Uit de geschiedenis der Overijsselsche geldmiddelen


UIT DE GESCHIEDENIS DER OVERIJSSELSCHE

GELDMIDDELEN.

_______

     Wanneer er sprake is van de geldmiddelen van Overijssel, dan denkt men in den regel aan de geldelijke behoeften van dat gewest en aan de middelen om daarin te voorzien gedurende het tijdperk dat Overijssel een zelfstandig eigen bestaan had en niet alleen als een deel van eenig ander landsgebied was te beschouwen, maar integendeel een zelfstandig beheer over die middelen uitoefende, d.i. van het tijdstip, waarop Karel V tot heer van Overijssel werd aangenomen in 1528 tot op de staatsregeling van 1798, waarbij in het beruchte art. 200 aan de verschillende gewesten, die de Republiek der Vereenigde Nederlanden hadden uitgemaakt, hunne rentegevende goederen en de bevoegdheid om voortaan belastingen te heffen, werden ontnomen, om die op de Bataafsche Republiek, als geheel, over te brengen, op wier begrooting de behoeften dier provinciën zouden worden gebragt.
     Terwijl wij trachten tot de geschiedenis dier geldmiddelen eene bijdrage te leveren, zullen we evenwel niet voorbij kunnen een blik te slaan op de tijden aan

|pag. 2|

Karel V voorafgegaan, omdat wij daarin verklaring zullen vinden van den omvang dier behoeften en van den aard der middelen, die tot bestrijding van de daartoe noodige kosten konden worden aangewend.
     We zullen tevens ons oog moeten rigten op hetgeen in dit opzigt na de invoering in 1822 van het algemeen stelsel van belastingen is vastgesteld, omdat zulks den bodem uitmaakt, waarop het tegenwoordig finantiewezen van Overijssel is gevestigd.
     Het kan natuurlijk de bedoeling niet wezen hierbij een overzigt, zij het ook nog zoo beknopt, te geven van den finantieelen toestand gedurende dat tijdvak.
Die taak blijft weggelegd voor hen, die, bij meerdere kennis, tevens de gelegenheid hebben om, als het ware dagelijks, in de administrative stukken de bronnen voor zoodanig overzigt te raadplegen.

_______

     Onder Karel den Groote en diens opvolgers maakte Overijssel slechts een onbeduidend gering deel uit van hun groot en magtig rijk en droeg de behoeften en middelen tot dekking der kosten gezamenlijk met de overige deelen van dat uitgebreide rijk.
     De kosten benoodigd om te voorzien in de behoeften van den staat waren in den beginne van geringen omvang. Ze hadden aanvankelijk alleen betrekking tot de handhaving van veiligheid en orde naar buiten door krijgsmagt en tot het handhaven van veiligheid en orde naar binnen door regtsbedeeling en het voltrekken der daarbij gegeven uitspraken.
     In het eerste werd in hoofdzaak voorzien door het gevolg en de latere leenmannen en door den heerban en de aanvankelijke kosten van dezen laatsten werden

|pag. 3|

gevonden door praestatien der landzaten in wapenen en leeftogt voor liet begin van den krijg.
     In het laatste werd voorzien door een gedeelte der boeten aan de regterlijke ambtenaren als bezoldiging toe te kennen.
     Overigens houde men in het oog dat in den aanvang geene scheiding bestond tusschen den vorst en den staat en evenmin alzoo tusschen diens persoonlijke domeinen en een eigenlijken fiscus. De vorst werd geacht verplicht te wezen om uit de opbrengst zijner domeinen en verdere inkomsten te voorzien in de geldelijke behoeften van den staat. Eerst bij hoogen nood droegen de landzaten uit hunne bezittingen daartoe bij in de zoogenaamde beden, die, van hunne toestemming afhankelijk en in den beginne onbepaald, allengs met meerdere vastheid en regelmaat het periodieke karakter van lente- en herfst-beden aannamen.
     De regeringsmagt en regeringsbevoegdheden gingen langzamerhand meer en meer uit handen van den Keizer op de onderscheidene, zoo wereldlijke als geestelijke, landheeren en hooge ambtenaren, als hertogen, graven, over.
     Voorbereid door de immuniteiten, werd deze landsheerlijke regeermagt (superioritas territorialis) bevorderd door de uitgebreidheid van het Rijk, door de mindere veerkracht der meeste opvolgende Keizers en door de omstandigheid, dat, terwijl de opvolging in het Rijk meer en meer bij keuze plaats vond, daarentegen bij de vorstelijke huizen, die in de territoriën zetelden, erfopvolging plaats vond.
     Hoewel de band tusschen het Rijk en de landsheeren niet geheel verbroken werd, gingen toch de voornaamste, zoo niet alle, regeringsregten op de lands-

|pag. 4|

heeren over, die tevens in meerdere of mindere mate de domeinen en inkomsten des Keizers in die territoriën ontvingen, hetzij door de vrijgevigheid dier Keizers, hetzij door de verhouding waarin die goederen of inkomsten stonden tot de bevoegdheden en verpligtingen, die op den landsheer waren overgegaan.
     Deze landsheerlijke regeermagt (superioritas territoriales) werd in het aan ons land palende gedeelte van Duitschland algemeen erkend en aangenomen en bevestigde zich hoe langer zoo meer, naar mate de betrekking van den landsheer tot den Keizer den aard van een leenregtelijken band tusschen den landsheer, als vasal, tot den Keizer, als leenheer, aannam en daarbij, als bij andere leenregten, erfelijk was geworden, terwijl het Keizerrijk steeds meer en meer tot een kiesrijk afdaalde.
     Ook in ons land vond dit beginsel toepassing op de verschillende landsheeren, waaronder de Hertogen van Gelder, de Graven van Holland en de Bisschoppen van Utrecht de voornaamste en rijkste waren.
     Het bisdom van Utrecht was meer bijzonder bestemd voor den Frieschen volksstam, die oorspronkelijk gezeten was in de geheele kuststreek langs de Noordzee, van de Elbe tot aan de Schelde en die alzoo het tegenwoordige Friesland, Holland en het land, waar later de Zuiderzee ontstond, omvatte.
     De Bisschoppen van Utrecht trachtten den invloed, dien ze als Bisschoppen reeds overeenkomstig de instellingen van het latere Romeinsche rijk bezaten, over deze geheele streek te doen gelden, maar ontmoetten een hardnekkigen en eindelijk onoverwinnelijken tegenstand bij de Hollandsche graven in hunne pogingen om hun gezag in het eigenlijke Holland te vestigen

|pag. 5|

en door te drijven. Ze moesten zich dientengevolge bepalen tot hun eigenlijk Sticht en vestigden hunne magt dan ook voldoende in het eigenlijke Nedersticht, hoezeer ze ook daar bij de magtige edelen en bij de stad Utrecht hevigen tegenstand ontmoetten.
     Met de aan de kerkvorsten dier tijden eigen volharding zochten zij vergoeding, voor hetgeen hun in Holland was mislukt, te vinden in ons tegenwoordig Overijssel, dat echter oorspronkelijk, als bijna uitsluitend door Saksen bewoond, niet voor hunne dioecesen maar voor die van Munster en Osnabruck was bestemd.
Wat ze dus niet als gevolg hunner bisschoppelijke waardigheid konden verkrijgen, zochten ze als gevolg van eigendomsregten door middel van keizerlijke gunst en vrijgevigheid te erlangen en bragten zoodoende allengs het geheele gewest onder hun gezag en beheer.
     Hierdoor verkregen ze groote bezittingen of domeinen en regten (regalia), die den grondslag legden hunner zoo uitgebreide bezittingen in Overijssel.
     Het is ondoenlijk die alle op te geven, vooral wanneer men zulks afzonderlijk wil doen, voor onderscheidene tijdstippen der langdurige bisschoppelijke regering; eenigzins kunnen wij er voor een bepaald tijdstip eenig inzigt van krijgen, bijv. door den brief van Jan van Diest van 1326 1 [1. Tegenw. St. v. Overijssel II p. 32 sq.]), waarbij aan den Graaf van Gelder een groot deel van dit gewest, met name genoemd, wordt verpand wegens de door dezen betaalde schulden van den Bisschop en waarbij tevens eene lijst voorkomt van de domaniale regten en opkomsten, die aan den Bisschop zouden verblijven, als niet onder de verpanding begrepen. Deze brief bevat daarin eene optelling

|pag. 6|

van onderscheidene inkomsten en regale regten, in hoofdzaak overeenstemmende met hetgeen van het oudste Keizerrijk was bekend. Opmerkelijk daarin is de menigte regten uit hofregt, en alzoo uit eigendomsregt, voortspruitende 2 [2. Hoogst belangrijk on uitvoerig zijn de mededeelingen over der Bisschoppen regten en bezittingen in het uitvoerige opstel van Mr. S. Muller Fzn., de Registers on rekeningen van het Bisdom Utrecht (1325—1336) in de Werken van het Historisch Genootschap deel LIII en LIV. In de daarbij behoorende bijlagen vindt men p. 582—663 opgave van de bisschoppelijke inkomsten in Twenthe van 1385.]).
     Op te merken valt dat later nog voortdurend de Bisschoppen hunne domeinen in Overijssel door koop als anderzins hebben uitgebreid. Alle die bezittingen en regten maakten te zamen het Bisschoppelijk domein (Tafelgoederen) uit, waarover de Bisschop oorspronkelijk de beschikking en het beheer had, hetgeen door de bepaling van Jan van Arkel voor een goed deel ten behoeve der Vijf Kapittelen werd beperkt.
     De opkomsten uit die domeinen en regten voortspruitende, werden in de eerste plaats, onder beschikking van den Bisschop, aangewend voor het onderhoud van dezen en de zijnen, voor zoover deze niet uit hunne andere bedieningen het noodige konden vinden.
Verder droeg de Bisschop daaruit de kosten der regering, zoover dit tot hem behoorde.
     Die kosten nu hadden hoofdzakelijk, evenals bij de Frankische Vorsten en Keizers, betrekking tot de verdediging naar buiten (krijgswezen) en tot de handhaving van regt en veiligheid naar binnen (regtswezen).
     In de kosten van het laatste werd voorzien door de boeten, verbeurdverklaringen en sportulae.
     De kosten van het eerste waren gering, door de

|pag. 7|

verpligte krijgsdienst der leenmannen en door den heerban, terwijl het onderhoud van een en ander veelal ten laste der tegenpartij viel. Toen door de veranderde wijze van oorlog en het gebruik van buskruid de hulp der voetknechten meer en meer toenam, werden de kosten van oorlog steeds grooter en werd de geldelijke hulp der ingezetenen door beden meer en meer noodig.
     Zoo als gezegd, vloeiden de middelen, waarmede de algemeene belangen werden bekostigd, bijna uitsluitend uit de opbrengsten van domeinen en regten, onverschillig uit welk deel van den staat, in de ééne bisschoppelijke schatkist, waarover deze, behoudens eenigen invloed der Kapittelen, uitsluitend beschikte.
     Welke die domeinen waren, welke de regten waarvan de opkomsten hier in aanmerking komen, is ondoenlijk op te geven. Ze waren toch te menigvuldig, te onderscheiden en bovendien ook naar den tijd sterk veranderlijk; ze kunnen eerst uit het volledig overzigt der Rentmeesters-rekeningen gekend worden, aan welke ambtenaren de invordering en het beheer dier middelen, behoudens verantwoording aan den Bisschop, in de eerste plaats waren opgedragen.
     Mij bepalende tot hetgeen in het tweede deel van den Tegenw. Staat van Overijssel en de daarin voorgebragte voorbeelden uit den brief van Jan van Diest en uit eene rentmeesters-rekening van 1651 voorkomt, zal ik alleen herinneren dat naast de inkomsten van talrijke grondbezittingen, daarop onder anderen voorkomen eene vrij algemeene grondtins, tollen te water en te land, voorslagen bij verdeeling, aankomst van heerlooze goederen, gruit (later bieraccijns).
     Die zeer gewone grondtins, misschien afkomstig uit aloude uitgifte van onbebouwde landen, was in den

|pag. 8|

regel zeer gering en diende alzoo later nog bijna uitsluitend als erkenning van den grondeigendom.
     Tollen, aanvankelijk ten behoeve van den Keizer, later van den Bisschop geheven, waren veelal tengevolge van de pogingen der drie Steden om hare burgers van dien last te bevrijden of daarin te verligten, aan die steden verpand, verkocht of overgedragen.
     De voordeelen van het muntregaal op den Bisschop overgegaan, waren van weinig belang sedert de Steden van den Keizer het muntregt hadden verkregen.
     De voorslagen, hoe belangrijk ook in den beginne, moesten natuurlijk allengs bij toenemende verdeeling der marken in aantal verminderen 3 [3. Eene lijst van goederen van den Bisschop, die waarschijnlijk als voorslagen bij de verdeeling van onderscheidene Sallandsche marken aan hem waren gekomen, vindt men hij Muller l.l., p. 571—581; v. Doorninck en Nanninga Uitterdijk, Bijdragen tot de Gesch. v. Overijssel VIII, p. 107 sq.]).
     Het laatste mij bekende voorbeeld van eenig belang is bij de bedijking en verdeeling van Mastenbroek in 1363.
     Eigenaardig is dat de gruit niet alleen een accijns, maar tevens een monopolie was. Ze verloor allengs alle waarde door het toenemend gebruik der hop sedert het begin der 14e eeuw.
     Onder de inkomsten der bisschoppelijke schatkist behoorden verder de opbrengst der leengoederen bij verheffing of verval daarvan. Deze goederen waren zeer talrijk 4 [4. Eene zeer uitvoerige lijst der leenmannen van den Bisschop vindt men bij Muller l.l. p. (662-771, waarop de houders van leenen zoowel in Boven- als in Neder-sticht voorkomen.]), maar de opbrengsten daaraan verbonden waren uit den aard der zaak onzeker, onbepaald en onbestemd, evenals de bijdragen van de onderscheidene

|pag. 9|

klassen van hofhoorigen, zoo talrijk in Twenthe en Vollenhove.
     De uitgaven, door deze inkomsten te bestrijden, waren, in den beginne althans, niet vele en niet groot.
     Vooreerst was daaruit te voorzien in de persoonlijke behoeften van den Bisschop en zijn huis, voor zoover ze niet uit eigen middelen of kerkelijke inkomsten werden bestreden. Men houde echter in het oog dat de Bisschop meestal door geestelijken werd bijgestaan, die, in den regel in het bezit van rijke kerkelijke inkomsten, geene hooge bezoldiging behoefden. Misschien alleen de Rentmeesters maakten hierop uitzondering en ontvingen uit de door hen beheerde goederen en regten eene bezoldiging van eenig aanbelang.
     De openbare zorg der Bisschoppen bepaalde zich, evenals bij de Frankische Koningen en de Keizers, tot de handhaving der openbare rust en veiligheid, waarin werd voorzien door de medewerking der leenmannen en landzaten en door de beslissingen der regterlijke ambtenaren en de uitvoering hunner uitspraken. Voor beide was aanvankelijk weinig noodig, ofschoon bij meerdere ontwikkeling ook deze bemoeijingen en de daaraan verbonden kosten toenamen.
Vooral voor het eerste kwam daarin allengs verandering in de laatste bisschoppelijke tijden, door het toenemend gebruik van het buskruid en de daardoor verminderde waarde der ruiters. Een grooter aantal voetknechten en daarbij gevorderde ervaring in het gebruik van schietgeweer maakten het gebruik van gewapenden in het oorlog voeren meer en meer kostbaar. Van daar ook waarschijnlijk het meerder gebruik van beden om geldelijke bijdragen te verkrijgen.
     Al kwamen die beden steeds menigvuldiger voor en

|pag. 10|

tot hooger bedrag, zoodat ze eindelijk eene vaste lente- en herfst-bede werden, de inkomsten uit domeinen en regten bleven toch steeds de hoofdzaak. Van daar dat de Rentmeesters der 3 kwartieren ook met het geldelijk beheer, althans de hoofdleiding daarvan, bleven belast, behoudens de contrôle door of van wege den Bisschop telkens daarover uitgeoefend.
     Overijssel, oorspronkelijk uit verschillende afgescheiden landstreken door opvolgende toevoegingen zamengesteld, maar steeds afgescheiden gebleven van het eigenlijke Nedersticht, was allengs in de laatste bisschoppelijke lijden één geheel geworden, zooals o.a. blijkt uit de vergelijking der oudste landbrieven, inzonderheid van dien van Jan van Vernenburg met die van David en Philips van Bourgondie.
     Die zelfstandige eenheid bleek ten volste toen in 1528 de Staten van Overijssel Karel V tot Erfheer van dit gewest aannamen.
     Die verandering, hoe gewigtig overigens ook, wijzigde niets in de zaken tot ons onderwerp betrekkelijk.
     De opkomsten uit domeinen of regten in Overijssel of het Oversticht, gingen op Karel als heer van Overijssel over en bleven onder het gewone beheer ter zijner beschikking. Alleen de uitgaven, veroorzaakt door zijne veelvuldige en nu kostbaarder oorlogen, waren oorzaak dat meermalen en telkens tot hooger bedrag de toevlugt moest worden genomen tot het vragen van geldelijke bijdragen of beden.
     De eerste jaren van Philips II bragten hierin weinig verandering. Evenwel is mij geen ander voorbeeld bekend dan eene bede van f 32000 om te voorzien in de kosten van den oorlog tegen Frankrijk in 1558, hetgeen in 1570 werd gevolgd door de wederregtelijke

|pag. 11|

invoering van den beruchten 100en, 20en en 10en penning door Alva, die echter tegen eene som van f 70000 als bede, van f 7000 als geschenk voor Alva en van f 2000 voor den Stadhouder werd afgekocht.
     Hadden die laatste tijden weinig wijziging gebragt in de geldmiddelen van Overijssel, geheel anders was het gelegen met den invloed, dien de allerlaatste jaren van Philips’ regering, het verzet tegen hem, zijne afzwering, de twisten over de opengevallen Souvereiniteit en, in verband daarmede, de geschillen over de geestelijke goederen, daarop uitoefenden.
     Het gewapend verzet tegen Spanje bragt aan beide zijden mede de noodzakelijkheid van groote geldelijke opofferingen; dubbel zwaar door de verwoestingen van den oorlog en door de omstandigheid dat een zeer groot deel van Overijssel gedurende een reeks van jaren beurtelings en afwisselend in de magt der beide partijen verkeerde.
     De berooide schatkist der Koningen van Spanje was oorzaak dat vele domeinen door de regering werden verpand of vervreemd, terwijl andere door de krijgslieden bij gebrek aan soldij en onderhoud eigenmagtig werden weggenomen of weerloos gemaakt.
     Na de afzwering ontstonden twisten over de vraag in welke verhouding de Souvereiniteit op de beide deelen dier Staten: Ridderschap en Steden, was vervallen; eene vraag in geldelijk opzigt van groot belang, toen zich zeer spoedig de vraag over het vervallen der geestelijke goederen daaraan vastknoopte.
     Het vraagpunt der Souvereiniteit ontving nimmer eene eindbeslissing; dat over de geestelijke goederen daarentegen werd uitgemaakt bij eene dading tusschen R. en S. van 1663, waarbij de oplossing, die de zaak

|pag. 12|

feitelijk reeds lang had gekregen, tot grondslag is gelegd. Aan de provincie, en derzelver geheel, werden de goederen van Sipculo, Albergen, Windesheim en St. Jansklooster toegekend, benevens die der in het gewest verspreide pastorieën en vicarieën.
     Het beheer dier goederen werd aan 4 Rentmeesters opgedragen: dien van Sipculo en Albergen, dien van Windesheim, dien van St. Jansklooster en dien van de Pastorijen en Vicarieën, en wel tusschen 1581 en 1612, al naarmate men die goederen kon de onder zich krijgen. Op gelijke wijze toch als bij de eigenlijke domeinen hadden verschillende personen en magten zich van een en ander meester gemaakt en het kostte den Staten vele en langdurige moeite ze weder in eigen magt te krijgen.
     Eene groote uitbreiding en ten slotte eene geheele wijziging onderging het stelsel der gewestelijke geldmiddelen door de steeds klimmende behoeften, tengevolge van den strijd tegen Spanje en van de latere oorlogen der Republiek. Het voortdurend in hooge mate klimmen der geldelijke behoeften maakte dat, terwijl in vroegere tijden de meer vaste en onveranderlijke opbrengsten van domeinen en regten voldoende waren geweest en slechts zelden door bijdragen en beden behoefden te worden versterkt, die vaste inkomsten hoe langer zoo minder voldoende bleken te zijn, maar integendeel voortdurend door belastingen moesten worden aangevuld, in zoodanig klimmende mate, dat allengs in vergelijking daarmede de domeininkomsten weinig beteekenis meer hadden.
     Reeds vóór de Unie was tusschen Holland en Zeeland bepaald, dat men ter bestrijding der kosten zekere gemeene middelen zoude invoeren en bij art. 5 der

|pag. 13|

Unie werd vastgesteld dat men daartoe heffingen zoude invoeren op wijn, binnen- en buitenlandsche bieren, gemaal, zout, goud- en zilverwerk, zijden en wollen stoffen, hoornvee en bezaaide landen, geslacht; paarden en ossen, die verkocht of geruild werden; waag en andere. Deze gemeene middelen zouden ten behoeve van het gemeenebest worden verpagt of gecollecteerd.
     De laatste wijze werd vrij algemeen afgekeurd en de verpagting ontmoette ook veel bestrijding, vooral ten aanzien der vraag: waar en door wie die verpagting zoude moeten geschieden.
     Meerdere meer algemeene bezwaren tegen het geheele stelsel der gemeene middelen werden geopperd.
     Een’ grond van bezwaar maakte men door te beweren, dat de keuze der belaste voorwerpen misschien overeenkwam met de belangen van Holland, maar geenszins strookte met die van Overijssel.
     Een ander bezwaar vond men daarin, dat het heffen van belastingen, als kenmerk der Souvereiniteit, wanneer het uitging van het gemeenebest, niet overeenkwam met het stelsel dat de Souvereiniteit thans bij de Staten van elk bijzonder gewest gerekend werd te berusten en dat derhalve de vaststelling en verpagting niet door of namens het gemeenebest behoorde te geschieden.
Dit bezwaar woog bijzonder sterk bij de Steden, nu hare Souvereiniteit bij het geschil met de Edelen over de Souvereine regten in de Steden werd betwist.
     Een verder bezwaar door de Steden geopperd was hierin gelegen, dat men vreesde dat bij de grootere moeijelijkheid van inning op het platteland de pagters grootere faciliteiten en toegefelijkheid zouden toestaan en gebruiken ten aanzien der plattelandsbewoners, waarvoor dan de Steden zouden moeten boeten.

|pag. 14|

     Het grootste bezwaar echter was daarin gelegen, dat men oordeelde dat het bedrag der te heffen middelen voor Overijssel niet in verhouding zoude staan met het belang van dat gewest, in vergelijking met het aanzienlijk hooger belang dat de overige gewesten, vooral Holland, bij die gemeene zaak zouden hebben.
     Vele jaren verliepen in onvruchtbare besprekingen en onderhandelingen over het invoeren dier middelen en in proefnemingen om ze voor korteren of langeren tijd in enkele gedeelten van het gewest in te voeren, maar de tegenzin bleek zoo groot, dat men het eindelijk opgaf.
     Het laatst aangevoerde bezwaar toch vond ook elders zooveel instemming, dat men in de eerste jaren der 17e eeuw er toe overging om het aandeel, door elk gewest in de algemeene kosten te betalen, percentsgewijze vast te stellen, aan elk gewest overlatende om de middelen tot de betaling van dat aandeel vast te stellen.
     Voor Overijssel werd dit aandeel aanvankelijk bepaald op 2 pct, maar tengevolge van de herhaalde bezwaren der overige gewesten, die vermeenden dat Overijssel op die wijze te laag zoude zijn aangeslagen, werd zulks eindelijk in 1636 op 3½ pct. vastgesteld en voor de buitengewone Petitien nog een weinig hooger bepaald.
     De geldelijke lasten, waarin Overijssel had te voorzien, waren in hoofdzaak van tweederlei aard. Ze sproten namelijk voort òf uit de behoeften van het gemeenebest, òf uit die van het gewest zelf. Vrij wel onveranderd was de aard dier behoeften dezelfde als onder de Frankische Koningen, de Keizers, de Utrechtsche Bisschoppen en de Oostenrijksche en Spaansche Vorsten.

|pag. 15|

     Bijna uitsluitend bepaalden zich die Vorsten in de uitoefening van hun staatsgezag tot het handhaven van orde, veiligheid en regt, zoo naar buiten als naar binnen, d.i. tot verdediging en regtspraak. In beide moge eenige meerdere ontwikkeling en uitbreiding zijn gekomen en daardoor mogen de daartoe noodige kosten aanmerkelijk zijn gestegen, maar de inrigting van gemeenebest en provincie bleef in den grond op beide die hoofdzaken gerigt en liet aan de werking van kerk en vereenigingen, zooals steden, kerspelen, marken, polders, gilden enz., alle zoo talrijk in die tijden en zoo geheel in overeenstemming met den eigenaardigen Germaanschen geest van associatie, en aan het individueele initiatief over om datgene tot stand te brengen, wat latere tijden, door verwarring van staat en menschelijke maatschappij, als roeping en werkkring van den staat zijn gaan beschouwen.
     Deze kosten nu, voor zoover zij het gemeenebest betroffen, werden door den Raad van State jaarlijks voorgedragen bij een’ Staat, die in den aan vang den naam droeg van Staat van Oorlog, later (sedert de helft der 17e eeuw) dien van Generale Petitie, welke algemeene staat of petitie, wanneer zulks in den loop van het jaar noodig was, door buitengewone petitieën werd aangevuld.
     Het is moeijelijk alle posten op te geven die op de Generale Petitie voorkwamen.
     De voornaamste waren: de bezoldiging van den Stadhouder, wanneer er één algemeene Stadhouder bestond; die van den Kapitein-generaal; de huishoudelijke kosten van de Staten-Generaal en derzelver beambten, als Griffier en ambtenaren der Griffie; die van den Raad van State, waaronder tevens die van

|pag. 16|

Thesaurier-generaal en Ontvanger-generaal; die van de Rekenkamer en hare beambten.
     De bezoldigingen of daggelden der leden zelve van die ligchamen werden door de provincie, die ze had afgevaardigd, bekostigd; de bezoldigingen van de leden der Admiraliteiten werden door die ligchamen zelve gedragen, die de middelen daartoe moesten vinden in de Convoijen en Licenten en eenige inkomende regten.
Terwijl de Bewindvoerders der O. I. Compagnie en der W. I. Compagnie uit de eigene middelen daarvan en uit aandeelen in de uitdeelingen werden beloond, is het waarschijnlijk dat die der W. I. Compagnie van de provincien eenige vergoeding voor huishuur ontvingen.
     De kosten voor Ambassadeurs, Envoyés extraordinaires, voor hun uitrusting en onderhoud, zoomede voor hun meestal zeer talrijk gevolg, kwamen voor steeds grootere bedragen mede op de Generale Petitie.
     De kosten van Oorlog waren uit den aard der zaak zeer onderscheiden in de verschillende, dikwerf zeer oorlogzuchtige tijdperken der Republiek.
     Alle deze kosten, begrepen in de Generale Petitie, vermeerderd met de renten van dikwerf noodig geworden leeningen, werden door de provincie naar gelang van de haar opgelegde quota gedragen.
     De uitgaven en lasten ten behoeve der Provincie zelve bestonden in hoofdzaak in de volgende: die voor de vergaderiug van Ridderschap en Steden, als bezoldiging van Griffier, 3 klerken en 1 kamerbewaarder; de bezoldiging van 6 Gedeputeerden, van 6 Gecommitteerden ter Generaliteit en den klerk ter Generaliteit; die van 1 Gecommitteerde bij den Raad van State en van 2 Gecommitteerden bij de Rekenkamer en 4 Ge-

|pag. 17|

committeerden ter Admiraliteit; die van 3 Drosten en van den Hoogschout van Hasselt, van 3 Landrentmeesters en 4 Rentmeesters der geestelijke goederen, van 3 Ontvangers-generaal en van onderscheidene ondergeschikte ontvangers, enz. De Dingwaarder, zoo er die was, ontving waarschijnlijk jura; evenzoo de Stadhouder der leenen, zoo dikwijls dit ambt bezet was.
     De door de provincie verzekerde lijfrenten bedroegen in 1796 jaarlijks bijna 32½ mille; de geheele schuld beliep alstoen 9½ millioen.
     Tot bestrijding van de hiervoor benoodigde kosten schijnen aanvankelijk de opbrengsten van domeinen en regale regten voldoende te zijn geweest. Alleen wanneer buitengewone omstandigheden grootere kosten noodig maakten, zoo als in de latere tijden der Oostenrijksche Vorsten en vooral bij het verzet tegen deze menigvuldig voorkwam, moesten die kosten door beden of schattingen worden aangevuld. Zooals vroeger is gezegd, trachtte men daartoe de zoogenaamde Gemeene Middelen in te voeren. Toen echter de pogingen daartoe niet slaagden en toen het aandeel van Overijssel in de algemeene kosten, door invoering der quota, voor een bepaald deel was vastgesteld, nam men de toevlugt tot het invoeren van onderscheidene belastingen, die, in verschillenden vorm en tot afwisselend bedrag, gedurende den tijd der Vereenigde Republiek in grooten getale werden geheven.
     De voornaamste dier belastingen waren: verponding; contributie; vuurstedegeld; 50e penning en collateraal; gemaal; geslagt en bestiaal; azijn; bier; wijn; brandewijn; tabak; hoornvee en bezaaide landen; paarden; reliqua; hoofdgeld; officiegeld; passagegeld; dienstbodengeld; koffij, thee, chocolaad en cichorei.

|pag. 18|

     Alle deze belastingen, die voor verreweg het grootste deel in de laatste jaren der 16e en de eerste jaren der 17e eeuw werden ingevoerd, bleven niet altijd op dezelfde wijze geregeld, waarop ze oorspronkelijk waren ingesteld. Integendeel ondergingen zij van tijd tot tijd wijzigingen, inzonderheid wat derzelver bedrag aangaat.
     De inning dier belastingen nu geschiedde op tweederlei wijze, òf bij collecte, als onder andere de verponding, contributie en vuurstedegeld, òf bij verpachting.
Bij enkelen was redemtie toegestaan, waarvan o.a. in Twenthe voor het dienstbodegeld ruim gebruik werd gemaakt: bij de impost op thee, koffij enz. kwam gedurende eenigen tijd de zoogenaamde consumtie voor, tengevolge waarvan Edelen, Schouten en Rigters een soort van personeel abonnement voor dit artikel konden aangaan.
     Het bedrag der uit de opbrengsten der domeinen en regale regten voortspruitende gelden berustte bij de Rentmeesters; de opbrengst der gecollecteerde of verpachte belastingen werd gestort bij de Ontvangers-generaal.
     Uit die kassen geschiedde de betaling van het door de provincie verschuldigde, hetzij bij blijvende aanwijzing van onveranderlijke en vaste uitgaven, bijv. van interessen en lijfrenten, op een bepaald kantoor, hetzij door bevelen tot betaling door Gedeputeerde Staten afgegeven. Deze toch hadden het beheer der provinciale geldmiddelen en tevens rechtspraak ingeval van geschillen daarover.
     Het zoude ons te ver voeren, indien wij, zij het ook nog zoo beknopt, de inrigting en grondslagen van iedere soort van belasting, die in dit gewest geheven werden, wilden uiteenzetten. De moeijelijkheid daarvan

|pag. 19|

wordt nog grooter door de omstandigheid, dat sommige dier belastingen soms voor korteren of langeren tijd werden opgeheven en dat zij herhaaldelijk wijziging, inzonderheid ten aanzien van derzelver bedrag, ondergingen.
     Wij zullen ons daarom bepalen tot eene korte beschrijving, inzonderheid van de grondslagen dier belastingen, althans van eenige daarvan die op de lijst daarvan in den Tegenwoordigen Staat v. O. voorkomen.
     Verponding. In 1600 werd door R. en St. bepaald dat, wanneer de penningen der Gemeene Middelen van consumtiën, hoornvee en bezaaide landen niet voldoende bleken om de consenten der provincie te betalen, ze voortaan zullen gevonden worden door verponding voor ieder mudde gezaai 15 st. en voor landen op geldpacht tegen den 7den penning.
     Gedurende jaren, ongeveer tot 1630, onderging die verponding telkens wijziging, vooral ten opzigte van het bedrag daarvan. Vermelding verdient verder dat in dat tijdvak de vaststelling van eenige vrijdommen geschiedde, bijv. voor de Steden voor wat binnen hare wallen of bemuring lag en voor de Edelen voor hunne saalsteden en aanhoorigheden daarvan, benevens voor 30 mudden gezaais daarbuiten.
     Van af dien tijd bleef de Verponding eene zuivere grondbelasting, behoudens de extra-ordinaire verponding.
     Het evenredig bedrag daarvan, dat, aanvankelijk althans, nog al wijziging ondervond, werd vastgesteld door R. en St. voor elk der 3 kwartieren.
     De omslag in ieder der kwartieren over de daarin gelegene kerspelen geschiedde in Salland door R. en St., in Twenthe door eene kwartiersvergadering te Borne van de Edelen en kleine steden van Twenthe, later

|pag. 20|

door de Edelen alleen; in Vollenhove door de Smalle Verdeeling, d.i. door de Edelen van dit kwartier en de stad Kampen. De verdeeling in ieder kerspel over de personen geschiedde door de voornaamste eigenaren,, meestal onder leiding der Schouten of Rigters. Die verdeeling geschiedde oorspronkelijk naar bij schatting aangenomen grootte der gronden. Eene dikwerf besproken, zelfs vastgestelde, algemeene opmeting kwam nooit tot stand.
     Bij verhoogde verponding was meestal capitatie toegelaten, waarbij dan ook andere grondslagen, behalve de grootte, konden in aanmerking komen; evenzoo ingeval de werkelijke opbrengst der verponding minder bedroeg dan de voor het kerspel vastgestelde quota.
Bij extra-ordinaire of verhoogde verponding (¼, ½ soms zelfs tot het dubbele bedrag) was ook capitatie toegelaten.
     De opbrengst der verponding in 1791, met eene halve verhooging en na aftrek van verleende remissien, bedroeg ruim f 175000.
     Contributie. De oorsprong hiervan is moeijelijk te bepalen, maar het schijnt uit de oude wijze van omslaan der beden te zijn ontstaan. Aanvankelijk schijnt ze meer bepaald op bouwgrond en platte landen betrekkelijk, maar vooral nadat ze omstreeks het midden der 17e eeuw een meer vasten vorm had gekregen, werd ze ook op huizen en gebouwen en zelfs op andere bezittingen toegepast.
     De omslag der contributie over de kwartieren, kerspelen en bijzondere personen geschiedde op gelijke wijze als bij de verponding. Evenals bij deze had er meestal verhooging bij plaats, maar dan gewoonlijk zoodanig, dat de verhooging bij de verponding (bijv.

|pag. 21|

met ¼), bij de contributie slechts voor de helft (bijv. 18) plaats vond.
     In 1794 bragt de contributie met ¼ verhooging na aftrek van verleende remissien ruim f 95000 op.
     Vuurstedegeld. In 1598 ingevoerd tot een bedrag van 7 stuivers voor iedere vuurstede in eenig huis of ander gebouw. In de eerste jaren afwisselend geheven, werd het in de eerste jaren der 17e eeuw blijvend en onderging verhooging, zoodat het in 1685 en later, behoudens tijdelijke verhooging, f 3 voor elke vuurstede bedroeg. Het werd geheven volgens de oude opnemingen, zoodanig dat het onveranderd, ook zelfs bij geheele opruiming van het gebouw, op den ondergrond bleef liggen.
     Dit werd in 1740 en vervolgens zoodanig gewijzigd, dat de ondergrond slechts voor de helft belastingschuldig bleef, terwijl de wederhelft gelegd werd op een der nieuwe gebouwen in hetzelfde kerspel, door het lot daartoe aangewezen.
     De opbrengst van deze belasting bedroeg in 1794 met inbegrip eener verhooging van ¼ f 60000.
     Vijftigste penning en collateraal. De eerste was eene belasting op eigendomsovergang van onroerende goederen of daarmee gelijk gestelde regten. Ze werd ingevoerd in 1635 tegen 2 procent en onderging in 1686, 1695 en 1704 verhooging tot 3 pct. voor inheemschen, d.i. bewoners van de Republiek of Generaliteitslanden, voor uitheemschen tot 6 pct.
     Het collateraal was eene belasting op vererfde nalatenschappen. Deze waren bij versterf in de regte lijn vrij; onder broeders en zusters 3¾ pct., voor bloedverwanten in verderen graad of niet verwante

|pag. 22|

personen 5 pct. Voor uitheemschen gold eene halve verhooging.
     Deze belastingen bragten met eene halve verhooging in 1794 op ruim f 43000. De inning geschiedde tot 1652 bij collecte; na dien tijd bij verpagting.
     Gemaal. Deze belasting, in 1582 ingevoerd, onderging opvolgelijk verhoogingen; in 1675 met de helft verhoogd, bleef ze later onveranderd. Zij werd voor de onderscheidene soorten van graan naar de maat van die granen op verschillende hoogten berekend.
     De opbrengst dier belasting in 1794 bedroeg ruim f 59000.
     Geslagt en Bestiaal. Eigenlijk twee onderscheidene belastingen: 1°. op het eigenlijk geslagt en 2°. op verkoop of ruiling van paarden.
     Ingevoerd in 1582, werd de eerste in 1661 en in 1675 verhoogd, zoodat na dien tijd van alle slagtvee door den slager werd betaald de 6e en door bijzondere personen de 8e penning der waarde
     Het eigenlijke Bestiaal bij verkoop of ruiling van paarden bedroeg voortdurend de 20e penning der waarde, half door ieder der partijen te betalen.
     In 1794 was het bedrag dezer belasting ongeveer f 50000.
     Azijn. Sedert 1597 voorkomende, bedroeg de belasting in 1623 en vervolgens f 1 en 2 stuivers van iedere ton van Overlandschen (duitschen) ijk.
     De opbrengst dezer belasting was ruim f 1200 in 1794.
     Bier. In de tijden vóór het menigvuldig gebruik der hop bij het brouwen van bier, bezigde men daarbij de gruit, waarvan de landsheer een soort van monopolie bezat, dat reeds zeer vroeg door verkoop, verpanding of gifte op de Steden overging. Toen nu sedert het

|pag. 23|

begin der 14e eeuw door meerder gebruik der hop de voordeelen der gruit meer en meer verminderden, was men in de steden reeds vroeg bedacht dat gemis door invoering van een eigen bieraccijns tegemoet te komen. Gedurende de pogingen tot het invoeren der Gemeene Middelen was men spoedig bedacht op het algemeen maken van den bieraccijns voor het geheele gewest, die men later voor het platte land door toevoeging van eenen Opaccijns verhoogde, om zoodoende evenwigt te maken met den in de steden geldenden bieraccijns.
     Bij deze belasting werden in den aanvang in het oog gehouden de onderscheidene soorten en plaatsen van herkomst der bieren. Later maakte men alleen onderscheid tusschen zoogenaamd dik en dun bier en genoot men ook vermindering van accijns bij bieren voor eigen gebruik.
     Eene eigenaardige verhooging dezer belasting bestond voor tappers, herbergiers en dergelijke, onder den naam van Verkleining der Kannen, waartegen deze vergunning hadden om in hun bedrijf, bij slijten en tappen, kleinere kannen en onderdeelen van dien te gebruiken dan die van gewoon gebruik. Het verschil van deze met de gewone kannen was plaatselijk onderscheiden en ging van 112 tot 18.
     In 1794 bedroeg de Bieraccijns met inbegrip van den Opaccijns ruim f 17000; de verhooging wegens Verkleining der Kannen bijna f 1800.
     Wijnen. In 1598 ingevoerd, bleef deze belasting tot het eind der Republiek bestaan, maar onderging, wat het bedrag betreft, onderscheiden wijzigingen.
Aanvankejijk werd onderscheid gemaakt tusschen verschillende soorten van wijnen, naarmate van den oor-

|pag. 24|

sprong en werd Spaansche en Rhijnwijn kooger belast dan de Fransche. Dit onderscheid is later opgeheven.
De accijns bedroeg, met inbegrip van den Opaccijns en van de Verkleining der Kannen, in de laatste tijden der Republiek voor de tappers f 33¾ voor elk okshoofd en voor bijzondere personen f 1578.
     Het geheele bedrag, met inbegrip van den Opaccijns en van de Verkleining der Kannen, was in 1794 bijna f 30000.
     Brandewijn en gebrande wateren. In 1597 ingevoerd, werd daarbij sedert 1726 tot 1749 telkens afwisselend monopolie en verpachting gebruikt, hetgeen na 1749 voor goed bleef stand houden, onder gelijktijdige invoering van de Verkleining der Kannen.
     De geheele opbrengst over 1794 beliep bijna f118000, daaronder begrepen eene halve verhooging, Opaccijns en Verkleining der Kannen.
     Tabak. In 1636 ingevoerd als havenaccijns of inkomend regt, geraakte ze na korten tijd in onbruik.
In 1675 hersteld en aanzienlijk verminderd, werd ze in 1692 van inkomend regt in vertiersregt veranderd en tevens bepaald dat vrije doorvoer en afschrijving voor lateren uitvoer zoude plaats hebben. Eene verhooging met de helft in 1748 maakte reeds in 1752 plaats voor eene verlaging tot 13 of 1 st
     De geheele opbrengst in 1794 bedroeg ruim f26000.
     Hoornvee en bezaaide landen. Deze belasting komt reeds in 1597 voor. De eerste wordt geheven voor het hebben van hoornvee en zulks naar den ouderdom, zoodat het vee beneden de 2 jaren vrij is, dat tusschen 2 en 3 jaren half belastingpligtig en eerst bij 3 jarigen ouderdom ten volle belastingschuldig wordt. De belasting bedroeg jaarlijks in Twenthe en Salland, met

|pag. 25|

uitzondering vau Mastebroek en de buitendijksche landen langs den IJssel, f 1½; in Mastebroek, opgemelde buitendijksche landen (behalve Wilsum en Grafhorst) en Vollenhove, met uitzondering der nieuw bedijkte landen achter de Kuinder, waar ½ werd betaald, bedroeg de belasting jaarlijks f 3. De groote Steden en hare vrijheid, zoomede de Edelen op hunne havezaten wonende voor het vee bij hen op stal, zijn vrij.
     Wat de bezaaide landen aangaat, schijnt hiervan f 1½ voor iedere mudde gezaais betaald te zijn. Vrijdom in dezen voor de Steden, de Edelen of hunne meijers bestond niet.
     De geheele opbrengst dezer belastingen bedroeg in 1794 bijna f 76000.
     Paarden. Waarschijnlijk reeds vóór 1605 ingevoerd, was deze belasting gevestigd op het hebben van paarden van 2 jaren en daarboven. Naar gelang van eene verdeeling der provincie, vrijwel overeenstemmend met die bij het hoornvee en bezaaide landen, betaalde men oorspronkelijk in de hoogst belaste streek 12 stuivers, in de tweede 10 st. en in de laagste 8 stuivers. Ze werd later (1702) verdubbeld en in 1704 nogmaals met de helft verhoogd.
     De geheele opbrengst bedroeg in 1794 f 15000.
     Reliqua. Hieronder is te verstaan de belasting op het houden van varkens, schapen en bijenkorven. De beide eersten zijn reeds vóór 1605, de laatste althans vóór 1612 ingevoerd. Oorspronkelijk werd van ieder varken, schaap en bijenkorf betaald 1 stuiver jaarlijks; in 1788 werd dit met de helft verhoogd en bragt in 1794 in het geheel f 4500 op.
     Waag. Reeds in 1597 bekend. Eene uitvoerige ordonnantie, waarschijnlijk kort na het afgeloopen be-

|pag. 26|

stand opgesteld, noemt de goederen aan de waag onderhevig op, met de daarvoor vastgestelde waagloonen.
In 1794 bragt de waag op ruim f 1100.
     Hoofdgeld. Geheven van alle in Overijssel wonende personen tusschen 17 en 70 jaren oud, uitgezonderd krijgslieden beneden den rang van Vaandrig, bedeelden en zij die opgenomen zijn in Gast-, Leprozen- en Weeshuizen.
     Het hoofdgeld, vroeger f 2.40 jaarlijks, werd sedert 1765 tot f 1.80 verminderd. Het geheele bedrag in 1794 was bijna f 64000.
     Officiegeld. Waarschijnlijk ingevoerd in 1694. Het was eene jaarlijksche belasting van ongeveer 5 pct. van hetgeen ieder ambtenaar van Republiek, provincie of Steden als bezoldiging werd geacht te genieten.
     In 1794 bedroeg deze belasting ongeveer f 7800.
     Passagegeld. Werd geheven van alle personen die door of uit deze provincie reisden, naar verschil van omstandigheden in de betrekkelijke ordonnantien bepaald, de somma van 30 ct. per persoon niet te boven gaande. De oudste ordonnantie is van 1667, de jongste van 1757. De opbrengst dezer belasting bedroeg in 1794 f 3800.
     Dienstbodegeld. Deze belasting werd geheven naar de Ordonnantie van 1696, geamplieerd bij die van 1697.
Dienvolgens betaalde men voor iederen dienstbode tot het getal van 4 toe (waaronder geene handwerksgezellen begrepen zijn) jaarlijks f 4; voor dienstboden boven dit getal betaalt men niets.
     Bakkers, brouwers, ambachtslieden, schippers, voerlieden, visschers, boeren en landbouwers en soortgelijke betalen slechts voor één dienstbode, maar daarentegen ook voor een eigen kind dat, boven den ouderdom van

|pag. 27|

17 jaren, de plaats van een dienstbode vervult. Krijgslieden binnen deze provincie in bezetting liggende zijn vrij van deze belasting.
     Het geheel van deze belasting bedroeg in 1794 bijna f 13000.
     Zout. Deze belasting, eerst in 1793 ingevoerd, werd op den Staat van 1794 voor f 7000 uitgetrokken.
     Behalve deze belastingen trok de provinciale kas wegens de opbrengst van provinciale domeinen en regten in 1794:
     van het landrentambt van Salland f 12000; van dat van Twenthe ruim f 9000; van dat van Vollenhove f 13500; van het Rentambt van Sibculo en Albergen bijna f 5000; van dat van St. Janskamp f 600; van dat van Windesheim bijna f2900; van dat der Pastorieën en Vicarieën ongeveer f 2400.
     De Provincie bezat eene halve actie in de O. I. Compagnie; eene actie in de W. I. Compagnie, die in 1794 geene voordeelen meer afwierp, en twee obligatiën op de provincie Holland.
     De baten, door de provincie tot op de geheele opheffing van het leenregt in 1798 uit hare leenen genoten, kunnen, als geheel van het toeval afhankelijk, niet worden begroot.
     Evenzeer is het geheel onzeker in hoever de instelling, volgens welke men sedert ongeveer het midden der 17e eeuw gewoon was lijfrenten ten laste van het gewest te verkoopen, voor hetzelve baten heeft opgeleverd en, zoo ja, tot welk bedrag.

     De toestand, die sedert de vestiging van de Republiek der Vereenigde Nederlanden was ontstaan en waarin, met betrekking tot ons onderwerp, de onderscheidene

|pag. 28|

provinciën als even zoovele zelfstandige staten naast elkander bestonden, alleen door bondgenootschappelijke banden volgens de Unie en onderling gesloten overeenkomsten met elkander vereenigd, onderging eene volslagene en algeheele verandering na de omwenteling van 1795. De Stadhouder werd verdreven en na hevigen en langdurigen strijd in de Nationale Vergadering tusschen de Unitariërs en de Federalisten, werden de laatsten in het begin van 1798 door eene geweldige staatsgreep ter zijde gezet en werd de ééne en ondeelbare Bataafsche Republiek tot stand gebragt.
     Voor deze werd eene Staatsregeling al zeer spoedig goedgekeurd, waarbij ook de geldelijke aangelegenheden werden geregeld.
     De meest gangbare voorstelling, die gewoonlijk in alle handboeken voorkomt, is, dat daarbij alle belastingen en goederen der onderscheidene vroegere gewesten werden genationaliseerd en daarentegen alle schulden en verbindtenissen dier gewesten ten laste der nieuwe Bataafsche Republiek werden overgebragt.
     Die voorstelling is evenwel onjuist en onnaauwkeurig; de inzage van art. 200 dier Staatsregeling is voldoende om die onnauwkeurigheid in te zien. Dit artikel toch luidt: Alle geldmiddelen van de Republiek, hetzij dezelve bestaan in belastingen, hetzij in bezittingen, hoe ook genaamd, waarvan de inkomsten vóór de invoering der Staatsregeling gekomen zijn ten voordeele van de kas der Generaliteit, mitsgaders van de kassen der onderscheidene Provinciën, van de drie kwartieren van Gelderland, van het landschap Drenthe, van Bataafsch Braband, worden verklaard en van nu voortaan gehouden voor nationale inkomsten en bezittingen van het geheele Bataafsche Volk.

|pag. 29|

     Men leert hieruit twee zaken: 1°. dat slechts de vrucht- of rentedragende goederen der provincien werden genationaliseerd, terwijl over alle andere bezittingen niets werd vastgesteld en deze alzoo aan de oude eigenaren verbleven; en 2°. dat deze, dien eigendom der niet vrucht- of rentedragende zaken blijvende behouden, alzoo als regtspersonen bleven erkend, bevoegd tot het uitoefenen van vermogensregten, welke hoedanigheid trouwens ook niet dan door opzettelijke intrekking en opheffing kon verloren gaan.
     Na het ontnemen der rentegevende eigendommen en belastingen konden de vroegere provinciën ook verder niet in hare behoeften blijven voorzien en werden alzoo deze, bij art. 214, op de algemeene jaarlijksche begrooting gebragt.
     Bij de Staatsregeling van 1801 werd in hoofdzaak in dezen geene verandering gebragt, behoudens eenige meerdere vrijgevigheid of onafhankelijkheid der departementale besturen ten aanzien van de huishoudelijke behoeften en van de wijze, waarop door de Nationale Kas daarin behoort te voorzien, art. 65 en volgende.
     De Staatsregeling van 1805 bragt evenmin verandering in dezen.
     Toen in 1810 ons vaderland bij het Fransche Keizerrijk werd ingelijfd, werden ook voortaan de behoeften der afzonderlijke deelen van het Rijk door dit Rijk zelf bepaald en gekweten.
     Na de bevrijding van de Fransche overheersching keerde de finantieele toestand, die sedert de Bataafsche republiek tot op de inlijving had geheerscht, terug.
De Staten der provinciën dragen de kosten van hun bestuur aan den Souvereinen Vorst voor, die ze, bij goedkeuring, op de Staatsbegrooting brengt, art. 84

|pag. 30|

der G. W. van 1814. Dezelfde bepaling vindt men in art. 143 der Staatsregeling van 1815.
     Het zeer gewone verschijnsel, dat de inkomsten niet voldoende zijn voor de niet eenvoudig opgezette en niet eenvoudig gehouden behoeften, vertoonde zich alras in het nieuwe Rijk en om nu geene populariteit te verliezen door invoering van nieuwe belastingen, meende men de Staatsbegrooting te kunnen verligten door meer speciaal provinciale onkosten van die begrooting af te nemen en ze aan de provincien zelve over te laten, aan wie dan door het toekennen van opcenten op de rijksbelasting de middelen tot dekking dier onkosten zouden worden verstrekt. Op deze wijze, meende men, werd de algemeene begrooting ontlast, de noodige provinciale werken en kosten werden gemaakt en de daartoe noodige gelden werden gevonden door aan de provinciën toe te staan het heffen van opcenten op de nieuw geregelde belastingen, waardoor het heffen van nieuwe belastingen en (schijnbaar althans) ook het verhoogen dier belastingen werd voorkomen. Daartoe strekte art. 14 der Wet van 12 Julij 1821, houdende de grondslagen van het stelsel der rijksbelastingen, bij welk artikel de bewuste opcenten ten getale van 6 op gebouwde en ongebouwde eigendommen en op het personeel aan de provinciën werden toegelegd.
     De gevolgen van dezen maatregel bleven niet uit.
Vele werken en inrigtingen in het bijzonder belang der onderscheiden provincien werden ondernomen en uitgevoerd, eene eigene begrooting, daartoe ingerigt, werd vastgesteld en de provincien erlangden als het ware een eigen peculium, afgescheiden van den fiscus.
     De definitive vaststelling van hetgeen aan de provinciën in evenredigheid tot de belastingen met zekerheid

|pag. 31|

werd toegekend en waarop men zich alzoo kon verlaten, stelde de provinciën in staat om werken te ondernemen, die een lang tijdsbestek vorderden, of waarvan de kosten om derzelver hoog bedrag niet dan met behulp van leeningen konden worden voldaan.
     Die werken, wanneer de daarvoor geleende gelden later weer uit opcenten of anderzins waren afgelost, vormden allengs, in vervanging van de in 1798 haar afgenomen goederen, een nieuw provinciaal domein, zoo als bijv. voor Overijssel de Dedemsvaart en hare voortzetting en aanhoorigheden en het aanzienlijk aandeel in de Overijsselsche Kanalisatie-Maatschappij.
     Deze inrigting der provinciale geldmiddelen in hare grondslagen is, ook voor Overijssel, bevestigd door de provinciale wet van 1850 en door de herziene grondwet van 1887 erkend, in zoover dat ze door de Staten vastgesteld de goedkeuring bij eene wet vereischen.

     De voorgaande bijdragen tot aanwijzing en opheldering van eenige punten uit de geschiedenis van Overijssel’s finantiewezen, mogen dienstig worden om de aandacht op dit zoo gewichtig punt te vestigen.
De gedrukte bronnen, die hierbij konden gebruikt worden, zijn uiterst schaarsch. Ze zijn bijna uitsluitend geput uit een opstel van Mr. J. van Doorninck, geplaatst in den Overijsselschen Almanak voor oudheid en letteren, jaargang 1853, en getiteld: Het tweede deel van den Tegenwoordigen Staat van Overijssel, eene voortreffelijke beschrijving der voormalige Overijsselsche belastingen; waarachter is gevoegd een staat van belastingen over 1795.
     Inzonderheid is gebruik gemaakt van het genoemde tweede deel van den Tegenwoordigen Staat van Over-

|pag. 32|

ijssel, een werk, dat steeds een onwaardeerbare gids zal blijven voor alles wat den vroegeren toestand van Overijssel aangaat; en wijders van een doorwrocht opstel van Mr. S. Muller, getiteld: de Registers en rekeningen van het Bisdom Utrecht (1325—1336) voorkomende in de Werken van het Historisch Genootschap, dl. 53 en 54 der nieuwe serie, dat een’ schat van hoogst belangrijke mededeelingen bevat over de geldmiddelen der Utrechtsche bisschoppen.
     Hoeveel wetenswaardigs echter deze werken ook mogen bevatten, een volledig overzigt bijeen te brengen over de geldmiddelen van Overijssel, is alleen mogelijk en uitvoerbaar voor hen, die ten allen tijde en voortdurend in aanraking zijn met de bronnen daarvan in de provinciale archieven bewaard, die daartoe ten allen tijde den toegang hebben en daarover kunnen beschikken.
Slechts zij zijn daarvoor de aangewezen personen, terwijl voor ieder ander de overgroote omvang dier bronnen eene volledige bewerking onmogelijk maakt.

     Naast de geldmiddelen van het geheele gewest komen die der drie groote Steden evenzeer in aanmerking, te meer omdat de bescheiden daarvoor, voor Deventer en Zwolle althans, tot zeer hoog in de middeleeuwen opklimmen en behalve over den geldelijken toestand dier steden, een helder licht verspreiden over den stoffelijken staat van de geheele burgerlijke maatschappij.
Het is wenschelijk, hoewel bijna niet te verwachten, dat het voorbeeld van Deventer, om hare kameraarsrekening algemeen toegankelijk te maken, voortzetting en navolging moge vinden.

     Junij 1894.                                                                                J.C. BIJSTERBOS.

____________
– Bijsterbos, J.C. (1896) Uit de geschiedenis der Overijsselsche geldmiddelen. Versl. en Mededel. VORG, 19, 1-32.

Category(s): Overijssel
Tags: , ,

Comments are closed.