Een en ander omtrent Reijner Bogerman van Dockum


EEN EN ANDER OMTRENT

REIJNER BOGERMAN VAN DOCKUM.

_______

     Het ambt van secretaris eener stad was in vroegere eeuwen tot in de 16e, in ons vaderland eene zeer gewichtige betrekking, niet alleen immers, was hun werkkring om de notulen der vergaderingen van schepenen en raden en die van den gerichte aan te houden, maar bovendien werden ze veelal gebezigd als gezanten en diplomatieke agenten, zoodat in den regel geen verbond, geene oorlogsverklaring tot stand kwam en er geene zoenen getroffen werden tusschen steden onderling, of deze en heeren en landen, zonder hunne tusschenkomst en bemiddeling.
     Geen wonder dus, dat men bij het aanstellen van personen voor deze betrekking, zocht naar menschen van kunde en ervaring. De hoofdsteden van Overijssel kunnen dan ook op de lange lijst van secretarissen die ze achtereenvolgens hebben gehad, wijzen op menschen van naar hunnen tijd buitengewone ontwikkeling en geleerdheid.

|pag. 2|

     Mijn voornemen is, U, mijne heeren! eenige bizonderheden mede te deelen omtrent een van Kampens secretarissen, den kundigen Reijner Bogerman, ook naar zijne geboorteplaats Reijner van Dockum genoemd.
     Wanneer hij geboren werd is mij onbekend, doch zeer waarschijnlijk in de tweede helft der 15e eeuw.
     Omtrent zijne ouders weet ik ook geene bizonderheden mede te deelen, dan dat zijn vader Jacob Bogerman was genaamd en te Dockum woonde.
     Ongeveer 1496 werd hij aangesteld tot secretaris van Kampen, althans in een brief waarop ik later terug kom, zegt hij, dat hij den raad van Kampen meer dan 28 of 29 jaren heeft gediend. Aangezien hij nu de tweede keer secretaris is geweest van 1540-1553, dus dertien jaren, en de eerste keer dit ambt dus zestien jaren en wel tot 1514 bekleedde, zoo moet hij in 1498 voor het eerst zijn aangesteld.
     De oudste rekeningen der stad Kampen ontbreken, doch in de voorhanden pachtlappe van 1504 komt reeds voor onder de officianten en dieners pensien: „Mr. Reijner, Secretarius, betaelt halff paeschen halff Michael 22 h. Q.”
     Merkwaardig mag het genoemd worden, dat in het Officiatorium op het Kamper Archief, waarin de aanstellingen van de stedelijke ambtenaren voorkomen en daaronder ook die van de Secretarissen, niet wordt gevonden de eerste aanstelling van Reijner Bogerman, en evenmin in den Ordinarius.
     In 1500 werd hij opgenomen in de St. Cuneren Memorie of broederschap te Kampen. Zijn naam wordt aldus in het Memorieboek gevonden: „Meister Reijner orghelist van Dockum.” Hij is hier dus aangeduid als

|pag. 3|

organist, bewijs dat hij ook reeds toenmaals die betrekking te Kampen bekleedde.
     Dat Bogerman geen slecht organist was kan o.a. daaruit afgeleid worden, dat hij in 1509 door den magistraat van Utrecht werd uitgenoodigd, om een nieuw orgel, dat in de Jacobskerk aldaar geplaatst was door zekeren Meester Gherijt orgelmaker, te onderzoeken en te keuren. Bogerinan gaf gevolg aan deze uitnoodiging, doch schijnt niet bizonder voldaan te zijn geweest over Mr. Gherijts werk, wat aan dezen aanleiding gaf om achter zijn rug van Bogerman allerlei kwaad te spreken.
Dit ging zoo ver dat Bogerman zich met een supplicatie tot den raad van Campen wendde, om hiertegen voorziening te vragen. De raad schreef dientengevolge in Sept. 1511 aan het bestuur van de stad Utrecht den volgenden brief:

An Utrecht pro Reijnero.

     Eersame etc. Soe als onse secretarius meester Reijner van Dockum, tot uwen Eersaemheiden scrifftelicke begeerte bij ons georlouet een nije orgell aldair in Sanct Jacobi kercke, bij meester Gherijt orgelmaker geset ende gemaect a°. 12, heeft helpen proberen, ende dairvan bij synen eede metten anderen organisten dair op vergadert sijnde, in tegenwoerdicheijt meester Geerts voirsz ende sijnre vrunden, sijn beuynden ende goetduncken refereert, ende stelue in een cedule gesat heefft, welcke cedule alle die voirsz. organisten aldaer mede onderteijckent ende approbeert hebben, dair tegens (als wy verstaen) meester Gherijt voirgenant nyet en sede anders, dan hy es nyet konde beteren etc. gyfft ons nyettomyn die voirsz. onse secretarius clagende to kennen, woe meister Gerijt hem seer onbetaemelick diffameert, schentlicke

|pag. 4|

ende oneerlicke woirden van hem sprekende, na lude desser sijner ingelachte supplicatien etc. Want wy dan denseluen onsen secretarium nye oneerlicken, dan altyt getrouw in synen dienste hebben beuonden, ende hem in sijnen rechtueerdigen saicke geerne gevordert segen, begeren wij mit andacht ons bij brenger jegenwoirdiches een certificatie des handels, na sijnre ingelachte supplicatien te willen tosenden, ende te verveugen die voirsz. meester Geryt sijne onbehoirlicke woirden to rugge stell alst behoort. Verschulden wij insgelycken in meerderen altyt tegens denseluen etc.1 [1. Minuten IV. 195.])
     Misschien begeerde de stad Zwolle Bogerman’s overkomst in 1505 voor een zelfde doel. In een schrijven namelijk aan deze stad van den 24em December van dat jaar, geeft de Kamper stadsregeering te kennen, dat ze haar „Secretarius ende organist meijster Reijner” op hun verzoek naar hen zullen afzenden om hem te kunnen raadplegen, „hoewel”, voegt ze er bij, „wij hem seer qualicken ontberen mogen.”2 [2. Minuten IV. fol. 4.])
     Over de verschillende werkzaamheden, die door Bogerman in dit tijdperk als secretaris werden verricht, zal ik hier niet uitweiden; genoeg zij het aan te stippen dat hij dikwijls aan de belangrijkste staatszaken een levendig deel nam. Zoo reisde hij onder anderen den 16e Maart 1507 met Wolter Wolfs en Bartolt van Wilssem naar den Hansedag te Munster, waar hij deel nam aan de beraadslaging over de belangen van dezen handelsbond en de maatregelen, te nemen tegen de moeielijkheden die de kooplieden te Bergen in Noorwegen werden in den weg gelegd.3 [3. Kamper Archief no. 1182.])

|pag. 5|

     Tot in 1514 bleef Bogerman de betrekking van secretaris te Kampen waarnemen, want in dat jaar komt hij nog als secretaris in de pachtlap voor, met 42 heeren ponden pensie en 15 heeren Q voor huishuur. In het volgende jaar vindt men geen post meer voor hem in de rekening uitgetrokken, een bewijs dat hij vertrokken was.
     Het feit, dat zijne later te vermelden kroniek, uitgegeven door deze Vereeniging, voor het eerst eindigt bij het jaar 1512, kan alzoo niet gelden als bewijs dat hij in dat jaar ophield secretaris te zijn.4 [4. Men zie het voorbericht voor die kroniek])
     Het eerst vinden we Bogerman weder terug in 1518 als advocaat postulant bij den Hove van Holland. Bij een brief namelijk van den graaf van Nassau van Vianden, heer te Breda en stadhouder generaal van den Koning van Spanje in zijne landen van Holland, Zeeland en Friesland, van den 22en Juli van dat jaar, wordt de Kamper stadsregeering dringend verzocht, om aan haar gewezen secretaris, die thans bij den Hove van Holland advocaat is, de hem nog verschuldigde wedde en achterstallen te betalen, nadat Bogerman zelf reeds bij brief van den 4en Juni deszelfden jaars er op had aangedrongen om uitbetaling te erlangen.
     Hoelang Bogerman in deze betrekking werkzaam was is mij onbekend, doch in 1531 vinden we hem als secretaris en sijndicus der stad Groningen. In dat jaar drong Bogerman bij den raad van Groningen aan om bij Kampen de uitbetaling zijner achterstallen te bewerkstelligen. Het schijnt wel dat hij indertijd niet als vriend van den raad van Kampen is gescheiden, want in zijn verzoek aan de Groninger stadsregeering

|pag. 6|

klaagt hij over de Kamper regeering dus: „ja dat argher is, soe en hebben oer Eers. sich nyewerlde daer toe willen weerdigen my schriftelicke to beantworden, dat my seer vervreempt, angesien ick xiii off xiiii jaren continue oir secretarius bin gewest, nyet wetende wair ick sulcke onweerdicheit mede verschuldet mochte hebben.”
     De Groninger stadsregeering voldeed den 9en Aug. 1531 aan ’t verzoek van haar secretaris, doch het baatte niet, want den 1en Juni 1536 schreef ze nogmaals, dat haar secretaris naar Kampen zal overkomen om te trachten deze zaak te beëindigen, weshalve ze aan Kampen verzoekt hem daarin recht te laten wedervaren.
     Het mag zeker een merkwaardig verschijnsel heeten, dat de heer archivaris van Groningen niets omtrent Bogerman in het archief heeft kunnen opdiepen. Zelfs zijn naam komt in het geheele register niet voor en is door hem nog nooit in eenig stuk ontmoet.
     Ik vermoed dat Bogerman in dit of in het volgende jaar 1534 Groningen heeft verlaten, immers in dat jaar werd hij door Keizer Karel den vijfden gezonden naar Lunenburg. Hij schijnt dus toen niet meer in dienst der stad Groningen geweest te zijn, maar een of ander ambt van den Keizer ontvangen te hebben 5 [5. De Wal, de Claris Frisiae Jctis. Annotat. p. 33.]), terwijl elders vermeld wordt dat hij dikwijls door den Keizer tot gezantschappen is gebezigd, wat dan zeker ook in dit tijdperk moet vallen.6 [6. Kok, Vaderl. Woordenb. VII. 664.])
     Na aldus sedert zijn vertrek uit Kampen in verschillende betrekkingen werkzaam te zijn geweest, schijnt de vete die er tusschen hem en de Kamper stadsregee-

|pag. 7|

ring bestond, langzamerhand uitgesleten te zijn en de waardeering van Mr. Reijner’s talenten alleen te zijn overgebleven. Althans den 27en December 1540 stelde de raad van Kampen hem wederom tot zijn secretaris aan op de volgende voorwaarden:
     Anno XVc XL, den XXVen Decembris is Mr. Reijner Bogerman van Dockum, legum doctor, angenomen der stadt secretarius to wesen sess jaren lanck stede ende vast, ende daer en bijnnen altijdt tot des Raidts belieuen een halff jaer to voerens op to seggen, angaende op lichtmisse tocomende a°. XLI, ende sal trouwelicken dienen, reijsen, lesen ende schrijven, nae vermogen sijns eedts daer op gedaen, ende voert to doene nae older coustumen ende gewoenten, als een guedt uprecht secretaris sculdich is ende behoert to doene, ende nae wtwisinge der voerwaerden van den scryffcamer dat schryffgelt, ende reijsegelt to boeren, als in der stadt boeck geregistreert staet. Des sal hy jaerlicxs hebben voer syn pensie LX g.gl. als op Meije XV g.g., op Johannis to midtsomer. XV g., op omnium sanctorum XV g. ende op lichtmisse XV g., ende daerto elck jaer tot vollenste sijnre huyshuyre soeuen g.gl.7 [7. Ordinarius Antiq. fol. 22.])
     De raad maakte spoedig gebruik van de bekwaamheden van zijn secretaris, door in het volgende jaar 1541 hem op te dragen om, (zooals de opdracht luidt) daar de stadrechten, statuten en privilegiën der stad zeer verward en ongeordend waren, wat tengevolge had dat men bij het maken van nieuwe wetten en verordeningen de oude dikwijls niet genoegzaam kende, waaruit van tijd tot tijd antinomie ontstond, al de verspreide rechten, statuten en privilegiën te verzamelen

|pag. 8|

en af te schrijven en ten bewijze van authenticiteit als notaris te onderteekenen.
     Bogerman deelt dit besluit op het tweede blad van zijn repertorium mede, en laat er, als ’t ware als een renverszaal, op volgen: „Et ego Reijnerus Bogerman de Dockum, legum doctor etc. recogitans quod omnibus qui rempublicam custodierint, auxerint, seruauerint et adiuauerint (iuxta sententiam Ciceronis) designatus est locus in celo, ubi beati perpetuo euo fruuntur, et quod bonum publicum, sicut maius, prefertur bono priuato, sicut minori, et maxime cum per huiusmodi prudentiam ipsa iustitia, que unicuique ius suum tribuit, quam sitientes Saluator noster declarauit beatos, recto tramite cursum suum tanto facilius obtineat, ideo hoc onus a venerando senatorio magistratu, una cum consensu plebei magistratus, dominis meis, huius inclyte ciuitatis Campensis mihi iniunctum, pro viribus assumpsi in nomine domini nostri Jesu Christi perficiendum, sine cuius auxilio nullum rite fundatur exordium, neque perficitur inceptum, nihil enim (inquit) sine me potestis facere, et sine ipso (ait euangelista) factum est nihil quod factum est; haec attendens, diuus ille Caesar inuictissimus Justinianus: „Ita” (inquit) „nostros animos ad dei omnipotentis erigimus adiutorium, ut neque armis confidamus neque nostris militibus, neque bellorum ducibus vel nostro ingenio, sed omnem spem ad solam referamus summe trinitatis prouidentiam, unde et mundi totius elementa processerunt et eorum dispositio in orbem terrarum producta est.”
     Hierna, waaruit ’s mans godsdienstigen zin genoegzaam blijkt, volgt nog eene inroeping van Gods hulp, of eene inuocatio ad deum pro adiutorio, zoo als ’t opschrift luidt.

|pag. 9|

     Bogerman ving zijn arbeid den 16en Juli 1541 aan, en voleindigde die den 15en Augustus des volgenden jaars, volgens zijne eigenhandige aan ’t hoofd van het repertorium gestelde aanteekening.
     Nopens de belooning die hij er voor genoot vindt men in de rekening van 1541 aangeteekend:
     „Jtem betaelt M. Reijner Secretario dat hy der stadt olden registers geuisitiert ende in een ny boeck geregistriert heft, XL h. Q.
     Jtem en voer pampier daer to gecoemen ij h. Q.
     En in de rekening van 1542:
     Jtem betaelt M. Reijner Secretarius voer sijn tabbert die hem de Raedt geschenckt hefft xxvij h. Q 21 st. br.
     Jtem betaelt Mr. Reijner Secretarius de reste van dat repertorium, twelck hy geschreuen hefft wt der stadt gulden bouck ende anderen registeren ende geaccordeert mit de leges van den keyserlycken rechten, durch beuel van den raede hem gegeuen twintich golden gl. facit XL h. Q.
     Jtem noch is Mr. Reijner daerenbouen voer sijn arbeijt geschenckt ende gegeuen ses golden gl. facit XII h. Q.
     Jtem gegeuen Mr. Jan Schoelmeester buten, van dat selue bouck te bijnden mitten ommeslach, een rijder gulden.”
     De belooning die Bogerman voor zijnen arbeid ontving, 119 heeren ponden en elf stuivers, was een voor die tijden belangrijk bedrag. Het schijnt overigens dat Bogerman niet bizonder met aardsche schatten was gezegend. Althans in het Liber Recognitionum vond ik volgende acte van 1543:
     „Mr. Reijner van Dockum legum doctor etc. Secretarius, bekent voor hem ende syne erffgenaemen. Alsoe

|pag. 10|

die stadt Campen hem in sijne nooden tot syn guetlicken begeerte by anticipatie heeft doen betaelen synen pensien die hem van de stadt verschynen sullen to Meije ende up St. Johansmisse te midtzomer naestcomende, in dussen tegenwoirdigen jaere van XVc XLiij, te weten: XXX heren ponden up Meije ende noch XXX heren Q op Johannis voirsz verschynende, facit XXX golden gl. etc. dat hy der stadt van Campen daervoer gerichtelicken t’onderpande gestalt alle syn guederen, roerende ende onroerende, nyet daervan wtbescheijden, woe ende waer de gelegen synt. Indien hy voer Meij ofte Johannis voirsz. storue, offte soe lange in der stadt dienst nyet en were, daervan alsdan de voirsz. pensien, nae aduenant des tijts to rekenen, te moegen verhaelen.
Sonder argelist.
[latexpage]
$Coram\left\{
\begin{tabular}{l}ERENST VAN IJSSELMUDEN. \\
JAN SCHEPELER.”
\end{tabular}$
     Omtrent het Repertorium van Bogerman zal ik hier geen breed verslag geven, ik stip alleen het volgende aan.
Op de eerste vijftig folio’s heeft hij in extenso medegedeeld afschriften van de oudste privilegiën der Utrechtsche kerk en van de stad Kampen, aanvangende met het jaar 890 en eindigende met den verbondsbrief van Koning Erik van Noorwegen met Campen, Stavoren en de Wendische steden van 8 Juli 1294 8 [8. Register op het Archief, no. 8.]). Men vindt daar verder nog tusschen, het verbond tusschen het sticht van Utrecht, Groningen en Ommelanden, Vriesland en Drenthe in 1395 voor duizend jaren aangegaan.
Wij kinderen dezer eeuw halen medelijdend de schouders op over een verbond van 1000 jaren, doch in die tijden behandelde men de zaak ernstig. Verder de con-

|pag. 11|

firmatie van de Drentsche privilegien in 1527 door Hertog Karel van Gelder, een overzetting van het zoogenaamde privilegie dat Karel de Groote in 800 aan de Vriezen zou geschonken hebben, en het verbond in 1379 gesloten tusschen Bisschop Arend van Hoorn en den Hertog van Gulik en Gelre. Daarop volgt een alphabetisch register op die privilegiën.
     De tweede afdeeling van zijn werk bestaat in eene alphabetische klapper op de privilegiën. Het derde deel is gewijd aan het guldenboek, waarvan het een afschrift bevat, doch meer dan dat alleen, namelijk eene vergelijking van dit Kamper rechtsboek met het Romeinsch en kanoniek recht. Deze vergelijkingen en aanteekeningen getuigen van ’s mans uitstekende rechtskennis en zijn van blijvende waarde, ofschoon het niet te ontkennen valt dat Bogerman, even als de meeste Nederlandsche juristen van zijn tijd, te veel onze oude rechtsinstellingen en rechten wilde afleiden en in verband brengen met het Romeinsche recht, en te weinig acht sloeg op de zuiver Germaansche rechtsbegrippen die er aan ten grondslag lagen.
     Een uitvoerig alphabetisch register, dat hij ook op dit deel van zijn werk maakte, maakt het naslaan gemakkelijk.
     Vervolgens geeft hij een repertorium of inhoudsopgave, alfabetisch gerangschikt, op het boek van Rechten, welke gevolgd wordt door een dergelijke op het Collectorium en een op het Digestum Novum, waarmede zijn arbeid eindigt.
     De geheele arbeid getuigt van den tact en kennis van den bewerker, en we mogen hem dankbaar zijn, dat hij reeds in die dagen orde bracht in de archieven van Kampen.

|pag. 12|

     Voor ’t overige zien we Bogerman ook in dit tijdperk, als secretaris dikwijls gebezigd in de belangrijkste missiën, en vooral in rechtszaken. Zoo o.a. zien we hem in 1547 herhaalde malen optreden voor drost en vierentwintig etten van ’t landschap Drenthe, om op de Lottingen te Rolde en te Anlo het goed recht van zeker Kamper burger op een erfenis te verdedigen 9 [9. Stedelijke Reken. van dat jaar.]).
     In 1505 werd hij door de stad Kampen aan den bisschop van Utrecht Frederik van Baden gezonden om te verzoeken bevestiging der privilegiën van Kamperveen. De bisschop verzette zich hiertegen eerst, doch gaf eindelijk na de betoogen van Bogerman toe.
     De goede verstandhouding die er bestond tusschen Bogerman en den Raad, zoude echter spoedig veranderen.
     In 1553 toch, verstrekte Bogerman aan den burgemeester Joachim van Ingen, in eene procedure welke deze voerde tegen Godschalk ten Indijk, op zijn verzoek eenige copiën uit het gulden boek der stad. Het was uitdrukkelijk verboden dit te doen, doch daar de burgemeester het Bogerman gelastte en deze niet wist waarvoor die copiën moesten dienen, terwijl bovendien afschriften en extracten uit het guldenboek in veler handen waren, gaf Bogerman aan zijn verzoek toe.
Toen de raad echter achter de zaak kwam, gelastte hij Bogerman de sleutels van de schrijfkamer over te leveren en ontsloeg hem den 1 Juli uit den dienst 10 [10. Liber Causarum fol. 135, 136.]).
     Deze maatregel tegen een zoo getrouw, ijverig en kundig dienaar als Bogerman was genomen, mag hard, onverdiend en ondankbaar genoemd worden, en laat zich alleen verklaren uit de zucht der magistraatsperso-

|pag. 13|

nen dier dagen om het profanum vulgus te houden buiten de zaken der regeering.
     Bogerman beklaagde zich daarover dan ook ten zeerste in zijne brieven van 31 Aug. 1554 uit Amersfoort aan den Raad geeshreven en in die van 7 September, zonder jaartal, maar waarschijnlijk in 1555 of 1556 uit Aquisgranium, d.i. Aix-la-Chapelle, of Aken geschreven. In laatstgenoemden brief vooral geeft hij in sterke bewoordingen zijn misnoegen te kennen. Hij verwondert er zich over dat hij zoo plotseling om zulk eene reden na zoo lange jaren dienst is ontslagen, en zegt dat hij, beroofd van zijn gewone inkomen, het weinige wat hij bezat, heeft moeten verteeren. Geloof me, mijnheeren! schrijft hij verder, hier in Aken dartelen de visschen niet in het gebergte rond, gelijk te Kampen in den IJssel, het is hier een vrij veel kostbaarder verblijf dan in Kampen, zoodat schrale hans dan ook dikwijls keukenmeester is. Wat de menschen betreft, zegt hij verder, die zijn hier zeer beleefd en vriendelijk, en als ze me zien groeten ze mij wel zeer beleefd, en zeggen: „goeden dag mijnheer de doctor!” maar dit baat mij niet veel, want ze doen dit meest om eigen gewin 11 [11. Kamper Kronijken I. Voorbericht.]).
     Of Bogerman nog lang in Aken is gebleven en of hij daar is overleden, is mij onbekend.
     Nog enkele bizonderheden omtrent Bogerman dien ik te bespreken, en wel in de eerste plaats de vraag: was Bogerman gehuwd?
     Verscheidene schrijvers beweeren het en voegen er o.a. bij dat hij een zoon heeft gehad Johannes, de vader van Johannes Bogerman, den Voorzitter van de Sinode

|pag. 14|

te Dordrecht in 1618. Wat mij betreft, ik houd het er voor dat Bogerman nimmer gehuwd is geweest, want nog nooit in eenige acte is mij zijne vrouw voorgekomen, voeg daarbij dat de schrijvers die het tegendeel beweeren, zelf zeer wankelende in hun opinie ten dezen opzichte zijn, dan geloof ik dat mijne beweering niet van allen grond ontbloot mag gerekend worden. Daar komt nog bij dat men vermeld vindt dat Bogerman abt zou zijn geweest van het klooster Gerkesklooster of Jeruzalem in Friesland. Indien deze beweering waarheid bevatte, dan zou hij deze waardigheid bekleed moeten hebben na zijn vertrek in 1553 uit Kampen.
     Het kan evenwel ook zijn dat men zijn broeder Johannes, die priester te Kollum was, met hem verward heeft en dat deze abt is geweest.
     Intusschen geloof ik dat het abtschap van Bogerman geheel op eene vergissing berust. Immers in stukken op het Provinciaal Archief van Friesland van 5 Mei en 6 December 1503, 14 Maart 1506, 10 Aug. en 6 Dec. 1508, Febr. 1513, 16 Febr. 1514, 1515 zonder datum, 29 April en 27 Juni 1519, 1523 zonder datum, 15 Maart 1527, 5 Aug. 1531 en 26 Jan. 1532, komt als abt voor zekeren Reinerus, Reijnerus of Regnerus. In het stuk echter van 15 Maart 1527 wordt hij nader aangeduid als Reijnerus Dotechus. En op de provinciale bibliotheek van Friesland berust een brief aan Reijnier van Doetikum, abt van Jeruzalem alias Gerckes cloester des maandags post Seruacii, hem geschreven door Reijnier van Dockum, legum Doctor, Syndicus et a secretis Groningensis urbis 12 [12. ]). Men heeft dus Reijner van Doetekum verward met Reijner van Dockum.
Wassenbergh, Taalk. Bijdr. II. 166, en mededeeling van den heer archivaris Colmjon te Leeuwarden.

|pag. 15|

     Het wapen van Bogerman, dat voorkomt aan een brief van bem van 4 Juni 1518, bestaat uit een schild, beladen met twee verticaal geplaatste orgelpijpen en eene halve orgelpijp in de midden tusschen beide in, en daar boven een liggende halve maan, waar boven een zespuntige ster en boven het wapen R. V. D., terwijl aan weerszijden van het schild nog een zespuntige ster wordt gevonden. Men ziet er uit dat zijn wapen een sprekend wapen is, immers de orgelpijpen doelen op zijne betrekking als organist, de liggende maan met drie zespuntige sterren is het wapen der stad Dockum, en zoo wijst dus dat wapen tegelijk zijn beroep van organist en zijn geboorteplaats aan.
     Behalve het Repertorium schreef Bogerman ook nog een tot nu toe onuitgegeven, maar door Wassenbergh in zijne Taalkundige Bijdragen tot den Frieschen tongval geraadpleegd werk: „Over den oorsprong der Vriezen, hunne voornamen en spreekwoorden.”
     Ik ken dit werk van Bogerman niet en weet ook niet waar thans het handschrift berust, doch door de Wal, de Claris Frisiae JCtis. blz. 34 en Wassenbergh in ’t aangehaalde werk p. 167 wordt het geprezen.
     Eerstgenoemde zegt er o.a. van: „Ille liber plura continet, aetatem redolentia, qua scripta fuere, nonnulla tamen nequaquam spernenda, qua iuris peritiam et eruditionis copiam arguunt.” Zou het niet op den weg van dit genootschap liggen om een ernstig onderzoek naar dit werk van Bogerman in te stellen?
     Dat Bogerman bij zijn verblijf te Kampen reeds zijn aandacht op den oorsprong der Friesche voornamen had laten vallen, bleek mij uit eene eigenhandige aanteekening van hem op fol. 135 van Foliant I, waar hij in een formulierboek van adressen op brieven van Friesche

|pag. 16|

heeren en edelen aanteekende: „Nota, nomina Phrisiorum habent originem ex Troianis et Romanis et non ex Judaeis.”
     Wat zijne kroniek betreft, deze loopt van 1503-1512 en van 1542-1547; de stijl is eenvoudig, doch dikwijls mengt Bogerman latijnsche zinnen midden tusschen het hollandsch in. Zijne mededeelingen dragen het kenmerk van waarheid met zich, al zijn ze dikwijls kort en abrupt.
     Bogerman schijnt ook de Latijnsche dichtkunst beoefend te hebben en aan het eind van het „repertorium” en aan den aanvang komen daarvan een paar proeven voor, die echter niet dan zeer middelmatig kunnen worden genoemd.
     Ik zal er ten slotte een van mededeelen, waaruit blijken kan de godsdienstige en politieke richting van Bogerman. Het vers behelst eene bede aan God om Keizer Karel den Vijfde bij te staan, tot handhaving van de Katholieke godsdienst tegen Lutheranen en andere schismatieken.

     Pro Religiosissimo, Clementissimoque domino Imperatore Charolo quinto semper Augusto et impulsu diuino contra Lutheranos, Sacramentarios, Anabaptistas, sacrilegos, omnesque turbatores Germanie scismaticos et hereticos depugnanti, precatiuncula ad deum.
     Summe triumphator, celi terreque monarcha,
     Presidium deus, o, famulorum forte tuorum!
     En pius arma capit tuus ille vicarius atque
     Armiger, Augustus, monstra in teterrima mundi,
     In rabidos hostesque tuos, hostesque tuorum;
     Qui sacra diripiunt, qui templa sacrata prophanant,
Omnia qui diris loca seditionibus implent,

|pag. 17|

     Qui male profligant aequum, ius, fasque, piumque;
     Denique qui veteris rumpunt pia symbola cultus,
     O Pater o tutor, dux o fortissime noster,
     Per christum veri cultus fideique magistrum,
     Atque per immensum, quo nos dignaris amorem,
     Suppliciter petimus, votis ardentibus, omnes,
     Et petit extensis nobiscum ecclesia palmis,
     Quam vastant aprique truces, hedique, lupique:
     Efficias virtute tua, dextraque potenti,
     Vt tuus ille juris cultor, caesarque fidelis
     Carolus, antique pietatis deprimat hostes,
     Carolus antiquum cultum conseruat, et omnes      Pseudo euangelicos perfundat Carolus apros.

     vatten we ons oordeel over Bogerman samen, dan geloof ik dat we omtrent hem naar waarheid kunnen zeggen, dat hij een schrander en geleerd jurist was, een ijverig en getrouw ambtenaar, die met vlijt en nauwgezetheid zijne plichten vervulde, een geletterd man en voor zijn tijd een niet ongelukkig taalbeoefenaar, een man eindelijk die gehecht was aan den godsdienst zijner vaderen en als zoodanig met leede oogen de scheuringen aanzag, die opkwamen in de kerk waarvan hij een getrouw zoon was.

J. NANNINGA UITTERDIJK.

___________
– Uitterdijk, J.N. (1876) Een en ander omtrent Reijner Bogerman van Dockum. Versln. en medn. VORG, 10 1-17.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.