Hetgeen over de munt in deze Overijsselsche stad geschreven werd, is hier en daar verspreid. VAN MIERIS (1 ) geeft de beschrijving van eene munt van Bisschop Frederik van Blankenheim te Hasselt geslagen en in den Overijsselschen Almanak voor Oudheid en Letteren (2 ) vindt men meer dan één hiertoe betrekkelijk stukje; maar vooral zijn meer uitvoerige berigten gegeven door den Hoogleeraar VAN DER CHIJS in zijne bekende muntverhandelingen zoo van Overijssel als van Utrecht.
lk stel mij voor in dit stukje dit een en ander bijeen te brengen en een kort overzigt te geven van hetgeen omtrent deze munt geschreven is, met aanvulling van bijzonderheden, mij uit het archief te Deventer en van elders kenbaar geworden, en ook te spreken over de vraag of de plaats zelve al dan niet de, bevoegdheid van muntslag gehad heeft, op gelijke wijze als dit bij de drie groote steden van Overijssel het geval was, of wel in hoe ver haar regt van munten bestaan heeft.
Alhoewel de Utrechtsche Bisschoppen reeds veel vroeger in verschillende plaatsen van het Oversticht, zoo als te Kampen, Zwolle, Vollenhove en voornamelijk te Deventer gemunt hebben, vindt men van eene munt te Hasselt het
|pag. 63|
eerst gesproken in het begin der 15e Eeuw en wel in het jaar 1404.
In drie posten van de Kameraarsrekeningen van Deventer van dat jaar wordt (3 ) namelijk gewag gemaakt van de munt te Hasselt en schijnt dat toen eene nieuwe zaak te zijn geweest, die eenige bekommering verwekte. Het is te vermoeden, dat dit geschied is krachtens een voorschrift van den Bisschop (Frederik van Blankenheim ), op gelijke wijze als hij later (1416) daartoe commissie gaf, maar blijk daarvan is niet racer aanwezig. Het betrekken van den Bisschop in deze aangelegenheid schijnt ook de stelling aanneembaar te maken, dat het eene dusgenoemde Bisschopsmunt was, en dat slechts aan dezen of genen muntmeester was toegestaan, daar te munten, zonder dat de stad zelve er de hand in had. Dat de stad Deventer in ’t bijzonder zich daarover bezwaard gevoelde, was zoo vreemd niet, omdat men mag aannemen, dat deze toen reeds in ’t bezit was van eigen muntslag (4 ), en uitbreiding van muntplaatsen, bijzonder in de nabuurschap, de hare al ligt kon benadeelen. En dat zij nevens Kampen en Zwolle den Bisschop daarover durfde lastig vallen is evenmin te verwonderen, als men zich herinnert, hoe, bij het verminderen van de magt en den invloed der Bisschoppen, die der zoogenoemde groote steden zich allengs meer uitbreidde.
|pag. 64|
Welke munt dit was wordt niet gemeld. Zouden het zoogenoemde plakken kunnen geweest zijn? ’t Is mogelijk, want ze waren er en werden te Deventer in 1408 geëssayeerd.
» Woensdag na jubilate (zoo staat er in de Kameraarsrekening van dat jaar) » fredr. v. der eze, ioh. die hoyer,
» lubbt. ioh. s. gelmer meynoltss die copperds (5 ) ende
» hasselsche plakken ende ander payment proeveden ende
» payement branden voer bertolds loen posteidebecker te
» gader. V gul. XII pl.”, zonder dat er uit is op te maken of deze muntjes van stadswege dan wel door den Bisschop geslagen waren.
Sedert tot 1416 lezen wij van geene Hasseltsche munt, maar in dat jaar op hemelvaartsdag (28 Mei) gaf dezelfde Bisschop te Vollenhove aan zekeren Johan den Vriesen onsen muntmeister magt, om binnen Hasselt of elders in het Sticht gedurende drie jaren penningen te mogen slaan, die in de daarvan nog voorhandene akte worden omschreven (6 ).
’t Gold vooral zilveren penningen, waarvan er twaalf op een gulden zouden gaan en 68 in het mark troys, zoodat ze een gewigt hadden van 3w.62. ’t Zijn zonder twijfel de penningen, die thans dubbelde grooten genoemd worden en nevens de enkele en halve door den Heer VAN DER CHIJS zijn beschreven en afgebeeld (7 ). Bovendien mogt hij nog slaan achtste en zestiende deelen van den dubbelen groot. De genoemde penningen zijn toen ook zeker geslagen. Maar in het najaar van 1417 kwam er van zijde der groote
|pag. 65|
steden moeijelijkheid. Bisschop Frederik had namelijk bij brief van 25 Januarij 1416 (8 ) zekeren Adriaen Peter Schartsoen voor drie jaren aangesteld als zijn muntmeester te Deventer, met belofte aan die stad, dat hij gedurende dien tijd binnen het Sticht op geene andere plaats zou doen munten en dat, zoo hij het na dien tijd deed, bij den penning alsulken bislag ende teiken zou geven, dat hij behoorlijk te onderkennen was (9 ). ’t Schijnt dat de Bisschop in dubbel opzigt zich daaraan niet had gehouden en misschien ook was de Hasseltsche munt niet zoo goed als die van Deventer. Althans men essayeerde ze:
» Item des vrydages na sente barth. (27 Aug.) ( zoo
» lees ik in de Kameraarsrekening van 1417) II Cameners
» Steven Momme, Gelmer van Apel., Coenr. ten Dune,
» Andr. Arentsen doe Arent van Strampr. die nye hasselsche
» pl. (10 ) sagiert hadde en gheproeft 11 brede pl. uyten
» say van upsatten vor loet ende colen ende teringe 1 gul.
» XIII pl.”(11 ).
Men deed het bezwaar gelden, dat ze niet geteekend
|pag. 66|
waren en wendde daartoe alnog pogingen aan, ’t geen dan ook, immers gedeeltelijk, is geschied 12
Hiertoe behooren de volgende posten uit de Kameraarsrekening van Deventer van 1417.
„ Item up sente ioh. dagh decollat. (29 Aug.). Lubbert ioh. soen ende
„ coenraet ten dune die ghereden weren te Zwolle daer die van Campen
„ bi quemen ende spreken van den nyen paymente tot hasselt dat gheen
„ onderscheid en heeft voer dat ander payment ende voertreden tot vol-
„ lenho an den bisscop van Utrecht omme die vurs. zake vert. VII gul. XXII pl.
„ Item des Wonsd. nae Wisseldag (Januarij 1418) lambert die gelopen
„ was te Campen ende te Zwolle dat wi den bisscop van Utr. Bistendich
„ wesen wolden thegen den greven van benthem ende die hasselsche pl.
„ te teyken de ar. v. Strampr. Sloech . . . . . . . . . X pl.
[Wisseldag. Was een plaatselijke dag. In de allereerste dagen des jaars betaalde men te Deventer aan de raadsleden, de secretarissen en de roedendragers zekere gelden voir oir wisschelgelt of wisselgelt even als vastenavondgeld en op 13 Dec. Luciegeld.]
Korte dagen na dezen wisseldag kwam een antwoord van Zwolle dat ze den Bisschop wilden bijstaan en dat se die vors placken teykenen woklen.
Zwolle schijnt dit dus zelf te hebben gedaan.
De Heer V.D. CH. blz. 155 noot (2) veronderstelt dat in 1417 ook goud te Hasselt is geslagen naar aanleiding van het geschrevene in den Ov. Alm. 1851 blz. 220. Dit is eene dwaling, waaraan hij geene schuld heeft. Zij is het gevolg van eene niet verbeterde fout aldaar. Men moet er lezen 1494 in plaats van 1417. Er is te Hasselt in dit laatste jaar even min als in het volgende goud gemunt.
Of en in hoe verre ten gevolge dezer bemoeijingen destijds de muntslag gestuit is, weet ik niet te zeggen. Zeker intusschen kwamen die steden in October en November 1418 weder in beweging, toen men berigt kreeg dat er te Hasselt weder nieuwe munt zou worden geslagen. De steden raadpleegden onder elkander en handelden vooral met den Bisschop, die beloften deed, maar ze niet hield, zonder dat ik kan zeggen, hoe het daarmede verder gegaan is (13 ).
Ik laat hier volgen al de op deze zaak betrekkelijke posten voorkomende in de kameraars rekening van Deventer van 1418.
„ Item des saterdaghes na Sent michiel (1 Oct.) enen boden van Zwolle
„ die unser stad enen brief brachte dat men nije payment slaen solde tot
„ hasselt geg den ridenden boden . . . . . . . . . . VIII pl.
„ Item des wonsdaghes na Zantg. (12 Oct.) enen boden de ghelopen
„ was te Hasselt omme te vernemen of die muntmeester daer yet begonde
„ wader te munten . . . . . . . . . . . . . . . XII pl.
[Het wordt er voor gehouden dat Santgangendag dezelfde feestdag is als St. Victor en Gereon, die den 10den October wordt gevierd.]
„ Item des saterdaghes daerna heyne de ghelopen te Campen en te
„ Zwolle mit unser stad brieven omme te wederbieden te scriven an den
„ bisschop van de vors munte, want die bissc. hiir binnen quam geg. X pl.
„ De Bisschop kwam dan ook. Op Sint Gallendag (16 Oct.) werd hij
„ ingehaald.
„ Item des donred. daerna (20 Oct.) der stad bode van Hasselt van
„ der munte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . IIII pl.
„ Item des wonsdages na Sente Severinusdag (26 Oct.) Lubbert die
„ gelopen was te Campen ende te Zwolle mit unser stat brieven in
„ holdende van der munte te Hasselt ende voert solde gelopen hebben
„ an den bisscop van Utr. omme derselver zake willen, dat wederboedt
„ waert want tijdinge quam dat die bisscop in unse stat comen wolde
„ geg. . . . . . . . . . . . . . . . . . . XVIII pl.
„Item des donr. daerna (27 Oct.) bi ioh. den hoyer lubbert ioh. Soen
„ G. meyn. soen en ioh. van ock, die den van campen ende van zwolle
„ geselscap deden doe si bi den bisscop gewesen hadden omme der
„ schattinge ende omme der vors munte daer h. herman van keppel
„ ende enders en deel des bisscops vriende na der maalt. bi quemen
„ vert. . . . . . . . . . . . . . . . . . V gul. VIII pl.
[Des Bisscops vriende. Waren dat ook de vriende van onsen raide met wier raad en goeddunken de Bisschoppelijke concessie gegeven was?
V. D. CH. Utr. M. blz. 153.]
„ Item up denselven dach der stad bode van Zwolle, die unse stat
„ enen brief brachte daer ene nye hass. placke inne was dat beste daerynne
„ te proevene geg. . . . . . . . . . . . . . . . III pl.
„ Item des donred. na. alrehilgendaghe (3 Nov.) bij dien vors. Vieren
„ die den vors. van Campen ende van Zwolle geselscap deden doe sie
„ oeck gewesen hadden bi den bisscop om die vors. zake vert. ter maal-
„ tijt . . . . . . . . . . . . . . . . IIII guld. XX pl.
„ Item des manend. na alle godes hilgendage (7 Nov.) bi lubbert
„ ioh. soen ende ioh. v. ock de gereden weren tot Windesem te sprekene
„ omme die munte te Hasselt en van den zaken die die bisscop unsen
„ vrienden daeraf toegeseget hadde des he nyet en volghede ver-
„ teert . . . . . . . . . . . . . . . . . II gul. VI pl.
„ Item des wonsdaghes na Sunt Willibrordusdach bi ioh. den hoyer
„ lubbert ioh. soen G. mein soon en ioh. v. ock die den van campen
„ ende van zwolle geselschap deden doe si bi den bissc. gewesen hadden
„ omme die munte die schattinge ende de scouwe . IIII gul. XX pl.
Alhoewel ik ook hier moet erkennen dat sommige dezer posten tot twijfel aanleiding kunnen geven, geloof ik toch, zoo als straks reeds gezegd is, dat ze tot Bisschoppelijke niet tot stedelijke munt betrekking hebben, vooral wanneer men zich herinnert de belofte die aan Deventer gedaan was.
Alleen dit
|pag. 67|
mag men aannemen, dat de nog aanwezige zilveren Hasselter muntstukken, boven opgegeven, gebragt moeten worden tot de jaren 1416-1418.
|pag. 68|
Bisschop Frederik heeft deze penningen niet alleen te Deventer en te Hasselt gemunt maar ook te Rhenen. Ze zijn alle gelijk van slag, met het onderscheid slechts van den naam der plaats. Het teyken, dat de Bisschop beloofd had, bestaat voor die van Hasselt in het wapen der stad (14 ), voorkomende op de Borst van den arend en, zoo het schijnt, later daarop afzonderlijk gedrukt. Voor die van Rhenen vind ik op één stuk twee gekruiste sleutels (15 ), welke ook voorkomen op N° 23 van dezelfde plaat. Is dit nu het wapen van Rhenen? Volgens den Tegenw. Staat van Utrecht, bl. 76, is dit een roode burgt of slot, onder een zwarten sleutel, op een zilveren veld. Maar wat beteekenen dan die sleutels?
Het is intusschen zonderling en verdient opmerking, dat op des Bisschops munten, ook op die te Hasselt en te Rhenen geslagen, het Deventer wapen, de arend (16 ), voorkomt en, boven het Utrechtsche geplaatst, zelfs het grootste gedeelte van het binnenveld inneemt. Een blijk, mag men wel zeggen, van het gezag en den invloed der stad Deventer en misschien ook van het aanzien, dat de munt genoot, die van dat wapen voorzien was. Of was het een gevolg van toezegging van zijde des Bis-
|pag. 69|
schops, waarvan evenwel geen blijk voorhanden is? Iets anders of meer bepaalds weet ik hiervan niet bij te brengen. ’t Bevreemdt mij dat anderen hierop de aandacht niet hebben gevestigd.
Dat bij die omstandigheden (om dat hier met een woord te zeggen) althans het te Deventer geslagene Bisschoppelijke geld den naam van Deventer munt kreeg, is wel niet te verwonderen. Maar ’t was en bleef Bisschoppelijke munt, waarbij de stad, met afwijking van ’t geen elders plaats vond, belangrijken invloed had. En dat dit een en ander heeft medegewerkt tot het verkrijgen of bevestigen van eigen Deventer munt en het verdrijven der Bisschoppelijke is gereedelijk aan te nemen. Na David van Bourgondie is er aldaar door de Bisschoppen niet meer gemunt. Het laatst bekende stuk is van 1474.
Doch om weder terug te komen op de Hasseltsche penningen, het bestuur der stad, waar ze gemunt waren, werd bij al die moeijelijkheden niet genoemd. Ik zou dus denken dat het gebeurde alleen eene zaak betrof tusschen den Bisschop en de drie steden, tot het aannemen van welke meening de boven aangehaalde handelingen en overleggingen voldoende aanleiding geven, zoodat het dus eigenlijk landsheerlijke munt gold, zonder dat de plaats van uitoefening daarin betrokken was (17 ). Maar er blijkt tevens uit hoezeer de drie groote steden zich bij dergelijke zaken lieten gelden, ’t geen trouwens niet te verwonderen is, nu men weet, dat de Bisschop tot het aanstellen van eenen muntmeester in zijne landsheerlijke munt te Deventer
|pag. 70|
het goedvinden dezer steden noodig had, ’t geen ten aanzien van Hasselt het geval niet was (18 ).
Bisschop Frederik heeft veel doen munten, niet alleen te Hasselt, maar ook te Utrecht, te Deventer en te Rhenen, gelijk boven reeds gezegd is. De voordeelen, die hij er van trok, hebben daartoe zeker geleid. Zijne middelen waren vroeger en later niet ruim. Het blijkt uit de bovengenoemde Kameraarsrekeningen, dat hij van de Overijsselsche steden belangrijke sommen ter leen ontving of althans trachtte te bekomen (19 ).
Het munten op deze verschillende plaatsen was zeker een gevolg van de aan Bisschop Jan van Arkel in 1364 door Keizer Karel de Vierde verleende gunsten. Vroeger geschiedde het alleen te Utrecht, Deventer en Groningen.
Later ook te Zwolle, Vollenhove, Amersfoort, Kampen, Hasselt en Rhenen (20 ).
Van den opvolger van Bisschop Frederik, Rudolf van Diepholt (1424-1453) zijn slechts twee Hasselter munten bekend, tijdens hij nog postulaat was (21 ) en alzoo tusschen 1424 en 1431 (22 ). Op beide vindt men alleen in het omschrift den naam der stad zonder eenig ander teeken daarvan, maar op de eene (Pl. XXX) daarbij het wapen van Deventer, dat wederom het volle veld van de keerzijde be-
|pag. 71|
slaat. Dit wapen wordt niet gevonden op de Rhenensche muntjes van den postulaat (PI. XVI N° 7 en 11), zoo als wel het geval was met die van Frederik van Blankenheim.
Schrift van deze Hasseltermunten heb ik niet aangetroffen; doch wat den aard betreft, is het wapen van Diepholt, dat er op gevonden wordt, voldoende om te doen zien, dat het enkel Bisschoppelijke munt was.
Alhoewel van de eerste jaren van de Regering van David van Bourgondie geene penningen zijn overgebleven, schijnt toch de Hasseltsche Bisschopsmunt bestaan te hebben. Men mag dat afleiden uit den brief van 8 Julij 1494, waarbij Herman Ghying benoemd wordt tot waardijn van onser munte tot Hasselt en zulks op de daartoe staande regten en profijten (23 ): een blijk dus dat het geene nieuwe zaak gold. Verder is daarvan niet bekend. Maar in dat zelfde jaar, weinige maanden na die benoeming, werd er te Hasselt goud geslagen, blijkens de beide volgende posten uit de Kameraarsrekening van Deventer van dat jaar.
» Item (October) lambert onse bade gegaen myt onsen
» scrifften to hasselt an ons heren muntmeister omme te
» wetten dat gehoelt van den gulden hye aldaer dede slaen
» hem geg. . . . . . . . . . . . . X butk.”
» Item des sonnendaiges na sunt lebuinusdach (16 Nov.)
» lambert onse bade weder gegaen to hasselt an ons heren
» muntmeister omme ons klaarliken te striven dat gehoelt
» van den guldenen hye aldaer dede slaen ende hoe voel
» der guldenen op even marck ghaen solden aldaer gelegen
» na der antwort II daighe tsamen hem geg. XIIII butk.”
Mogelijk zijn dit wel de guldens door den Heer VAN DER CHIJS afgebeeld op Pl. XVII, N° 9 en 10, en die hij vermoedt dat te Hasselt geslagen zijn. (blz. 206).
Een jaar later, bij brief van 29 April 1495, kreeg sijnre genaden muntmeister Johan van Papenvelt verlof om in
|pag. 72|
sijnre genaden munte tot hasselt zilveren penningen te munten van 30 en 60 op een gouden gulden, in dat stuk breeder omschreven, met sleeschat, ten voordeele van den Bisschop, (blz. 202). En ook dit geeft blijk van bestaande munt, doch te gelijk van den aard van Landsheerlijkheid.
Welligt behooren tot deze commissie de penningen door den Hoogleeraar afgebeeld, Pl. XX, N° 56 en 57, en misschien ook die van Pl. XIX, N° 44 en 45, welke alle, naar hij meent, te Hasselt zouden geslagen zijn.
Onder de stuivers met de dertien leliën in den buitenrand heeft dezelfde schrijver er een van het jaar 1478 afgebeeld, (Pl. XVIII, N° 27) die een klop draagt, volgens hem het wapen van Hasselt. Hoewel die klop het wapen niet zoo naauwkeurig terug geeft, is dat toch mogelijk. Doch waartoe zij er is opgezet, weet ik niet te zeggen. Ik heb er in de Deventer Kameraarsrekeningen van dat jaar en het volgende, waarin overigens verschillende posten, muntzaken betreffende, voorkomen, niets van kunnen vinden, evenmin als van de lelie, welke als klop op eenen anderen stuiver van 1477 gevonden wordt. (Pl. XVII N° 25).
Frederik van Baden (1496-1517) nam het muntwerk spoedig na zijne komst op den zetel ijverig ter harte.
Reeds in 1497 bepaalde hij voor het geheele Sticht twee Bisschoppelijke muntplaatsen, de eene voor het Benedensticht te Wijk bij Duurstede, de andere voor het Bovensticht, of zoo als geschreven staat enige plaetse bynnen onsen lande aen gene syde der yselen daer onse stadt van Deventer licht, te Hasselt, en benoemde voor beide muntmeesters met algemeene instructiën. Voor de Hasseltermunt kreeg commissie Johan van Papenvelt, terwijl tot waardijn benoemd werd Herman Gyginck, (nevens den eersten reeds onder zijn voorganger werkzaam) en tot ijzersnijder Johan Borduerwercker (24 ). In het volgend jaar kreeg die munt-
|pag. 73|
meester het verlof om in synre gnaden munte tot Hasselt te mogen munten een zilveren penning van 12 in een’ gulden, en halven daarvan genoemd heele en halve vuerysers, bij eene akte gegeven te Vollenhove, den 27sten April 1498 (25 ).
Zijn opvolger was Aernt Frankensz van Papenvelt, die eerst eene algemeene aanstelling verkreeg voor de munt van Overijssel (zoo als boven den brief staat) van 6 September 1499 (26 ), en den 7den November van dat jaar het verlof, om te Hasselt, even als dit voor Wijk was bepaald, te mogen slaan een gouden penning, te noemen Fredericus gulden (27 ) van 12 karaat en 75 in ’t mark troys. Voorts zilveren penningen, genoemd halve en oertstuvers van 60 en 120 in een rijnsche gulden, en doitkyns, waarvan 24 een halven stuiver zouden gelden (28 ), en eindelijk de vuurijzers zoo als zijn voorganger die had mogen vervaardigen (29 ), alles wederom als vroeger met sleeschat, ten voordeele van den Kerkvoogd.
In 1504 lees ik wederom van Hasselter plakken. Blijkens de Deventer Kameraarsrekening van dat jaar zond de Regering dier stad (21 Februarij) iemand naar Hasselt
» aan den muntmeister aldaer omme te wetten dat gehoelt
» van de placken.” Of dit wederom nieuwe munt geweest is dan wel eene van de zoo straks genoemde penningen, is onzeker.
Door deze handelingen is de munt meer bestendigd. Zij was nu meer bepaald de Bisschoppelijke muntplaats voor het Bovensticht geworden en kwam daarvoor ook sedert geene andere in aanmerking.
|pag. 74|
Van zijn opvolger Filips van Bonrgondie (1517-1524) zijn tot ons gekomen eene algemeene commissie en twee bijzondere, de eene om te munten een gouden dominus gulden en zilveren penningen van 4, 2 en 1 groot vlaams, de andere voor een halven dominus of Philippusgulden (30 ), beide voor den muntmeester Franck Aertsz. van Papenvelt, welligt een zoon van den bovengemelden, nevens benoemingen van waardijn en ijzersnijder, alle van 22 Maart 1519 (31 ) doch die voor den halven gulden van 24 Junij van dat jaar. Alhoewel deze stukken de munt te Hasselt niet bijzonder vermelden, mag men aannemen, dat het hier die munt tevens gold. In de algemeene opdragt wordt bepaald, dat hij munten zou op zoodanige plaetse bynnen onsen Lande daer ons dat believen sall en wordt er steeds van onse munte in het algemeen gesproken zonder eenige bijvoeging.
Het schijnt zelfs dat doze muntmeester reeds onder Frederik van Baden die betrekking bekleedde, omdat ik in den brief lees, dat hij den waradijn buiten kosten van den Bisschop moest vernoegen en betalen » als dat van tijden onses voer-
» vaders doe in sinre munten gewoentlicken is geweest.”
Mogelijk is hij zijnen vader wel opgevolgd en dan zouden deze stukken meer bijzonder Hasselt gelden. Maar wat daarvan zijn moge, dat hij de munt te Hasselt bediend heeft staat vast. Bij eene akte van den Bisschop, gegeven te Kampen den 24sten Februarij 1520, word hem toegestaan om in sinre genaden munte to hasselt een zilveren penning te slaan, die zou heten een pennincksken en gelden 3 mijten vlaams.
Onder zijn opvolger Hendrik van Beijeren (32 ) was er de munt nog, althans een muntmeester. Dit blijkt uit eene
|pag. 75|
akte van den 28sten November van het jaar 1524, waarbij de Regering van Kampen tot (stedelijken) muntmeester aanstelt meester Merten Nyecamer, met de bepaling, dat hij verpligt zou zijn te munten op al zulke geldstraffen, als waaraan de muntmeester te Embden of te Hasselt verbonden was (33 ).
Van dezen tijd of tot het jaar 1561 vindt men, met ééne uitzondering, van Hasselt als muntplaats geene melding.
Van Bisschoppelijke munt kon het trouwens de rede niet meer zijn, want het wereldlijk bewind, zoo wel van het Over- als van het Nedersticht, was in 1528 overgegaan op Keizer Karel V als Hertog van Braband en Graaf van Holland. Deze beide deelen van het vroeger Bisschoppelijk bewind werden toen nog meer gescheiden en is ook de afstand van het gedeelte, sedert meer doorgaande en bepaald Overijssel genoemd, met de Staten van het gewest, zijnde Ridderschap en Steden, behandeld (34 ). Karel, daartoe door de drie steden aangezocht, rigtte spoedig (Mei 1529) eene Landschapsmunt bepaald voor Overijssel op en plaatste die te Kampen. Wat van dit laatste de reden was, is mij niet gebleken. Maar ’t was wel wat vreemd, dat men Hasselt voorbijging, dat in ’t bezit scheen te zijn van de Landsheerlijke munt, vooral ook omdat te Kampen een huis met al het noodige moest worden aangekocht, waartoe de stad zeer gereed was. Welligt hebben de drie steden, die invloed genoeg bezaten, dit niet gewenscht (35 ). Gedurende drie jaren, van Mei 1529 tot 1531 was er muntmeester Marten Nyecamer, die vroeger en willigt nu ook nog in
|pag. 76|
stads dienst was, en van Mei 1532 tot September 1535 Franck van Papenvelt (36 ), die beide gewerkt hebben naar de bekende muntordonnantie van Karel voor zijne Nederlanden van 4 Februarij 1520 (37 ). Of dit nog na dien tijd is voortgezet, blijkt niet. Van Landsheerlijke munt onder Karel V is mij buiten het vermelde niets bekend.
De eene uitzondering, waarvan wij zoo even spraken, bestaat daarin, dat er in 1559 een Essayeur was. In het oud archief van Hasselt vindt men eene instructie van den 16den April van dat jaar voor Egbert Antheunissen assayeur particulier van de koninklijke munt aldaar (38 ) en men zou daaruit al ligt het bestaan eener munt afleiden. Maar er zijn daarvoor geene andere bewijzen en vindt men overigens in de stukken betreffende de oprigting der nieuwe munt in 1561 geene aanleiding om daaromtrent iets bepaalds te kunnen opgeven.
In het laatst dan van het gezegde jaar 1561 besloot Filips ten gerieve van de ingezetenen van Overijssel en van de vreemde kooplieden en anderen daar verkeerende, bij wijze van proef, een muntwerk op te rigten te Hasselt voor zoodanige gouden en zilveren penningen als in Z. M. andere munten der Nederlanden geslagen werden. Welke
|pag. 77|
bijzondere aanleiding daartoe was, valt niet wel te zeggen.
De drie Overijsselsche Rijkssteden toch leverden telkens nieuwe munten. Misschien zag de Koning daarin een middel om het aanzien van die muntplaatsen, waarmede hij herhaaldelijk moeijelijkheden had, te drukken, misschien ook was het om zijne munt voor de Nederlanden meer gezags en beter loop te doen verkrijgen. En lag daarin ook soms eene reden om deze zijne munt te Hasselt en niet weder te Kampen te vestigen, gelijk zijn vader gedaan had?
De nieuwe munt werd voor den tijd van drie jaren verpacht aan Floris Floriss en werden benoemd tot Essayeur Heyndrick Joosten, tot waardijn Reynier Hoppers of Hoopers, die in Januarij 1563 vervangen werd door Arend Sakles, en tot ijzersnijder Arend Helvoet of Gheelvoet (39 ). Het munten moest geschieden naar de ordonnantie van October 1556 (40 ). Men is spoedig aan het werk gegaan. De eerste aflevering had plaats den 13den Januarij 1562, blijkens de afgelegde rekening tot op 25 Junij 1565, die de Heer EBBINGE WUBBEN uit het Hasselter archief heeft medegedeeld (41 ), uit welke rekening ook blijkt, dat de pacht nog voor drie jaren verlengd was.
Van ’t geen toen geslagen is zijn nog aanwezig de gouden halve reaal, de zilveren halve reaal, (zoogenoemde Philippusdaalders) met de onderdeelen, halven, vijfden en tienden, en de drie-mijten-penningen, die dus buiten twijfel van de Hasseltsche munt zijn en op alle welke een kruis wordt gevonden, dat de Hoogleeraar VAN DER CHIJS wel-
|pag. 78|
ligt niet ten onregte voor het teeken der plaats houdt (42 )
Daarenboven komt ook de slag overeen met het voorschrift voor den reaal, die moest hebben » de figure, wapen en tytel van zijne Majesteit”(43 ).
Onder dagteekening van 4 Junij 1567 vaardigde Philips eene ordonnantie uit (44 ), waarbij hij, om gelijkheid van munt in het Rijk en in zijne erfnederlanden te bevorderen, vaststelde het slaan op denzelfden voet als daarvan twee nieuwe penningen, in goud een Bourgondischen gulden, in zilver een Bourgondischen daalder, de eerste op de voorzijde het beeld van St. Andries, de tweede een St. Andries of Bourgondisch kruis en op de keerzijde van beide de Bourgondische wapenen, of zoo als er staat » die wij
» in ’t slagen van onse munte van herwerts overe gebruict
» hebben” en die dus verschillen van de halve realen of Philipsdaalders, waarop de Spaansche gevonden worden.
Van de guldens zijn er geen meer over, wel kruisdaalders en halven, zoo als ze genoemd worden (45 ).
Ofschoon hiervan in de akte niet gesproken wordt, schijnt het wel niet twijfelachtig of deze munt is te Hasselt vervaardigd. De commissie immers liep niet vòòr Januarij 1568 ten einde en de munten hebben het jaartal 1567 en daarbij een gelijk kruis als de Philipsdaalders, waarbij dit voor het Hasseltsche Kruis wordt genomen (46 ).
|pag. 79|
In het tijdvak van 1567 tot 1577 verneemt men niet van Hasseltsche munt. De woeligheid der tijden alleen zal voldoende geweest zijn haar te doen ophouden. Maar in het laatstgenoemde jaar achtten Hoofdthesaurier-Generaal en gecommitteerden van de domeinen en de finantiën het raadzaam, in naam van den Koning aldaar weder eene nieuwe munt op te rigten, en werd bij akte van 5 December voor den tijd van 12 jaren aangesteld zekere Gerrit Jansz. om te slaan zoodanige gouden en zilveren penningen als in andere munten van Z. M. Nederlanden vervaardigd werden (47 ). Ook zijn er nog in het archief te Hasselt aanwezig drie instructiën voor het slaan van gouden kroonen, van een gouden penning genaamd dubbele Nederlandsche gulden, en van koperen munt.
Alhoewel daarvan geene bijzondere commissie bekend is, behooren tot de Hasseltsche munt van dezen tijd ongetwijfeld de zoogenoemde Statendaalders en onderdeelen van de jaren 1578 en 1579 (48 ). Ze vallen in dit tijdvak en de plaats der munting (Hasselt) wordt door het wapen aangewezen, dat op de stukken voorkomt. De bevoegdheid tot het slaan daarvan vond zeker haren grond in de straks gemelde concessie. Den naam, dien ze dragen, ontleenden ze welligt van de gevers, want, al scheen ze in naam
|pag. 80|
des Konings verleend, ze was toch eigenlijk van de Algemeene Staten uitgegaan en ook afgegeven en onderteekend door ambtenaren aan de zijde dier Staten behoorende (49 ).
Maar beeldtenis, naam en wapen zijn nog van den Landvorst. Ofschoon in het blaken van den opstand kon men er nog niet toe komen, den wettigen Heer zoo in de stukken als op de munten geheel ter zijde te zetten. Dit zou eerst later geschieden bij de afzwering in 1581 (50 ).
Niettemin vindt men er eene spreuk op (Pace et Justitia), die volgens sommigen de meening der Staten zou uitdrukken van zich niet weder te zullen onderwerpen, ten zij de Koning den vrede aan het land teruggaf en naar regt en billijkheid regeerde (51 ).
Deze Statendaalders zijn niet alleen in Overijssel, maar ook in verschillende andere provinciën met denzelfden muntslag en dezelfde omschriften vervaardigd in de jaren 1577, 1578 en 1579, zoo als in Gelderland (52 ), Utrecht (53 ), Brabant (54 ), Vlaanderen (55 ), Henegouwen (56 ) en Doornik (57 ). De aanleiding daartoe lag in art. 23 van de Gendsche bevrediging, ’t geen bepaalde, dat de algemeene
|pag. 81|
Staten zoodra doenlijk zouden adviseren over eenen generalen voet voor het slaan der munt (58 ) en werd als gevolg daarvan onder dagteekening van 10 Februarij 1577 eene algemeene ordonnantie uitgevaardigd (59 ). Maar zonderling, terwijl de Staten in de andere provincien de voormelde daalders lieten slaan, sloeg de Spaansche Landvoogd Don Jan gelijke stukken in Namen, doch met het gewone omschrift Dominus mihi adjutor (60 ).
Van den straks genoemden muntmeester Gerrit Jansz zijn zeker ook afkomstig de Philipsdaalders en halven van de jaren 1579 en 1580. Ook op deze komt het wapen van Hasselt voor (61 ). Ze zijn overigens gelijk van slag met die van de jaren 1562-1567, waarvan boven gesproken is, en voeren ook even als deze het Spaansche wapen, in tegenstelling van de Kruisdaalders en de zoo even besprokene Statendaalders, waarop het Bourgondische voorkomt.
Het schijnt eene hervatting of voortzetting der commissie van 1561 geweest te zijn.
Tot dusver hadden de Staten van het gewest zich met de munt niet bemoeid. Trouwens hunne geheele opvolging aan de Landsheeren was nog niet genoeg gevestigd, om zoo iets te kunnen wettigen, en was ook de toestand van het gewest in deze verwarde tijden daarvoor gansch niet
|pag. 82|
geschikt. Eerst nadat het meer bepaald de zijde der Algemeene Staten had gekozen, zoo door de aanneming van Rennenberg als Stadhouder en de toetreding tot de nadere Unie van Brussel (in Aug. 1578) als door de aansluiting aan het Utrechtsche verbond (in 1580), en vooral nadat door de afzwering het gezag van Philips geheel was ter zijde gesteld, is men van wege die Staten begonnen de aandacht op dit Landsheerlijk regt te vestigen.
Het eerste blijk van bemoeijing vind ik in het besluit van Ridderschap en Steden van 13 April 1581, toen men gecommitteerden last gaf met den muntmeester van Hasselt te handelen en over het slaan van nieuwe penningen beschikkingen te maken, zoo daaruit voor het Landschap voordeel te verwachten was (62 ). De Staten begonnen te begrijpen, dat hun thans de voordeelen dezer munt toekwamen, op gelijke wijze als zulks vroeger met de Landsheeren het geval was. En dat dit ernst was, blijkt uit het verhandelde op 26 Junij daaropvolgende, toen men goedvond den muntmeester aldaar te schrijven, de bus nergens anders te maken dan te Deventer, ten behoeve der Landschap. Gerrit Jansz, die alnog de munt had, schijnt toen daarvan ontslagen te zijn en hem het munten verboden, terwijl reeds vroeger op nieuw als muntmeester was aangesteld zekere Matthys Engelkens (63 ). Intusschen had Bal–
|pag. 83|
thasar Wyntgens, de bekende muntmeester der drie steden, ernstige pogingen aangewend, om voor zijne zoons die munt te verkrijgen, steunende op Kampen en Zwolle, die beweerden, dat hem reeds vroeger daarop uitzigt was gegeven. Hoewel de commissie aan Engelkens reeds was verleend, vond men goed te trachten een vergelijk tusschen beiden tot stand te brengen (64 ), bijv. om den eenen te Hasselt den anderen te Steenwijk te doen munten. Men was de familie Wyntgens blijkbaar zeer genegen. De oude Balthasar hield niet op aan te dringen en werden daarbij van die zijde voordeelige aanbiedingen gedaan, onder anderen door het doen van voorschotten voor de bevrijding van de gevangenen op Blijenbeek (65 ), die het landschap bij den
|pag. 84|
benarden toestand der geldmiddelen zoo zeer moesten toelagchen. Het kwam dan ook zoo ver (8 Mei 1582) dat men besloot, » omme die mennichfoldige dienste voer und
» nha der Landtschappe und Steden bewesen” zijne zoons boven iemand anders met de Landschapsmunt te begiftigen, altijd echter, zoo ’t schijnt, onder voorwaarde dat de benoemde goedwillig afstand deed. Wat er van deze handelingen, waarin alleen Ridderschap en Steden betrokken waren, zonder eenige bemoeijenis van de stedelijke regering van Hasselt, verder het gevolg is geweest, is mij niet geheel helder geworden, en uit de aanteekeningen van Ridderschap en Steden niet zoo duidelijk op te maken. Alleen vind ik opgeteekend, dat men den 23sten Mei, en dus slechts weinige dagen na het genoemde besluit bepaald heeft, dat het weerdijnsboek en de ijzers van den muntmeester den Raad te Deventer zouden gegeven worden, dat misschien een middel was om zich van hem te ontdoen (66 ). In elk geval is het zeker, dat in October van dit jaar de zaak in zoo ver is beeindigd, dat de Landschapsmunt is ingesteld, die de voormalige Landsheerlijke munt zou vervangen (67 )
|pag. 85|
Bij akte van den 8sten dier maand werden voor het bedienen daarvan, gedurende 6 jaren, aangesteld de beide zonen van Balthasar Wyntgens, Melchior en Balthasar, en was, blijkens de hun gegeven commissie, de aanleiding tot het instellen der munt vooral gelegen in de groote geldelijke behoefte door de kommervolle tijden veroorzaakt, terwijl de Staten hunne bevoegdheid regtvaardigen door de opmerking dat de vroegere Hasseltsche munt tot de domeinen van het Landschap behoorde en zij ze dus mogten aantasten en de voordeelen daarvan ten nutte van het gewest gebruiken, gelijk dat in andere provinciem ook geschied was (68 ). De munt mogt uitgeoefend worden te Hasselt of op eene andere plaats tot goedvinden der Staten. Maar Hasselt heeft deze munt niet weer gehad. Zij is begonnen te Kampen (69 ) en bij afwisseling altijd in eene der drie groote steden gevestigd geweest, zoo als dat bekend is (70 ).
Wanneer men uitzondert hetgeen wij hier en daar omtrent het slaan van plakken gezegd hebben, geldt dus al het vorenstaande de zoogenoemde Landsheerlijke munt, die geheel en al door den Landsheer werd bestuurd en geregeld, waarbij de Stedelijke regering van Hasselt geene inzage had en waarvan haar ook nimmer eenige voordeelen zijn toegekend. Intusschen meent men, dat de geopperde twijfel omtrent de uitoefening eener stedelijke munt zeker
|pag. 86|
niet geldt ten aanzien van het later gebeurde, en dat de stad in de tweede helft der zestiende Eeuw wel degelijk zelve gemunt heeft, uit kracht van oude privilegiën, zonder inzage van anderen. Wij willen hierbij nu nog een weinig stilstaan en zien, zoo ver ons doenlijk is, wat er van deze zaak kan geweest zijn.
In den Overijsselschen Almanak voor Oudheid en Letteren, 1851, blz. 217 en volgg., werd kortelijk de vraag behandeld, of de stad Hasselt het regt van muntslag gehad had, even als de drie groote steden van Overijssel, en alzoo zonder iemands inzage, met bevoegdheid van het aanstellen van muntmeester en verdere ambtenaren en onder het genot van de voordeelen van den muntslag. Het antwoord daarop was ontkennend. Men kende geene stukken, waaruit dat zou blijken, en overblijfselen van munten, door de stad geslagen, schenen niet voorhanden, terwijl ook het privilegie van Bisschop Hendrik van Vianden van 1232 (71 ), door van MIERIS (ll. blz. 292) als grond voor zoodanig stedelijk regt aangevoerd, daartoe geene aanleiding kon opleveren. Intusschen heeft de Hoogleeraar VAN DER CHIJS eenigen tijd later bij de uitgave. van zijne Munten der voormalige Heeren en Steden van Overijssel 1854, op Pl. XVII, Nos 1-5, twee of drie soorten van koper verzilverde muntjes medegedeeld met de wapens van de stad Hasselt en, zoo hij meent, van het Hoogschoutambt van dien naam, doch overigens hoegenaamd geen blijk dragende van Landsheerlijken oorsprong, terwij1 het Latijnsche omschrift Mon. Nova Civit. Hass. scheen aan te duiden, dat ze van wege de stad waren geslagen. Uit den vorm der letters leidt
|pag. 87|
hij af, dat ze van de tweede helft der zestiende Eenw dagteekenen. De Heer Mr J. VAN DOORNINCK, Archivaris van Overijssel, hield ze voor Landsheerlijke munten (72 ). De Heer VAN DER CHIJS meende dat het onzeker was, of de stad immer eenig regt had bekomen tot het vervaardigen van eigen munt (73 ).
Dit gevoelen heeft tegenspraak ondervonden en de met de geschiedenis van de stad Hasselt en omstreken zoo bekende Heer EBBINGE WUBBEN heeft in dien Almanak voor 1855, (blz. 205-225) eenige stukken uit het archief dier stad medegedeeld, die dat regt van eigen munt deugdelijk zouden bewijzen.
Het voornaamste daartoe betrekkelijke stuk is het besluit van de Stedelijke regering van 2 October 1582 om » onse
» olde privilegien belangende die munte als andere onse
» nabuyren steden Deventer, Campen ende Zwolle en die
» stadt Zutphen wederomme te renoveren en mitt der daet
» in ’t werck te stellen, en volgens die profyten daervan
» komende tot behoeff onser stadt gelyckfals andere onser
» nabuyrsteden voergenoempt dieselve genieten,” tot welk einde als muntmeester werd benoemd zekere Claes Vleugell om uth onsen naeme en van wege onse stadt gelijke kleine zilveren penningen te munten als de andere steden deden.
Blijkens zijne instructie van den 9den dier maand zouden dat zijn drieplakpenningen en halve plakken, van welke laatste 30 een stuiver brabandsch zouden gelden. De benoemde moest den eed doen in handen der stedelijke regering en ten haren genoege borg stellen. Ook de voordeelen der munt kwamen ten haren behoeve. De aanleiding tot den maatregel lag in de benarde omstandigheden, waarin zich de stad destijds bevond.
Ontegenzeggelijk derhalve ging de regering daarbij ge-
|pag. 88|
heel en al uit van eigen regt, even als de andere drie steden, en steunde zij op oude privilegien, zonder deze verder aan te duiden.
Ten gevolge daarvan zijn die penningen geslagen en hoezeer uit de opgaven in de instructie van den muntmeester voorkomende, zwaarte en gehalte moeilijk kunnen worden opgemaakt (74 ) is het toch zeer waarschijnlijk, dat de door den Hoogleeraar VAN DER CHIJS medegedeelde penningen van dezen of ook van den hierna te vermelden muntslag van 1584 herkomstig zijn en moeten deze dus Stedelijke geene Landsheerlijke munten zijn.
De regering noemde de priviligiën niet, waaruit men kan afleiden, dat zij ten minste dat van Bisschop Hendrik van Vianden niet als grondslag van haar regt beschouwde.
Maar zij moet toch een bepaald stuk bezeten hebben, hetwelk met meer andere door de soldaten zou geroofd zijn tijdens de verzekering dier stad voor de Staten op den 26sten October 1582 (75 ), althans beroept zij zich op die omstandigheid zeer uitdrukkelijk in het straks te vermelden adres aan de Algemeene Staten (76 ), doch zonder ook daar op te geven, van wien dat privilegie herkomstig was.
Het munten dezer kleine penningen, uit kracht der commissie aan Claes Vleugell gegeven, heeft niet lang stand gehouden. De drie steden bragten daartegen bedenkingen in. Op aansporing van Zwolle, schreef Kampen daarover aan Hasselt, dat daarop onder dagteekening van 29 Dec. 1582 het antwoord zond, dat door den Heer EBBINGE WUBBEN is medegedeeld (77 ). De regering van Hasselt ver-
|pag. 89|
klaarde daarin, dat zij ten gevolge van het verlangen van Kampen » omme alle nabuerlicke vrundtschap toe onder-
» holden” haren muntmeester terstond last had gegeven met het slaan van deze drieplakkenpenningen op te houden, en de ijzers daarvan had doen intrekken. Zij verzocht niet te min, dat gezorgd wierd, dat de gezegde penningen, die weinig in getal waren en even zoo goed als die der andere steden, niet meer dan deze mogten worden verboden (78 ).
De stad Hasselt gaf dus toe, zonder dat het blijkt of buiten de aangevoerde reden van nabuerlicke vrundtschap nog eenige andere bestaan hebbe.
Eenigen tijd later, toen het slaan van kleine munt door de behoefte, die de ingezetenen daaraan hadden, zeer wenschelijk werd, deed de regering dat niet van zelf, maar wendde zij zich tot de Algemeene Staten voor het munten van plakken en halve plakken. Zij had, (zoo gaf ze te kennen) uit kracht van zeker regaal en hebbende geregtigheid, dat met andere privilegiën bij de verzekering der stad was geroofd, vroeger verschillende penningen doen munten, die zij er bijvoegde, en verzocht nu dat de Staten haar tot bewaring van haar regt mogten toestaan, deze weder te doen slaan, ’t geen zij zonder dat niet wilden attenteren.
|pag. 90|
Wat daarop geantwoord werd, is niet bekend, maar zonderling is het zeker, dat, bij de vermelding der omstandigheid, dat munt geslagen was krachtens regt, nu verlof gevraagd werd om dat regt uit te oefenen en is het dus zeer te betwijfelen of in elk geval dat regt wel evenaarde dat van de drie groote steden van het gewest. Deze althans spraken geheel anders, toen eerst Karel en later ook Filips op hunne muntregten inbreuk wilden maken (79 ).
Het ontbreken van dagteekening van dit verzoek op het stuk in het Hasseltsche archief maakt den tijd waartoe het behoort, eenigermate onzeker (80 ). ’t Is althans na October 1582, toen de plundering voorviel (81 ), doch ben ik genegen te denken, dat het tot het jaar 1584 moet gebragt worden.
Omstreeks het einde toch van dat jaar heeft Hasselt wederom kleine munt geslagen, bestaande in plakken en halve plakken, dezelfde munt, waarvoor het verzoek aan de Algemeene Staten gedaan was, waartegen ook de drie steden terstond weder in verzet zijn gekomen. Zij besloten, dat, vermits Hasselt geene privilegiën of regalia van munten had, dit haar voor het vervolg verboden en belet zou worden door den Stadhouder met Ridderschap en Steden (82 ). Het gevolg daarvan was de brief van 16 Januarij 1585, van den Stadhouder den Graaf van Nieuwenaar, waarbij hij het ophouden gelastte of het overzenden van de privilegiën, zoo zij ze hadden (83 ). Hasselt voldeed daaraan niet; maar
|pag. 91|
bood onder het overzenden van een gemunten penning bij een schrijven van 4 Februarij aan, om, wanneer hij Stadhouder aldaar mogt komen, hem de stukken te laten zien, waarmede hij zeker genoegen zou nemen (84 ). De Staten hadden daarmede geen vrede en vonden (18 Febr.) goed hun bevel tot het ophouden van het munten nogmaals te herhalen (85 ). Doch ook dat schijnt geen gehoor te hebben gevonden en werden de plakken en halve plakken verboden, blijkens de navolgende publicatie in het archief te Deventer (Boek van publicatiën) voorhanden.
» Alsoe die van Hasselt sich understaen sonder dairtho
» ennige privilegie t hebben tegens den willen van sin gen.
» samptt Ridd. und Steden placken und half placken tho
» slaen, soo doen S. und R. tho wetten dat by Ridd. und
» Steden besloten is, dat sodane placken und halve placken
» als tho hasselt gemuntet voir gien gelt ontfangen noch
» uthgegeven sullen worden dair voir S. und R. einen
» Ideren willen gewaerschouwet hebben.” Actum et publicatum op 21 Febr. A° 85, Cons. Winsem l. Dorre D.
Er is geen blijk, dat er na dit gebeurde nog gemunt is en vind ik zelfs van Hasselter munt geene melding meer, indien men daarvan uitzondert eene publicatie van de regering dier stad, bepalende den koers, die daar geslagene drieplakpenningen nog zouden hebben (86 ) en eene resolutie van Burgemeesteren, Schepenen en Raden nevens gezworen gemeente van Zwolle van 20 Junij 1590, welke bij de bepaling, dat van de plakken door de drie steden gemunt, tien een stuiver zouden gelden, nog voegde » und
» alle andere cleine walthiens (87 ) tho Hasselt, tho Zutphen, tho
|pag. 92|
» Nimwegen offte anders were geslagen sollen geen gelt wesen
» noch van iemanden emphangen ende gebeurd werden” (88 ).
Uit al hetgeen wij geschreven hebben mag men derhalve opmaken, dat de vraag, of de stad Hasselt in vroegere tijden zelve munt heeft geslagen ten aanzien van grootere munt zeker ontkennend moet worden beantwoord, maar tevens dat het mogelijk, hoewel niet zoo geheel uitgemaakt is, dat zij dusgenoemde kleinere munt heeft doen vervaardigen. Maar ten aanzien van de 16e Eeuw is daaromtrent meerder zekerheid. In het laatst toch van 1582 (89 ) heeft zij, zoo als wij gezien hebben, kleine penningen doen slaan, drie plakken en halve plakken, en later in 1584 plakken en halve plakken. Ongetwijfeld was dit stedelijke munt en geschiedde de handeling krachtens oude privilegiën en geregtigheid, zoo als zij het noemde, welke privilegiën, zoo als gezegd is, bij de plundering van 1582 waren geroofd. Hare overtuiging, dat zij daartoe bevoegd was en er stoffelijke bewijzen voor had bezeten, kan men dus kwalijk in twijfel trekken. Maar zonderling is het, dat zij den oorsprong van dezen titel nimmer heeft opgegeven. Eene bijzondere concessie kan het kwalijk geweest zijn.
Van de Duitsche keizers kwam ze niet; zulks was dan wel van elders bekend geworden en gebleven en had ook de
|pag. 93|
stad wel andere dan algemeene bewoordingen gebruikt.
Van de Bisschoppen evenmin. Deze ook beza ten de magt niet om zoodanige concessiën aan de steden te geven (90 )
„ Wanneer men over het regt om gangbaar geld te doen mnnten han-
„ delt , dan vergete men toch vooral nimmer, dat het oorspronkelijk tot
„ die voorregten bij uitnemendheid behoorde, welke der Hoogste magt
„ alleen waren toegestaan. Ald. blz. 309.
„ Kon dat regt ooit door ondergeschikte Vorsten of Heeren of door
„ de steden ongestoord worden uitgeoefend, het moest bij opzettelijke
„ gunstbrieven van uit den boezem der oppermagt tot hen afdalen.” (91 ).
Hetgeen zij deden had plaats krachtens keizerlijke vergunningen, vroeger beperkt, later meer uitgebreid (92 ), en die toch niet verder gingen dan om in alle plaatsen van hun gebied te mogen munten, zoo als ook in verschillende geschied is (93 ), zonder dat ze die verkregen bevoegdheid aan anderen konden overdoen. En al hadden de Bisschoppen zoodanig regt eens bezeten, dan kon dit voor Hasselt ten minste uit het vroeger besproken privilegie van Hendrik van Vianden niet worden afgeleid, doordien dit van munt of muntslag geen woord repte en ook de regering der stad zelve daarop nimmer heeft gesteund. In de tweede plaats valt het onder de aandacht, dat de stad, na nog slechts gedurende een paar maanden te hebben gemunt, (Nov. en Dec. 1582) op het verlangen van Kampen zoo terstond daarmede ophield en de ijzers deed intrekken, en ook later (1584) verlof van de algemeene Staten meende te moeten vragen, om ten behoeve van hare ingezetenen plakken en halve plakken te mogen slaan; waarbij nog komt het verbod van de Staten van Overijssel ten aanzien dezer muntjes in ’t begin van 1585, alle welke omstandigheden schijnen aan te duiden, dat het regt niet zoo geheel onbelemmerd
|pag. 94|
en boven tegenspraak verheven was. Eindelijk nog lette men er op, dat de muntslag zich altijd tot zeer kleine penningen van dagelijksch gebruik bepaald heeft, zonder dat er immer poging gedaan is deze verder uit te strekken.
Wat er meer bepaald van dit regt geweest is, weet ik bij gebrek van gegevens niet verder aan te duiden, evenmin als ik zou kunnen gissen, wat het verloren privilegie kan hebben ingehouden. Maar altijd mag men aannemen, dat de door den Hoogleeraar VAN DER CHIJS beschrevene munten van Hasselt niet zijn geweest Landsheerlijke maar Stedelijke, dat is geslagen door de stad, krachtens een muntregt, dat zij bezat of althans ter goeder trouw meende te bezitten (94 ). Junij 1860. COST JORDENS.
- Jordens, W.H.C. (1860) De munt te Hasselt. Versl. en Meded. VORG, 1 62-94.