Een nederzetting uit de vroege ijzertijd en middeleeuwse ontginningsgreppels te Enschede


Een nederzetting uit de vroege IJzertijd en
middeleeuwse ontginningsgreppels te Enschede

A. D. Verlinde

Inleiding
Het opgravingsterrein de Elferink-es ligt aan de westrand van Enschede, „ingeklemd” tussen de Keyserstraat in het noorden en de Zweringhoekweg/Vermeerstraat in het zuiden. De es zal vanaf eind 1993 overbouwd worden in het kader van het nieuwbouwplan ’t Zwerink. Dankzij een te verwachten subsidie van de Provincie Overijssel en de goede medewerking van de gemeente Enschede en twee van haar pachters (de heren J. ter Mors en J. Schukkink) kon de ROB van 7 februari tot 11 maart 1992 opgravingen uitvoeren op de aan de gemeente toebehorende akkerpercelen. Daarbij werd de gewaardeerde hulp van amateur-archeologen verkregen, die zijn aangesloten bij de AWN (afd. Twente) of bij de Historische Sociëteit Enschede-Lonneker.
De eerste twee dagen is een systeem van zoeksleufjes uitgezet, verspreid over de 6 hectare grote es. Daarbij werd duidelijk dat onder het centrale deel van de langgerekte zuid-noord georiënteerde es een eveneens zuid-noord gerichte dekzandrug was gelegen, met een oppervlakte van ca. 2 hectare.
Deze rug toonde vrijwel overal in wisselende mate grondsporen uit de Ijzertijd. De Elferink-es ligt dus voor eenderde deel op deze ca. 60 m brede en nogal steile zandrug, alsmede voor tweederde deel ten westen en ten oosten van de rug op lage zandgrond. De es ligt direct ten oosten van het dal van de voormalige Usselerstroom. Aan de overzijde van het dal ligt de bekende en veel grotere Usseler esch op een markante hoogte van groene Tertiaire klei.
De dekzandrug onder de Elferink-es versmalt enigszins van zuid naar noord. Op het noordelijk derde deel van de rug is het esdek beduidend dunner dan het ca. 1 m dikke esdek in het zuiden. Kennelijk is de esvorming op het brede deel van de zandrug in het zuiden begonnen en later naar het noorden uitgebreid. Maar overal op de rug liggen de verploegde resten van een fossiele bodem, van een zogenoemde moderpodsol, dus van een rijke bruine bosgrond. Bij de voet van de dekzandrug gaat de moderpod-

[1. Enschede-Elferink-es. Overzicht van de opgraving (minus put 1). Schaal l : 300.]

|pag. 62|

sol over in een humuspodsol en daar is het vaste zand ook merkbaar steviger dan op de rug.
Het esdek onder de 30 cm dikke bouwvoor is grotendeels donkergrijs, ten dele donkerbruin. De bruine kleur van een eslaag wordt veroorzaakt door een hoog ijzergehalte, dat aanwezig was in plaggen die in het beekdal zijn gestoken. De plaggen die grijze eslagen hebben veroorzaakt, zijn op hoge (heide)terreinen gestoken.
Om diverse redenen leken de opgravingsperspectieven het gunstigst op het zuidelijke deel van de dekzandrug. Daar zijn vijf oost-west gelegen opgravingsputten onderzocht.
Behalve put 1 liggen zij op een aaneengesloten areaal van ca. 0,25 hectare.

Woonsporen uit de IJzertijd
Verspreid over die oppervlakte zijn enkele honderden grondsporen aangetroffen. Daaronder bevindt zich een fraaie en regelmatige boerderij-plattegrond van 14 bij 7 m, die om typologische redenen tot de vroege IJzertijd (ca. 6e eeuw v. Chr.) gerekend moet worden. De wand van de boerderij is ingegraven. De daardoor ontstane standgreppel bezit verticale wanden, een vlakke bodem en meet 10-40 cm onder het schaafvlak. De diepte onder het prehistorische loopvlak moet ruim 20 cm groter zijn geweest. De greppelbodem vertoont geen ingravingen.
Middenin de lange wanden van de boerderij liggen twee toegangen tegenover elkaar, elk van ca. 1,25 m breed. Zij verdelen de boerderij in twee vrijwel identieke helften. Een halve meter buiten de wandgreppel ligt een reeks kuilen van buitenpalen met spaties van 1,5 m. Het huis is vierschepig, dankzij een rij van twee nokpalen en twee rijen van drie zij-staanders. De verwachte zesde zij-staander is niet aangetroffen, ondanks het feit dat de overige vijf staanderkuilen diep (22-37 cm) onder het schaafvlak waren ingegraven. De betreffende paalkuil is vermoedelijk verdwenen in de randzone van

[2. Enschede. Het vroege IJzertijdhuis uitgelicht. Schaal 1:250.]

|pag. 63|

een natuurlijke verstoring. Veel paalkuilen vertoonden paalgaten met doorsneden van ca. 25 cm. De dragende palen van de boerderij hadden dus zo’n omvang.
Bijna twee meter binnen de korte westwand stonden een nokpaal en twee zijstaanders op één rij, welk beeld zo typerend is in een aantal boerderijen uit de vroege IJzertijd.
Deze driepalenrij kan een horizontale balk hebben gedragen, die ofwel een knik in het dan onvermijdelijke schilddak mogelijk maakte, of zelfs de basis vormde van een zogeheten uilegat 1 [1. Groenewoudt en Verlinde 1989.]. Zo’n uilegat, dat bij vele gereconstrueerde boerderijen is te zien, was een al dan niet afsluitbare driehoekige opening onder de nok. Het uilegat zou goed gediend kunnen hebben om de lichtinval in de raamloze en dus donkere boerderij-ruimte te bevorderen, alsmede om de rook van het (overigens niet gevonden) haardvuur bij een gunstige windrichting af te voeren. Als deze interpretatie juist is, kan de driepalenrij een aanwijzing vormen voor het woongedeelte van de boerderij.
Het huis lag oost-west georiënteerd en dus dwars op de strekking van de dekzandrug.
Het bouwsel lag niet op de zandrug, maar op de voet ervan. Het huis bezat geen (herkenbare) reparatie-palen, geen kelderkuilen en geen aanwijzingen voor brand. In dit huistype zijn elders meerdere malen kelderkuilen aangetroffen, met name in Noord-Brabant en in Deventer-Colmschate 2 [2. Fokkens en Roymans (red.) 1991].
In het opgegraven areaal lag geen voorganger of opvolger van de besproken boerderij.
Het grote aantal grondsporen op de zandrug suggereert hun aanwezigheid echter wel in de naaste omgeving. Pal ten oosten en scheef naast de boerderij lag een opmerkelijke, als schuur te interpreteren rechthoekige structuur met een polygonale of afgeronde noordelijke afsluiting: éénschepig, 19-palig en met afmetingen van 15 bij 3 m. De wandpalen in de lange zijden staan 2 m uit elkaar en tevens tegenover elkaar. Deze structuur kan er niet gelijktijdig met de boerderij hebben gestaan. Wellicht behoorde de schuur bij de gezochte opvolger of voorganger van de gevonden boerderij.
Overigens lijkt deze structuur voor de vroege IJzertijd een vreemd bouwsel te zijn, dat ons van elders uit deze periode niet bekend is. Helaas is de Enschedese schuur niet dateerbaar, door het ontbreken van vondsten in de paalkuilen. Anderzijds ontbreken andere perioden (afgezien van Mesolithicum en late Middeleeuwen) in de opgraving, zodat wij aannemen dat de schuur toch een onderdeel van dit wooncomplex vormt.
Wijd verspreid rondom de boerderij is een flink aantal al dan niet gelijktijdige drie- tot zespalige bijgebouwtjes gevonden. Een opvallend rechthoekig structuurtje van 2,75 bij 0,80 m, gelegen in het oosten van de opgraving, is opgebouwd van zes iele paaltjes.
Vergelijkbare lang-smalle bouwseltjes zijn bekend uit Zwolle-Spoolde (Midden-Bronstijd – IJzertijd) en Zwolle-Ittersum (late Bronstijd – vroege IJzertijd). We stellen ons bij dit plattegrondtype een half open kapschuur met overhangend dak voor. Twee andere zespalige schuurtjes meten ca. 4 bij 2,5 m en zijn zwaar gefundeerd. Zulke schuurtjes, van 6, 8 of 10 palen, zijn algemeen bekend uit de Bronstijd en IJzertijd. In de noordoosthoek van de opgraving is een vijfpalige structuur te construeren. Vergelijkbare vijfpalige structuren uit de late Bronstijd in Zwolle-Ittersum zijn vanwege hun ligging en door recente parallellen geïnterpreteerd als hooibergen.
Dertien vierkante tot rechthoekige en vier parallellogramvormige vierpalige spiekers lopen sterk uiteen in hun maatvoering en funderingsdiepte. De grootste spieker meet 4 bij 4 m, hetgeen opvallend groot is. Zeer vermeldenswaard is het verschijnsel dat in een van de diepe paalkuilen van de meest zuidwestelijk gelegen spieker een platte steen lag met erop scherven van een besmeten pot (afb. 3). De steen is een plat fragment (10 bij 8 bij 2,5 cm) van een eens grotere siltsteen. Ter toelichting: silt is de fractie tussen klei en fijn zand. De besmeten pot is een sterk afgeronde kom vormige Dubbel -konus van bijna 20 cm hoogte, die bijna identiek is aan urn 245 uit Losser 3 [3. Verlinde 1987.]. Zo’n vondst, indien gedaan in een boerderij, suggereert al gauw een bouwoffer. Het is ons echter niet duidelijk of zo’n interpretatie op een spieker toepasbaar kan zijn.
De zes kleinste herkenbare structuren wor-

|pag. 64|

[3. Enschede. De „offervondst” uit de zuidoostelijke paalkuil van de meest zudwestelijk gelegen spieker: potscherven op de platte stiltsteen. Schaal 1:2.]

den gevormd door driepalige bouwseltjes, waarbij de paalkuilen de hoekpunten van gelijkzijdige driehoeken vormen. De kleine structuren worden als hooibergen geïnterpreteerd, waarbij we ons voorstellen dat zij zeshoekige of ronde kappen hebben gehad.
Driepalige hooibergen zijn de laatste jaren, vooral in Overijssel, veelvuldig aangetoond.
Zij zijn in verschillende perioden vastgesteld, het duidelijkst in de late Bronstijd, de vroege en late Middeleeuwen. En tot op heden bestaan zij nog steeds c.q. zijn zij opnieuw opgedoken.
Het laatste te noemen zichtbare verschijnsel betreft tweepalige structuren, die bijvoorbeeld van weefgetouwen of droogrekken kunnen stammen. Zulke structuren zijn zelden betrouwbaar aan te wijzen, reden waarom men ze meestal buiten beschouwing laat. Maar ongetwijfeld zijn zij er geweest.
In afbeelding 1 hebben we enkele mogelijke voorbeelden gegeven. Voorraadkuilen (silo’s) zijn in de nederzetting te Enschede niet aangetroffen, dit in tegenstelling tot de vroege IJzertijd-nederzetting te Deventer-Colmschate.

|pag. 65|

[4. Enschede. Kegelhalsterrine, schaal 1:4 en trechterhalskom, schaal 1:2.]

De prehistorische vondsten
De vondsten uit de opgraving bestaan vooral uit enkele honderden scherven, waaruit een drietal min of meer complete potten was te restaureren. Daaronder bevindt zich een kegelhalsterrine uit een „vuile vlek” in het schaafvlak en een cylinderhalsbeker uit een grote kuil. Slechts weinig scherven zijn versierd, zoals de afgerond dubbelkonische kom met trechterhals van afbeelding 4. De herkenbare aardewerkvormen sluiten goed aan op het urnenveldenvaatwerk. De gladwandige, ruwwandige en besmeten scherven zijn heel globaal genomen in dezelfde aantallen aanwezig. Zij zijn zoals gebruikelijk in Overijssel verschraald met (fijn) granietgruis.
In een vrij vondstrijke kuil ten oosten van de boerderij lagen behalve de reeds vermelde cylinderhalsbeker onder meer een half spinklosje, een grote klopsteen en een metalen voorwerp: een rond ijzeren (sier?)dop-vormig voorwerp van 4 cm doorsnede met de rest van een binnenplaatje van brons (afb. 5). Er is geen parallel gevonden voor dit stuk, dat wellicht een sierstuk voorstelt, en dat met een centraal nageltje ergens op of aan bevestigd geweest kan zijn. Het is wel merkwaardig dat het niet zichtbaar geachte binnenplaatje van brons is gemaakt en de wel zichtbare „dop” van ijzer. Maar als het voorwerpje hing, en mogelijk als belletje functioneerde, vervalt dat bezwaar. Gelukkig lag het metalen voorwerpje in de vrij vondstrijke kuil, zodat zijn datering in de vroege IJzertijd weinig twijfel oproept.
Verder is er een aantal vondsten gedaan die op zich niet dateerbaar zijn, maar ongetwijfeld geheel of bijna geheel bij de vroege IJzertijdbewoning behoren. Het betreft enkele leembrokjes, enkele botfragmentjes, ruim 40 kleine brokjes ijzeroer (geen ijzerslakjes; determ. M. v. Nie) en 150 stenen en vooral steenfragmenten van hoofdzakelijk graniet, gabbro, zandsteen, siltsteen, kwarts en (onbewerkte) vuursteen (determinatie H. Kars). Daarbij is één grote 4 kg zware klopsteen van kwartsitische zandsteen (17 bij 13,5 bij 11,5 cm) uit de genoemde kuil afkomstig. Het is een uitzonderlijk grote rolsteen met zware butsen aan één zijde. Deze steen kan alleen met twee handen zijn gebruikt. Onder de granietbrokjes zijn mogelijk enkele maalsteenfragmenten aanwezig. Tephriet (=bazaltlava) brokjes van maalstenen zijn niet aangetroffen.
De oudste vondsten uit de opgraving bestaan uit meer dan 50 stuks Mesolithische

|pag. 66|

vuursteen, die bijna alle verspreid lagen. Er zijn geen overtuigende Mesolithische brandkuilen gevonden. Eén wikkeldraadscherf uit de vroege Bronstijd vormt een verdwaalde vondst.

Late Middeleeuwen: greppels en percelen
Uit de late Middeleeuwen, bij de aanleg van de es, zijn ons ook enkele sporen overgeleverd. Dwars op de zandrug, dus in oost-west-richting, zijn in de opgraving onder het esdek drie evenwijdig lopende, zeer ondiepe middeleeuwse greppels aangetroffen. Van hart tot hart liggen zij 23 m respectievelijk 27 m uiteen. Ongetwijfeld vormen zij middeleeuwse akkerbegrenzingen. Die akkers waren in dat geval meer dan 40 bij 23 m en meer dan 40 bij 27 m groot. Vermoedelijk waren zij ±80 m lang, wat in 1993 bevestigd werd. Dezelfde interpretatie van middeleeuwse kavelgrenzen is gegeven aan een soortgelijk verschijnsel, dat is waargenomen in de opgraving uit 1992 te Saasveld, Twente.
In put 1 (afmetingen: 48 bij 10 m), die 50 m ten noorden van de eigenlijke opgraving ligt, wemelde het van de ontginningsgreppels. Het schaafvlak had daardoor het aanzien van een enorm zebrapad. Om de 0,5 m lag een 0,5 m brede greppel in zuid-noord-richting, dus dwars op de middeleeuwse perceelscheidingen. Dankzij het stelsel van proefsleufjes over de es is te stellen dat de ontginningsgreppels waarschijnlijk slechts in één middeleeuws kavel van ca. 80-100 bij 25 m voorkomen. Ontginningsgreppels zijn een zeer bekend verschijnsel onder esdekken en als zodanig zouden zij slechts terloops vermeld hoeven te worden, omdat zij de oudere IJzertijd-sporen ernstig hebben verstoord. Bij de Elferink-es doen zich echter twee bijzonderheden voor:
1. De ontginningsgreppels zijn heel waarschijnlijk, en dat is uitzonderlijk, beperkt tot één middeleeuws perceel. Daarom lijkt het graafkarwei beperkt te zijn gebleven tot het initiatief van één persoon.
2. Even uitzonderlijk is het voorkomen van ontginningsgreppels in bruine bosgrond. In zulke rijke bodems zonder storende lagen is het volgens de bodemkundige W. van de Westeringh „landbouwkundig en bodemkundig gezien niet nodig om ontginningsgreppels te graven”.
Ontginningsgreppels worden normaliter in humuspodsolen gegraven, teneinde het arme

[5. Enschede. Cylinderhalsbeker, zeer grote klopsteen en metalen voorwerp uit de vondstrijke kuil. Schaal 1:4, metaal 1:2.]

|pag. 67|

loodzand in de greppels weg te stoppen en de oerbank te breken. In bruine bosgronden (moderpodsolen) is dat niet nodig. De uitzonderlijke handelwijze alhier op een middeleeuws perceel kan dus teruggaan op een inschattingsfout van één boer. De wenselijkheid van het greppels graven kan niettemin zijn veroorzaakt door het aanvankelijk „uitboeren” van de topsoil door de rijke bosgrond niet te bemesten. In dat geval zou de landbouwkundige fout al een paar jaar of jaren eerder zijn gemaakt, vooral ook omdat het systeem van de plaggenbemesting (wat ten grondslag ligt aan het essen-systeem) toen reeds lang bekend was. In dit kader is het van belang erop te wijzen dat het esdek op het onderhavige perceel 75 cm dik was, terwijl dat elders in de opgraving, dus zuidelijker, 110 cm bedroeg. In het begreppelde perceel lag direct boven de met bruine bosgrond gevulde greppels een ongestoorde, 10 cm dikke, bruine eslaag, daarboven een donkergrijs esdek.
De laatste opmerking betreft de „onthoofding” van de dekzandrug. Op de kam van de rug ligt het 75 cm dikke esdek namelijk op vaste gele grond (de bruine bosgrond is daar dus compleet verdwenen), terwijl op de helling het even dikke esdek op het onderste deel van de bosgrond ligt. Er moet daarom 10-15 cm van de kam van de zandrug zijn geërodeerd voor (en tijdens het begin van) de laatmiddeleeuwse beakkering.

Noten
Zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

Literatuur
Beek, R. van, 1988. Rondbouwhuizen uit de Midden-Bronstijd in Spoolde, gem. Zwolle. Overijsselse historische bijdragen 103, 5-17.
Clevis, H., en A.D. Verlinde (red.), 1991. Bronstijdboeren in Ittersumerbroek; opgraving van een Bronstijdnederzetting in Zwolle-lttersum. Kampen.
Fokkens, H., en N. Roymans (red.), 1991. Nederzettingen uit de Bronstijd en de vroege IJzertijd in de lage landen. In: Nederlandse Archeologische Rapporten 13. Amersfoort.
Groenewoudt, B.J., en A.D. Verlinde, 1989. Ein Haustypus der NGK und eine Vorratsgrube aus der frühen Eisenzeit in Colmschate, Gem. Deventer. Berichten Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek 39, 269-295.
Verlinde, A.D., 1987. Die Gräber und Grabfunde der späten Bronzezeit und frühen Eisenzeit in Overijssel. Amersfoort.

ROB
Kerkstraat 1
3811 CV Amersfoort

|pag. 68|

__________
– Verlinde, A.D. (1993) Een nederzetting uit de vroege ijzertijd en middeleeuwse ontginningsgreppels te Enschede. Westerheem, 42 (2), 62-68.

Category(s): Enschede
Tags: ,

Comments are closed.