Stadbrief van Zwolle van 31 augustus 1230, met aanteekeningen


STADBRIEF VAN ZWOLLE VAN 31 AUGUSTUS 1230,

MET AANTEEKENINGEN

DOOR WIJLEN MR. J.N.J. HEERKENS.

_______

     Priuilegium primum quomodo villa dicta Swolle erecta sit in Oppidum muris plancis siue fossatis muniendum cum omni Jure et libertatibus que antes Dauentrienses possederant, Et hec concessa per D. Willibrandum Episcopum Traiectensem Anno Domini Millesimo ducentesimo Tricesimo cum consensu Prelatorum et maiorum terre.

     Villibrandus dei gracia Traiectensis Episcopus omnibus presentem paginam inspecturis salutem in domino Ut ea que aguntur in tempore processu temporis non vilescant, debent a voce testium et a literarum apicibus accipere firmamentum Cum igitur dilecti nostri Milites Scabini et universus populus ville de Swollis Predecessoribus nostris a longis retroactis temporibus seruitia fidelia impenderunt ac devota id fideliter circa nos obseruantes in urgenti necessitate Ecclesie Traiectensis contra Drenthones videlicet et maxime in Edificacione castri Herdenborg ad

|pag. 52|

cuius operis nostri consummacionem largas et sumptuosas contulerunt pecunias Nos eis pro beneficiis ecclesie nostre impensis rendere volentes prout nostrum condecet honorem personas ipsorum et locum promovere decreuimus cum effectu eorumque precibus inclinati de consilio prelatorum et ministerialium Ecclesie nostre ipsis liberam concedimus potestatem de predicta villa Zwollensi oppidum (que) faciendi illudque muniendi fossatis et plancis sive muris ad ecclesie nostre et suum commodum et honorem Jnsuper ut idem Opidum in rebus suscipiat incrementum et in eo fidelium populus augeatur Nos de consilio prelatorum et ministerialium predictorum prefatum Opidum perpetuo libertamus Opidanis ipsius omnia Jura que Dauentrienses a nostris Antecessoribus rite hactenus habuerunt ex certa sciencia concedimus et donamus. Sed libertas et Jurisdictio eiusdem Opidi extra municionis terminos nullatenus extendatur. Hoc adiecto quod Johannem de Oestendorp Johannem et Andream de Mijddelwijck nec non Domos ipsorum in Oestendorp et Mijddelwick ex omni exactione et seruicio eximimus Excepto seruitio quod cum Opidanis predicti Opidi sunt facturi. Ut autem hec concessio et libertas ipsis a nobis et nostris successoribus inviolabiliter obseruetur presens scriptum nostro nec non Prelatorum nostrorum sigillis signatum eis concedimus in munimentum. Acta sunt hec Dauentriae Anno domini Millesimo ducentesimo Tric1 [1. De tusschen Tric en esimo gestaan hebbende letters ent zijn geradeerd doch nog duidelijk te onderscheiden en waarschijnlijk eene door den copiist begane en geradeerde fout.]) esimo pridie kalendas Septembris.

|pag. 53|

Huius facti testes sunt Ludolphus plebanus de Swollis Alexander et Bertoldus Notarii Gerardus de Herueten Arnoldus de karel Albertus de Honlo. Harbertus, Drentho. Leo marschalcus. Wenemarus advocatus de Zallant. Goeswinus et Johannes fratres de dauentria Egbertus de Berckmen, Johannes de Creijenschate, Pelegrinus de Putte, Wolterus Reding, Basilius de Scopingen, Swederus herijng, Arnoldus de Marsen, Ghisberths de Buchorst, Arnoldus ardea, Reijgerus de Seijse, Hermannus de deijse, Nijcolaus de Tije Hugo de Oxe Alferus de IJselmuden Hermannus de Gherner Godeschalcus de Dalfessen Egbertus de Eme Johannes de Rame Borschardus de ijborch, Gerardus de Oestenwolde, Hugo Storm, Hugo duncker, Ghiselbertus de lewich, Henricus de Stenebrinck Wijcherus Bentijnck Bernardus Clericus, Rodulphus de Nurch Rodolphus de Langelo Hugo de lare Milites Swederus de Vorste Ludolphus de dauentria Wolterus et Egbertus van IJselmuden ac plures alii.

_______


|pag. 54|

AANTEEKENINGEN.

_______

     Milites: mogelijk de later genoemde Joannis de Oostendorp en Joannes en Andreas de Middelwijk. In allen gevalle schijnt uit de volgorde der woorden:
Milites scabini et universus populus de Swollis en uit de geheele constructie dezer volzin te kunnen worden afgeleid, dat deze Milites in of bij het dorp Swolle woonden.
     Scabini. Hieruit blijkt dat toen reeds in het dorp Zwolle Schepenen bestonden. Volgens Racer O. Ged. I voorb. 3 en 4 vindt men in oude stukken gewag gemaakt, dat het gerigt ten platten lande door Schout en Schepenen werd gehouden en zulks in navolging der Saxers, die zich van Schout en Schepenen bedienden.
     Villae. Over de beteekenis van villa in tegenstelling van oppidum en civitas, zie men H.J. Arntzenius, Specimen de origine et progressu juris civ. Belgici, Gron 1787, pag. 91 seq. Dat het dorp Zwolle, hetwelk het eerst voorkomt in den brief van Bisschop Otto I van 1213 en aan hetwelk, volgens dien brief, door vroegere Bisschoppen van Utrecht bepaalde vrijheden waren geschonken, Racer II pag. 187, reeds lang voor 1230 heeft bestaan, kan uit de volgende woorden: a longis retro actis temporibus worden afgeleid, terwijl de vermelding dat de bewoners zoo in den Drentschen oorlog als tot opbouw van het kasteel van den Hardenberg largas et sumptuosas contulerunt pecunias aantoont, dat dit dorp toen reeds tot eenen zekeren trap van welvaart en rijkdom was gestegen.

|pag. 55|

     Oppidum faciendi illudque muniendi. Arntzenius l.l. p. 96 teekent hierbij aan, dat de Bisschop in dezen brief een tweevoudig privilegie aan de bewoners van het dorp Zwolle heeft verleend: en wel 1e om hun dorp, villa, tot eene stad, oppidum, te maken en het met grachten en muren te bevestigen, en 2e door de inwoners te vrij en en aan het gewone regtsgebied, dat de Schout vroeger in het dorp had, te onttrekken. Hij wijst er op, dat deze onderscheiding voortvloeit èn uit het woord insuper èn uit de herhaling der woorden: de Consilio Praelatorum et Ministerialium praedictorum, en is van gevoelen, dat deze laatste herhaling onnoodig zoude zijn geweest, indien in den brief slechts van een enkel privilegie of benificium sprake ware. Hij zoekt voorts door het aanhalen van Charters te bewijzen, dat er steeds onderscheid is geweest tusschen de bewoordingen: tot eene stad maken, en die: daaraan stadsregt en stadsvrijheid geven.
     Praefatum oppidum perpetuo libertamus. Praefatum oppidum. Het bij het eerste benificium van eene villa tot een oppidum verheven dorp Zwolle. Perpetuo libertamus, waarvan? Volgens den Brief van Bisschop Otto I van 1213 bij Racer II p. 187 waren de inwoners van het dorp Zwolle door de vroegere Bisschoppen van Utrecht uit de hoorigheid ontslagen en konden dus als vrije menschen over hunne nalatenschap beschikken; voorts was hun door de voorgangers van Otto reeds vrijdom van „alre schattinghe” en waarschijnlijk ook van de hof- of huishoudelijke diensten verleend, en de uitdrukking perpetuo libertamus kan alzoo op deze reeds vroeger verleende gunsten geene betrekking hebben, Men zal dus daardoor moeten ver

|pag. 56|

staan, dat de nieuwe oppidani van Zwolle tevens uit den regtsdwang van den ambtman of schout des Bisschops, waaraan het dorp vroeger onderworpen was, werden ontslagen, en aan hen eene eigene regtsmagt, jurisdictie, werd toegekend. Tot bevestiging van deze opvatting kunnen dienen de verder in den brief voorkomende woorden: sed libertas et jurisdictio ejusmodi oppidi extra munitionis terminos nulla tenus extendatur.
Door het verleenen van de bevoegdheid om een dorp te bevestigen en tot eene stad te maken, werd geene verandering in haren regtstoestand gemaakt en bleven de nieuwe burgers aan dezelfde wetten en aan hetzelfde geregt onderworpen, als de overige huislieden van het kerspel, waarin die stad was gebouwd. Racer I voorb. no. 2 en de door dezen schrijver V p. 285 en 286 medegedeelde brieven van 18 Januarij 1322 en 26 Junij 1333 leveren het bewijs, dat het in 1322 bevestigde en door eene gracht omgeven Delden eerst in 1333, en dus elf jaren later, stadregt verkreeg en daardoor aan den gewonen regtsdwang werd onttrokken.
     Ook het oppidum (de veste) Arnhem werd door Graaf Otto III den 13 Julij 1233 tot eene stad verheven: „de oppido Arnhem civitatem condidi et ei omnem libertatem cum integritate rerum suarum contuli, ut haec civitas gaudeat eadem libertate et homines in ea manentes et mansuri, qua libera civitas fruitur et nostra civitas Zutphaniensis.” Bondam, Charterb., 404.
     Jura, quae Dauentriensis a nostris Antecessoribus rite hactenus habuerunt. Bij gemis van den stadbrief van Deventer is het onmogelijk na te gaan, waarin die regten hebben bestaan. De uitlegging door van Hattum I p. 131 aan deze woorden gegeven, is, gelijk door den schrijver van den Tegenw. Staat van Overijssel

|pag. 57|

III p. 474, teregt is aangemerkt, op zijn zachtst gesproken, onbegrijpelijk.
     De staatkunde der Utrechtsche Bisschoppen schijnt, zoo ter bevordering van de eenheid in het beheer, als met het doel om de onderscheidene deelen van hun gebied later meer gemakkelijk tot een geheel te kunnen maken, steeds de strekking te hebben gehad, om de instellingen in de steden van het Bovensticht zooveel mogelijk gelijkvormig te hebben. Vandaar zien wij Deventer hare regten en gewoonten in 1230 aan Zwolle, in 1252 aan Hasselt (Teg. St. IV p. 194), in 1263 aan Goor (Racer I voorb.) mededeelen; Zwolle daarentegen de hare in 1333 aan Grafhorst (Racer IV p. 255, Teg. St. IV p. 139), in 1362 aan den Hardenberg (Racer I voorb.)
     Zoo was ook het stadregt van Delden gelijk aan dat van Oldenzaal (Racer V p. 106), terwijl Jan van Nassau in 1272 aan Genemuiden stadregt verleende met alle de vrijheden, die Deventer, Zwolle en de overige Zallandsche steden van hem en zijne voorzaten hadden verkregen (Racer VI p. 54, Teg. St. IV p. 145), Otto de IIIe. in 1248 aan Ommen de vrijheid gelijk Deventer, Zwolle en Campen, (Racer I voorb. Teg. St. IV p. 80) en Jan van Arkel in 1354 aan Vollenhove een stadregt ewelyck durende, alse andere onse stede hebben, die in onsen Lande van Sallande gelegen sijn. (Dumbar Anal. II p. 278.)
     Jurisdictio. Het voorregt van eigen regtsmagt, jurisdictie, door den Bisschop alhier aan de nieuwe stedelingen verleend, bestond in de bevoegdheid om, binnen de grens van het stadsgebied, door de stads Schepenen met de Schout van het kerspel, die door den Bisschop aangesteld,

|pag. 58|

dezen als Landsheer daarbij vertegenwoordigde, regt te mogen spreken.
     Deze regtsmagt schijnt zich echter slechts tot burgerlijke zaken en in lijfstraffelijke zaken aanvankelijk alleen tot de lage of dagelijksche regtsmagt te hebben bepaald en zich niet te hebben uitgestrekt tot het heimaal of het hoogere gerigt over misdaden, die aan het lijf droegen, dat is: die aan het leven of met verminking van een lid werden gestraft. Racer, V p. 161, Arntzenius, l.l. p. 111 2 [2. In eenen brief van Jan van Diest van Sabbato post festum annuntiationis Beatae Mariae virginis anni 1330, afgedrukt in de voorrede van Matthaeus de rebus Ultrajectinis, wordt de jurisdictio cotidiana, vulgariter dicta daghelix gerechte, genoemd omnis jurisdictio citra membri mutilationem of mortem homini inferendam.]).
     Dit toch blijkt uit den brief van Bisschop Frederik van Blankenheim van den 25 Julij 1394, (te vinden bij van Hattum I p. 248) waarbij aan Schepenen Raad en de gemeene burgers van Zwolle het regt wordt toegekend, dat wanneer een misdadiger, die zich in de stad ophoudt, of buiten de stad door den Schout wordt gevangen en in de stad wordt gebragt, of, een vreemdeling zijnde, van buiten voor den Schout wordt gevoerd en dien Schepenen en Raad ingevolge het Landregt op hunnen eed nemen (dat is: op hunnen eed verklaren), dat hij zijn lijf heeft verbeurd, – de Schout van Zwolle bij Schepenen en Raad daarover naar Landregt zoude mogen rigten, wanneer de Bisschop of zijn Ambtman, door Schepenen en Raad verwittigd, dat zij dien misdadiger op hunnen eed hadden genomen, toefden daarover te rigten. In hoever nu de meening van Racer l.l. p. 164 juist is, dat uit dezen brief in verband met dien van Bisschop Jan van Arkel van den 2 Maart

|pag. 59|

1346, te vinden bij Racer l.l. p. 191, waarbij aan de Stad Ommen het voorregt is gegeven, dat hare Schepenen den burger, die beschuldigd werd aan het toebrengen van wonden of aan doodslag handdadig te zijn geweest, bij hunnen eed daaraan onschuldig te mogen houden, — zoude volgen, dat de Schepenen van Zwolle reeds vroeger het regt zouden hebben verkregen om den misdadiger op hunnen eed te mogen nemen en dat bij dezen brief alleen een nieuw voorregt werd verleend om dien misdadiger door den Schout met de Schepenen te doen rigten, ingeval de Bisschop of diens ambtman daarmede toefde, wil ik niet beslissen, doch deel geheel het gevoelen van dien schrijver, dat uit het voorwaardelijke van het bij dezen brief verleende voorregt volgt, dat in den regel het hooger lijfstraffelijk gerigt alstoen nog niet door Schout en Schepenen te Zwolle werd uitgeoefend.
     Dit wordt nog meer bevestigd door den voorregtsbrief, welken dezelfde Bisschop Frederik van Blankenheim op S. Michaelisavond (28 Sept.) 1404 aan de Stad Zwolle gaf, houdende „dat onse Rigter binnen Swolle die nu
„is, of die hier naemaels wesen sal, richten mach en
„sal in allerleij wijse, gelijk dat onse Richter binnen
„onse Stadt van Deuenter doen mach” (van Hattum I p. 276).
     Wanneer Deventer nu het regt om de hooge lijfstraffelijke regtsmagt te mogen uitoefenen, heeft verkregen, is niet bekend; alleen blijkt uit den brief van Bisschop Jan van Arkel van 15 Mei 1362, bij Dumbar, Kerkel. en Wereldl. Deventer I p. 55 en 523, dat die stad toen nog niet in het bezit van die regtsmagt was, ofschoon door Bisschop Guido reeds bij brief van den 20 Julij 1309, te vinden bij Dumbar, Anal.

|pag. 60|

II p. 247, aan den Schout binnen de stad Kampen vergunning was verleend, om over alle en alzoo ook over de tot den hoogen lijfstraffelijken regtsdwang behoorende misdaden to mogen rigten.
     Hoc adjecto etc. . . . . . . . . . sunt facturi Uit deze bijvoeging, welke volgens den stijl des briefs als eene uitzondering moet worden beschouwd op de onmiddelijk daaraan voorafgaande bepaling, dat de vrijheid en het regtsgebied der stad zich niet buiten hare vesten uitstrekte, kan welligt worden afgeleid, dat de tegenwoordige buurschap Assendorp, waarin de huizen en landerijen van Johan van Oostendorp en van Johan en Andreas van Middelwijk gelegen waren en die daarvan een groot en waarschijnlijk toen het grootste bebouwde en in cultuur gebragte gedeelte uitmaakten, reeds dadelijk onder de vrijheid der stad heeft behoord.
Tot staving dezer gissing zoude kunnen worden aangevoerd, dat de nieuwe stad in de buurschap Assendorp was gelegen, in den aanvang evenals die buurschap door de (Zand ?) wetering werd begrensd en met die buurschap een gedeelte uitmaakte van de Zwolremarke; voorts, dat het Busch- en het Maat-klooster, beide buiten de stadsvesten, op tot die buurschap behoorende gronden zijn gesticht, en dat de aan de andere zijde der stad gelegen buurschap en marke van Dieze eerst veel later door Bisschop Florens van Wevelinkhoven en wel op Dingsdag na S. Gregorius (15 Maart) 1384 ten behoeve der stad is gevrijd: „in al sulcker vrijheijt ende recht, als onse stadt van Swolle, gevrijet is, ende dat die voers. marcke onser stadts rechte van Zwolle, mede gelijcke gebruken ende hebben sal.”
     Zie den brief in het Privilegieboek fol. 30 v°. no. 44; minder juist bij van Hattum I p. 221. (Zie Bijlage.)

|pag. 61|

     Doch wat daarvan zijn moge, het is zeker dat de bezittingen van Johan van Oostendorp en van Johan en Andreas van Middelwijck, in Assendorp gelegen, dadelijk onder de vrijheid der nieuwe stad waren begrepen.
     Nec non ipsorum domos. Ik vermoede, dat men door het woord: „dome” hier steenen huizen, die door derzelver eigenaars bewoond werden, en geene aan hen toebehoorende boerenwoningen moet verstaan, dewijl deze laatste dan door de woorden: „bona” of „villas” zouden zijn uitgedrukt. Ik ben echter eenigzins verlegen met de volgende woorden: „ex omni exactione et servitio eximimus.” Deze huizen toch en derzelver bezitters worden niet, gelijk de overige grond der nieuwe stad en hare bewoners, slechts gevrijd en aan den gewonen regtsdwang van den schout van het kerspel onttrokken, maar worden tevens van het betalen van schatting (exactio) en van de dienst (servitium), waartoe hunne eigenaars verpligt waren, ontslagen.
     Moet men nu met Racer IV pag. 18 door deze bijzondere ontheffing verstaan, dat genoemde personen tot het verrigten van meer diensten dan de overige dorpelingen waren verpligt en dat de diensten, waarvan zij in dezen worden ontheven, hofdiensten, d.i. huishoudelijke diensten, waren in tegenstelling van heeren- en landsdiensten, waartoe de vrije lieden en de ingezetenen der gevrijde steden waren en ook voor het vervolg bleven gehouden, dan zoude daaruit volgen, dat de grens van het dorp Zwolle toen reeds zoodanig was bepaald en afgebakend, dat de vrijdom van het betalen van schatting en van het verrigten van hofdiensten, welken, gelijk wij gezien hebben, de inge-

|pag. 62|

zetenen van het dorp Zwolle reeds in 1213 bezaten, zich niet tot de onmiddelijk aan dat dorp grenzende bezittingen van Johan van Oostendorp en van Johan en Andreas van Middelwijck heeft uitgestrekt en dan zoude daaruit tevens kunnen worden afgeleid, dat deze personen niet, zooals van Hattum I p. 33 seq. van gevoelen is, tot den oudsten adel van het land, maar tot de onvrije en hoorige lieden des Bisschops behoorden.
     Alleen dan, wanneer men, met terzijdestelling van den brief van Bisschop Otto van 1213, aanneemt, dat men door het woord: „libertare” in den brief van Bisschop Willebrand van 1230 niet alleen ontheffing van den gewonen regtsdwang van den Schout, maar ook ontslag uit de hoorigheid verstaan moet, zal men kunnen aannemen, dat de woorden: „ex omni exactione et servitio eximimus” alleen eene ontheffing beteekenen van eene bijzondere schatting, waarmede hunne goederen waren bezwaard en van eene bijzondere dienst, waartoe zij zelve als dienstmannen des Bisschops waren verpligt en dat ten aanzien van hen als vrije lieden geene libertatio of ontslag uit de hoorigheid kon te pas komen.
     Het bewijs, dat Racer l.l. p. 20 in den brief van Bisschop Frederik van Blankenheim van den 22 Januarij 1411, betrekkelijk de daarstelling van een Bisschoppelijk Hof of verblijfplaats te Zwolle (van Hattum I p. 282) heeft vermeend te vinden voor de stelling, dat op dat tijdstip sommige personen en goederen binnen de stad Zwolle tot hofdiensten waren verpligt en alzoo aan den Bisschop hoorig waren, kan ik zoo geredelijk niet beamen. Ik voor mij geloof, dat de door Racer bedoelde woorden niets anders dan de geruststellende bepaling bevatten, dat de daarstelling van een

|pag. 63|

Bisschoppelijk Hof of verblijf binnen de stad nimmer tot de verpligting der ingezetenen zoude kunnen leiden, om hofdiensten, dat zijn huishoudelijke diensten, ten behoeve van dat Hof te moeten doen. Immers, noch in den brief van Bisschop Willebrand van den 31 Augustus 1230, waarin het dorp Zwolle, noch in die van Bisschop Florens van Wervelinchoven van den 15 Maart 1384, waarin „de marke Deze” gevrijd en onder de jurisdictie der stad Zwolle gebragt wordt, wordt geen woord van uitzondering en voorbehoud aangetroffen, dat deze meening van den heer Racer wettigt en toch zouden zoodanige uitzondering en voorbehoud noodig geweest zijn, om van de regten des Bisschops op die personen en goederen binnen de stad te doen blijken.
Alleen wordt in den eerstgenoemden brief gesproken van diensten (Servitium), die de nieuwe stedelingen schuldig waren te doen en die volgens Racer l.l. p. 20 in den Stadbrief van den Hardenberg van het jaar 1362, waarbij aan deze stad hetzelfde regt en vrijheid als dat der stad Zwolle gegeven werden, worden gezegd te bestaan in de verpligting, om den Bisschop zijn land te helpen beschermen, zijne vijanden te weren en hem te dienen in zijne oorlogen naar hunne beste magt, terwijl de Bisschop in den laatstgemelden brief zich en zijne nakomelingen alleen voorbehoudt, „alle onser rechter renthen, die in deser voirs. marke gelegen sijn.” De aard en het bedrag dezer renten zijn bekend. In den brief van Bisschop Frederik van Blankenheim van des hilligen cruces avent exaltatio (13 September) 1404, te vinden in stads Privilegieboek fo. 30 v° no. 45 en afgedrukt bij van Hattum I pag. 272, bij welken brief de geldelijke aangelegenheden tusschen den Bisschop en de stad Zwolle worden geregeld, worden onder anderen

|pag. 64|

aan die stad overgedragen: „ende daertoe die Renthen
„toe Dieze geleghen, dair die summe off beloept opp
„Twyntich pont tyen schillinge vyff mudde Koerns vyff
„verken ende tyen hoenre sijaers myt sulken vorwaer-
„den, dat die guede, daer die Renthe wtghyet, gevrijet
„sullen wesen van der voers. Renthe ende van allen
„toeseggen, daer sy ons ende onser Kercken in weren
„verbonden, ende soelen staen van deesen dage voirt
„toe sulker vrijheit ende rechte, als ander weerlic Erue
„gelegen in onser stat van Swolle nu staen.”
     Ofschoon nu volgens mijn gevoelen door de door Racer aangehaalde woorden van den brief van Bisschop Frederik van Blankenheim van 22 Janurij 1411 niet wordt beweren, dat er binnen de stad Zwolle op dat tijdstip nog hoorige en tot het doen van hofdiensten verpligte goederen gelegen waren, zoo belet zulks echter niet, om aan te nemen, dat ingezetenen dier stad eigenaren waren van elders buiten de stad gelegen goederen, door koop of anderzins verkregen, en ten aanzien dier goederen tot het doen van hofdiensten waren verpligt.
Want de door vrije personen gekochte onvrije goederen, werden door dien aankoop niet van de daarop klevende hofdiensten en lasten ontheven. Het zullen derhalve deze laatste goederen zijn, waarop de aangehaalde woorden des Bisschops betrekking hebben.
     En wat de ligging dezer huizen aanbelangt, zoo vermeen ik in het eerste den Hof te Assendorp te herkennen, die reeds onder dien naam in de oudste Markecedels van Assendorp voorkomt en thans eene boerenbewoning is, welke nu aan . . . . . . . . . . . . .
behoort en nog sporen van haren ouden toestand draagt, terwijl ik de plaats, waar vroeger het huis of de huizen van Johan en Andreas van Middelwijck gestaan hebben,

|pag. 65|

vermeen te moeten zoeken niet in de domus et structura in Zwollis cum omnibus areis eidem adjacentibus, want deze lagen binnen de vesten der nieuwe stad, maar in de buiten die vesten gelegen bona in Middelwijck, voorkomende in het testament van Bernardus de Vullenho van Hemelvaartsdag 1309 en door hem met andere goederen tot stichting van het klooster Bethlehem gegeven. Coccius in zijne Kronijk p. 24, van Hattum V p. 164. Deze bona in Middelwijck, later het erve Middelwijck, hebben toch den oorspronkelijken naam van het oude huis bewaard, bleven steeds het eigendom van het gemelde klooster, en gingen bij deszelfs opheffing in het laatst der 16e eeuw aan de stad Zwolle over, die ze den 14 Julij 1804 in 24 perceelen voor de som van f 21485 verkocht. Van het huisperceel is toen eigenaar geworden de landbouwer Egbert Beumer, wiens zoon nog in het bezit van hetzelve is.
     Acta cunt haec Dauentriae Anno domini millesimo ducentesimo tricesimo pridie Kal. Septembris. Van Hattum heeft deel I p. 132-135 getracht te betoogen, dat deze stadbrief niet in het jaar 1230, maar eerst in 1233 is gegeven en beroept zich daarbij én op het getuigenis van oude schrijvers én op het door hem gebezigd afschrift van dien brief uit het Privilegiënboek der stad Zwolle. Wat nu de door hem aangehaalde schrijvers betreft, zoo dient te worden in het oog gehouden, dat de oudste derzelve, Gerardus Coccius, blijkens zijne in 1860 uitgegeven Kronijk p. 23, die Kronijk eerst omtrent het jaar 1520 heeft opgesteld, daarin niet bepaaldelijk het jaar 1233 noemt, maar zegt: „Anno domini 1233

[noot waar ?]Dit jaartal is ook aangenomen in de Overijss. Cronyk bij Dumbar Anal. II p. 231 en door H. Brumannus Res. Transis. apud Dumbar ibid p. 101.]

|pag. 66|

vel circa” en, den tijd en de gelegenheid van het verleenen van het stadregt in verband brengende met de laatste ziekte en het overlijden van Bisschop Willebrand te Zwolle, meent dat het jaar van het overlijden des Bisschops ongeveer (circa) als het jaartal van het verleenen van het stadregt moet worden aangenomen. Doch behalve dat Coccius geen bewijs voor deze zijne meening, die welligt alleen op eene in zijn oog niet geheel onwaarschijnlijke overlevering steunde, aanvoert, zoo wordt zij door den brief zelven weersproken, waaruit blijkt, dat hij niet te Zwolle, tijdens de Bisschop aldaar ziek lag, maar te Deventer is afgegeven.
     Hierdoor vervalt mijns inziens geheel de bewijsgrond, dien Coccius, en alien die hem hebben nageschreven of, gelijk hij, misschien eene bestaande overlevering hebben overgenomen, uit de kort daarop door den dood gevolgde ziekte van Willebrand schijnen te hebben ontleend.
     Ook de andere door van Hattum uit den stadbrief zelven ontleende bewijsgronden voor het door hem voorgestaan gevoelen vervallen evenzeer. Wanneer men toch het door hem gebruikte en door hem medegedeelde afschrift van den Privilegiebrief vergelijkt met het Privilegieboek zelf, erlangt men daardoor de overtuiging, dat hij slechts een fautief afschrift ten zijnen dienste heeft gehad.
Immers in het hoofd van het Privilegie en het Privilegieboek staat niet, gelijk door hem op bladzijde 133 onder m wordt medegedeeld, Anno domini millesimo ducentesimo tricesimo tertio, maar daarentegen bepaaldelijk: „Anno domini millesimo ducentesimo tricesimo” zonder bijvoeging van tertio; en in het stuk zelf vindt men niet, gelijk van Hattum’s afschrift vermeldt, „Anno domini millesimo ducentesimo tricesimo . . . . pridie” enz., maar:

|pag. 67|

„Millesimo ducentesimo trio esimo.” De letters: „ent” die tusschen „tric en esimo” gestaan hebben, zijn geradeerd en nog duidelijk te onderscheiden en waren waarschijnlijk eene door den afschrijver begane en herstelde fout, evenwel niet van dien aard, dat daaruit het jaar 1233 zou kunnen blijken. Ook andere onnaauwkeurigheden, zoo in de spelling als in de woorden en in de namen der getuigen, worden in van Hattum’s afschrift aangetroffen. En wanneer men voorts in aanmerking neemt, dat het verstrekken van buitengewone subsidies aan den Landheer meest altijd voorwaardelijk en tegen het zijnerzijds gelijktijdig toestaan van privilegiën en voorregten geschiedde, dan kan ook daaruit worden afgeleid, dat deze Stadbrief in 1230 is afgegeven.
Want uit den brief blijkt, dat de ruime bijdrage, welke de inwoners van het dorp Zwolle aan den Bisschop tot den opbouw van het kasteel van den Hardenberg hadden gegeven, de hoofdoorzaak van het verleenen van den Stadbrief is geweest en daar nu verder van elders blijkt (Anonymus de Reb. Ultraj. cap. 33), dat de opbouw van dat kasteel, omtrent den feestdag van Simon en Judas (28 October) 1230 aangevangen, nog voor Kerstijd van datzelfde jaar is voltooid en deze opbouw niet kon worden begonnen, alvorens de Bisschop in het bezit was der daartoe benoodigde gelden, zoo bestaan er redenen om te veronderstellen, dat terzelfder tijd, dat de inwoners van Zwolle in 1230 aan den Bisschop eene aanzienlijke som voor de door hem voorgenomen opbouw ter hand stelden, hij aan hen den door hen zoo gewenschten Stadbrief zal hebben gegeven.
     Eindelijk, wanneer men met Heda Hist. Episc. p. 204, Matthaeus Anal. V p. 339 (edd. 2ae) en Kluit in Tab. Chronol. achter zijne Prim. Lineae Coll.

|pag. 68|

Dipl. Hist. Pol. den dag van het overlijden van Bisschop Willebrand op den 26, of met Beka in Chron. p. 74 op den 27 Julij 1233 aanneemt, dan vervalt de mogelijkheid, dat hij op den 31 Augustus van dat jaar den voorregtsbrief zoude hebben afgegeven.

_______

     [Het regtsgebied, dat oorspronkelijk bij Zwolle’s stadbrief zelfstandigheid ontving en afgescheiden werd van het regtsgebied van den gewonen landregter, schijnt aanvankelijk geweest te zijn de eigenlijke Zwollermarke en die van Assendorp. Het is natuurlijk onmogelijk de vroegste grenzen of den omvang dier marke van Zwolle aan te geven, maar men zal wel niet ver van de waarheid blijven, indien men ze zoekt tusschen de marke Dieze en die van Assendorp en dan aanneemt, dat ongeveer aan het oosteljke uiteinde daarvan de later zoogenaamde Mars en daarentegen aan het westelijke uiteinde was gelegen de plek, waar zich allengs de hoofdbevolking der buurschap had zamengetrokken, die later met stadregt werd begiftigd.
     Die plek nu, waarop die oorspronkelijke bevolking alzoo was gevestigd, was gelegen tusschen de nu gedempte Groote Aa en de tegenwoordige Stadsgracht, van het Zwarte Water langs de Kamper- en Sassenpoort tot de Oude Zandwetering, wier oude loop ging langs de zoogenaamde Boschbleek en zoo in de Groote Aa, (later almede in de Kleine Aa) eindigde. In het begin der 16e eeuw werd de bevestiging der stad, door deze wateren gevormd en waarmede zeker omwalling of bemuring gepaard ging, in zoover uitgebreid, dat de zoogenaamde Kleine Aa (even als de Groote Aa eene voortzetting der Oude Zandwetering) aan de noordzijde de

|pag. 69|

stad ging begrenzen. Nog later werd eene uitbreiding noodig tot aan de thans genoemde Thorbeckegracht, waar de oude stadsmuren en gracht nog grootendeels aanwezig zijn. In den aanvang der voorgaande eeuw werd ook deze bevestiging uitgezet tot aan de tegenwoordige noordelijke Stads buitengracht.
     Bisschop Floris voegde op 15 Maart 1384 de marke Dieze bij de stadsvrijheid, waartoe ook later althans behoorden Koten ter linker- en Holterbroek ter regterzijde van het Zwarte Water. Holterbroek zal waarschijnlijk wel vroeger met de daarnaast gelegen marke Holte in Zwollerkerspel zaamgehangen hebben. Wat men onder Koten te verstaan hebben is niet regt duidelijk, tenzij men daarbij aan Katwolde hebbe te denken. Hoe en wanneer deze beide laatste gedeelten onder het stadsgebied zijn gekomen is onbekend.
     Tot het stadsgebied behoorde almede het gedeelte van Mastebroek, dat bij de indijking en verdeeling aan de in Zwolle gezeten markgenoten dier oude Mastebroeker marke werd toegedeeld; welk gedeelte onder de benaming van Stadsbroek of Nieuwe Mars, langs het Zwarte Water in de rigting van Ruimzigt gelegen, onder een bijzonder beheer uit den Raad en de Gezworen Gemeente tot gebruik en beweiding voor de Grootburgers van Zwolle was bestemd.
     Eindelijk lag nog in het vroegere Schoutampt van Zwolle, tusschen de buurschappen Haarst en Rutenveen, eene zekere uitgestrektheid gronds, de Rute of Rutenhuizen genoemd, die, hoewel op twee uren afstands van de stad gelegen en niet zamenhangende met haar overig regtsgebied daartoe toch werden gerekend. Waarschijnlijk heeft Zwolle daarover oudtijds eigendomsregten be-

|pag. 70|

zeten, en is alzoo in dezen aan eene eigenlijke jurisdictio patrimonialis te denken.
     Bij de vorming der tegenwoordige gemeente zijn, behoudens misschien enkele kleine wijzigingen, de vroegere grenzen van de vrijheid der stad Zwolle ook die der gemeente Zwolle geworden, uitgezonderd de enclave van Rutenhuizen en het gedeelte van Mastebroek, Stadsbroek geheeten, die beide aan Zwollerkerspel zijn toegevoegd. J. C B.]
 
 

_______

 

|pag. 71|

BIJLAGE.

UIT HET PRIVILEGIEBOEK DER STAD ZWOLLE

FOL. 30vso, No. 44.

_______

     Hiernae volget een privilegium des bisscop Florencii van die Marke toe Diese ende van oere vrijheijt.
     Florens bider genaden Gods Bisscop Tutrecht maken kond allen luden dat wij aengesijen hebben menighen trouwen dijenst den wij inder waerheit ondervonden ende vernomen hebben, die onse stat van Zwolle tot menijghen tijden trouwelick gedaen heeft ons ende onse voirvaders Bisscopen Tutrecht off god wilt naemaels bat doen sal, ende hebben hem bij rade onses Rades ende anders, onse vriend des trouwen dijenst genijeten laten also dat wij hoem hoer vrijheit gemeret hebben ende vrijen tot oere behoeft die marke to Dese in al alsuleker vrijheit ende recht als onse stat van Zwolle gevrijet is ende dat die Marke voers. onser statrecht van Zwolle mede gelijck bruken ende hebben sall.
Beholdelic ons ende onsen nacomelijngen bisscoppen Tutrecht alle onser rechter renthen, die in deser voirs. marke gelegen sijn 3 [3. In den brief van Bisschop Frederik van Blanckenheim van des hillighen cruces avent exaltatio (13 September) 1404, te vinden in stads Privilegieboek fol. 30vso, no. 45 en bij van Hattum, I p. 272, vindt men omtrent het bedrag dezer renten : „ende dairtoe die Ren-
„then tot Dieze geleghen, dair die summe off beloept opp Twijntich
„pont tijen schillinge vijff mudde koerns vijff verken ende tijen hoenre
„sijaers,” welke renthen aan de stad worden overgedragen „mijt
„sulken vorwairden dat die guede dair die Renthe wtghijet gevrijet
„sullen wesen van der voers. Renthe ende van allen toeseggen, dair
„sij ons ende onser kercken in weren verbonden ende soelen staen
„van deesen dage voert tot sulker vrijheit en rechte als ander weerlic
„Erue gelegen in onser stat van Swolle nu staed.”
     De verklaring door van Hattum l.l. p. 270 gegeven van den inhoud van dezen brief is geheel onjuist.]
) ende elker malc der sijnre. Al argelist wtgezeget. Hier weren an ende ouer Her Goes-

|pag. 72|

sen van Rossem Ridder Henrick van Crekenbeke Henrick die Suer Wolter Stelling onse Raet ende anders gueder lude genoech. In oirkonde des briefs bezegelt mijt onsen segell. Gegeven te Swolle int Jaer ons heren dusent driehondert vier ende tachtentich des dinxdages na sente gregorius dach. (15 Maart 1384).

____________
– Heerkens, J.N.J. (1878) Stadbrief van Zwolle van 31 augustus 1230. Versl. en Mededel. VORG, 11, 51-72.

Category(s): Zwolle
Tags: , ,

Comments are closed.