van Hendrick Smit liggen; in geval hij deze plaats niet verkoos, mocht hij haar laten begraven ergens aan de dijk of in het veld. Wat zijn persoon betreft en de antwoorden die hij aan de burgemeesters had gegeven, daarover zou de Raad te zijner tijd wel beraadslagen.

_______________↓_______________


|pag. 112|

     Het aantal lieden die zich van de kerk afwendden, die hun kerkelijke plichten niet meer waarnemen of die zich louw of onverschillig betoonden in godsdienstzaken, nam toe. Men krijgt de indruk, dat het stadsbestuur niet zo heel fel daartegen optrad en vaak ook onverschillig was. Dat bleek vooral in de grote beroering, die er in de stad was in 1567 door het optreden van de fanatieke vice-cureit of onderpastoor Gerrit Willemsz. van Plo, die op 22 Juni 1567 als zodanig benoemd werd en die in November daarop al van het Kamper toneel verdween. Vooral in de kwestie van de begrafenis van twee lieden, die geweigerd hadden het heilig sacrament te ontvangen, stond de onderpastoor lijnrecht tegenover de magistraat.
Laatstgenoemde had toegestaan, de overledene op het kerkhof te begraven tot grote ergernis van van Plo, die hen onder de galg een plaats wilde geven; hij verlangde zelfs, dat de dode weer opgegraven werd, hetgeen echter niet is geschied. Toen er tenslotte ook nog financiële moeilijkheden kwamen, verliet van Plo in November de stad 22 [22. Zie hierover uitvoerig mijn artikel: Het conflict van de magistraat van Kampen en de vice-cureit Gerrit Willemsz. van Plo in het jaar 1567 (Versl. en Med. Overijss. Regt en Gesch. 51e stuk (1935) blz. 90—111).]).
     Na van Plo zien we in 1570 als pastoor optreden Michiel Hetsroeij; deze probeert het op een zachtere manier. Hij richtte zich met een schrijven tot het stadsbestuur en geeft hierin „claegelicken” te kennen, dat hij gehoord heeft en ook bevonden „waerachtich te sijn”, dat sommige burgers en inwoners zich vervreemden van de oude christelijke katholieke kerk en religie. Sommigen willen hun kinderen niet laten dopen, anderen versmaden het hoogwaardig sacrament van het altaar, weer anderen willen het huwelijk niet volgens de instellingen van de kerk verzoeken, terwijl er ook heel wat zijn, die nooit meer in kerken of kapellen komen om de godsdienstoefeningen bij te wonen. De pastoor heeft een groep van deze lieden „daertoe fruntlijck vermaent” maar ze blijven evenwel „rebell ende

_______________↓_______________


|pag. 113|

obstinaet in haer opinien ende dwalingen”. Dit leidt tot kleinering der katholieke kerk en dat behoort niet te gebeuren en zeker niet toegelaten te worden. Het zou leiden „toe verdarffenisse der gueder gemeente van Campen”, want deze wordt daardoor elke dag meer en meer van de christelijke religie vervreemd. Daarom verzoekt de pastoor ootmoedig advies van de heren, maar ook hun assistentie, teneinde „die verdoelde schapen wederomme op die rechten weg gebracht moegen worden ende tegens die rebellen ende wederspanigen andere remedie gesocht moegen worden, soe U E bevijnden sullen den burgeren ende inwoenderen voertz der gantzer gemeente van Campen alderzalichst, oerbelichst ende profitelichst toe wesen”.
     De pastoor verzocht dit „durch benautheijt sijnre conscientien”, daarom had hij het niet langer kunnen verzwijgen. Men besloot nu, dat de burgemeesters en schepenen Henrick de Wolffs en Coenraedt van der Vecht met de pastoor hierover in overleg zouden treden. (27 April 1570).
     Op de 5e Mei zijn nu de burgemeesters Jasper van Breda en Gaspar Schepeler, bijgestaan door Arent thoe Boecop en Conraed van der Vecht, als afgevaardigden van de Raad in de pastorie bij pastoor Hetsroeij geweest. Deze gaf een lijst van personen — ook op latere bijeenkomsten — op wie op godsdienstig gebied wel wat aan te merken was. We zien daaruit, dat er betrekkelijk velen zijn die hun kerkelijke plichten niet waarnamen èn ervoor uitkwamen, een Hervormd standpunt in te nemen; hoevelen zullen er niet geweest zijn, die zich voor het oog van de wereld aan de plichten hielden en inderdaad was dit slechts voor het uiterlijk.
     Als gevolg van het overleg van pastoor Hetsroij met de burgemeesters werden verscheidene burgers of hunne vrouwen gelast, hunne nog ongedoopte kinderen te laten dopen; anderen moesten hunne verbintenis kerkelijk laten inzegenen; weer anderen geregeld ter kerke gaan en het heilig sacrament ontvangen, alles onder bedreiging, bij weigering de stad te moeten verlaten.

_______________↓_______________


|pag. 114|

     Keren we nu naar de jaren 1566 en 1567 terug.
     Op het verzoek van Schepenen en Raad met de gezworen Gemeenten hebben Mr. Christiaan van Driel en de rector Mr. Caspar Holtstechius aangenomen het sacrament des altaars onder twee gedaanten (brood en wijn) aan de zieken die het begeren binnenshuis uit te reiken. De Raad heeft beloofd indien voor deze heren daaruit in de toekomst moeilijkheden zouden voortkomen, achter hen te staan. Zij mochten daardoor geen schade lijden. Dit werd besloten op 5 September 1566.
     Op de 21e Mei 1567 heeft de Raad aan van Driel en Holtstech bevolen en gewaarschuwd, dat zij het sacrament des altaars onder twee gedaanten voortaan aan niemand, wie ook, ziek of gezond, binnen het rechtsgebied van Kampen mochten uitreiken (invloed van de benoeming van van Plo?) Mr. Caspar verklaarde, dat hij maar aan één zieke man, binnenshuis op zijn sterfbed het sacrament in deze vorm had uitgereikt; aan niemand anders. Dit was geschied voor St. Michiel van het vorig jaar. Mr. Christiaan verklaarde, dat hij door niemand daar om gevraagd was en hij had het ook aan niemand verteld. Op de 7e September 1567 gingen Henrick de Wolffs en Arend to Boecop als afgevaardigden van de Raad naar Grafhorst bij de rector Mr. Caspar Holtstechius. Zij hebben hem gezegd, dat de Raad zijn verzoekschrift gelezen had. Het speet de Raad, dat de zaken zo met hem gesteld waren. Daarom had dit college deze heren afgevaardigd om met hem het verzoek te bespreken en te horen wat hij eigenlijk begeerde. De rector antwoordde, dat hij niet anders wilde dan weer in de school en in zijn dienst terug te komen, zonder vrees voor fiscalen of anderen. De Raad had hem indertijd verzocht te preken en beloofd achter hem te staan en schadeloos te houden.
De heren zeiden hierop, dat zij niet wisten of het voor hem wel geraden was in deze tijden in de stad te komen. De Raad zelf had daar niets op tegen. En wat de toegezegde hulp betreft, dat had alleen betrekking op het uitreiken van het sacrament des altaars als boven vermeld; en dit ook niet in het

_______________↓_______________


|pag. 115|

algemeen, maar voor de zieken die het begeerden en binnenshuis. De rector kwam nu met het argument, dat, aangezien hem toegestaan was het sacrament onder twee gedaanten uit te reiken, dat dit zeggen wilde, zoals dat volgens de Augsburgse confessie behoorde; dan was het hem dus ook toegestaan te preken volgens deze confessie. Dit was hem bovendien gezegd; maar dit ontkenden de afgevaardigden: niemand uit de Raad had de woorden: Augsburgse confessie gebruikt. Daarna drong de rector er op aan, dat hij vrij in de stad mocht komen en hun bescherming genieten; nu vroegen de heren of hij wilde, dat de stad zich ter wille van hem in gevaar zou steken; of hij wilde, nu hij zo vasthield aan de gedane beloften, dat de Raad bij de Hoge Overheid zou trachten gedaan te krijgen, dat hem wegens het toedienen van het sacrament onder twee gedaanten (wat volgens zijn verklaring slechts eenmaal had plaats gevonden) geen leed zou geschieden en of hij dan wel durfde zich hier in de stad te vertonen. Holtstechius antwoordde hierop, dat hij niet wilde, dat de stad om hem in moeilijkheden zou komen, maar hij begeerde schadevergoeding te krijgen voor gederfde inkomsten, voor de dienst aan de school en aan het gasthuis. Toen de afgevaardigden hem vroegen, wat het uiterste was, dat hij begeerde, heeft de rector 300 gouden gulden gevraagd. Nadat de heren deze eis gehoord hadden, stonden ze op en gingen weg.
     Op 10 Maart 1568 gaven Burgemeesteren, Schepenen en Raad een getuigenis af voor de rector. Zij verklaarden, dat die „eerbare ende welgeleerde heer, meister Caspar Holtstechius” als rector omtrent zes jaar voortdurend in deze stad zijn dienst heeft gedaan. De school heeft hij „deuchtlick en wel (gelijck des behoert ende wie wij nijet anders en weten noch vernomen hebben) geregiert, waergenomen ende geadministreert”.

     Al in het begin van 1567 kreeg het stadsbestuur een schrijven van de hertogin van Parma, waarin zij meldde, dat er in de stad verschillende dingen zouden zijn gebeurd, zowel van

_______________↓_______________


|pag. 116|

preken als van godsdienstige bijeenkomsten van de nieuwe secten. Deze voorvallen zijn de koning natuurlijk niet aangenaam. De stad wordt dan ook vermaand en bevolen terstond en met alle vlijt „ende neerstigheijt daerinne te remedieeren”, om al deze verkeerde zaken met alle goede en voegzame middelen te doen ophouden. Hoe kon de hertogin toch tot zulke absurde beschuldigingen komen! Er waren om zo te zeggen geen mensen van de nieuwe secten in de stad! Wat een valse aantijging! Het spreekt dus wel van zelf, dat het stadsbestuur in een schrijven aan de graaf van Aremberg deze beschuldiging verwerpt. Het kan niet bedenken, dat hier binnen de stad „eenige acten van prekingen oft exercitie van nijeuwer secten of ander dergelijcke” zouden hebben plaats gehad. Juist in deze „turbulente” tijden hoopt het zich te hebben gedragen als goedwilligen en onderdanigen van Zijne Majesteit. Enige vernieuwing in de godsdienst zal de regering dan ook nooit permitteren. Mocht het wezen, dat de stad toch verdacht werd door de hertogin, dan hoopt men, dat Aremberg de stad daarvan in kennis zal stellen, om zich dan te kunnen verontschuldigen (9 Februari 1567)!

     In 1568 barst de bom. Dan begint de tachtigjarige oorlog met de inval van Lodewijk van Nassau bij Heiligerlee. Alva was in 1567 gekomen en had allerlei maatregelen genomen om hen die in de troebelen van 1566, de beeldenstorm, de daders waren, te straffen. Zij werden door de Conseil des troubles — de Raad van Beroerten — gevonnist. De voor de staat gevaarlijken werden gevangen genomen, o.a. de graven van Egmond en Hoorne en deze werden, als bekend, na Heiligerlee, in Brussel terechtgesteld. Nu trok Alva, die met deze executies meende genoeg vrees bij de bevolking te hebben veroorzaakt, naar het Noorden om Lodewijk te bestrijden.
     Wij kennen allen de afloop. Bij Jemgum werd Lodewijk verslagen; hij kon zich ternauwernood redden. Op de terugtocht uit Groningen bezocht Alva Kampen: eerst kwamen op 4

_______________↓_______________


|pag. 117|

Augustus Barlaymont en de heer van Busschut (Bossu?) naar de stad om de komst van de gevreesde landvoogd aan te kondigen. Grote betuigingen van onderdanigheid en gehoorzaamheid aan de koning! De 5e Augustus kwam Alva zelf, vergezeld van zijn oudste zoon en van zijn zoon de groot-prior van Malta, Noircarmes enz.23 [23. Zie mijn opstel in de Zwolsche Courant van 25 Mei 1938.]).
     De verdere geschiedenis van de oorlog, de komst van de graaf van den Berg voor de stad en de daarop gevolgde inname – het vertrek van de troepen van de prins bij de nadering van het leger van Don Frederik op zijn wraaktocht, toen hij in Zutphen kwam – laten we hier buiten bespreking. Alleen hoe Kampen op de verschillende gebeurtenissen reageerde, komt ter sprake.
     In 1572 werd vanwege Alva gevraagd of er ook enige gevangenen waren, die bij de onlusten in het verleden betrokken waren en die door het algemeen pardon niet waren vrijgesteld. Natuurlijk waren er in de stad geen verdachte figuren; want als ze er al waren geweest die uit de stad of de vrijheid gebannen waren op bedreiging van straf „ant hoechste”, dan waren ze natuurlijk allang weg! Alleen, ja, er was er toch één, dat was een zekere Wilhelm Dircksz. Kunnegilde; hij was in Elburg doodgraver geweest. Na de troebelen was hij gebannen of voor het gerecht gedaagd en hij was naar Kampen gekomen om het een of ander te kopen. Toen is hij gevangen genomen. Men had naar de Raad van Elburg geschreven om inlichtingen omtrent hem, ook of hij meegedaan had aan kerkschending en beeldenstorm. Elburg antwoordde daarop, dat deze persoon gevlucht was na gedaagd te zijn en dus verbannen en dat zijn bezittingen namens de koning geconfiskeerd waren. Maar overigens wilde het stadsbestuur toch meedelen, dat Wilhelm te Elburg aangezien werd voor een „halfsinnig oft bijsinnich minsche ende dat hij met die vallende sieckte begaeft (n.b.) ende daermede oick alhier in der gevenckenisse

_______________↓_______________


|pag. 118|

tot meermalen van Godt Almachtig gevandet sij”. Overigens heeft het stadsbestuur van de pastoor gehoord, dat hij in het generaal pardon viel, in de gevangenis gebiecht had en zich verzoend had met de heilige Katholieke kerk. Verder weet het bestuur niets mee te delen (13 Maart 1572).

     Er is in deze tijden van beroering blijkbaar een onderlinge correspondentie tussen de steden om elkaar in tijd van gevaar te waarschuwen. Dit komt ons vanzelfsprekend voor. Nu, in 1572 dreigt van alle kanten gevaar. Den Briel ingenomen, woede van de Spanjaarden, afval van verschillende steden, die zich aansloten bij de Prins van Oranje. Onder het geuzenvolk waren er velen, voor wie de strijd tegen Spanje een wraaktocht was; er waren natuurlijk vele avonturiers, plunderaars, die uitsluitend eigen voordeel zochten en die hun zucht naar avonturen wilden bevredigen.
     25 Mei 1572 schreef Kampen een brief aan Zwolle, waarin het dankte voor de waarschuwing die het gekregen had in verband met brieven uit Deventer en Oldenzaal. Tevens deelt Kampen mee, dat het bericht gekregen had, dat er deze morgen een zeker schip, zo groot als een karveel met knechten (soldaten) onder Vollenhove geweest was. Ze hadden, zo berichtte Kampen verder, de pastoor en de kapelaan meegenomen, voeren de zee op naar Emmeloord, waar ongeveer 20 knechten aan land zijn gegaan en de kerk geplunderd hebben. Maar de huisluiden hebben ze geen overlast aangedaan. Vervolgens zijn ze van daar voor de wind naar Ens gezeild. De bewoners hier waren gevlucht, zodat men van deze plaats geen berichten had gekregen, hoe ze het daar gemaakt hebben.
     In 1572 naderde de opstandige beweging ook Overijssel.
Graaf Willem van den Bergh veroverde voor de Prins de stad Zutphen en sloeg, nadat hij ook Elburg en Hattem had ingenomen, het beleg voor Kampen, dat zich tenslotte moest overgeven. Reeds in November van hetzelfde jaar zag de graaf van den Bergh zich genoodzaakt, na de val van Zutphen, de

_______________↓_______________


|pag. 119|

stad te verlaten. Kampen haastte zich, de Koning weer van haar aanhankelijkheid te overtuigen en zond daartoe enige afgevaardigden naar de Spaanse veldoverste don Frederik de Toledo, die te Zutphen resideerde. Toen zij daar in het leger kwamen, zagen zij „dat daer overall rontomme an de wegen, bongaerden alle rontomme nakende minschen, soo borgeren als soldaten, honck, dat afgrijselick was om te sien”, wat hen zeker niet hoopvol gestemd zal hebben. Dank zij de medewerking van de stadhouder Gilles van Barlaymont werd de stad Kampen echter weer ih genade aangenomen 24 [24. Zie over een en ander uitvoerig: Nagge, Historie van Overijssel II, 392—411 en 433—438, en Uittreksels uit het dagboek van Arent toe Boecop, blz. 107—110.]).
     Kampen kreeg nu een Spaanse bezetting en op aandrang van haar commandant, overste Polwijler, zond het een brief aan het Prinsgezinde Enkhuizen, om deze stad te bewegen, haar voorbeeld te volgen en zich weder onder het gezag van de Spaanse koning te begeven. Succes had Kampen echter niet met dit zoet gefluit. De bode, die de brief overbracht, werd aanvankelijk voor een spion gehouden en gevangen gezet. Niettegenstaande protest van Kampen bleef hij nog een tijdje in gevangenschap en werd zelfs naar de galg geleid, een strop werd om zijn hals gedaan…… maar toen liet men hem vrij en kwam hij weer in Kampen terug 25 [25. Nagge, Historie van Overijssel II, 438—440. Uittreksels uit het dagboek van Arent toe Boecop, blz. 151—153.]).
     Reeds op 22 November 1572 schreef Kampen een klein briefje aan Zwolle, waarin het stadsbestuur erop wijst, dat verschillende ornamenten en andere goederen uit Kampens kerken en kloosters naar Zwolle gebracht zijn en zich daar nog bevinden; het gaat vooral over het metaal uit het Heilig Sacramentshuis en over zekere goederen die aan de Minderbroeders behoren; de weduwe van hopman Nijenhuis heeft ze ten huize van Marcelis gebracht, hij woont in het Kamper wapen in de Diezerstraat. Het verzofk is, deze goederen wel te bewaren en

_______________↓_______________


|pag. 120|

zo zo spoedig mogelijk weer naar Kampen te zenden 26 [26. Uittreksels uit het dagboek van Arent toe Boecop, blz. 150. Zie ook Nagge a.w. II, 419.]).
     Toen de vijand in de stad was, waren kerken en kloosters geplunderd, monstransen, kelken en ander goud- en zilverwerk met verschillende kleinodiën en ornamenten verdwenen; die hebben de vijanden meegenomen. Men heeft nu gehoord, dat deze kerken- en kloostergoederen in verschillende plaatsen, o.a. aan de Rijn terechtgekomen zijn en daar nog aanwezig zijn. Daarom heeft de stad de burgers Peter Wolters en Tijman Hermens Schere ieder apart uitgezonden. Ze hebben een lastbrief bij zich die ze zo nodig moeten vertonen. Ze kregen het bevel om zoveel mogelijk deze goederen op te sporen, er de hand op te leggen en ze dan weer naar Kampen te brengen.
Zij mogen ook één of meer anderen daartoe opdracht geven en de stad geeft haar woord alles wat ze beloven of doen te zullen honoreren. In hun lastbrief worden alle magistraten, rechters en ambtenaren, in wier rechtsgebied deze kerken- of kloostergoederen zullen blijken aanwezig te zijn, verzocht, deze burgers vrij, veilig en zonder beletselen te laten passeren, hun alle hulp en assistentie te verlenen en de goederen zonder moeilijkheden naar Kampen te doen overbrengen. De lastbrieven zijn van 2 December 1572.

     Toen het gevaar dreigde, dat Kampen door de graaf van den Berg „onses alregenedigsten heeren rebell” zou worden belegerd, werd het veiliger geacht, dat pastoor Hetsroeij de stad verliet en zich elders in veiligheid stelde. Vanuit ’s-Hertogenbosch schreef hij op 5 December 1572 een brief aan Mr. Caspar Schepelar, waarin hij inlichtingen vroeg over de toestand in de stad. Als antwoord schreef de Raad hem, op 12 December: er wordt een verslag gegeven van de gebeurtenissen sinds zijn vertrek, o.a. van het bezoek aan Don Frederik te Zutphen. Men vertelde van de rebellen, die kerken, kloosters en altaren („leijder Godt”) „deerlicke gedevasteert ende ge-

_______________↓_______________


|pag. 121|

spolieert” hebben. Door medewerking van de bisschop van Deventer (Aegidius de Monte) kon veel hersteld en opnieuw gewijd worden. Op verzoek van het stadsbestuur hebben heer Aegidius en heer Hovius zich beschikbaar gesteld om „die goedtsdiensten van missen, predigen ende anders toe verwaeren tot Uwe wederkumpst”. Maar men hoopt, dat de pastoor toch zo spoedig mogelijk weer naar Kampen zal komen „omme Uwer weerden guede gemeente voortan in den besten tot Godes eere ende der zielen zalicheit voer te wesen” en alvast een kapelaan naar Kampen te zenden.
     Of pastoor Hetsroeij ooit in Kampen terug is gekomen? Uit een brief van 29 Augustus 1575 merken we, dat hij vanaf 1573 in Antwerpen woont, van waaruit hij het stadsbestuur wil „mit een cleijn brieffgen begrueten”. Zijn gezondheid is gelukkig goed en hij hoopte van de Kamper regeerders hetzelfde. Hij verwacht wel, dat de kapelaans de godsdiensten goed zullen waarnemen. Dat de stad met garnizoen bezwaard is spijt hem wel, ook, dat hij de stad niet van dienst kan zijn om daarmee verlichting der moeilijkheden te verkrijgen. Hij bidt de Almachtige om „wijsheijt, voersichtigheit, sterckheijt ende vroemicheijt” voor de burgemeesters om de stad tot Gods eer, tot welvaart, rust en zaligheid te regeren. Hij beveelt zichzelf aan in der burgemeesteren goede gratie en vriendschap en ondertekent „U E goetwillighe pastoer, altijts bereijt wat ick vermach bij nacht ende bij dage”.
      Het heeft voor de stad natuurlijk wel bezwaren, dat de pastoor in Antwerpen woont. Vandaar dat men enige voorwaarden opstelde voor de gevallen óf dat Hetsroeij terug zou keren óf dat hij in Antwerpen zou blijven. Hij moet op deze vragen zo spoedig mogelijk antwoord geven. In het geval hij niet terugkeert, wat de Raad niet hoopt, zal men een nieuwe pastoor benoemen. Zolang de zaak nog onbeslist is, zal de administratie enz. voor de verantwoordelijkheid van de pastoor blijven. Ook moet hij de geestelijke kant van zijn ambt door goede kapelaans laten verzorgen. De Raad zal zo spoedig mo-

_______________↓_______________


|pag. 122|

gelijk aan de bisschop van Antwerpen verzoeken de pastoor permissie te geven naar Kampen terug te keren. Over de verbetering van ’s pastoors inkomen kan men wel overleg plegen zodra hij in de stad zal zijn teruggekeerd.
     Aan de bisschop van Deventer, evenals aan die van Antwerpen, Franciscus Sonnius, schreef men op 15 September 1573, omdat Hetsroeij toen een prebende in Antwerpen had gekregen, en dus daarheen verhuizen zou. „Hetsroeij heeft ons en de gemeente altijd in een zeer goed leven voorgegaan ende in die oprechte catholijcke leringe ende religie geleert ende sonderlinge in desen vaerlicken tijden gestichtet”. Daarom begeert het stadsbestuur, dat hij in Kampen als pastoor blijft en het verzoekt daarom de bisschop van Deventer, dat hij bij zijn ambtgenoot in Antwerpen voor de pastoor dispensatie krijgt van het wonen in Antwerpen. Het verzoek heeft blijkbaar geen succes gehad.

     Arent to Boecop en Coenraedt van der Vecht, afgevaardigden van Kampen, verschenen in Zwolle bij de kanselier Boldewijn van Roon. Deze vroeg hun of de Raad die personen had genoteerd, die van het algemeen pardon zouden zijn uitgeschakeld. Inderdaad hadden ze een lijst van schuldigen. Er kwamen op voor: Berent Rotgersz., Willem Dapper, Willem Petersz. Borche, N. Tengnagel, Minne Melema Vriese, Willem op die Bleeke, Jan Cornelisz. die zwager van Hilleken Vrancke, Peter Dircksz. Bontwerker van Amstelredam, Claes Stellick, Claes Vrese, Dronther Dirck, Steven Gerrijtsz. Timmerman, Cornelijs Hoijwaegen, Albert Gijse, Hansken van Swoll, Jan ter Stege en Willem Swaentgen; in het kort was bij hun naam gevoegd wat ze op hun geweten hadden. Van al deze personen tekende de kanselier slechts de drie eerstgenoemden aan, daar zij schuldig waren aan de overgave van de stad aan de vijand of tot dit doel met de rebellen in contact hadden gestaan. Ook Tengnagel werd buiten vervolging gesteld, ofschoon hij tegen zijns moeders wil uit Kampen naar

_______________↓_______________


|pag. 123|

Zutphen was gereden en zich daar bij de graaf van den Berg had aangesloten, voor Kampen was geweest met de soldaten; naderhand had hij van verschillende personen kelken en andere kerkelijke ornamenten geëist en in ontvangst genomen. Maar hij was geen hopman, vendrig of iets dergelijks geweest, noch had hij de stad helpen overleveren. Van Claes Vrese werd gezegd, dat hij met het veldteken voor Kampen in het leger van de graaf was gegaan en de afgevaardigden verklaarden, dat Minne de voornaamste was geweest, die de altaren, beelden, schilderijen en al datgene dat anderen meenden te redden, in stukken geslagen en platgetreden had. Hij zei daarbij: de hertog van Alva had hem een daghuur beloofd, die wilde hij wel verdienen. De kanselier zei echter; dat hebben ze allemaal gedaan, ze moesten toch maar genade hebben. Betreffende de gevangenen en die nog bij de vijand waren, daar werd apart mee afgerekend; die hoefde men niet te noemen.
Verder zei hij onder andere: „hoe weiniger hoe beter”.

     Op de 16e Juli 1573 richtte Alva nog een groot rondschrijven tot de steden waarin hij, wijzende op de goedertierendheid van de koning, iedereen aanraadde om zich weer onder Z.M. te stellen: hoe ernstig men ook misdaan heeft, het zal worden vergeven en vergeten. Maar als het land hardnekkig blijft bij zijn rebellie, dan zal de oorlog alles verwoesten; de inwoners zullen worden uitgeroeid en het land zal door vreemde lieden worden bewoond! (Een geluid dat we in de tweede wereldoorlog ook wel eens hebben gehoord en dat dus nu niet geheel origineel was!) Alva zegt ten slotte, dat naar zijn mening de koning toch de sterkste zal blijken 27 [27. Zie dit rondschrijven bij P. Bor, Oorsprong, begin ende vervolgh der Nederlandsche oorloghen (Amsterdam 1621) dl. I, blz. 327.]).
     Dat het stadsbestuur overigens niet schroomt, ondanks zijn goede roomse gezindheid, zijn oude privilegiën te handhaven, blijkt uit een brief, gericht tot de bisschop van Deventer. Men

_______________↓_______________


|pag. 124|

heeft gehoord, dat de bisschop verschillende „ghehijlickte ende onghehijlickte personen, soe in desen lande als in den steden, die sich in oncuijsheit ontgaen mogen hebben” voor het consistorie heeft gedaagd en geldboete heeft opgelegd. Dit is „een nijicheit voer deser tijt nijewerlde voergenomen” niet alleen, maar tegen de privilegiën, rechten en tractaten van landschap en steden, waarin uitdrukkelijk staat, dat men „eenen iideren voer sijnen behoerlicken richter anspreken ende to rechten stellen sal ende anders nergents”. Het verzoekt daarom de bisschop deze nieuwe methode achterwege te laten, opdat „oick lantschap ende steden voersz. ende derselver ondersaten in hoeren privilegiën, rechten ende tractaet onvercortet ende ongeprejudiceert gelaten moegen worden”.

     Op de 31e Mei 1577 schreven de gedeputeerden van Ridderschap en Steden te Windesheim vergaderd, aan Eusebius Bentinck, drost van IJsselmuiden, aan Johan Ripperda, Bernt van Winsem en Conraedt van den Vecht, die naar Brussel waren afgevaardigd, dat de bisschop van Deventer (Aegidius de Monte) overleden was. Zij vragen de heren, er bij de regering op aan te dringen, dat er geen nieuwe bisschop zal worden benoemd; dat het Berchklooster zal worden gerestaureerd „en sonst alle ghiestlicke juridictie in sijnen olden stant weder restituirt worde”. Aan de heren wordt hierover advies gevraagd. Hieruit blijkt weer eens te meer hoe weinig sympathiek men stond tegenover de instelling van de nieuwe bisdommen, in 1559 ingesteld.

     Zoals in zovele plaatsen bracht de Pacificatie van Gent in Kampen nogal wat beroering. En geen wonder. De gereformeerden stelden zich op het standpunt, dat ze nu volkomen gelijkgesteld waren met de rooms-katholieken; de plakkaten tegen de ketterij en de criminele ordonnantiën van Alva waren ingetrokken, de Spaanse soldaten zouden het land uit. De gereformeerden eisen, nemen de vrije uitoefening van hun gods-

_______________↓_______________


|pag. 125|

dienst, ’t Is nu niet meer nodig in het geheim bijeen te komen, in het open veld b.v. Dus eisen ze kerken, waaruit de roomsen dan verjaagd worden. Dat geeft in Kampen aanleiding tot ongeregeldheden. En de magistraat is slap, is nog rooms, durft uit eigen autoriteit geen besluiten te nemen en prikkelt daardoor de gereformeerden te meer. Het stadsbestuur wendt zich op 3 September 1578 tot Mathias van Oostenrijk: onlangs hebben ettelijke personen, zowel burgers als vreemden „vander gepretendeerder gereformeerder religie” predicaties volgens de nieuwe leer laten doen in de kerk van het Heilige Geest gasthuis. Ondanks alle moeite die men aanwendde, heeft men de mensen niet kunnen bewegen om met die predicaties op te houden; ze zijn tot nu toe daarmee doorgegaan, terwijl ze zich beroepen op de onlangs gesloten religie-vrede. De pacificatie is wel door de stad aangenomen, maar van de godsdienstvrede hebben ze geen enkel bericht gehad. Het stadsbestuur zou ongaarne enige verandering in de godsdienst zien(!); het verzoekt nu Mathias „om inder saken te ordineren als Sijne Hoecheit bevijnden worde to behoeren”. Speciaal aan Holtstech wordt aangezegd niet te preken „op poene van gestraft tworden als perturbator van de gemene ruste volgende die voersz. pacificatie”.
     Maar – ’t was niet alleen het preken, dat de heren verontrustte. Aan de stadhouder Rennenberg gaf men verslag van wat er in de stad gebeurd was. Tevens schreef men aan de gedeputeerden van Ridderschap en Steden te Arnhem of in het leger voor Deventer eenzelfde relaas. Beide brieven zijn van 6 September 1578. Hieruit blijkt dan, dat soldaten en ettelijke burgers van de zogenaamde gereformeerde godsdienst niet alleen de altaren, beelden en schilderijen in de kerk van de heilige geest in stukken geslagen en vernield hebben, maar ook dat de soldaten de versieringen van kasuifels, gordijnen, linnengoed, kussens en andere goederen, die aan de kerk of aan de arme en oude mensen uit het gasthuis behoren, uit de kerk en uit het gasthuis hebben meegenomen. Bovendien hebben ze

_______________↓_______________


|pag. 126|

het huis van heer Henrick Jansz. kapelaan van het gasthuis en dat naast de kerk gelegen is, geheel geplunderd. Korte tijd daarna zijn soldaten, geen burgers! in de kerk en het klooster van de Minderbroeders gekomen; ook hier vernielden ze schilderijen, beelden, enz.; ze braken een kastje open en namen daaruit een zilveren vergulde kelk; verder namen ze vlees en andere etenswaren mee. De gardiaan-president sprak de soldaten toe en verzocht hen de kerk te sparen, maar met getrokken zwaard hebben ze hem angst aangejaagd; één monnik is in de arm gewond; er is zoveel moedwilligheid gedaan, dat vele conventualen uit het klooster zijn gevlucht. Kerk en klooster werden gesloten, zodat daar geen mis of andere godsdienstoefening kon worden gehouden.
     Op dezelfde dag hebben ze uit het huis waar de jufferen van Bronnepe wonen vele pakken kleren weggenomen.
     De volgende dag is met trommelslag omgeroepen voor de soldaten, en het stadsbestuur heeft een publicatie doen uitgaan voor de burgers, waardoor verboden wordt, dat iemand enige kerken of kloosters zou plunderen of beroven of enige geestelijke personen overlast aandoen. Zij die enige voorwerpen uit de Heilige Geest- of de Broederkerk hebben meegenomen, moeten die terstond terugbrengen. Maar, zo vervolgt het verslag, niemand heeft daar acht op geslagen; er is zelfs mee gespot en van het gestolene is niets teruggebracht. Geestelijken zijn bedreigd. Daarom is het stadsbestuur bang, dat andere kerken of kloosters zullen worden geplunderd, andere geestelijken en rooms-katholieken overlast zal worden gedaan en er heel moeilijke en ongepaste gebeurlijkheden zullen komen, zolang men het vendel Hettinga niet kwijt is.
     Daarom dringt het stadsbestuur er bij de gedeputeerden op aan, dat zij trachten gedaan te krijgen van de stadhouder Rennenberg, dat Kampen bevrijd wordt van deze soldaten.
     Op de 28e Juni 1579 werd de religievrede gepubliceerd, waarbij rooms en gereformeerd volkomen gelijkgesteld werden

_______________↓_______________


|pag. 127|

en ieder bevolen werd, anderen in godsdienstzaken niet te hinderen 28 [28. Zie bijlage II.]).
     De moeilijkheden met de Minderbroeders hebben zich later herhaald. Op 30 October 1579 richtte men zich tot de stadhouder Rennenberg met een brief waarin men meedeelde, dat door de Minderbroeders onder de burgers onlusten ontstaan zijn, maar dat deze ongeregeldheden spoedig zonder bezwaren zijn opgehouden. Maar het is te vrezen, dat door dezelfde oorzaak in de toekomst zich nog meer ongeregeldheden zullen voordoen. Daarom richt het stadsbestuur zich, na overleg gepleegd te hebben met de hoplieden en met de gedeputeerden der burgers, tot Rennenberg en tot Ridderschap en Steden om in deze moeilijkheden te voorzien, zó, dat voor de rust en de welvaart van de stad een goede oplossing zal worden gevonden. Onder de Minderbroeders zijn er die burgerkinderen zijn en deze zullen makkelijk door de burgers geälimenteerd kunnen worden.
     Al weer zien we: het stadsbestuur durft zelf geen beslissing te nemen. Het schijnt toch nog wel rooms te zijn, maar tegen de stroom kan het niet op en veel autoriteit gaat er niet van uit.
     De stadhouder antwoordde op dit schrijven, maar op 5 November schreef de magistraat nog eens over deze kwestie: vooral vroeg het of deze Minderbroeders nu uit de stad moesten verwijderd worden. In de loop van de maand kwam het besluit, dat de orde de stad moest verlaten. De jofferen of conventualen van Bronnepe moeten dan in het Minderbroederklooster gaan wonen. Burgemeesteren, Schepenen en Raad vermaanden dus de priores en de zusters terstond dit klooster te betrekken. Men is anders bang, dat er onbehoorlijke dingen zouden gebeuren, als het klooster leeg bleef staan.
     Maar de zusters wilden dit verzoek toch niet opvolgen zonder voorkennis en toestemming van de prior van het klooster te Windesheim, Marcellus Lentius. Het stedelijk bestuur ver-

_______________↓_______________


|pag. 128|

zoekt nu aan de prior de zusters te autoriseren en te bevelen, aan dit verzoek gevolg te geven, ook al, om de nog aanwezige inboedel onbeschadigd te behouden. Ook hier dus weer: weinig autoriteit van de magistraat. De brief aan de prior is van 3 December. Heer Lentius zond nu met de Kamper afgevaardigde het verzoek om in Zwolle de zaak te komen bespreken; maar het antwoord kwam blijkbaar te laat. Burgemeesters vragen nu de prior of hij een dezer dagen naar Kampen wil komen. Indien dit niet mogelijk was, of dan de prior een afgevaardigde wil sturen om de zusters van Bronnepe te bevelen in het Minderbroederklooster te trekken. Dat is tenslotte dan wel gebeurd. Maar waar moeten de kloosterlingen, die uit de stad worden gezet, heen? Op de 30e November kwamen de afgevaardigde van de stadhouder en die van Deventer en Zwolle in Kampen; men confereerde met het stadsbestuur, de hoplieden en de gedeputeerden van de gewone burgers over deze kwestie. Aan de verbannenen worden de volgende kloosters als verblijfplaats aangewezen: Hasselt, Zwarte Water, Dikkeningen en Albergen, in elk dezer kloosters twee, (het aantal van de monniken-burgerkinderen wordt niet opgegeven), die daar een tijdlang zullen moeten worden verzorgd. Vanwege de stadhouder worden nu terstond deze kloosters aangeschreven, terwijl de burgerkinderen in de stad of in de stadvrijheid worden ondergebracht. Frater Theodoricus Petri, priester, was naar het klooster Albergen gezonden. Hij begaf zich op weg, maar het was een verre tocht, de frater was lichamelijk zwak, de weg door ruiters en soldaten onveilig, en bovendien „ongeriefflick bij dese winterdagen voor een zwackelick man”. Daarom keerde hij terug. Men verzocht nu of kon worden toegestaan, dat hij naar het klooster Clarenberch bij Vollenhove werd gezonden, en of de stadhouder naar de pater en de conventualen van dit klooster wilde schrijven om deze man tijdelijk in hun gemeenschap op te nemen. Het verzoek is van 17 December 1579.
     Tot Hasselt werd op 9 December een brief gericht, waarin

_______________↓_______________


|pag. 129|

gemeld werd, dat voor „de heer president derselver minrebroederen, heer Wilhelm Wilhelmi van den Heer” het klooster te Hasselt is aangewezen. Kampen twijfelt niet of deze zal „guitlicken ontfangen worden”, want hij is een goed predikant, hij is van „guider leringe, duechtlicken leven ende conversatie”.
     Ten slotte publiceerden Burgemeesteren, Schepenen en Raad op 14 December dat de Minderbroeders om vredes wil vertrokken zijn en dat de jufferen van Bronnepe zich metterwoon in hun klooster hebben gevestigd, waartoe ze van de prior van Windesheim toestemming hadden verkregen. De voorwaarden zijn: le. het stadsbestuur zal uit eigen autoriteit niet toestaan, dat in de Minderbroederkerk een andere godsdienstoefening dan tot nu toe zal worden gehouden, tenzij de stadhouder anders beveelt of toestaat. 2e. dat het klooster van de cellezusters in de stad, waar de genoemde conventuelen enige jaren hebben gewoond, onverhuurd en „onverloofft” (?) zal blijven staan, zodat na verloop van tijd de genoemde zusters ten allen tijde „onbecroent” daar weer kunnen trekken. 3e dat de zusters van Bronnepe niet bezwaard mogen worden met verdere kerkdiensten, dan die hun door hun overste worden opgelegd. Ten slotte 4e; dat het klooster in Bronnepe dat buiten de stad staat, daar zal blijven tot gebruik en in eigendom van deze conventualen, zonder dat iemand dat zal mogen bewonen. Bovendien verklaren de heren, dat de zusters zelf niet hebben gevraagd of hebben doen vragen om het Minderbroederklooster te mogen bewonen, maar dat de stadhouder en de bovengenoemde afgevaarrdigden dit het meest raadzaam hebben geacht tot behoud van het klooster.

     Toen bovengenoemde onlusten in de stad hadden plaats gehad en daarover op de bijeenkomst van Ridderschap en Steden werd beraadslaagd, was de Raad bang, dat men door de onlusten het plan zou opperen meer soldaten in Kampen te leggen. De Raad heeft nu terstond vier van de Raad, twee hop-

_______________↓_______________


|pag. 130|

lieden en twee afgevaardigden van de gewone burgers naar deze bijeenkomst afgezonden om te verklaren, dat alles in de stad weer in goede rust en eendracht gebracht was en dat het in garnizoen leggen van soldaten ten sterkste moest worden afgeraden. Men besloot toen te Zwolle een bezending naar de stadhouder te sturen, waarbij zich twee van de Raad van Kampen aansloten. In het kloostet te Essen bij Groningen is toen met de stadhouder de zaak besproken. Daarna kwam een gecommitteerde van de stadhouder te Kampen om de stad te vragen gijzelaars te stellen. Natuurlijk hebben Raad en Gemeenten zich sterk daartegen verzet, maar zij stelden zich wel borg. Het schijnt, dat de zaak verder voor Kampen geen gevolgen heeft gehad. Van al deze vergaderingen, gewisselde brieven enz. werd in de gezamenlijke bijeenkomst van Raad en Meenten verslag uitgebracht.

     Met de inlevering van de uit de kerken en kloosters geroofde goederen schijnt het niet zo heel vlot te zijn gelopen.
Nog eens, nu op 28 Maart 1580, wijzen Schepenen en Raad ernstig op de plicht van hen, die goederen uit deze gebouwen of uit de pastorie genomen hebben, deze terstond op het raadhuis in te leveren. Degene, die weet, dat deze goederen in bepaalde huizen gebracht zijn, moet dat terstond aan de in functie zijnde burgemeester meedelen, of hij zal zelf voor de schuldige gehouden worden en dienovereenkomstig gestraft.

     Voor de rooms-katholieke priesters schijnt het eind Maart en begin April 1580 toch niet meer veilig te zijn in de stad.
Van 31 Maart en 7 April zijn er twee verklaringen van Burgemeesteren, Schepenen en Raad, die een kapelaan en een pastoor betreffen. Waren dit nu de enige priesters die in de stad waren achtergebleven? De magistraat verklaart dan, dat de heer Gerrijt van Beek enige jaren als kapelaan in functie is geweest en zich altijd „eerbaerlick, deuchtlick ende frommelick” heeft gedragen. Hij vertrekt nu uit de stad, „nijet wth eenige quade feijten ofte eenige onbehoirlicke saken”, maar

_______________↓_______________


|pag. 131|

uit eigen wil. Ieder wordt verzocht hem met zijn goederen vrij en onverhinderd te laten passeren, hem geen moeite te bezorgen.
     Ook heer Johan Havans verlaat de stad „in anschou des tegenwoordigen tijdes ende vermitz wij hem voer het ansijenlicke perijckel nijet en wusten to beschutten”. Ook hij heeft zich altijd eerlijk en wel gedragen. Het stadsbestuur begeert, dat „soe veer in toecompstigen tijden die catholijcke Roemsche religie hier vrij ende sonder eenich verhinder geëxerciert sal moegen worden”, de pastoor weer in zijn oude dienst zal terugkeren. Ook voor hem wordt verzocht hem ongehinderd te laten passeren. (7 April 1580).
     Uit deze brieven moeten we dus nu wel de conclusie trekken, dat het Calvinisme in de stad gezegevierd heeft en dat er voor de roomse priesters geen plaats meer is. Maar hoe is nu de houding van het stadsbestuur te verklaren? Is dit nog rooms?
Het is bijna niet te denken. Maar dan hun zorg voor deze priesters? ’t Blijft vreemd. In elk geval, als we al voor het begin van 1580 twijfelen, als de strijd in Zwolle tussen rooms en calvinistisch gestreden wordt (15 Juni 1580), dan is het pleit in Kampen al beslist. Men hoorde in de stad, dat „desen morgen eenige twijspalt onder de burgeren binnen Swolle erresen is”. De gedeputeerde van het landschap, die in deze stad was, stuurde een boodschapper naar Kampen met het verzoek om schutters naar de stad te zenden om te helpen. De hopman met een aantal soldaten volgden de Gelderse zijde van de IJssel.
Enige burgers gingen „uth eijgener ijver” langs de andere kant, door Mastenbroek naar Zwolle; ze vielen in handen van de boeren in Mastenbroek; deze sloegen een deel dezer mannen dood, anderen verwondden ze en namen een groep gevangen.
Nu zonden Burgemeesteren, Schepenen en Raad ’s avonds om 10 uur nog een brief naar Amsterdam met de vraag een vendel soldaten hierheen te zenden om de boeren tot rust te brengen en Zwolle te ontzetten. Dat ze het aan Amsterdam vroegen, bewijst wel meteen, dat Kampen toen calvinistisch was, want

_______________↓_______________


|pag. 132|

Amsterdam was in ’78 op satisfactie naar de prins overgegaan en had bij de alteratie het roomse stadsbestuur uit de stad gejaagd. In genoemde brief vroeg Kampen tevens om toezending van enige lasten koren, die het belooft eerlijk te zullen betalen.
     Het schijnt in Mastenbroek nogal warm te zijn toegegaan.
In een publicatie van 18 Juni schrijft de magistraat, dat de burgers die naar Zwolle gegaan zijn om de tweespalt in de stad te helpen beslechten en de stad te redden, door de Mastenbroekers, aan wie ze zich wilden overgeven, „opsaetelick, onminschelick ende moortdaedelick om den hals gebracht sijn, mit verscheidene mishandelinge an hoer begaen”.
     In een rondschrijven van 22 Juni 1580 richtte Kampen zich tot Hattem, Arnhem, Elburg, Harderwijk, Oldenbroek, Deventer, Zwolle en Hasselt aangaande de moord op de Kamper burgers in Mastenbroek. Men heeft gehoord, dat de voornaamste schuldigen zijn geweest: Jan Laurensz., gewezen „hoeftman” van Kampen, Johan Golt en Gerrijt Nijenmeijer.
Drees Huijgen zone, geboren uit Vaassen. Men vroeg nu, omdat men veronderstelde, dat deze lieden in de omgeving rondzwierven, om hen gevangen te nemen, opdat ze „ten exempele van anderen nae hoere begangene daet ende moort gestrafft moegen worden”.
     Amsterdam stuurde de hoplieden Jaspar van Poelgeest en Johan Duijm met hun vendel knechten. De hopman Samploon, die Kampen zelf had gezonden, nam 10 schansen van de vijandelijke partij en joeg deze de stad uit. Men verzocht tenslotte of de soldaten voorlopig in Zwolle mochten blijven. De afgevaardigden van de „gemeijne huijsluijden” van IJsselmuiden, Oosterholt en Sandberg verklaarden voor de gedeputeerden van de Raad van Kampen, dat zij aan de moorddadige feiten in Mastenbroek niet meegedaan hadden, noch daarmee iets te maken hebben gehad. Daarom mogen deze lieden dan ook „vrij, veilig en onbelet en onverhindert uit en in Kampen komen, handelen, wandelen en wederkeren”.

_______________↓_______________


|pag. 133|

     Dit is dan het laatste feit, dat in de overgang van rooms naar calvinisme in Kampen te vermelden valt.
     Alleen moeten we nog op een publicatie van de stad opmerkzaam maken, van 15 Mei 1581, waarin meegdeeld wordt, dat Burgemeesteren, Schepenen en Raad „sampt die gezwoeren gemeenthe bint in seker ervaeringe gecoemen” dat er in de stad geheime bijeenkomsten op godsdienstig gebied plaets hebben. Omdat daaruit „voele oneenicheit, onstuer ende twijdracht” voortkomen, wordt aan iedereen verboden zulke vergaderingen bij te wonen „bij die pene uith der stadt gebannen tworden ter schepenen claring”.

BIJLAGE I.

Eerbaeren, wijsen, voersichtigen, onsen gun-
stigen lieven heeren, Burgemeisteren, Scepe-
nen ende Raidt der stadt Kampen.

      Edele, wijse, voorsichtige, gunstige, lieve heeren. Wij gebieden ons zeer tot Uwer lieffden, gevende deselve te verstaen, hoe wij op huijden uwe scriften up gisteren gescreven, dair bij U belieft heeft ons te adverteren dat tot Geelmuijden mit raidt ende behulp des drosten van Vollenhoe ende van Genemuijden eerst zesse scepen ende nae noch een ende twintich scepen vol volcx, mans, wijffs ende kinderen mit vijftien hondert spiessen, veel haecbussen, slachzwaerden, hellebaerden ende alderhandt geweer ende mit vier vaengens ende trommen doer onse scriften ende anders aengehailt, ontfangen hebben ende dairbij vernoemen God heure scepen ontvoert, zeijloes gemaect ende die scuijten van huere scepen mit oick(?) alle huer geweer voorscreven hen benoemen ijs, zoedat zij nergent heen commen kunnen, waervan wij Uwer E.L. zoe wij meest kunnen ende moegen bedancken ende ons vermoegens ingelicke saicken des vermanent zijnde altijt gherne begeeren

_______________↓_______________


|pag. 134|

ende dencken te verschuldigen ende bekennen. Ende omme denselven Uwen E.L. te adverteren vanden gestalt deser oproerichsche luijden, sal U belive te weten dat wij tot Haeriem in zeven scepen tot Sparrendamme ende daeromtrent aengehaelt onder een groet getal van mannen ende vrouwen deser armer luijden bevonden hebben, zeven principaele predicaers, leeraers ende insetters deser secte Melchiorite 29 [29. Aanhangers van de wederdoper Melchior Hoffman.]) diewelcke wij up gisteren bijnnen derselver stadt Haerlem hebben doen rechten metten zwaerde ende hoere lijven up raiden ende staken doen stellen ende hebben alle diegeene die leetwesen van hoere verdoopinge gethoent, hem gebiecht ende testimonialen van hueren biechtvader ons daer off gebrocht hebben, achtervolgende den placcaten van den keijser in desen landen gekundicht (bij den welcken hem geoirloft was, bijnnen 24 dagen nae de publicacie van dien te mogen petuteren(?) overmidts der grooter menichten in gracie ontfangen) ende die ander die verhart bij hoere opinien zijn gebleven, hebben wij in de gevangenis ende oick cloosteren der stadt van Haerlem als gevangen doen bewaeren ende onse genadichste Vrouwe de coninginne in diligentie van onse besongne ende wedervaeren geadverteert omme mitten selven ende anderen van gelijcken die wij hier tot Amsterdam vinden sullen, gedaen te worden, zoe haer Majesteit ende die van haeren Raide neffens haer wesende, believen sal te ordonneren, dair van wij gherne adverteren Uwer E.L. die wij bidden onse Heere God in wijsheijden behoeden moet. — Geschreven tAmsterdam den 27sten dach van Mairte anno 1500 ende 33 30 [30. Hier is de Paas-stijl gebruikt, dus leze men 1534.
]
). Uwer E.L. goetwillige, deerste ende andere Raid K. Mat. in Hollant, Zeelant ende Vriesland.

J. Steijnemolen (?)          

Register van charters en bescheiden van het oud-
archief van Kampen III, no. 1861.

_______________↓_______________


|pag. 135|

BIJLAGE II.

Anno 1500 negen ende tsoeventich upten 28 Junij.

RELIGIONS VREDE.

     Alsoe inden articulen bij onsen Genedigen Heren Stadtholder, den welgeboeren graven van Rennenberch, sampt Ridderschap en Steden des landes van Overissell etc. up die ontlastinge der stadt Campen van den garnisoen ende tot versekeringe der selver stadt op den 12den Octobris a° 1578 ingegaen, onder andere beliefft ende overcoemen is, dat in saeken van religie die eene den anderen ghiene indracht, verhinderinge, noch oick eenige vorder vernijonge noch voernemen sol, dan dat die van de gereformierde religie in die kercke van den Hilligen Ghiest die sie inhadden, hoere exercitie solden moegen doen nae die ordonnantie der durchluchtigen fursten, eertzhertochs van Oestenrijck, Guverneurs Generaell deser erffnederlanden, hebben Burgemeisteren, Schepenen ende Raedt, sampt die gezwoeren gemeenten derselver stadt Campen, tot ruste ende eendracht der stadt ende burgeren ende tot verhoedinge aller inconvenienten geaccordiert ende ingewilliget dese naebeschreven articulen, volgende den voet des religionsvrede ende den articulen bij sijn hoicheit dienangaende der voirs. stadt Campen, hier tho bevoerens togeschickt, die een ijder burger ende ingeseten, soe van die catholijcke als gereformierde religie schuldig sall wesen tho achtervolgen ende dat bij provisie ende wes tertijdt, bij sijne hoecheit ende den heren van den generalen staten anders hierinne geordineert ende geresolviert sall sijn, ende dit to geschiene sonder prejuditie der pacificatie van Gendt, oick mit expressen voirbeholt, dat het concept der voirs. religioensvrede ende voirgeroerte sijner hoechheits articulen dese stadt in oeren rechten, privilegien ende gerechticheiden gheensins prejudiciabell wesen sullen.
     In den eersten sall vergeten ende vergeten wesen, alles wess

_______________↓_______________


|pag. 136|

ijmantz van der ener offt anderzijdt tegens den anderen offte andersins misdaen hefft mit woirden offte mit wercken allene in saken van religie, doch alle andere misbruijken ende ondaden vuthgesundert.
     Item dat die vander gereformierder religie (achtervolgende tvurs. accordt ende religioensvrede) sullen binnen dese Stadt genieten moegen die vrijheit ende exercitie der voers. gereformierde religie in die voirgeroerte kercke van den Hilligen Ghiest allene te oeffenen, doch eenen ijderen sijne sepulturen voirbeholden.
     Mit welcke toelaetinge der voirs. Hilligen Ghiestes kercke die burgeren ende ingesetenen deser Stadt (begerende nae die gereformierde religie te leven) sich sullen laten genoegen sonder eenige andere gewijede plaetsen eijgener auttoriteit intonemen offte andere vutcompsten ofte conventiculen, heimelick noch openbaere te holden, noch oick kercken ofte gewijede plaetsen to plunderen, beelden to breecken offte to defigureren.
     Dat die van die gereformierde religie hoer predicanten ende ministers den magistraeth deser stadt sullen presentieren omme bij die selve geadmitteert ende ontfangen te worden mitz doende den voirs. magistraet eedt van getrouwicheit, ende onderdanicheit in allen civilen ende Politiken saken, sonder dat sie eenichsins mit saken die jurisdictie ende regieringe deser stadt betreffende sich bemoeijen, inmengen offte eetwes attenderen sullen dat tot vercleininge der reputation des magistraetz ende jurisdictie deser stadt verstaen solde moegen worden directelick noch indirectelick. Welcke predicanten geholden sullen wesen sich to conformieren der vors. gereformierde religie soe in predigen als exercitien derselver, sonder die eenichsins to buijten te gaen.
     Dat oick die predicanten ende andere soe van die gereformierde als catholijke religie nijmant vuthgesundert int openbaer nijet leren oft eenige propoesten offte leringen uthgeven sullen die tot eenige uproericheit, twist ende tweespalt strecken ende dat die predicanten voirs. nijet predigen, leren offt

_______________↓_______________


|pag. 137|

vuthgeven sullen, heijmelick noch oepenbaer, dan dat tot stichtinge ende beteringe der gemeenten ende onderholdinge guedes vredes ende eendrachts in deser Stadt ende tot sterckinge der union dienende bevonden sall worden.
     Ende tot versekerheit, soe well van die eene als andere religie so sall niemant den anderen eenichsins beletten noch stuijren doen noch laten stuijren ofte beschadigen die diensten, ceremoniën ende andere oeffeningen van die catholijcke noch gereformierde religie.
     Dat die magistraet in hoere protectie ende beschermenisse sall holden so well dieghene van die eene als van die anderen religien, soe wel den ghiestlicken staet, hoer kercken, cloesters ende guideren, hoedanich die sijn, als die van die gereformierde religie, dieselve voer staen tegens den ghenen die hoer solden willen vercortten, iniurieren ofte leeth doen, in lijve oft guede ende den overtreders deser ordonantie off eenigen puncten van dien, straffen als seditiousen ende perturbatuers van de gemeene welvaert, ten all twelcke oick die handt holden sullen alle die hopluiden, lieutenanten, vendrichs, bevelhebberen ende alle gemeene burgeren ende ingesetenen deser stadt mitsgaders die predicanten ende ministers van die voirs. religie.
     Dat alle burgeren ende ingesetenen deser stadt ghiestlick ende werldtlick soe well van die eene als andere religie vrij ende vranck in dese stadt sullen moegen blijven woenen ende het hoere in rust ende vrede besitten ende beholden, levende in saken der religie ende consciëntie in ruste ende stillicheit ende nae hoer beste verstandt, soe ende als sie verhoepen ten jongsten daege voir Godt to verbidden ende to verantwoorden ofte tertijdt tho, dat anderswoe vurs. hier inne geordiniert sall wesen.
     Dat nijemandt soe van de catholijke als gereformierde religie, hij sij giestlick ofte werltlick die eene up den anderen uth saken van hoere religie nijet sall moegen iniurieren, schelden, bemoeijen offte eenige hindernissen doen offte ergernissen geven ende dat een ijder sich ontholden sall to komen ter plaetzen,

_______________↓_______________


|pag. 138|

daer men andere religie als die sijne oefenende werdt sijn, tensij hie sich wachte voer ergernisse ende sich regulieren nae der ordonantie van der selver kercken, dair hij sich will vinden laeten.
     Ende dat oick hiermede verboden sall sijn to singen ofte int oepenbaer to spreiden eenige schampere eerroerige ende iniuriose lieden, refereinen, libellen ofte schilderien ende dat oick nijmant sulcke famose libellen, liederen, refereinen ofte schilderien drucken, vercoepen offte vuthgeven sall, soe well van der eener als andere zijden.
     Ende sullen soe well die van der eene als van die andere religie habell ende ontfanckelijck sijn, om ampten van justitie te bedienen tot scepenen, Raeth, gemeentzluiden ende andere offitien gecoeren, oick in gasthuijsen ontfangen te worden ende dat derhalven het mandament gemaecket op denghenen soe inden Raede gecoeren sullen worden, hervorder nijet geachtervolcht noch der gemeenten int vernijeuwen des Radts nieth meer vorgeholden sall worden.
     Dat alle burgeren ende ingesetenen soe van die eene als andere religie soe well giestlicken als werltlicken, die bevonden worden eenige van den voirs. articulen overgetreden te hebben, geachtet ende gestraffet sullen worden als verstuijrers ende vredebrekers der gemene ruste ende als uproerigen.
     Dat oick een ider burger ende ingeseten van wat religie ende conditie hij sij als voirs. geholden sall wesen die authoriteit ende reputation des magistraetz deser stadt tho respectieren ende in alle geboerlicke gehoersaemheit ende onderdenicheit to leisten und dat int straffen van die overtreders deser ordonantie ende articulen ende ander administratie van justitie, soe wall van die eene als van die andere religie, geholden sall sijn, des versocht wesende, den magistraeth ofte overicheit deser stadt to assistieren, hulpe ende bijstandt tot vollenstreckinge der execution over den overtreders to bewijsen, dat Burgemeisteren, Schepenen ende Raeden, sampt die gezwoeren gemeenten, voorts hopluiden, lieutenanten, vendrichs ende

_______________↓_______________


|pag. 138|

bevelhebbern beloeven sullen mitz hoere ondertekeninge deser articulen in eedes stadt alle dese puncten ende articulen to achtervolgen ende vollentrecken, oick ter versuecke des magistraetz assistentie te doen tot straffe der overtreders.
     Gepubliciert upten 28 Junij a° 79 in bijwesen der Burgermeisteren indertijdt…… Bartolt van Wilsum ende Ottho Gansneb genant Tengnaegell der rechten doctor.
 
– Elte, S. (1952). Kampen van Rooms-Katholiek tot Calvinistisch. Van ongeveer 1530 tot ongeveer 1580. Versl. en Meded, VORG, 67, 61-139.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.