De Weidevraag te Kampen en Genemuiden kortelijk besproken

[Titelpagina]

De

WEIDEVRAAG

TE

KAMPEN EN GENEMUIDEN,

 
 
KORTELIJK BESPROKEN
DOOR
Dr. J.   VAN   VLOTEN.

 
 
DEVENTER,
JAC. VAN DER MEER,
1868.

 

Druk van N. Reuvecamp,


|pag. 3|

I.
 

     Met genoegen mocht ik onlangs uit het verslag van een der laatste Kamper Raadszittingen bespeuren, dat men ook daar eindelijk den middeneeuwschen toestand warsch wordt, door welken er de Gemeente weiden, tegen alle gezonde begrippen van Staathuishoudkunde en Gemeenterecht in, nog altijd aan landbouw en nijverheid onttrokken worden, om het vee eeniger dusgenoemde grootburgers ten schadelijken prooi te strekken. Is het mij te Deventer gelukt, aan dat wangebruik voor goed een einde te doen maken; ik moet mij nog te meer geroepen voelen, ook in Kampen daartoe naar vermogen werkzaam te zijn, als ik er zelf eventueel onder die grootburgers behooren zou, en dus reeds, als zoodanig, gerechtigd ben, er mijne stem over te uiten. Is men er echter ook buiten­dien reeds genegen, een rechtmatiger staat van zaken in ’t leven te roepen, wat – zal men vragen – beweegt mij dan, om er, van elders uit, een woord over in ’t midden te brengen. De vraag schijnt, oppervlakkig beschouwd, allezins gepast, en zou, zonder nadere overweging, mij zelfs een ongeroepen en neuswijs indringer kunnen doen schijnen. Zulk een schijn zou echter geheel valsch zijn. Ware tot de opheffing van het grootburgerschap niet meer dan het inzicht in hare wenschelijkheid noodig, nie­mand die minder dan ik zich genegen zou vinden, om, bij de gunstige stemming der Kampenaren in dit opzicht, de pen op te vatten, ten einde mij met een gansch overtolligen dienst aan hen op te dringen. Dit is echter geenszins het geval. Ook te Deventer was, lange jaren vóór mijne inwoning aldaar, de wensch tot die opheffing des te levendiger, als de gemeente minder rijk dan die van Kampen is, en de bate, uit de verpachte weiden voor haar te wachten, ook nog des te minder verwerpelijk was. Die wensch dreigde er echter steeds een vrome

|pag. 4|

wensch te zullen blijven, en zich – in spijt der daartoe opzettelijk benoemde commissie – nimmer te verwerkelijken. Waaraan lag dat ? Eenvoudig aan het gemis van ’t juiste oogpunt, waaruit men de eigendomsvraag moest beantwoorden. Men meende er steeds met een even onbepaald en onbepaalbaar aantal van tegenwoordige en toekomstige eigenaars bij te doen te hebben, als men er gebruikers voor moest aannemen. Van daar, dat alle pogingen, om tot eene voldoende oplossing te geraken, wel steeds moesten schipbreuk lijden. Voeg daarbij, dat zij die, om een of andere bijreden, er belang bij meenden te hebben, dit scheve oogpunt te handhaven, zich daartoe steeds be­ijverden. Eerst door dat onjuiste gezichtspunt te verlaten, kon men tot een juist inzicht in de zaak en tevens tot hare afdoende beslissing komen. Een groote stap daartoe was het in vele opzichten zoo voortreffelijke boekjen van, wijlen ’s konings Commissaris in Overijsel, Mr. C. Backer, door ’t welk ik gaarne erkennen wil, zelf ook het eerst op den rechten weg gebracht te zijn. Hoewel het echter reeds een jaar of wat het licht zag, de Deventer Raads­commissie wist er dat licht maar niet uit te putten. Zeker werkte daartoe meê die bekende Deventer eigendommelijkheid, liever, zoo lang immer doenlijk in eigen donker te zitten kniezen, dan ook maar den schijn te hebben, zijn licht van buiten te moeten halen. En dan een man, als Mr. C. Backer, tegen wien men – de Hemel weet waarom! – zich daar toch reeds vooringe­nomen toonde! – ’t Was zelfs geheel te vergeefs, dat ik mondeling beproefde, een der commissieleden op het doeltreffende van Mr. Backers voorstelling opmerkzaam te maken; hij wilde er niets van hooren. Ik besloot toen zelf de zaak doortastend te behandelen, verplaatste het gansche gezichtspunt, stelde het eigendomsbeginsel dáár, waar ik meende het uitsluitend te mogen en te moeten stellen, spoorde daarbij ten Gemeente-archieve de histo­rische bescheiden op, die mijne zienswijze ook van de zijde der geschiedenis schraagden, stelde een kort adres aan den Gemeenteraad op, waarin ik de gansche vraag in drie punten samenvatte en oploste, lichtte in een opzettelijk gehouden openbare voordracht de punten van dat adres van

|pag. 5|

alle zijden toe, en wees zoo Commissie en Gemeenteraad den eenigen weg aan, dien men in moest slaan, om tot een even bevredigende als voor beide partijen voordeelige oplossing te komen.  Die drie punten waren:
     1. Bepaling van het eigendomsrecht der weiden, als uitsluitend bij de Gemeente berustend.
     2. Beschikking van wege de Gemeente over dat eigen­dom, door een verpachting, ten bate der gansche gemeente, in plaats van met een schadelijke beweiding door een goede driehonderd grootburgers.
     3. billijke schadeloosstelling dier grootburgers voor hun verloren gebruiksrecht.
     Een maand of wat later nam de commissie, aan welke natuurlijk mijn adres door den Raad in handen was gesteld, mijne beschouwingswijs geheel over, deed ten gevolge daarvan een overeenkomstig voorstel aan den Raad; en nam toen die Raad, gelijk men weet, eenstem­mig het gedane voorstel aan. De vermeende krenking der Deventer eer, van door geen Deventersman, maar een – Kampenaar, uit den nood geholpen te zijn, zocht men zich te vergoelijken, door – bij monde van den wet­houder Hulscher – de behandeling der zaak te openen met een lofzang in proza juist op den eenigen man, die, tot op ’t laatste oogenblikjen toe, alles deed wat in zijn vermogen was, om de zaak tegen te houden ; en met voorts den snedigen Kampenaar, aan wien men zijn eindelijke bevrijding van den last der weiden dankte, bij de eerste gelegenheid de beste over boord te werpen, als had hij, in plaats van den rechtmatigsten dank der gemeente, zich haar vuigsten ondank waardig gemaakt. Zoo gebood het de eigendommelijkheid der Deventenaren, van welke wij hier alleen nog even melding maken, om­dat slechts door de kennis van ’t kwaad, de genezing – zoo die nog denkbaar is – eenmaal mogelijk wordt.
     Wat nu Kampen betreft, de hoofdvraag is daar geheel de­zelfde, als te Deventer. Er worden ook daar gemeente-weiden gevonden, die, hoewel ’t eigendom der gemeente, sedert nu ruim drie eeuwen (langer niet), ten voordeele, niet van die gemeente, maar van slechts een betrekkelijk gering aan­tal grootburgers – een fraaye naam voor een leelijke

|pag. 6|

zaak ! – gebruikt, en hoe dan nog gebruikt worden! Ook daar heeft men dus niet anders te doen, zoo men zeggen, dan het goede voorbeeld van Deventer te vol­gen,  de weiden bij  brokken te verpachten en de tegenwoordige en toekomstige gebruikers, door een jaarlijksche toelage uit de gemeentekas, schadeloos te stellen voor ’t hun ontnomen gebruiksrecht.  Wat is eenvoudiger zou men zeggen, en waarom dat niet aanstonds gedaan ? – Alleen omdat er in de hersenen van sommige invloedrijke lui – te goeder trouw, ik veronderstel het te Kam­pen gaarne – de zonderlinge waan rondspookt, dat niet de gemeente, maar de ge– of liever misbruikers harer weiden, de eigenaars van deze zijn.  Ik heb in Deventer dien waan met het beste gevolg bestreden; waarom zou ik dat in Kampen ook niet kunnen ?   Zou de Kamper Gemeenteraad zoo veel minder inzicht toonen, dan die van ’t zoo eigendommelijk Deventer ?  Zouden zijne leden zich door allerlei Latijnsche en Germaansche rechtstermen van de wijs laten brengen, tegen welke die van Deven­ter, ten beste hunner gemeente, zoo kloek moedig stand hebben gehouden, en die zij, in deze zaak, te recht van nul en geener waarde hebben verklaard ? – Wij kunnen ’t niet gelooven. Zou een Kampenaar te Deventer moeten komen, om daar de grootburgerlijke vooroordeelen op te heffen, en in Kampen zelf, bij een dergelijk onderwin­den, het hoofd stooten ? Wij willen ’t niet hopen,  toen hij  de zaak te Deventer aanhangig gemaakt had, schreef een zijner stadgenooten – naar hij er rond voor uit­kwam, opzettelijk – een vlugschriftjen over haar, om reeds bij voorraad te Kampen een soortgelijke oplossing te voorkomen, als hij, met alle recht, te Deventer voor­zag. Ik heb toen, van mijne zijde, de vrijheid genomen, dat geschriftjen, ten beste der weidezaak in beide ge­meenten, zoowel in de Deventer als in de Kamper Courant te bespreken. ,,Ware er met allerlei rechtstermen’’, schreef ik in de eerste, ,,met præscriptio acquisitiva en extinctiva, usucapio, en derg. iets in de zaak te doen, dan zou het de schrijver van dat vlugschrift zeker een heel eind ver brengen. Al deze termen zetten echter meer noodeloozen geleerden zwier dan licht aan zijn betoog

|pag. 7|

bij, en doen bij de onderhavige vraag evenmin ter zake, als geheel het (mag ik zeggen) uit de lucht gegrepen beginsel, waarvan zijn beschouwing uitgaat. Volgens hem zouden wij in deze zaak met eene marke te doen hebben, die men thans eensklaps tot gemeente-eigendom zou wil­len verklaren, en daardoor de private rechten van hare gewaarden aantasten. Niets is verder van de waarheid. Alle markebespiegelingen, hoe belangwekkend op zich zelf, liggen geheel hier buiten. Wij hebben hier met geen markegenooten, maar door een misbruik van ruim drie eeuwen bevoorrechte grootburgers te doen’’. – ,,In dat – bovenvermelde – thans’’ (Schreef ik in de andere, de Deventer Courant) ,,zit de geheele misvatting van den schrijver. Niet thans alleen, maar altijd, immers zoo ver de herinneringen reiken, was dat eigendomsrecht bij de gemeente, en heeft deze zelve – in spijt aller latere grootburgerlijke wanbegrippen – er blijkbaar niet anders over gedacht. En gelijk zij er over dacht, heeft zij er ook steeds omtrent gehandeld, en Weêrspreekt daarmeê tevens een tweede stelling van den schrijver, als kwame haar hoogstens ,,eene regeling der wijze van  gebruik toe. Integendeel, zij of het haar vertegenwoordigende lichaam, heeft er steeds heel wat vrijer over beschikt, en kan dat ook blijven doen; en zij werpt daar­mede tevens een derde stelling van den schrijver omver, als zou namelijk een opheffing van het Grootburgerschap, op andere dan markgenootschappelijke en hier geheel ontoepasselijke wijze, tot groote bezwaren en nadeelen leiden. Hij ziet daarbij geheel over ’t hoofd, dat, even als de gemeente vroeger het wetgebruik van de betaling eener steeds klimmende geldsom heeft afhankelijk ge­maakt, zij ook thans slechts, dat gebruik voor al haar grondwettige burgers, zonder eenige betaling, zou heb­ben open te stellen, om daarmede alle grootburgerlijke voordeelen in eens te niet te doen. In plaats van dat echter, heeft zij slechts eene voldoende geldelijke vergoeding uit te keeren, die haar grootburgers noch den ondank noch ’t onverstand zullen hebben te verwerpen. Wilden enkelen dat doen; welnu, men kan ze gerust laten pruttelen, zeker, hen met de meeste nauwgezetheid

|pag. 8|

bejegend te hebben.’’ En gelijk ik ’t hier voorspelde, is het dan te Deventer ook juist gegaan; er zijn daar oog altoos twee, drie, of vier pruttelaars, die – naar ik meen – zelfs de hun toegekende dertig gulden jaarlijksche vergoeding weigeren; maar de overige driehonderd-zooveel hebben zich met de meeste graagte onderworpen, en er­kennen gul het voordeel, niet alleen, voor de gemeente, maar ook voor hen persoonlijk uit de opheffing van ’t weiderecht voortgevloeid, (1 [1. De eenige, die wellicht eenige geldelijke schâ geleden hebben, zijn enkele wortelboeren (gelijk men ze noemt), die gewoon waren het gebruiksrecht van anderen over te nemen, en dan een aantal beesten te weiden. Niets zou echter beletten desen persoonlijk een wat hooger geldsom toe te staan.]) Toch hebben een klein getal der laatsten – tusschen de veertig, en vijftig (meen-ik) van de gansche drie honderd dertig – eerst nog be­proefd, om, bij adres aan den koning, vernietiging van ’t Raadsbesluit te verkrijgen. Dat heeft hun echter evenmin mogen baten, als zij vroeger bij Gedeputeerden heul gevonden hadden, die mede dat besluit volkomen hebben goedgekeurd. ’s Konings Commissaris – de Graaf van Bylandt – was er dan ook vroeger reeds rond voor uit­gekomen, dat hij niet wist, welk een ongrondwettig, voorwerp zulk een grootburger eigenlijk was, en dat hij, voor ’t eerst van zijn leven ’t daarvan in ’t Deventer Weeshuis vernomen had. De Kamper Gemeenteraad kan dus, bij ’t volgen van ’t Deventer voorbeeld, al dadelijk met veel meer zekerheid en gerustheid dan deze te werk gaan. Hij kan zich toch door de antecedenten veilig over­tuigd houden, zoowel bij Gedeputeerden als bij de hooge-Regeering geenerlei misbillijking, integendeel de volledigste instemming met een dergelijke beslissing zijner­zijds, te zullen erlangen. Of zou men meenen, dat de vraag te Kampen anders gesteld moest worden dan te Deventer ? – In ’t minst niet. Men ga ze slechts histo­risch na. Juist veertien jaar, nadat men – in 1545 – te Deventer dat willekeurige onderscheid tusschen burgers, en burgers gemaakt had, waardoor men hun die drie goudguldens meer dan een ander betalen wilden of kon­den, het uitsluitend recht op ’t gebruik dier weiden

|pag. 9|

gaf, op welke allen evenzeer recht hadden, deed men hetzelfde te Kampen. Men deed dat, daar gelijk te Deventer, zeker om geen andere reden, dan omdat men, bij ’t steeds toenemend aantal ingezetenen, vreezen moest, dat weldra de weî te weinig gras zou opleveren, om ze allen te gerieven; maar men had beter gedaan had het in den geest des tijds gelegen – reeds toen te doen, wat men nu, hopen wij, eindelijk tot stand zal brengen, den geheelen weidegrond ten voordeele der algemeene kas te beheeren. Dan had er ieder gemeentelid van ’t heden en de toekomst evenzeer, en beter dan door ’t weiden van zijn drie stuks vee, nut uit blijven trekken, en men zou thans niet noodig hebben schâvergoeding te geven ten gevolge van een driehonderd jarig misbruik. Daaraan intusschen is nu niet meer te doen; de tegenwoordige grootburgers moeten, naar alle eischen der billijkheid niet alleen, maar ook van ’t strikte recht zelfs, schadeloos ge­steld worden. Daarmede is het dan echter ook uit. Nieuwe worden er natuurlijk niet meer aangenomen; het burgerrecht onzer dagen is een bij de grondwet bepaalde eigenschap, aan hare grondwettige voorwaarden verbon­den, maar voor geld noch goede woorden door niemand verkrijgbaar. Mocht het recht van aankoop te Kampen op ’t oogenblik nog niet afgeschaft zijn – gelijk te Deventer reeds vóór ettelijke jaren – dan haaste men zich, dat te doen, ten einde zich geen meerder aantal van schadeloos gestelden op den hals te halen, dan er thans zich reeds zullen opdoen. Hun getal zal echter van jaar tot jaar steeds verminderen, en ten langen leste uit­sterven. Zoo lang dat laatste nog niet het geval is, is het een gering of liever gansch geen bezwaar, jaarlijks in de gemeentekas een som – hier te Deventer nog geen tienduizend gulden – beschikbaar te houden, om de vergoedingspenningen voor de nog resteerende grootburgers te vinden; men zal twee- of driemaal zooveel voor den verpachten weidegrond terug krijgen.
     Doch komen wij nog een oogenblik tot de historische zijde der zaak terug, en slaan wij tevens de aangelegen­heid der Kamper weiden, ook in hare kleine afwijking van de Deventer, ga. Deze afwijking bestaat alleen daarin,

|pag. 10|

dat er, behalve de binnensteedsche grootburgers, ook de zoogenaamde buitenburgers in het meerendeel der weiden, niet in alle echter, deelen. De oudste weidebepaling is die van 1391, en wordt gevonden in ’t zoogenoemde Boek van Rechten (op ’t Kamper Gemeente-archief) fol. 37 art. 117: ,,Voertmeer, so hebben wi, scepenen ende raet, mit onser ghemeynten ghevonden, ghewilkoert, ende gheset, dat neghien man ronder (d. i. runderen) in de vier broke (d. i. broeklanden of weiden, nam. Zevelingen, de Greente, de Melm, en het Hagen broek) slaen (d.i houden) en sal, dan deghene de (d. i. die) bynnen der moren van Campen wonachtich sin, bi verliese van die rynder ter broec-heren (d. i. weide-heren of graven) behoef, ende bi eere (d. i. eener, eene) pene vao C schell. ter stat behoeff. Mer de boven dier kerken ende op dien Vloetdijcken wonen, de moghen hebben op Zeveninghen ende op den Grene vier schaer (d. i. stuks), ende de bynnen der moren wonen drie schaer; ende niemant en sal daer guet opslaen dan onse burgher, ende men sal daer neghiene perde opslaen dan ter tigheloven hoeren’’. – Latere bepalingen zijn van 1400, 1413, enz. die men ter plaatse kan naslaan, maar die wij hier niet noodig hebben aan te halen, daar zij tot de vraag zelve niets afdoen. In geen van die allen toch vindt men nog van grootburgers – in welke men toch zoo gaarne uitsluitende markegenooten zou willen erkennen – gewag gemaakt. Deze duiken eerst in 1559 op. Toen begon men te Kampen, wat men veertien jaar vroeger te Deventer in praktijk had gebracht, een be­trekkelijke geringe geldsom te eischen van die nieuwe burgers, die ,,de weiden’’ – gelijk men ’t noemde – genieten’’ wilden. ,,Item’’, zoo bepaalde men, ,,sollen alle ingecoffte burgers, die welke der stadt weiden (d. i. de weiden der stad, thans zou men zeggen: de weiden der gemeente; en men ziet dus ook hier, hoe nadrukkelijk de weiden als die der stad of gemeente zelve werden be­schouwd) voer gelt beslaen eude genieten willen, voir die burgerschap betalen in handen van den Cameners (eig. Camerarii, thans zou men zeggen ontvangers) sess golden gl., ’t stuk van 28 st. – Item, wie die weiden niet ge­nieten willen, sollen voir die burgerschap betalen drie

|pag. 11|

golden g. als voirs.’’ – Volkomen dus zoo als te Deventer, veertien jaar te voren. En even als te Deventer, werd ook te Kampen die geldsom, waarvoor men bij ’t erlangen van ’t burgerrecht tevens dat van ’t gebruik der weî kreeg, voortdurend en aanmerkelijk verhoogd. In ’t laatst der vorige eeuw bedroeg zij, in plaats der oorspronkelijke drie, niet minder dan 150 goudg., en thans, na de laatste verhooging in 1859, niet minder dan 700 Nederlandsche guldens. Ook te Kampen is ’t mij geble­ken, dat er menschen gevonden worden, die vermeenen daarvoor niet het gebruik alleen, maar werkelijk een deel in den eigendom der weî te krijgen. Moge de Kamper Gemeenteraad ze weldra voor goed uit den droom helpen, en niet langer aarselen het goede voorbeeld van den De­venter te volgen. Er is geen enkele reden, waarom hij daartoe ook thans, in plaats van twee of drie, weêr veertien jaar zou laten verloopen, gelijk hij toen deed, om hem op den kwaden weg der grootburgerlijke bevoor­rechting te volgen.
     Vatten wij het in vorige bladzijden geschreven nog ­even kortelijk samen, ten einde ons duidelijk den weg voor te stellen, bij de beslissing der Kamper-weî vraag in te slaan :
     De gemeente, als eigenares der weiden, handhaaft haar eigendomsrecht op deze, en besluit, om ze, ten meesten voordeele harer kas, te beheeren, en dus een einde te maken aan den vroegeren toestand, waarbij ze eenvoudig door een betrekkelijk klein aantal harer ingezetenen tot weîgrond gebezigd werden. Zij wenscht echter deze ingezetenen niet in hun geldelijke belan­gen te krenken, en besluit dus hun, voor dat voortaan opgeheven gebruiksrecht, een geldelijke schâvergoeding van f – ’s jaars te geven. Door de ten uitvoerlegging van deze beide bepalingen wordt geenerlei recht gekrenkt; wordt het stoffelijk voordeel der gansche gemeente ten zeerste behartigd; wordt niet langer een grove ketterij gepleegd tegen de eerste grondbeginsellen van staathuishoudkunde en staatsrecht; en winnen zelfs zij, wien tot dusver, door een willekeurige be­schikking, een   ongrondwettig voorrecht boven hun

|pag. 12|

medeburgers gegeven was, èn in hun persoonlijke uitkeering jaarlijks, èn, als gemeenteleden, buitendien door den verbeterden staat der gemeentekas en de ver­meerdering der gemeente-inkomsten. Waarom dan nog geaarseld, daartoe over te gaan? –
     Belangstellenden, die meer uitvoerig, dan hier noodig werd geoordeeld, zich omtrent de geschiedenis van ’t gansche vraagstuk en zijn oplossing te Deventer, inlichting wenschen te verschaffen, verwijzen wij, be­halve op het reeds aangevoerde boekjen van Mr. C. Backer over Burgerschappen (Zwolle; bij J. J. Tijl), op:
          Het goed recht der gemeente Deventer op hare weidenbepleit door Dr. J. van Vloten. Deventer. A. ter Gunne. 1865.
          Vijftal lezingen over de wordingsgeschiedenis van Deventer, door denz. Zutfen, W.J. Thieme, 1866.
          Rapport (aan den Raad der gemeente Deventer) in November 1865, door de Raadscommissie ingegediend. (Dit laatste niet in den handel, maarop de Deventer Secretarie – naar wij meenen – nog verkrijgbaar.)

________
 

II.
 

     Er is meer dan ééne reden, die juist op dit tijdstip de oplossing der weidevraag in de gemeente Genemuiden moet wenschelijk maken. De felle brand, die dezer dagen het arme stedeken geteisterd heeft, en een aantal zijner slecht gewaarborgde inwoners op straat heeft ge­zet, moeten, bij den rijkdom der stad door hare landerijen, dubbel doen verlangen, die landerijen zoo voordeelig mo­gelijk te beheeren, ze niet langer alleen voor ’t vee der willekeurig daarmeê bevoorrechte grootburgers te doen strekken. De milddadigheid der Nederlanders bij der­gelijke openbare rampen is zeker niet gering, en wordt dan ook alom reeds ten behoeve der afgebrande Genemuiders ingeroepen; maar dit neemt niet weg, dat eigen bijstand ook hier het beste is, en dat, vond zich de gemeente in staat gesteld, door vermeerdering harer inkomsten, haar toch niet onaanzienlijk vermogen

|pag. 13|

nog te vergrooten, dit des te gemakkelijker ten bate harer verarmde leden kon worden aangewend. Ook buitendien echter is het van belang – nu men toch eenmaal aan ’t opredderen dier middeneeuwsche warboedels is – juist Genemuiden in de eerste plaats onder handen te nemen. Daar toch is, buiten het algemeene grootburgerlijke misbruik, dat het met De­venter en Kampen gemeen heeft, door een tweede, veel meer nog onverantwoordelijke handeling der stads-regeeringj in ’t begin der vorige eeuw, de vraag meer dan elders verwikkeld geworden. Terwijl men, van de andere zij, juist van dien Genemuider staat van zaken gebruik heeft zoeken te maken, om de geheele grootbur­gerlijke verhouding averechts voor te stellen, en er eene theorie op te bouwen of meê te steunen, die, in grootburgerlijk belang, alle begrippen van recht en geschiedenis omver werpt. Niet alleen met betrekking tot Genemuiden, maar in ’t algemeen tot een juist inzicht in ’t vraagstuk ook elders, is het van belang, die averechtsche opvatting – die bij vroegere gele­genheden nog minder ter sprake werd gebracht – te weêrleggen. Zij wordt voorgedragen in het anders zoo verdienstelijk Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek van Mr. B. W. A. E. Bn. Sloet tot Oldhuis. In ’t 18e deel van dat tijdschrift komt eene bespre­king der Genemuider stadsweî of Greente voor, waarin de geschiedenis van haar beheer geheel naar dat verkeerde gezichtspunt wordt voorgesteld; terwijl dat gezichtspunt zelf, naar aanleiding van ’t geschrevene door Mr. Backer en in de Deventer weidevraag, in het 26e deel van dat Tijdschrift meer uitvoerig wordt uiteengezet, maar zich dan ook des te gemakkelijker in al zijn zwakheid en leemten laat erkennen. Wij beginnen dien ten gevolge met het laatste stuk. Hebben wij daar eenmaal de algemeene beginselen en beweringen van den schrijver in hun onhoudbaarheid leeren kennen, des te gemak­kelijker zal dan vervolgens ook de toepassing op den Genemuider staat van zaken zich weêrleggen laten, en deze in zijn waren aard doorzien.
     Na allerlei over villa’s en marken in ’t midden te

|pag. 14|

hebben gebracht, wat minder ter zake doet, komt de schrijver (bl. 226 van ’t gemelde deel) tot de op zich zelf onwraakbare uitspraak, dat ,,de stadsbrief’’ – het stuk waarbij stadsrechten aan een of ander plaats geschonken   worden – ,,geen nieuwe verdeeling van den vasten eigendom te weeg (bracht)’’. Ik geloof niet dat iemand daar immer aan getwijfeld heeft, noch het tegendeel zal willen beweren. Even min ook zal men dat willen doen omtrent de nu volgende stelling, mits men haar slechts wel versta: ,,die tot de gemeente weide berechtigd waren, bleven hunne rechten uitoefenen, als vroeger, en deze waren de gewaarden in de marke’’. Juist; de vraag is alleen, wie dat hier waren; en nu zoekt ons de schrijver, in zijn volgende betoog, daaromtrent op het dwaalspoor te brengen, gelijk, hij er zelf op geraakt is, door, naar aanleiding van een Deventer bepaling in 1464, plotseling van ongewaarde personen op ongewaarde zaken over te springen, en beiden dan schromelijk met elkander te verwarren. Die bepaling toch luidt: ,,dat gy al ongewaert goet van der stadt Toege en van de Marsche’’ (dat zijn de beide weiden) ,,schutten sult’’. – Door dat ongewaert guet’’ beweert hij nu namelijk, dat men te verstaan zal hebben ,,vee van ongewaarde, ongerechtigde burgers’’. Volstrekt niet; daar kan alleen onder verstaan worden: 1. ongewaard vee; dat wil zeggen ieder stuk vee, dat een of ander burger, boven ’t getal waartoe hij gerechtigd of gewaard was, opdreef.   2. ieder stuk van een of ander ongerechtigde, maar die dan ook geen burger was. Ieder burger der stede was in het jaar waarvan hier sprake is nog, als burger, tot de weide, het weîgebruik voor zijn bepaalde stukken vee gerechtigd. Hier daarentegen wordt het voorgesteld, als waren er van den aanvang af tweederlei ingezetenen van dien naam: ,,zoo vormden zich van zelven al dadelijk’’ (zegt men) ,,twee klassen van burgers in de steden, die men eerst in latere tijden on­derscheidde, met den naam van grootburgers en kleinburgers.’’ In ’t minste niet: deze tweederlei soort van burgers vormden zich in genen deele vóór men hen tevens met die namen onderscheidde; zij vormden zich in ’t geheel niet – gelijk men hier willekeurig stelt – ,,van

|pag. 15|

Zelven’’. Zij werden wel degelijk en uitdrukkelijk alleen bij dat besluit van 1545 (te Deventer, van 1559 te Kampen) gevormd, waaruit geheel het misbruik is voortgespro­ten. Men gaat echter nog verder in zijn willekeurige beweringen; men stelt verder, altijd op denzelfden lossen grond voortbouwende, die met deze uit de lucht gegre­pen onderscheiding staat en valt: ,,even als alleen de gewaarden in de marke – het markbestuur uitmaak­ten, zoo werden ook burgemeester en schepenen alleen uit de oude gewaarden gekozen; het recht om de stad, de nieuwe maatschappelijke vereeniging te besturen, vloeide alzoo voort uit de oude gewaardheid in de gemeenschappelijke marke,’’ enz. Het een is zoo min juist als het ander; of liever het ééne kon wel niet anders, omdat er geen andere gewaarden dan burgers waren, en natuurlijk het burgerschap voor ’t magistraatschap vereischt werd; maar al hing aldus ook dit laatste met dat eerste samen, al ging het er meê ge­paard, daarom vloeide ’t er nog niet uit voort. Men was of werd burger der stad, en had of erlangde daar­door ook het recht van der stad weide, d. i. het recht om zijn bepaald aantal beesten op de weî der stad te laten grazen; maar men had of kreeg daardoor nog volstrekt geen eigendomsrecht op die weide zelf. Men had er alleen dat recht op, wat men er als tijdelijk of blijvend burger der stad op verwierf; maar een recht, dat zich evenzeer tot alle toekomstige burgers uitstrekte, en dus nimmer vervreemdbaar was. En het is weer een heel willekeurige stelling van den schrijver: ,,wanneer men sprak en nog spreekt van de Deventer, de Zutfensche, de Genemuider stadsweide, beteekende dit nooit en beteekent het nog niet de weide, welke aan de stad, de universitas der burgers toebehoort, doch altijd in den ouden geest of wel tot onderscheiding van andere bijzondere weiden, of tot bloote plaatsaanduiding. Daargelaten wat de schrijver hier met dien ,,ouden geest’’ wil zeggen, en dat ons vol­strekt niet blijkt, is het tegendeel waar; en gelijk ik in der tijd mijn eigen betoog aanving: ,,de vraag naar het eigendomsrecht van ,,onser’’ of ,,der stad’’ weiden behoorde eigenlijk, evenmin een vraag te wezen, als die

|pag. 16|

naar eenig ander ,,onzer’’ of ,,der stad’’ goed. Wie betwijfelt bijv., wat er juist ten nauwste meê zamenhangt, aan wie ,,onzer stad geld’’ toekomt, ,,dat komt van die­gene die burgerrecht winnen’’, of ,,dat die weidegreven jaarlijks plegen over te leveren, als sie die koên geteikent hebben mit onzer stad brande?’’ enz. – ,,Men heeft’’ (zoo redeneert de schrijver verder) in geheel het middeneeuwsch tijdvak, onder de Spaansche beroerten en onze gemeenebest-regeering, nooit eene poging gedaan, om het genot der weide tot alle burgers uit te breiden. De opmerking mag inderdaad naïef heeten; neen, zeker niet, want men heeft in die tijden juist het tegendeel weten te bewerken, en het oorspronkelijk algemeene genot der burgers tot eenige weinige bevoorrechten weten te beperken. ,,Wel is waar,’’ lezen wij verder, ,,bleef feitelijk hier het nieuwe bestuur het beheer over de stadsmarke uitoefenen, doch daar was het wederom geschei­den, zoo als te Genemuiden.’’ Een nieuwe onjuistheid; deze scheiding toch te Genemuiden, gelijk wij straks zien zullen, was eenvoudig een nieuwe willekeurige maatregel in het begin der vorige eeuw genomen; anders ware dáár zoo min als elders het beheer der gemeene weîgrond aan het stadsbestuur onttrokken geworden. ,,Men laat het voorkomen’’, zoo heet het voorts, ,,of het genot van de weide steunde op het grootburgerschap en niet het grootburgerschap op het genot van de weide, krachtens een aloude gewaardheid.’’ Neen, men, laat het niet zoo maar voorkomen, het is werkelijk zoo: door de willekeurige instelling van het grootburgerschap (te Deventer in 1545, te Kampen in 1559) is het genot van de weide tot een bepaald aantal burgers beperkt, en hangt het sedert daar werkelijk van af. Dat grootburgerschap berust eenig en alleen op dat besluit van het vertegenwoor­digend lichaam der gemeente, en kan dus even zoo, met een nieuw besluit van haar tegenwoordig regeeringslichaam, door den gemeenteraad weder opgeheven worden. Er ligt niets olijks – gelijk men voorgeeft – niets sluws of bedriegelijks in die voorstelling. De schrijver beroept zich dan verder op het bekende

|pag. 17|

geschrift van Mr. H.W. Jordens, dat te Deventer te vergeefs de deelbaarheid der weide onder de grootburgers heeft willen betoogen, en haalt tevens – zonderling genoeg – het stadrecht van Ommen aan, waar juist diezelfde rechtsgeleerde het tegendeel niet alleen betoogd, maar ook, als advokaat der gemeente, bepleit en – bij de bevoegde rechtsmacht verkregen heeft. Het ,,traditioneel gevoel van recht’’ der Hardenbergers, waarover de schrijver dan tevens zoo pathetisch uit­weidt, bewijst tegen deze rechterlijke beslissing te min­der, nu men, ook zonder rechterlijke tusschenkoms, te Deventer, met volledige instemming van ’t provinciale en rijksbestuur, alleen door de kracht der bewijsredenen en zijner gezonde overtuiging, tot dezelfde beslissing ge­komen is. Over deze beslissing te Deventer is dan de schrijver ook alles behalve te vreden. In een ,,naschrift’’ maakt hij er melding van, en zegt tevens: ,,of gerechtig­den zich hier mede tevreden zullen stellen, en of men door het voorstellen van zulken maatregel niet verder van de opheffing der gemeenschap verwijderd wordt, zal de tijd moeten leeren’’. Het doet ons voor den schrijver zeker leed, maar reeds nu heeft de tijd inderdaad geleerd, dat èn gerechtigden – op drie of vier tegenstribbelaars na – daar volkomen genoegen meê hebben genomen, èn dat de opheffing dier gemeenschap voor de toekomst geenerlei bezwaar kan baren, daar die gemeenschap geen andere is, dan die van ’t gemeenteverband zelf, en alles in de kas dier gemeente of gemeenschap vloeit en daardoor geregeld is. Zoo lang er nog één groot­burger gevonden zal worden, zal deze ook zijn jaarlijksche vergoedingstoelage uit die kas ontvangen; terwijl het voorts niet kan missen, of, na een zeker aantal jaren, zullen zij van zelf moeten afsterven, daar er geen nieuwe meer worden aangenomen, en er van de oude telken jare òf af sterven òf door verplaatsing naar elders, voor zich en hun elders geboren nazaten, hun grootburgerrecht verliezen.
     Doch wenden wij ons nu tot Genemuiden. Dat ook daar een verandering in ’t weidebeheer wenschelijk zou zijn, de schrijver (bl. 28 van zijn 18e deel) erkent het volmondig zelf: ,,uit een ecomonisch oogpunt’’ (zoo schrijft hij)

|pag. 18|

,,bijkt ook hier, dat dergelijke gemeenschappelijke bezit­tingen den rijkdom eener plaats niet bevorderen; – maar hoe dit zijn moge, de beste economie zal altijd zijn de eerbiediging van het eigendomsrecht.’’ Welnu, het een sluit het ander niet uit; het wezenlijke eigendomsrecht kan eerbiedigd, en toch het beheer veranderd worden.
Dat hij dit niet schijnt te bevroeden, ligt inderdaad alleen aan zijn verkeerde voorstelling omtrent dat eigendomsrecht. Ook hier spoken die zoogenaamde gewaarde markegenooten in zijn brein, en spelen hem hunne booze parten. Ook hier meent hij hen in die latere willekeurige grootburgers te herkennen, en gaat van de onhoudbare stelling uit: ,,de erfgenamen of goedsheeren werden later onderscheiden van de andere burgers, door de benaming van grootburgers, die de eerste grondbezitters waren.’’ Men kan echter ook hier, al blijkt het uit de uitgegeven boeken niet – terwijl de onuitgegeven thans wellicht door ’t vuur vernield zijn – op welken tijd de Deventer en Kam­per burgersplitsing hier is ingevoerd; men kan ook hier den waren staat van zaken gemakkelijk nagaan, en in geheel zijn beloop volgen. In Racers Gedenkstukken is, gelijk men weet, het Genemuider stadrecht van 1383 en volgende jaren uitgegeven, en leert ons den toestand daar als van denzelfden aard met dien te Deventer en Kampen vóór de splitsing kennen. Slechts vinden we hier, even als te Ommen het geval is, den naam van „marke’’ nog bewaard: ,,item, waer sake dat die scepene twie zwaren (gezworenen) setten in onser stadt marke yerghen (d. i. ergens) to scuttene, ende se waer (d. i. ergens) schutteden; die hem die scuttinge name, dat ware der stad 1 pond, ende den zwaren vors. v ss. Also menich hovet als daer is baven die scharen (d. i. het bepaalde aantal), also menich pond der stadt’’, enz.(2 [2. Racer VI. bl. 62; in het Tijdschrift t. pl. bl. 23, vindt men deze woorden ook, maar met een aantal druk- of schrijffouten. Misschien dat men met het Racer hier marke zelfs in den algemeenen zin van stadsgrond of gerechtigheid verstaan moet, daar het art. met betrekking tot de weî later nog eens voorkomt.]) ,,Hier’’ (roept de schrijver na ’t aanhalen dezer woorden triomfantelijk uit) ,,vindt men alzoo gewag van de stadsmarke, van scharen en gezworen schut-

|pag. 19|

ten, geheel de markeinrichtingf, ofschoon de marke opr gehouden had !’’ – Hij verzuimt er echter, bij uit te roepen of op te merken, dat er ook de schepenen als instellers dier gezworenen worden vermeld, en dat de boete voor de stad komt, voor zoo ver ze niet tot de emolu­menten der schutten behoort. Het beheer der marke of weî of greente, gelijk zij veelal genoemd wordt, gaat dus, even als te Deventer en Kampen, geheel van het stedelijk bestuur uit, en de vervallen boeten worden in de stadskas gestort. Ook het volgende art. bewijst die eenheid van beheer: ,,Op S. Matthias dach hebben schepenen, en raedt myt der gezworen meenthe’’ (d. i. dus het vertegenwoordigend lichaam der gemeente in den ruimsten om­vang (3 [3. Verg. daarover Het goed recht der gemeente Deventer enz. bl. 22; zie ook by Racer bl. 80.]
)) ,,eendrachtlicken gewilkoert, dat nyemant en sal op die meenthe’’ (gemeene weî) ,,ofte greent schaeren enyghe biesten, die hem nyet to en behoeren’’ (d.i. dus zoogenoemd ongewaard goed) ,,by verlues der biesten en sijn burgerschap.’’ Bij ’t verkrijgen van ’t burgerschap moest men (volgens eene oude bepaling op bl. 82 bij Racer) ,,onser kerken eenen olden scilt gegeven’’, en werd voorts op S. Matthias dag (1447?) besloten ,,dat nyemant  en sal hyr burgher werden, hie zal ierst te Genemuiden één jaer wonen. Ende wil hi dan burger worden, dat salstaen alsdan by den ghemenen scepenen ende raede. Ende daervoer to doene als recht is der stat ende der kerken. Ende dit is ghewilkoert myt scepenen ende rade ende zworen meente.’’ Wat men der kerk gaf hoorden wij aanstonds; wat men der stad betalen moest, leert ons een later volgend art. van ’t jaar 1300 op Zondag post Matthiæ: ,,dat men nyemant en sal nemen borgher te worden, ten zy dat hy van stonden aan myt reden gelde betaelt vijf olden schilt, half der karken ende half der stadt behoeff’’[het bedrag werd dus toen verhoogd; maar nog altoos geen onderscheid tusschen burgers en burgers gemaakt] ,,ende sal, na uytwyzinghe der stadt boeck een jaer langh gewont hebben binnen onser stadt sonder arghelyst.’’
     Hoewel wij nu in dat alles geenerlei gewag van groot-

|pag. 20|

burgers gemaakt vinden, leest men in bet Tijdschrift (bl. 24) toch: De grootburgers oefenden alleen het burgerlijk bestuur uit, aan wie ook het oppertoezicht over de zaken der marke verbleef’’. Waarop berust dit beweren ? zekerlijk op geen der bovenaangehaalde artikelen noch ook op het volgende – en anderen zijn er in die oude stadsrechten met hun latere bijvoegselen niet te vinden:
Item, ghewilkoert myt den gemenen scepenen ende rade ende mytter meenre meente’’ (de algemeene gemeente, geheele burgerij) ,,op Sancte Matthias dach (1447?) wat zake dat onze ghemene schepenen ende raet mytter zworen meente over dracht’’ (overeenkomen), ,,dat sal al ding mede doer gaen, ende daer sal de mene meynte mede te vreden zijn.’’ Hoe kan men dan echter, wan­neer er nergens van grootburgers sprake is, toch van deze grootburgers, en dan wel als ,,alleen het burger­lijk bestuur’’ uitmakende, spreken? – Alleen door­dien men, een eeuw of drie overspringende, ons van de 14e en 15e plotseling in de 18e verplaatst, en zijn gansche grootburgerlijke betoog op de aanteekeningen der boeken en rekeningen van 1730 en volgende bouwt. Zich daarop grondende, beweert men nu ook met de meeste zekerheid: ,,deze markegronden bleven afgezonderd van de andere grondbezittingen der stad, en ofschoon wel staande onder het bijzonder beheer van de vier tijdelijke schepenen, bleef dit toch steeds afzonderlijk’’, enz. Dit zou alles heel juist zijn, wanneer men eenvoudig, in plaats van dat bleven, geschreven had: waren in dezen tijd; want het is juist in de laatste jaren gebleken (4 [4. Bij de catalogizatie van het Archief te Genemuiden; zie Mr. C. Backers Burgerschappen, bl. 33.]), hoe er eerst ,,op 1 Mei 1703, door burgemeester, schepenen en raad en die van de gezworen gemeente, werd goedgevonden om te arresteeren en willekeuren, dat voortaan de reve­nuën en gelden jaarlijks van de burgerbeesten niet meer, als voorheen, in het boek van de stads gemeene ontvang­sten, maar in een singulier’’ [inderdaad wel singulier in willekeurige handelwijs], „en dat de penningen van aan­koop van het heele en halve burgerschap niet in het ge­meene boek van de stadsontvangsten zullen gebracht

|pag. 21|

worden’’, enz. Op die wijze werd een deel der ontvang­sten, vroeger aan de stad gedaan, afgezonderd, en werd daardoor (gelijk Mr. Backer, die ’t meêdeelt, terecht op­merkt) ,,eene onregelmatigheid – om het zachtste woord te bezigen – bewerkstelligd, die met het recht niet is over een te brengen, en die ten gronde ligt van bewerin­gen’’ – gelijk die van den schrijver in ons Tijdschrift, kunnen wij er bijvoegen – ,,waaraan thans velen, uit onkunde met den rechten toestand, hoezeer volkomen ter goeder trouw, geloof hechten’’. Wij zien hier tevens voor ’t eerst van die groot- en andere burgers – hier heele en halve genoemd – gewag gemaakt, die men zeker, op ’t voorbeeld van Deventer en Kampen, in ’t laatst der 16e eeuw ook te Genemuiden had ingesteld.
Men bespeurt echter uit dergelijke besluiten, als dit te Genemuiden van 1703, hoe noodlottig de eigengerechtigheid der kleine plaatsen, ,,zonder genoegzaam tegenwicht of toezicht van hooger hand’’, werkte. Een gemeentebesluit verplaatst geheel willekeurig allen schijn van eigendom van de gemeente op een deel harer leden. Gelukkig echter slechts in schijn; tenzij men moedwillig het oog wilde sluiten voor den waren stand van zaken, en met den schrijver in het Tijdschrift (deel XXVI. bl. 234) zeggen, dat men in 1703, in plaats van een ,,onregelmatigheid’’ te begaan, er eene ,,wegnam.’’ Hij stelt daar nu namelijk de zaak zoo voor, als ware juist de uitzondering het algemeene, en zegt: ,,dat het stads- en weidebestuur wel eens te zamen smolt, waaruit scheve verhoudingen ontstonden.’’
Neen, voorzeker; het stads- en weidebestuur was zeer natuurlijk overal één, want de weî was der stad weide, gelijk alle andere der stad zaken, en werd dus ook, als al die andere, door het bestuur der stad beheerd; maar geheel willekeurig nam men te Genemuiden, in 1703, het besluit, dat beheer te splitsen, en gaf alleen daardoor aanleiding, dat er (gelijk in het Tijdsschrift) ,,geheel ver­keerde gevolgtrekkingen ten voordeele van den – grootburgerlijken – eigendom uit werden getrokken.’’ Hadden Gedeputeerde Staten in 1819, toen zij zich voor een oogenblik in de zaak gemengd vonden, dit besluit van Mei 1703 gekend; zij hadden met vrij wat meer zeker-

|pag. 22|

heid en waarschijnlijk een veel gelukkiger gevolg op kunnen treden. Zij hadden dan reeds toen wellicht aan die ,,onregelmatigheid’’ een einde kunnen maken. Toeve men daar thans, in elk geval, niet langer meê. Bevordere men ,,de beste economie’’ in dezen; door zoowel ,,de eerbiediging van ’t eigendomsrecht’’ – dat der gemeente namelijk op hare weiden – dat men vroeger uit het oog heeft verloren, weêr te huldigen, als het gemeenschappelijk gebruik der gemeenteweî, of greente, door een voordeeliger beheer, een verpachting ten voordeele – niet der grootburgerlijke, maar – der gemeentekas te vervangen; met schadeloosstelling natuurlijk, te Genemuiden als te Deventer en Kampen, der zoogenoemde heele of groot-burgers.

__________
 

III.
 

     Gelijk de schrijver in het Tijdschrift zich weinig ingenomen toont met de verandering in ’t weîbeheer, te Deventer tot stand gekomen, heeft hij – als daaruit van zelf voortvloeit – geen lof genoeg voor, den vroeger aangehaalden schrijver van Een woord over gemeene of burgerweide. Wij willen daarover ten slotte nog even handelen, omdat het, als met het oog op Kampen geschreven, daar waarschijnlijk door velen geraadpleegd zal worden. ,,Dit woord,’’ zoo lezen; wij in ’t Tijdschrift (D. XXVI. bl. 236) ,,is geheel in onze opvatting.’’ Niet onnatuurlijk; ’t gaat van dezelfde onjuiste beginselen en avereehtsche voorstelling uit, die wij èn vroeger èn in de voorgaande bladzijden nu reeds genoegzaam meenen in ’t licht gesteld te hebben. Waartoe wij ’t hier nog alleen wilden aanhalen, zijn de middelen ,,tot opheffing der gemeene weide’’, door den schrijver voorgesteld, en die niet minder onuitvoerbaar zullen blijken, als de eigen-

|pag. 23|

doms-beginselen, van waar zij uitgaan, onhoudbaar zijn.
Zij luiden:
     1. ontbinding van de bestaande univertitas der oude markgenooten, thans grootburgers, door een besluit der gerechtigden zelven; en
     2. eene verdeeling van den grond in natura of van den koopprijs onder de gerechtigden.
     Hoe ware een van beide doenbaar? en hoe ziet men niet in, dat juist met die onuitvoerlijkheid de verkeerde voorstelling, die men zich opdringt, samenhangt? – Wie zijn die gerechtigden, die besluiten moeten? – De tegen­woordige grootburgers, de burgers, van deze of gene ge­meente, die daar de weî op ’t oogenblik gebruiken? –
Integendeel; niet zij alleen, maar tevens ieder die als grootburgerspruit geboren, maar uit de gemeente vertrokken, er later wellicht terug zou komen en dan medegerechtigd zou zijn. Nog veel erger echter is ’t met de verdeeling; wanneer men daarmeê toch alleen de tegenwoor­dige weîgebruikers woû bevoordeelen, zou men ’t schreeuwendste onrecht doen aan alle anderen, die men èn nu èn in de toekomst uitsloot. Men zal toch wel inzien, dat men hier met geen gewone markeverdeeling onder een bepaald aantal gewaarden te doen heeft ? dat dat weîgebruik altijd maar tijdelijk en plaatselijk is, voor zoo lang en voor zoo ver men in een of andere, met zulk een weî bevoorrechte stad woont ? en dat er reeds daardoor van geen eigenlijke markegenooten, of grondeigenaars, maar alleen van grondgebruikers sprake zijn kan, dien men wel een billijke schadeloosstelling voor hun verloren grondgebruik kan toekennen, maar noch in koopprijs noch in natura een stuk gronds behoeft noch zelfs mag toedeelen, waarop zij onmogelijk als eigenaars aanspraak kunnen maken. Ik hoû mij dan ook overtuigd, dat, even als de provinciale en landsregeering – in spijt van alle verzet daar tegen – volgaarne in ’t Deventer Raads­besluit berust hebben, zij een dergelijken maatregel, waarbij de algemeene belangen der gemeente en die van een aantal Nederlandsche burgers miskend zouden worden, onmiddelijk wraken zouden. Waarlijk, ,,de beste economie’’ – gelijk wij in ’t Tijdschrift lazen, ,,is in

|pag. 24|

alle opzichten’’ – gelijk men dat te Deventer in praktijk heeft gebracht – ,,eerbiediging van ’t wezenlijke eigendomsrecht’’, maar geenerlei erkenning van dat recht in handen, waar het niet behoort. Moge men ook te Kam­pen en Genemuiden daarvan weldra overtuigd zijn, en dientengevolge zijne maatregelen nemen ! –

_______________
 

___________
Vloten, J. van (1868) De Weidevraag te Kampen en Genemuiden kortelijk besproken. Deventer: Jac. van der Meer.

Category(s): Genemuiden, Kampen
Tags: , , ,

Comments are closed.