Landweren

LANDWEREN

DOOR

G.J. DOORNINK

(Met twee teekeningen)

_______

I. Wat landweren zijn

     Landweren moeten worden beschouwd als moeilijk doorschrijdbare hindernissen. Het uiterlijk was verschillend en afhankelijk van de plaatselijke terreingesteldheid. Ze werden aangelegd tot bescherming van het land, van een landstreek, of van een bepaald stadsgebied tegen invallen van roovers of vijanden, op plaatsen, die niet beschermd waren door moerassen of andere natuurlijke grenzen.
     In Oost Nederland komen op verschillende plaatsen landweren voor, waar ze thans schijnbaar doelloos door heide, bosch en veld loopen.
Op de hooge gronden zijn het vrij hooge wallen met slooten door het opwerpen van den wal ontstaan. In de lagere streken zijn het dikwijls alleen slooten of dubbele slooten door een breeden dam gescheiden.
Een dichte beplanting, waarvan de takken dooreen gevlochten waren, was altijd aanwezig. Door een lagen grondwaterstand zijn in de hooge streken de slooten droog en de wallen duidelijk kenbaar. Waar het grondwater spoedig bereikt werd, zijn de slooten het meest kenmerkende deel van de landweer. Deze moest vóór alles een moeilijk doorschrijdbare hindernis zijn.
     Het ontbreken van landweren in het waterrijke Westen van ons land zal zijn oorzaak wel vinden in de omstandigheid, dat die landstreken zonder meer reeds moeilijk toegankelijk waren.
     Julius Caesar geeft in zijn Gallischen oorlog 1 [1. C. Julii Caesaris. De Bello Gallico. Commentarius II cap. 17.]) een beschrijving van een dichtbeplante en doorvlochten omheining van het gebied der Nerviers. Ook Tacitus beschrijft zoo’n wal als grens bij de Angrivariers 2 [2. Tacitus. Ann. II cap. 19.]) en zegt met enkele woorden iets over het opwerpen van een wal aan de grenzen van het gebied der Treveri 3 [3. Tacitus. Hist. IV cap. 37.]). Bekend is ook de Romeinsche limes, de versterkte wal, die tusschen Rijn en Donau door het Taunusgebergte lag, waar een natuurlijke grens ontbrak, en die het Rijk tegen de invallen der Germanen moest beschermen.
     Gaat men met deze kennis gewapend bv. in Overijssel op zoek naar landweren, dan geraakt men de kluts geheel kwijt door het ontstellend groot aantal, met hakhout dichtbegroeide wallen en walletjes,

|pag. 846|

die ten deele perceelscheidingen zijn, anderdeels enkwallen en wildgraven 4 [4. Een bekend voorbeeld van een wildgraaf vindt men tusschen Lunteren en Ede.]) genoemd kunnen worden. Van oudsher tot op den huidigen dag is de gegraven greppel perceelscheiding. Om zijn bouwland plantte de boer hout, akkermaalshout, oa. als bescherming tegen wildvraat en voor timmer- en brandhout, alsmede om looistof te hebben voor de leerbereiding. Het aantal op landweren gelijkende wallen en walletjes is zeer groot, ze geven aan het landschap in deze streken een intimiteit, die men vergeefs in ons polderland zoekt. In wezen zijn het allemaal landweren, wij willen daar onder echter uitsluitend verstaan hindernissen, die aangelegd zijn om een bepaald gebied te beschermen tegen roovers en vijanden. Dat het werkelijk landweren zijn, zal dus moeten worden afgeleid uit archiefstukken, die betrekking hebben op het aanleggen of het onderhouden ervan, of op namen, die er klaarblijkelijk aan ontleend zijn. Ontbreken die, dan wordt het eenigszins moeilijker en zal men naar analogie of ad absurdum te werk moeten gaan, doch zoover behoeft het in den regel niet te komen.
     Wij zullen wel mogen aannemen, dat bij het aanleggen van perceelscheidingen, enkwallen en wildgraven zooveel mogelijk gebruik gemaakt werd van de aanwezige terreingesteldheid. Ook bij het opwerpen van landweren. Het zal wel zijn voorgekomen, dat de eenvoudige grensgreppel enkwal werd en deze op zijn beurt weer landweer. Ook markegrenzen en landweren zullen wel eens samenvallen.
     Het lag niet in de bedoeling om met een landweer het beschermde gebied van de omgeving hermetisch af te sluiten. Er waren toegangswegen, die op de plaats, waar ze de landweer doorsneden, met extra wallen met hekken of dubbele sluit- of slagboomen, zoogenaamde ronneboomen, waren voorzien. Bij belangrijke handelswegen waren versterkte huizen gebouwd, die soms koerhuis werden genoemd, welke naam afgeleid moet zijn van het latijnsche curare. Men sprak in de 14de eeuw bv. van den cuer op den toren, dat was de torenwachter. De boer in de onmiddellijke nabijheid van een dergelijke ronneboom was belast met het tijdig sluiten bij avond en bij dreigend gevaar. Op de versterkte huizen, die dikwijls op verren afstand van de stad in de landweer lagen, was een bezetting van een vijfentwintig manschappen.
     We kunnen twee soorten landweren onderscheiden, zoogenaamde stadslandweren, die weiden en akkers rond de stad beveiligden en daarbij beschouwd kunnen worden als een versperring voor de eigenlijke vestingwerken; en landweren, die de toegang tot een veel uitgestrekter gebied moesten bemoeilijken, zooals bv. de Sallandsche of Twentsche landweer.
     In het algemeen diende de landweer niet om er achter te gaan liggen teneinde den vijand onder schot te nemen.

|pag. 847|

II. Het opsporen van landweren

     Voor het opsporen van landweren in het terrein dient men gebruik te maken van: a. archiefstukken; b. een lijst van namen, die op de landweren betrekking hebben; c. de oudere drukken van topografische kaarten.
     Archiefstukken, ’t Is gemakkelijk te zeggen, dat men met behulp van archiefstukken zal kunnen aantoonen of de een of andere begroeide wal in het terrein terecht aanspraak mag maken op den naam landweer. We kunnen niet lukraak te werk gaan. Dikwijls komt het toeval te hulp; vaak is het bewust zoeken in een bepaalde richting.
Oude rekeningen kunnen dikwijls belangrijke gegevens bevatten. Wij hebben voor ons doel nabij Deventer met succes gebruik gemaakt van de zeer oude stadsrekeningen van Deventer, de zoogenaamde Cameraarsrekeningen, die van 1337 af tot 1795 toe vrijwel volledig bewaard zijn gebleven; in dat laatste jaar kwam onder Franschen invloed een wijziging in den vorm van het stadsbesuur, waardoor de Cameraars verdwenen en dientengevolge de rekeningen anders werden ingericht 5 [5. J. Acquoy, De Cameraar (Deventer 1921). De Cameraarsrekeningen van Deventer 1337-1393 werden op kosten van het Gemeentebestuur uitgegeven door J.I. van Doorninck, J. de Hullu en J. Acquoy (Deventer 1888—1914).]).
     Wij hebben den indruk, dat we minstens honderd jaren te laat zijn om het vraagstuk van de landweren op te lossen. In het terrein verdwijnt geleidelijk aan de eene wal na de andere. Dit is om vele redenen zeer jammer.
     Lijst van namen. J.J. van Deinse te Enschede is de eerste in Nederland geweest 6 [6. J.J. van Deinse, Landweren bij Enschede, Twentsch Dagblad, Tubantia en Enschedesche Courant van 20, 21, 22 en 25 October 1927 (overdruk).]), die onder verwijzing naar de publicatie van Th. Hacke, „Heimatklänge, Bentheimer Plaudereien”, de aandacht vestigde op het belang van namen voor het opsporen van landweren.
Hij noemt namen als Böömer, Pas-op, De Wacht, Boomhoes, Hekjan, Lammersman of Lammershoer (landwerman), Tölner, Pörtner, die we voor de omgeving van Deventer kunnen uitbreiden met Ronneboom, Slagman, Koerhuis, Koerkamp, Kiekebelt (kieken = kijken), Draaiom etc. Ook namen als Sluiter en Sleutelkamp zijn veelzeggend; rechtstreeksche namen als Landweer en Landweerbrug laten aan duidelijkheid niets te wenschen over.
     Topografische kaarten. Wij noemden boven de oudere drukken van de topografische kaarten, omdat thans heel veel terrein genivelleerd wordt, waardoor de laatste drukken van deze kaarten geen inlichtingen meer verstrekken over vroegere toestanden, maar bovendien, omdat dikwijls de nieuwe kaarten oude namen niet meer vermelden. Dit valt te betreuren. Buiten in het veld kan men bij de boeren om inlichtingen vragen. Men zij daarmede echter zeer voorzichtig. Van Deinse vertelt daarover een aardig voorval: hij kreeg namelijk van een boer antwoord op een vraag, waarin hij geheel de

|pag. 848|

bevestiging zag van zijn ideeën. Gelukkig kreeg hij de ingeving te vragen hoe die boer dat wist, waarop prompt het antwoord kwam: dat hèf meneer van Deinse in de kraante eschreven.
     Belangrijke aanwijzingen kunnen ook tollen zijn, omdat bij den ronneboom veelal tol geheven werd. Nadat de landweer verdwenen was, of buiten gebruik geraakte, bleef toch het tolhuis bestaan.

III. Waarom landweren werden aangelegd, en tijd, van ontstaan

     In het begin van dit artikel hebben wij gezegd, dat landweren aangelegd werden om roovers en vijanden den toegang tot bepaalde gebieden te bemoeilijken. Om deze bewering te staven zullen wij enkele voorbeelden aanhalen. Eventueel voortgezet onderzoek voor andere gebieden zullen soortgelijke redenen aan het licht kunnen brengen.
     Bij het doorlezen van de oudste Deventer Cameraarsrekeningen blijkt, dat de stad in het begin van de 14de eeuw werd uitgelegd met het tegenwoordige Nieuwstraat-kwartier, waarbij de vestingwerken van grooter omvang werden. Deze vestingwerken waren in het midden van die eeuw gereed 7 [7. G.J. Doornink, Uit de Geschiedenis van de Schipbeek, Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 51ste stuk (1935).]). De rekeningen bevaten in die jaren zeer veel posten voor graafwerk, die bij nauwkeurige bestudeering te splitsen zijn. Vele komen ten laste van het aanleggen van landweren om de stad en tusschen de stad en Holten. Terwijl men daarmee bezig was, begon Deventer, bijgestaan door den bisschop van Utrecht, Jan van Arkel, en de beide andere steden van het Oversticht, een razzia tegen den roovenden adel, waarop ik elders uitvoeriger hoop terug te komen. Deventer was de machtigste stad van deze gewesten. In verband met zijn vijf jaarmarkten en zijn belangrijke handelstransporten was een beveiligd gebied voor de stad een eerste levensbehoefte. Verder zij hier verwezen naar den strijd tusschen de Bronkhorsten en de Hekerens. Deventer had wel alle reden tot beveiliging van zijn achterland.
     Ook elders blijken dergelijke omstandigheden. Uit een getuigeverhoor, in verband met een grensregeling van Overheijde (Bree en Tongerloo) en van de drie Eigen (Neeritter, Thorn en Kessenich) in 1442 blijkt, dat de landweer voor 53 jaar is gelegd uit vriendschap voor en op verzoek van de grondheeren van de drie Eigen en wel „om veden wille, dij dat lant van Loen hadde van den Rijnschenheren”, want als hun koeien genomen werden gingen de koeien „van den drijen Eijgen met inden rouff” — en „alsso is die vurs. lantweer komen hier”8 [8. J. Habets, De archieven van het Kapittel der Hoogadelijke Rijksabdy Thorn 1e dl. (1889) blz. 331-334 no. 325.]).
     Deze voorbeelden kunnen met tal van andere worden aangevuld, waartoe verwezen wordt naar de bronnenopgave elders 9 [9. G.J. Doornink, Landweren bij Deventer, Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 52ste stuk (1936).]). Uit de

|pag. 849|

literatuur valt ook te leeren, dat in de 14de eeuw nogal in het groot landweren zijn aangelegd. Doch uit de reeds eerder vermelde mededeelingen van de Romeinsche schrijvers waren in hun tijden reeds landweren bekend; over den tijd van het ontstaan valt dan ook in het algemeen niet veel te zeggen.

IV. Landweren in Nederland

     Een volledige beantwoording van de vraag, waar in Nederland landweren voorkomen, is nog niet te geven. Er valt nog veel na te pluizen en vooral buiten in het terrein op te sporen. Doch wat dit laatste betreft, zullen wij ons moeten haasten, omdat, zooals gezegd is, de laatste jaren op het land veel verdween, dat aan vroegere toestanden herinnerde.
     De belangrijkste, mij bekende landweer, was de Sallandsche, gelegen tusschen Deventer en Holten, langs de Schipbeek en door het Holterbroek, aansluitend bij het Rijssensche veen. Zij vormde een geheel met een deel van de stadslandweer gelegen tusschen het klooster Ter Hunnepe en de IJssel aan de zuidzijde van Deventer.
De versterkte huizen hierin waren het Koerhuis in de stadslandweer aan den weg naar Zutfen; de Zwormertoren ten zuiden van Colmschate; de Arkelstein, genoemd naar Jan van Arkel, op 312 km ten oosten van Bathmen en, nabij Holten, op de splitsing van de wegen naar Rijssen en Markelo, de Waardenburg. Bij het klooster Ter Hunnepe was slechts een ronneboom geplaatst 10 [10. Zie Aanm. 3) op voorafgaande bladzijde.]).
     Van Deinse beschrijft landweren om Enschede en in Twente.
Enkele behoorden klaarblijkelijk tot de stadslandweren van Enschede; een tweede, gelegen tusschen het Oldenzaalsche Veen en het Amtsveen moet als Twentsche landweer beschouwd worden, bedoeld tegen invallen uit het Bentheimsche, evenals die tusschen Overdinkel, Losser en Poppe (aan de grens bij den straatweg over de Dinkel naar Duitschland). Dat de door hem beschreven wal op de grens van de gemeente Delden, Lonneker en Haaksbergen meer bedoeld was als een grenswal, sluit het landweerkarakter niet buiten.
     Verder beschrijft hij brokstukken langs de zuidgrens van de provincie Overijssel. Het laat m.i. geen twijfel over, dat deze brokstukken den toegang door de Twentsche moerassen moesten afsluiten en de ligging van de bisschoppelijke huizen te Diepenheim en Goor doet verband vermoeden met de Sallandsche landweer, te meer nog waar in het octrooi op de Schipbeek, door Philips II aan Deventer in 1576 verleend, over een landweer gesproken wordt: „daer de lantweer van Twenthe ende der heerlicheyt van Borckeloe sich scheydet”11 [11. Inventaris Deventer Arichief (1870), No. 1130-1.]).
     F.A. Hoefer 12 [12. F.A. Hoefer, Mededeelingen over den Wildenborch, Gelre, Bijdragen en Mededeelingen XII (1909) blz. 215-217.]) zegt apodictisch, dat tegenover deze Overijsselsche

|pag. 850|

landweer een Geldersche linie lag, die zich uitstrekte van Grol naar Borculo, langs de Nettelhorst, Ampsen, Wildenborch, Verwolde en van Dorth op Zutfen liep, hetgeen echter nog bevestiging verdient.
     In den Gelderschen Achterhoek komen evenwel veel landweren voor en het is, van militair standpunt gezien, niet onwaarschijnlijk, dat hij gelijk heeft. Landweren worden verder vermeld te Eibergen, Zelhem, Wehl, Keppel en Hummelo, bij Zevenaar langs de Duitsche grens en bij Didam. Deze laatste is zeer merkwaardig, omdat hij tevens een waterscheiding is.
     Van Schevichaven 13 [13. H.D.J. v. Schevichaven, De Nijmeegsche Landweer, Gelre, Bijdragen en Mededeelingen XXII (1919), blz. 3-22.]) beschrijft de stadslandweer van Nijmegen.
Ook in Limburg worden op vele plaatsen landweren aangetroffen. Verdere opsporingen in Nederland zullen ons wel niet verder brengen dan het vinden van dergelijke beveiligingen om betrekkelijk kleine gebieden, om stads- of gemeente-bezittingen. Van zoo grootschen aanleg als de Sallandsche tusschen Deventer en Holten met vier versterkte huizen, zullen er wel niet veel geweest zijn.
     Door stelselmatige ontwatering is sedert lang het aanzien van ons land veel veranderd. Het kan dan ook gebeuren, dat men na langdurigen regenval ziet, dat een nog bestaande landweer een afsluiting vormt tusschen twee drassige landen, terwijl men te voren het nut der gevonden landweer niet begrijpen kon. Zij kunnen dus opheldering geven over een vroegere terreingesteldheid.
     De bijgevoegde afbeeldingen zijn copieën van teekeningen, voorkomende in de „Korte Beschreyvinge van Over IJssel” door Andries Schoemaker, in handschrift in folioformaat aanwezig in de bibliotheek van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 14 [14. G.J. Doornink, Andries Schoemaker en zijn geïllustreerde beschrijving van Overijssel, Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 52ste stuk (1936).]).

____________
– Doornink, G.J. (1936) Landweren. Tijdschrift van het Koninklijk Nederl. Aardrijkskundig Genootschap (2e Serie), LIII (6), 845-850.

Category(s): Overijssel
Tags:

Comments are closed.