Ter herinnering aan Thomas a Kempis


TER HERINNERING AAN THOMAS

A KEMPIS.

_______

In stilte zijt ge uw levensweg gegaan,
     Verwijderd van des werelds bont gewoel,
     Sinds voor Uw geest een hooger, heil’ger doel
Dan aardsche glorie zich had opgedaan.
En neergezeten in een hoeksken met
     Een boeksken, peinzend over ’t geen aan ’t oog
     Des geestes was ontsluierd van omhoog
Van ’t leven naar des Eeuw’gen wil en wet,
Heeft Uwe hand vol diep ontzag de stift
     Gegrepen om de boodschap van Uw Heer
     En Meester voor Uw medebroedern neer
Te leggen in Uw onverganklijk schrift.
 
Die woorden zijn als ’t liefelijk geklank
     Van d’Aeoolsharp, getokkeld door den wind,
     Dat aan ’t ontrust, bekommerd menschenkind
Den vrêe hergeeft en ’t stemt tot stillen dank.
Zij buigen ’t hoofd in diepen ootmoed neer,
     Wanneer ’t berouw ’t verslagen hart vervult
     Om eigen kleinheid, zwakheid, zonde en schuld,
Maar heffen ’t ook bemoedigd hoopvol weer
Omhoog tot Hem, die ’t zondig menschenkind,
     Gelijk een herder, die ’t verdwaalde lam,
     Zoo lang gezocht, verheugd in de armen nam
En bij de kudde weerbracht, teer bemint.
 
Die vrucht van ’t godd’lijk zielsaanschouwen is
     Den tijdgenoot en ’t late nageslacht,
     Vertolkt in tat van talen, aangebracht
Als bron van troost en rijke lafenis.


|pag. 2|

Zij groeit en rijpt in ’t schoone „Leliëndal”,1 [1. Dit zijn de titels van een viertal stichtelijke geschriftjes van Thomas a Kempis.])
     En wordt gevonden in een „Rozenhof”2 [2. Ibidem.]);
     Zij geurt als wijrook, brandend tot Gods lof
In „Drietal tabernakels”3 [3. Ibidem.]); bovenal
Wordt zij gesmaakt, wanneer door niets gestoord,
     De „ziel in stille Alleenspraak” nederzit
     En afdaalt in zich zelf en vurig bidt
Tot Hem, die ’t smeekend kind genadig hoort.
Maar meest nog wordt die schoone vrucht ontwaard,
     Als ’t innig „schouwend leven” overgaat
     In ’t „werkend leven”, dat in woord en daad
Zich als de geest van Christus openbaart.
Die Hem dan navolgt wandelt hier benêen
     In ’t duister niet. En ’t oog omhoog gericht,
     Van alle dwaling vrij door ’t godd’lijk licht,
Mag hij den weg naar ’t Vaderhuis betrêen.4 [4. Dit zijn de eerste woorden van de „Navolging van Christus”.])
 
In stilte zijt ge uw levensweg gegaan!
     Maar ’t vroom gemoed, dat van uw innig woord
     Na eeuwen nog den held’ren weerklank hoort,
Biedt u zijn dankbre hulde eerbiedig aan.

DIEPENVEEN, 11 Juni 1919.                                                                                      J.C. VAN SLEE.

Het gedicht is geplaatst geweest in de „Prov. Overijss. en Zwolsche Courant” van 11 Juni 1919.

_________
– Slee, J.C. van (1920) Ter herinnering aan Thomas a Kempis. Versl. en Meded. VORG, 37, 1-2.

Category(s): Zwolle
Tags:

Comments are closed.