Steenwijk in de omwentelingsdagen van 1813 en ’14


Steenwijk in de omwentelingsdagen van 1813 en ’14.

DOOR

H. VAN DALFSEN.

_______

     Op den 12en April van het jaar 1811 waren ten stadhuize te Steenwijk samengekomen de leden van de magistraat met derzelver secretaris, mitsgaders de burger-gecommitteerden; voorts de pas benoemde maire, de adjunct-maire en de gemeenteraden.
     Nadat laatstgenoemden door den gewezen „Baillerie” van Vollenhove, thans vrederechter, in den eed genomen en geïnstalleerd waren, werden eerstgenoemden, honorabel uit hun dienst ontslagen, waarna alle dokumenten, chartres en verdere papieren, de gemeente specteerende, aan den heer maire werden overhandigd, conform daarvan gemaakte inventaris.
     Het nieuwe bestuur werd toen krachtens een besluit van den heer prefect van het departement van de Monden van den
IJssel aldus samengesteld:
     J. Zomer, maire, vroeger secretaris; P. Oosterlo, adjunct-maire, vroeger burgemeester; voorts als gemeenteraden de vroegere burgemeesters: Arn. L. Reiners, Rijkman Roelofs, dr. J.B. Schuurman en Herm. Spanjaard. Mede nog de heeren: M.J. Kiers, L. Steunebrink, vroeger burger-gecommitteerde, H. Krop, Joris van Riel, Reint. van Veen en A. van Ruinen.
     Al deze heeren verklaarden hun betrekking aan te nemen en zwoeren den eed of legden een verklaring af van gehoorzaamheid aan de instellingen des rijks en getrouwheid aan den Keizer.
     Van wat hier geschiedde werd proces-verbaal opgemaakt, hetwelk onderteekend werd door C.J. Fabius, H. Spanjaard en
I. Zomer.
     Gedurende de dagen dat ons land, volgens decreet van den Keizer van 9 Juli 1810, deel uitmaakte van het Fransche

|pag. 610|

keizerrijk waren dus deze twaalf mannen, voor het meerendeel oud-Patriotten, belast met de taak de belangen van ons stadje te behartigen en er rust en orde te handhaven.
     De taak, dezen heeren opgelegd, was verre van aangenaam en zeker niet gemakkelijk. Persoonlijk zouden ze verantwoordelijk zijn voor de stipte en spoedige nakoming der van hooger hand gegeven orders; bovendien was het hun bekend dat de meerderheid der Steenwijker bevolking, vurig Oranjegezind, met weerzin het hoofd boog voor de macht der omstandigheden en dat in deze plaats, waar de strijd tusschen Prinsgezinden en Patriotten zooveel kwaad bloed had gezet, de bestaande wrok, licht tot vijandelijkheden aanleiding kon geven, een gevaar dat dreigender werd naarmate straks de vrees voor de gehate Franschen zou verminderen.
     Die vrees werd minder en de hoop op bevrijding nam toe, toen in den loop van het jaar 1813 de berichten uit het keizerlijke leger voor de Franschen onheilspellender werden.
     Toen de Novembermaand was aangebroken, de maand volgende op die, waarin Napoleon’s troepen bij Leipzig waren verslagen, voelde het volk dat het begin van het einde gekomen was en de dag der verlossing weldra zou aanbreken. En toen die blijde tijdingen elken dag meer bevestigd werden, begon de haat tegen Franschen en Franschgezinden zich op een steeds meer bedenkelijke wijze lucht te geven.
     Ook in het noord-westen van Overijssel begonnen de geesten, ook de booze, wakker te worden; de gemoederen raakten in gisting; het gepeupel kende weldra geen vrees en geen gezag meer.
     De overheden van Steenwijk vroegen zich dan ook niet zonder groote bezorgdheid af, wat er met het oog op de te verwachten omkeering moest worden gedaan.
     Daartoe kwamen den 11en November de heeren Zomer, Oosterlo en M.J. Kiers, de predikant Middendorp, alsmede mr. H.J. Tuttel, kapitein der nationale garde en hoofd der in 1810 opgerichte burgerwacht samen, en nu bleek dat allen eenparig van oordeel waren, dat er een nieuwe burgerwacht onder de „fatsoenlijkste ingezetenen” moest worden opgericht. Verder dan dat oordeel kwam men dien avond niet, en den volgenden avond, den 12en, werd een tweede conferentie gehouden en bepaald dat op den daarop-

[JAN ZOMER. NAAR EEN MINIATUUR-PORTRET in het bezit van den Heer M.R. MEESTERS te Steenwijk.]

|pag. 611|

volgenden dag, den Zaterdag, de wacht zou tot stand gebracht worden, om ze reeds des Zondags te doen betrekken, vermits — zoo luidt het in een brief van den maire — „vermits de ontzettende tijding van de gebeurde plundering te Hoogeveen was ingekomen”.
     Edoch, de gebeurtenissen waren de heeren te vlug af.
     Op dienzelfden Zaterdag, den 13en Nov. kwam er een blij bericht uit Zwolle. Eenige personen uit die stad, te Steenwijk aangekomen, vertelden dat troepen van Zijne Russische keizerlijke Majesteit, of wel de Kozakken des avonds te voren aldaar waren gearriveerd, 80 in getal, dat ze hun verblijf hielden op de markt, waar men hen van hooi, stroo en haver voorzag en waar ze zich ’s avonds bij hunne paarden nederlegden en zoo hun nachtrust hielden.
     Deze tijding verwekte onder de inwoners van Steenwijk groote blijdschap, die tot geestdrift oversloeg, toen men ’s middags vernam, dat van die 80 Kozakken 25 naar het naburige Meppel waren gereden en men daar onmiddellijk na aankomst van die bevrijders de Oranjevlag uit den toren had gestoken.
     De Steenwijkers dit ziende, waren niet meer te houden. Nog denzelfden Zaterdag-namiddag 13 Nov., werd ook hier de Oranjevlag op den toren geplant.
     Een algemeen geroep: Oranje boven! klonk nu van alle kanten en uit alle straten en het geluid wies aan en veroorzaakte bij de groote menigte een buitengewone geestdrift en opgewondenheid, die weldra in brooddronkenheid en uitgelatenheid oversloeg en helaas, ook tot dronkenschap aanleiding gaf. Weldra toch bestormden velen de huizen van kasteleins en drankverkoopers. Het volk, — zoo lezen we in een dagboek van dien tijd — het volk drong de drankhuizen binnen, „daar zij de jenever bij emmersvol uit haalden en wel bij M.J. Kiers en bij zijn buurman Oosterlo en bij Jalink aan de markt, en voorts bij alle kasteleins en bij de bakkers, daar zij de bollen en de koek uit den winkel haalden en sommigen smeten het voort op de straten”.
     Zoo werd de blijdschap hier dan tot dronkenschap opgevoerd en dit gaf weer tot ruwe en schandelijke tooneelen aanleiding.
In den avond van dien dag werd toch velen personen op straat geld afgeperst en des nachts werden bij verscheiden lieden de

|pag. 612|

glazen ingeworpen. Dit duurde den ganschen nacht; niemand was veilig in zijn eigen woning.
     Aan den vrederechter C.J. Fabius gelukte het des Zondags 14: Nov., ’s morgens voor en tijdens de godsdienstoefening de rust en de kalmte te herstellen. Zoo lang bleef het dan ook rustig, maar des namiddags ging alles weer zijn ouden gang.
     Er waren er onder de menigte, die aan het plunderen wilden, daartoe door anderen aangezet. Gelukkig wisten A. Fledderus, vroeger secretaris der vroedschap, een invloedrijk aanhanger der Oranjepartij en de vrederechter Fabius, geholpen door ordelievende burgers, deze plunderzucht te bedwingen. Er was zelfs al een bode naar Meppel gezonden met verzoek, 5 Kozakken naar Steenwijk te zenden, ten einde de onbeperkte vrijheidszucht te beteugelen van de lieden, die schenen te meenen, dat met de heerschappij der Franschen nu ook alle heerschappij had opgehouden. Maar de Kozakken uit Meppel kwamen niet, „de Meppelers wilden dezelve niet misten!” Daarop zond men een expres naar Zwolle en later nog een „agterna te paerde” maar wie er kwamen …. geen Kozakken! Dat was voor de orde- en zeker niet minder voor de vrijheidlievenden een groote teleurstelling.
     Tegen den avond werd het rustiger; de grooten trokken naar huis, maar de jongens en meisjes gingen nog door met roepen Oranje boven! tot elf uur; toen begon het hevig te regenen; het hemelwater koelde de gemoederen af en joeg het schreeuwende volk naar bed.
     Intusschen waren de boden uit Zwolle terug gekeerd maar… met een slechte tijding. Er bestond vrees, dat de Franschen zouden terugkeeren en dan kon het wel eens gebeuren dat de „groote bazen” van het oproer werden doodgeschoten.
     Zoo hadden dus de vaderlands- en vrijheidlievende Steenwijkers reeds menig glaasje op de bevrijding van het Fransche juk geledigd, voor, twee dagen later, de Amsterdammers het waagden de douanenhuisjes te verbranden en de Fransche wapenborden af te rukken en vóór nog, — een week later — in Overijssel, waar nog groote onzekerheid heerschte, de oud-kolonel baron Bentinck tot Buckhorst op verzoek van den Russischen Kozakken-kolonel Narischkin, den titel van provisioneel gouverneur had aangenomen.

|pag. 613|

     Maar niet enkel liefde voor de drie jaren lang ontbeerde vrijheid was hier te Steenwijk de drijfveer; er school ook wraak- en hebzucht onder. De oude partijschappen waren nog niet verdwenen; de oude veeten nog niet vergeten en vergeven. Onder de opgewonden Steenwijkers was er een die mr. Tuttel, het hoofd der wacht, toevoegde: „Wij hebben nu groot pleizier, maar wij zouden nog grooter pleizier hebben, als we alle Patriotten in hun deuren honden ophangen”.
     Op dezen tweeden Zondag van de veel bewogen Novembermaand van 1813 volgde in Steenwijk de levendige Sint-Maartens- Maandag 15 Nov. Dan krijgt ons stadje druk bezoek van de omwonende landlieden, en nu ook kwamen de boeren uit Giethoorn Onna, Ees- en Zuidveen in grooten getale opzetten, maar thans met andere bedoelingen dan om te koopen of te verkoopen.
     Zij, en vooral die uit Giethoorn, kwamen hier, om, zooals ze zeiden, „den boel eens op te scheppen”. Dat dit in ernst hun plan was, bleek weldra, toen een bende naar het huis van Theodorus Reek, den ontvanger van de verpondinge trok, om te plunderen. Gelukkig wisten de goedgezinde burgers dit te beletten.
     Voor meerdere veiligheid werd daarop aan alle kasteleins verboden ’s middags na 5 uur aan buitenlieden te tappen, en na 10 uur mocht er in het geheel geen drank meer verkocht worden.
Nu volgde er een rustige nacht.
     Voor hen, die als Franschgezind werden beschouwd, begonnen thans kwade dagen aan te breken. Dat had ’s Zaterdags-avonds de maire J. Zomer al ondervonden. Eenige „roervinken” drongen toen zijn woning binnen, grepen hem aan en wilden hem geld afpersen. Zijn kloeke wederhelft kwam hem te hulp. De maire rukte zich los, snelde de achterdeur uit en vluchtte naar Steenwijkerwold, waar hij bij een goeden kennis, Willem Hogeman, een dag bleef. Van daar vertrok hij naar Zwolle. Een dag later zond zijn vrouw hem een bode met het verzoek naar Steenwijk terug te keeren, „waar het nu stille was”.
     Die stilte was echter van korten duur, want reeds des Donderdags, den achttienden, begon het volk weer te „koppelen”. Vernomen hebbende dat iemand in de buurtschap Zuidveen in het bezit was van een trom, trok een geestdriftige troep derwaarts, om die te halen en nu ging het trommelende, roepende en

|pag. 614|

schreeuwende naar en door de stad. Wel hield men tegen tien uur met het getrommel op, maar de drukte en het lawaai duurden den geheelen nacht voort en tal van ruiten moesten het weer ontgelden.
     Op nog luidruchtiger wijze werd dit werk den volgenden dag voortgezet, want nu had men twee trommels en bovendien nog een viool. De vroolijke schare begaf zich naar het huis van Simon Bennekers, die voor de verheugde vaderlanders een nieuw Oranjevaandel had geverfd, 30 el lang, dat het oude, door den harden wind stuk geslagen, moest vervangen.
     Mr. Tuttel als kapitein der garde en hoofd der onbetrouwbare wacht, bij afwezigheid van den maire met de handhaving der orde belast, ging met groote bezorgdheid den avond en den nacht te gemoet. De baldadigheid der Steenwijker jeugd kennende, liet hij door den omroeper bekend maken, dat ieder ’s avonds zijn kinderen thuis moest houden. Want al was ruiten ingooien geen kinderwerk, de heer Tuttel had wel gemerkt, dat het hier het werk van kinderen was.
     Op den laatsten dag van deze merkwaardige week, den 20en, werd des middags om elf ure het stadhuisklokje geluid. De vrederechter Fabius verscheen voor het open venster en las de op het marktplein verzamelde menigte een publicatie voor van den Russischen majoor uit Groningen, baron Rosen.
     Daarin werd het volk meegedeeld, dat de prefect van het departement der Monden van den IJssel was gevlucht, zoodat daar nu regeeringloosheid heerschte, weshalve de majoor zes personen had aangewezen om een nieuwen prefect te kiezen, die deze betrekking dan voorloopig zou waarnemen. Alle ambtenaren, prefecten en adjuncten, maires en adjunct-maires, alsmede allen, die „in eenige bediening waren”, zouden voorshands in die betrekking blijven (continueeren) tot zoo lang er van hooger hand nader in voorzien zou zijn. Streng werd het verboden dezen ambtenaren, „eenige last, molest of onheilen toe te brengen”.
     Bovendien werd in deze proclamatie aan alle ingezetenen bevolen zich rustig te houden en geen ruiten in te gooien. Samenscholingen mochten niet worden toegelaten; geen vier personen mochten op straat bij elkander staan en aan niemand mocht

|pag. 615|

drank worden geschonken of drinkgeld verschaft. Zelfs mocht niemand zich verstouten een ander om drinkgeld te vragen of te dwingen. Het zingen van Oranjeliedjes, het roepen van Oranjehoven werd mede streng verboden.
     Een ieder, die zich aan deze overtredingen schuldig maakte, zou onmiddellijk worden gevat en in hechtenis genomen.
     Nu trad mr. Tuttel met kracht op om de oproerigen in bedwang te houden. Door de geheele stad liet hij schildwachten plaatsen, zoo ver van malkander, dat ze elkaar gemakkelijk konden beroepen; bovendien ging er een sterke patrouille gestadig door de straten, mede om de posten af te lossen.
     Dus wel de Russen toelaten en ook wel een handje helpen om de Fransche troepen en ambtenaren te doen vluchten maar… nog geen Oranjevlaggen of liedjes. Het is te begrijpen, dat deze voorzichtigheid niet zeer in den smaak viel der heetgebakerde vaderlanders, die, zoo ze waanden reeds aan de slavernij ontworsteld, al een stapje verder gegaan waren, dan wat hun thans werd veroorloofd.
     Maar de proclamatie gold voor ’t geheele Noorden. De wereldlijke macht had gesproken en den volgenden dag, den Zondag, zouden de geestelijke heeren er het hunne van zeggen.
     Steenwijk telde in 1811 bijna 2000 zielen. Er waren 440 Gereformeerde of Nederl. Herv. gezinnen; 30 Roomsch Kath., 4 Luthersche, 12 Israëlitische en 7 Doopsgezinde huisgezinnen.
Bij de groote kerk stonden, als nu, twee predikanten, van wie ds. Middendorp, van 1780 tot ’94 en daarna van 1795 tot 1822, de oudste was. Deze had er de patriotsche en revolutionnaire bewegingen beleefd, had in den laatsten tijd een meer werkzaam aandeel aan de zaken genomen en bezat minder het vertrouwen van hen, die zoo vurig verlangden het overkropte gemoed lucht te geven in een luid klinkend Oranje boven!
     In den voor- en ook in den namiddag van dien rustdag trad ds. Wilbrink, 1805—46 op, die zijn hoorders vermaande tot vrede en eensgezindheid en allen verzocht zich rustig te houden.
     Minder vreedzaam ging het in den avonddienst toe, waar ds. Middendorp als voorganger optrad. Deze, dien we reeds op 11 Nov. in gezelschap van den nu gehaten maire aantroffen, richtte krasse woorden tot de oproermakers, die door hun ge-

|pag. 616|

welddadig optreden sommige inwoners hadden genoodzaakt uit hunne huizen te vluchten. Ook hij wekte op tot eendracht en voorzichtigheid, er waarschuwend bij voegende, dat immers niemand kon weten, hoe de oorlog verder zou loopen. De prediker besloot zijn predikatie met het „Onze Vader”.
     Ds. Middendorp’s woord viel bij velen niet in goede aarde, zooals reeds onder den dienst en nog meer bij het uitgaan van de kerk bleek. Sommigen waren al verwoed de kerk uitgeloopen en bij het uitgaan bleven vele mopperaars voor het kerkgebouw bijeen en uitten op ruwe wijze hun oordeel over het gehoorde; een oordeel dat niet zeer vleiend was voor den prediker. Er waren er die in minder betamelijke woorden verklaarden, dat ze dominé Middendorp niet meer hooren wilden, dat „ze het verdomden ooit weer bij hem in de kerk te komen”.
     De weleerwaarde had dus met zijn ernstig vermanend en waarschuwend woord zijn doel niet bereikt en heeft van zijn preek ook verder weinig pleizier gehad. Want was het in den nacht, die dezen Zondag voorafging, dank ook de uitgezette schildwachten, rustig geweest, den nacht die volgde was het weer een helsch geschreeuw en gezang; het meest om het huis van ds. Middendorp. Ruiten werden er evenwel niet ingegooid; waarschijnlijk waren de kindertjes al te bed.
     ’s Maandags werd weer een optocht door de stad gehouden — route als te voren — met de twee trommels en de viool en met het nieuwe pas geverfde vaandel, en ’s avonds werd door den commandant der wacht Tuttel een brief voorgelezen uit Zwolle, waarin werd bericht, dat op order van den graaf Van Stirum te ’s Hage, kolonel Bentinck, als kamerheer van Z. D. H. den prins van Oranje ordonneerde, dat „elk en een ieder zich stil en gerust zou houden en geen baldadigheden plegen, personen en goederen ontzien en dat allen die een ambt bekleedden, daarin zouden continueeren”.
     Van lieverlede werd het gezang en geschreeuw minder. Alleen de jongeren en de mannen van de wacht konden evenwel niet laten hun blijdschap zoo nu en dan eens uit te schreeuwen in een krachtig Oranje boven!
     Op Woensdag-middag te elf uur liet zich het stadhuisklokje weder hooren en vernam de menigte van Peter Oosterlo, den

|pag. 617|

adjunct-maire, bovengenoemde publicatie: Elk zou zijn post voorloopig behouden maar niet meer onder den naam van maire of adjunct, maar als burgemeester of adjunct-burgemeester.
     Verder werd bekend gemaakt, dat de „registratus en de Fransche zegels waren afgeschaft en dat overigens de bestaande toestand zou worden gehandhaafd, tot zoo lange, dat daar nader in zal worden voorzien”.
     Nadat des Donderdags-voormiddags weer het stadhuisklokje was geluid, werd door Tuttel een brief voorgelezen, onderteekend door den straks genoemden baron B.H. Bentinck tot Buckhorst, waarin werd bericht dat hij, Tuttel, provisioneel tot commandant der stad Steenwijk was aangesteld.
     In het schrijven van den prov. gouverneur spreekt deze zijn hoogste verontwaardiging uit over de beroeringen te Steenwijk en daarom — zoo schrijft Zijn hoogwelgeboren aan mr. Tuttel — „geven wij U last en bevel om het Commando over de Gewapende Burgerwacht in Uwe stad te blijven voeren, om bij aanhoudendheid door middel derzelver wagt, alle rustverstoorende bewegingen en zamenrottingen op het kragtdadigst te keer te gaan. Voorts te zorgen, dat de bedrijvers en aanstokers in handen der Justitie worden gesteld om naar vigeur der Wetten te worden gestraft”.
     Deze benoeming en opdracht was vooral geschied op voorstel en aandrang van J. Zomer, die — volgens zijn brief — „met de aanzienlijkste ingezetenen van oordeel was, dat het een allergewenscht en waarschijnlijk allerheilzaamst gevolg zou hebben ter bewaring der rust en veiligheid binnen Steenwijk, indien den heer Mr. J.H. Tuttel, welke den titel bij het vorige gouvernement als Capitein der Nationale Garde bekleed heeft en zich hiertoe voorbeeldig — als geaffecteerd aan de stadhouderlijke partij — ter bewaring der algemeene rust binnen de stad heeft gedragen, het commando der wagtdoende Burgerij te demanderen en hem op te dragen voor de goede orde binnen de stad te zorgen”.
     In den namiddag van dien dag was er groote drukte en opgewondenheid onder het volk. Geen wonder; de zoo lang verbeide Kozakken waren dan ook eindelijk in Steenwijk gekomen, 25 in getal. De paarden werden in de stadsstal gezet en de Russische bevrijders bij de burgers ingekwartierd. Hun verblijf

|pag. 618|

was evenwel van korten duur. Reeds den volgenden morgen om 7 uur vertrokken ze naar Zwolle. Blijkens de later ingekomen rekeningen heeft het dezen krijgers ook te Steenwijk niet aan het noodige ontbroken. Ze werden ruimschoots voorzien van pijpen en tabak, van wijn en bier, van brandewijn en kaarsen.
     Niet weinig opzien verwekte eenige dagen later den 29en de verschijning van Arend de Dood, die in ’12 als „conschrie”, (aangelote) met de groote armee van keizer Napoleon was uitgetrokken, maar van de Franschen naar de Russen was gedeserteerd.
Voorzien van zijn wapens was hij over Wanneperveen gekomen, waar hij Albert Dapper en Berend Biezen, beiden ook Steenwijkers, had ontmoet. Op minder lofwaardige wijze wist dit drietal van de tijdsomstandigheden te profiteeren. Door Giethoorn trekkende, gingen ze verscheidene huizen binnen om de menschen geld af te persen, waarbij Albert zich uitgaf voor Kozak. Toen zij bij den bewoner van het huis naast de kerk kwamen, snuffelden ze eerst het heele huis door, bliezen daarna het licht uit en verwijderden zich met een behoorlijke hoeveelheid vleesch en worst en wat verder van hun gading was.
     Te Steenwijk werden twee van het drietal weldra op last van mr. Tuttel in het stadhuis opgesloten, maar de gewaande Kozak Albert Dapper had zich uit de voeten gemaakt en was nergens te vinden. Wel vernam men later dat hij ’s nachts tweemaal aan het huis van Hendrik Nijenhuis, alias Mombes, was geweest om den zoon van Jan ten Veen te zoeken, die door de wandeling genaamd werd „de Schoeije”, doch men vond den gezochte niet. De gevangenen werden des Donderdags, met nog vier jongelieden, ook uit Giethoorn, naar Zwolle getransporteerd; te paard begeleid door den deurwaarder Henny uit Zwolle, terwijl twee suppoosten van de stad, alsmede de boschwachter van ’t Wold en die van Zuidveen op de wagens hadden plaats genomen.
     Aan het verzoek van den deurwaarder om een escorte van de burgerwacht ten geleide, had de kommandant Tuttel niet durven voldoen, „vermids — zoo schreef hij — de beschuldigden de partij van Oranje toegedaan zijnde, — daar mijne wagte geheel en alleen uit Oranjelieden bestaande en volstrekt noodzakelijk alzo moetende bestaan, — niet gevoegelijk en zonder aanleiding tot twist konden vervoerd worden”.

|pag. 619|

     Mr. Tuttel deed in dezen brief ook een goed woordje voor de gevangenen. „Het geheele geval — schreef hij — komt mij voor uit dronkenschap en vreugde over Oranje te zijn ontstaan, hetgeen hier aan de orde van den dag is, maar echter rustig en bedaart, waartoe mijne aanstelling zeer noodzakelijk was, en waarmede ik zeer in mijn schik ben als zijnde zeer genegen voor Oranje en rust alle mogelijke opofferingen te doen.”
     Uit dit schrijven blijkt niet alleen de onverdeelde liefde van den commandant voor Oranje, maar ook dat Tuttel een samenwerking van Patriotten en Oranjemannen niet mogelijk achtte; een meening volkomen in strijd met die van den gewezen maire J. Zomer, die steeds op zulk een samenwerking aandrong in de hoop, dat dit tot een verzoening der oude partijen zou leiden.
     Scheen blijkens de missive van mr. Tuttel in Steenwijk voor deze dagen de rust te zijn hersteld, elders in den noordwest-hoek van Overijssel en naburige streken was het anders.
     Zoo bleek de maire van Meppel om manschappen en militairen verzocht te hebben ter bewaring van rust. Op den 29en Nov. werd hem geantwoord dat aan zijn verzoek onmogelijk kon voldaan worden. Den schout van Wanneperveen werd verzocht „opgave der daders van de rustverstoorende bewegingen”, waarover hij geklaagd had. De ongeregeldheden te Staphorst maakten een opzettelijke bekendmaking op 27 Nov. noodig. De schout van Zwartsluis berichtte den 29en dat eenige burgers weigerden de wacht te betrekken, dat anderen daardoor onwillig werden, dat het inwerpen van ruiten aan de orde van den dag was en dat dit bij hem reeds achtmaal had plaats gehad 1 [1. Bijdr. tot de gesch. v. Overijssel. II L. bl. 216. A. Hoefer. Een eigenhandige brief van den Souvereinen Vorst.]).
     De laatste dag van Slachtmaand was zeker ook wel de gewichtigste. Prins Narischkin trok met 2000 Kozakken Utrecht binnen; de Pruisen namen Arnhem en wat meer zegt: Willem Frederik, de Prince van Oranje en Nassau trad onder onbeschrijflijke geestdrift van het diep ontroerde volk te Scheveningen aan wal.
     Zeker in de verwachting dat nu rust en kalmte in land en stad zouden terugkeeren, verscheen ook J. Zomer weer op zijn post als burgemeester van Steenwijk.

|pag. 620|

     Op zeer eigenaardige wijze gaf men aan zijn lang verkropten haat tegen de Franschen lucht op Maandag 6 December. Nimmer zal er wel te Steenwijk een begrafenis hebben plaats gehad als op dien Sinterklaasdag.
     Tal van personen, allen kwistig en deftig (?) met oranje versierd kwamen op dien middag samen om keizer Napoleon
te begraven, den genialen veldheer, die door eer- en heerschzucht gedreven, „de aarde met bloed en tranen had overdekt” en „de wereld in een staat van nooit gekende ellende had gestort”2 [2. Ockerse, uit de „Lijkrede bij het graf van Napoleon”.]).
     De gewaande Napoleon, een bos stroo in „oude tonten” of lompen gewikkeld, werd plechtig uit een der huizen gehaald en op een slede gelegd, waarvoor acht paarden waren gespannen, evenals de ruiters met oranje linten versierd. De stoet trok naar de markt en door de Oosterstraat de poort uit naar het paardenkerkhof, waar de gehate en thans zoo verguisde doode werd achtergelaten en deze tontenkeizer zijn St. Helena vond. Daarna trok de menigte in volle statie met de ledige slede eenige keeren de stad door, de vier vaandels of vlaggen voorop en steeds roepende: Oranje boven!
     ’t Was een dolle klucht, maar de uitgelatenheid van het volk bewijst hoe blij men was van het zoo smadelijke Fransche juk bevrijd te zijn; hoe gelukkig men zich gevoelde en hoe opgelucht, nu de ellendige tijd voorbij was, „waarin men ondervonden had, wat het zegt in zijn eigen land niet beheerscht maar verguisd en bespot te worden door vreemdelingen wier taal en zeden ons even vreemd waren”3 [3. Kemper. Redevoering over den invloed van een onafhankelijk volksbestaan op de letteren en schoone kunsten op 29 Dec. 1813.]).
     Intusschen ging het mr. Tuttel, wat de wacht betreft, niet naar den zin. In een klacht aan den prov. gouverneur schrijft hij, hoe het hem gebleken is dat vele oud-Patriotten zich gegriefd gevoelen, dat geen van hen de wachten mede mag betrekken en dat ze dat aan hem, den commandant, wijten. T. noemt dat laster; hij heeft getracht die grieven weg te nemen, maar ’t is hem niet gelukt.
     Hij heeft tot hiertoe geen zoogenaamde lieden, oud-Patriotten

|pag. 621|

dus, op de wagten durven nemen uit vrees van daardoor onrust in plaats van rust aan te kweeken.
     Zooals de wagten nu bestaan en zoo lang de vroolijkheid van Oranje noch zoo levendig is, — schrijft hij — kan men deese menschen met die van de dienstdoende Oranje Parthij niet samen de wacht doen houden, zonder dat hier eenige militairen aanwezig zijn, wijl men anders tweedracht, klopperij en alles te vreezen heeft.
     Hij had er met den burgemeester J. Zomer over gesproken en diens raad was, in deze wagt Fatzoenelijke Orangisten en Patriotten door elkander dienst te laten doen, maar Zomer erkende, dat dit tot hier toe nog niet had kunnen geschieden en in eens ondoenlijk was.
     Zomer proponeerde nu deze wagt provisioneel te bedanken en tot nader orde geen wacht te doen. Tuttel kan zich daar wel mee vereenigen, ofschoon het niet zonder gevaar is; maar in alle geval verzoekt hij dan van alle verantwoordelijkheid te worden ontslagen en vraagt nu geheel ontslag uit zijn functie.
De vele moeilijkheden, door hem ondervonden, hebben zijn „rechtmatige vreugde over Oranje al zeer getempert” schrijft hij.
     Deze klacht was burgemeester Zomer gezonden om te dienen van bericht.
     Het antwoord van Zomer, gericht aan commissarissen-generaal van het dep. der Monden van den IJssel, nl. de heeren A.W. van Pallandt tot Eerde en W.H. van Hambroick tot Weleveld, is zeer merkwaardig.
     Burgem. Zomer vertelt van zijn pogingen op 11 en 12 Nov. om een „wagt van fatsoenlijke Burgers” te vormen en hoe dat mislukte, dan van de onverwachte beroeringen op 13 en 14 Nov. en van de overmatige kwantiteit sterken drank uit de winkels gehaald; van „de grove accessen” die men trachtte te keer te gaan; van het inwerpen van ruiten en het afpersen van geld.
     Toen wierde mij aangeraden — zoo schrijft hij — mij te absenteeren om de woede van het gemeen te ontwijken. Te Zwolle gekomen verzocht hij vergeefs adsistentie.
     Na zijn terugkomst had hij met Tuttel de voortdurende onlusten besproken „en hoe de exteerende wagt niet berekend scheen

|pag. 622|

dezelve te beletten, ja zelfs niet, dat allerlei smadelijke Lietjes ter personeele beleediging op straat gezongen werden en waarvan ik ook zeer ruim mijn deel ontfing, door een onophoudelijk geschreeuw bij daage en bij Nagte:

          De Deserteur die is er weer,
          Hij wordt van z’n leven geen maire meer, etc.

en met verdoeming en verwensching zoo naar de Hel als naar de Galg. Dit werd uitgebraakt tegen allen welke men eenige persoonlijke haat had ingeboezemd en bewijsbaar mede door het volkje van de Wagt”.
     Geen wonder, dat Zomer het maar het beste vond deze lastige en kostbare wacht af te danken en de zaken te regelen overeenkomstig zijne in zijn schrijven gedane voorstellen.
     Van die voorstellen is echter niets gekomen. De kantteekening links boven aan den brief vermeldt: „Deze zaak gehouden voor vervallen, wegens de ophanden zijnde organisatie van de Landstorm, den 28 Dec. 1813”.
     Zoo werd de wacht dus afgeschaft en nu ging men weer aan ’t ruiten ingooien, gelukkig maar tot elf uur; toen werd het rustig.
     Maar — zoo zegt de schrijver van het dagboek — al werd het geroep allengsken minder, dog heeft het een jaar geduurt eer het geheel over was.
     Uit de geschiedenis van de wacht blijkt dus dat de heeren Zomer en Tuttel, de oud-Patriot en de Stadhouderlijke het lang niet eens waren, aangaande de al of niet gewenschte samenwerking der oude partijen. Tuttel, meer dan ooit blakende van ijver om zijn verkleefdheid aan het Oranjehuis te toonen, was overtuigd, dat lieden van beide partijen samen op de wacht te brengen, moest leiden tot kloppartijtjes.
     Zomer wilde die partijen doen verdwijnen en meende dat eensgezindheid de leuze moest zijn en samenwerking de vrucht van die leuze.
     Maar ook zelfs deze twee schenen moeilijk te kunnen samenwerken. Dit bleek uit het gebeurde met „De vrijwillige gift”.
     De nieuwe landsregeering had behoefte aan soldaten en aan… geld. De Souvereine Vorst beschouwde het als een zijner eerste

|pag. 623|

plichten te zorgen, dat ’s lands schatkist zooveel mogelijk gestijfd en de orde in de financiën hersteld werd.
     Daartoe nu diende de milddadige gift en werd den in- en opgezetenen — zooals het in de publicatie van 11 Dec. luidt — „ten dienste van het Vaderland en speciaal ter bevordering en ondersteuning van de Algemeene Wapening, verzocht hunne vrijwillige giften in een kist te storten, welke daartoe in alle steden op het Raad- of Regthuis zal worden geplaatst”.
     Wat gebeurde nu te Steenwijk?
     Daar gingen den 20en Dec. de heeren mr. Tuttel en de vrederechter C.J. Fabius bij de huizen rond om de ingezetenen te laten teekenen op een lijst, om op die wijze geld „voor den Prins van Oranje” te krijgen. De heeren hadden voldoening van hun werk: binnen een paar dagen was er voor ruim 1200 gld. geteekend.
     Ook lieten ze nog door den omroeper bekend maken, dat zij, die niet hadden geteekend, hun gift, minder dan een gld., konden storten in een daartoe ten huize van den heer Tuttel geplaatste bus.
     Over dit optreden der beide heeren was burgemeester Zomer slecht te spreken. Dat was hem het werk uit de handen nemen.
     Hij achtte hun handeling in strijd met de reglementaire beschikking van Z. K. Hoogheid zelve, beklaagde zich deswege bij heeren commissarissen en plaatste ook een kist op het raadhuis, waar men zijn gave in kon werpen. Daar kwam echter weinig in; slechts Zomer zelf, de adjunct-burgemeester Oosterlo en nog een paar ondergeschikte personen maakten er gebruik van.
Niettemin, heeren commissarissen stelden den burgemeester in het gelijk en dit kon dezen bij zijn bijna leege kist, ten troost verstrekken.
     Wie zich onder de tegenstanders van den gewezen maire nog gevleid had met de hoop dat, naar het vroeger vermelde volksliedje (blz. 622) „De deserteur van z’n leven geen maire weer zou worden”, kon die hoop wel opgeven, want den 11en December werd bij publicatie bekend gemaakt, dat de vroegere maire J. Zomer tot nader voorziening als burgemeester zou continueeren en ieder hem als zoodanig had te gehoorzamen.
     Op den laatsten dag van het gedenkwaardige jaar 1813 kwam

|pag. 624|

opnieuw aan het licht, dat de jaren van druk en zorg en ellende, en evenmin de dagen van blijdschap over de bevrijding, geheel een eind gemaakt hadden aan de oude veeten. Er waren nl. met het oog op den overgang van het oude op het nieuwe jaar 30 personen gekozen, zoowel voormalige Patriotten als Prinsgezinden om twee nachten de wacht te houden. Dit ging echter niet. Weldra begonnen de wachters onder elkaar te kibbelen; de gewezen Oranjelieden wilden niet tegelijk met vroegere Patriotten de wacht betrekken. Het liep zoo hoog, dat de laatsten met dreigementen gedwongen werden heen te gaan. Zoo was het bevrijdingsjaar voor Steenwijk’s burgers nog geen jaar van verzoening.
     Erger was, wat op den eersten dag van ’t nieuwe jaar plaats had. Opnieuw moest toen de wacht worden betrokken en vele lieden waren daartoe, en ook om het nieuwjaarsschieten, van wapenen voorzien. Weer ging de beweging van de Oranjelieden uit. Om het opdringende volk tegen te gaan, greep zekere Adam Kuiper zijn pistool en schoot dat af op zijn neef of oomzegger Jacob Bartels, die zwaar getroffen werd. Meerdere personen werden gewond en het einde van deze nieuwjaarsdrukte was dat weer ettelijke ruiten werden ingegooid.
     Den 13en Januari 1814 werd er in het land evenals in het naburige en nu met ons bevriende Engeland een algemeene dankdag gehouden.
     En daarvoor had men alle redenen. Moest men niet blij en innig dankbaar zijn, dat men nu op een duurzamen vrede mocht hopen, dat de jaren van druk, van slaafschheid en ellende voorbij waren; jaren, waarin men had moeten bukken voor den schepter van een vreemden en gehaten heerscher; waarin men zich moest voegen naar de grillen van kleine despoten, die elke rechtmatige klacht als een oproerkreet overbrachten, dat men de zonen had moeten zien wegtrekken, niet om voor het vaderland, maar om voor een heerschzuchtigen dwingeland in verre landen het leven te laten.
     Nu was men weder vrij. Ons eertijds zoo roemrijk landje nam weer zijn plaats in in de rij der onafhankelijke staten. En daarenboven, was het geen dank waard, dat door het beleidvol optreden van kloeke en vaderlandslievende mannen de vrijheids-

|pag. 625|

beweging op zoo vreedzame manier had plaats gehad. Misschien was de kalme en voorzichtige wijze, waarop alles zijn gang was gegaan, wel mede de oorzaak dat men in het land ènkele groote steden uitgezonderd, weinig had gemerkt van groote opgewondenheid.
     Toch was er blijdschap in het gemoed der nu weer vrije Nederlanders.

Dat was een vreugde in den lande,
     Dat was een blijdschap in deez’ stad,
Toen men vernam dat Frankrijks keizer
     De nederlaag geleden had.
 
Toen klonk weer luid ’t Oranje boven,
     Toen wapperde weer Neerlands vlag,
Toen ging men dankend Gode loven
     Voor ’t komen van den Vrijheidsdag.
 
Kom dan, Gij Volk der Nederlanden!
     Herdenk, hoe honderd jaar geleen,
Ons land verbrak de slavenbanden;
     Wees blij, maar weest ook allen één.
 
Denk wat d’historie ons verkondde;
     Onthoud de les, die zij ons bood:
Door tweedracht ging het land ten gronde;
     Door eendracht werd het sterk en groot!

_______

 
– Dalfsen, H. van (1913). Steenwijk in de omwentelingsdagen van 1813 en ’14. In G.J.W. Koolemans Beijnen (Red.). Historisch Gedenkboek der herstelling van Neêrlands Onafhankelijkheid in 1813: Deel 3.4 [4. Uitgegeven onder het patronaat der commissie voor geschied- en oudheidkunde van de maatschappij der Nederlardsche Letterkunde onder leiding van G.J.W. Koolemans Beijnen gep. luitenant-generaal. geïllustreerd onder toezicht van Mr. N. Beets onder-directeur van ’s rijksprentenkabinet te amsterdam.] (pp. 609-625) Haarlem: De Erven F. Bohn.

Category(s): Steenwijk
Tags: , ,

Comments are closed.