Onder de drie groote steden van Overijssel heeft zeker Zwolle het minst de herinnering aan een grootsch historisch verleden in hare gebouwen en monumenten bewaard. Verkeeren de kerken, het Wachthuis en de Sassen poort benevens eenige sierlijke woonhuizen nog in een min of meer bevredigenden toestand, de overige historische gebouwen der stad hebben sterk geleden. Bij sommigen dezer wel is waar, is dit meer schijn dan werkelijkheid en zou het oorspronkelijke karakter door middel van eene behoorlijke restauratie nog veel kunnen worden hersteld, de meeste echter hebben, vooral in de latere tijden, zoovele verbouwingen en veranderingen ondergaan, dat zij òf geheel onkenbaar zijn geworden òf slechts eenige overblijfsels van hun vroegeren uit- en inwendigen luister te zien geven. Onder die laatste moet men ook het Stadhuis rangschikken en wel is dit te betreuren. Indien in eene historisch merkwaardige stad een gebouw op den naam van monument aanspraak maakt, dan is dit toch in eene eerste plaats het gebouw, dat van ouds het middenpunt van haar gemeentelijk leven is geweest. De geschiedenis van het Stadhuis is in die van de stad ingeweven, zijne inrichting staat met die van het bestuur in het nauwste verband en in zijn toenemenden luister spiegelden zich de aangroeiende welvaart en de kunstzin der burgerij af. Van dit standpunt beschouwd, heeft het Zwolsche Stadhuis veel van zijne belangrijkheid verloren. Uitwendig heeft het een geheel nieuw kleed aangenomen en onderscheidt het zich in niets van een
|pag. 34|
op groote schaal aangelegd woonhuis. Inwendig is het veel verbouwd en laat de inrichting veel te wenschen overig. Met dat al bezit het gemeentegebouw in de voormalige Raadkamer een der belangrijkste merkwaardigheden der stad, die ondanks eenige latere ontsieringen ons uit den vroegeren tijd in vrij wel ongeschonden toestand is bewaard gebleven. Haar onze aandacht wijdende, behooren wij ook de geschiedenis en de vroegere inrichting van het Stadhuis zelf na te gaan, bij welks beschouwing ook op twee andere stedelijke gebouwen moet worden gelet, namelijk het Wijnhuis en de oude Latijnsche School, omdat zij met het Raadhuis, het Meentehuis en den Raadtoren, welke de hoofdgebouwen waren, die bij het stedelijk bestuur in gebruik waren, één bouwkundig geheel vormden.
De twee nevensgaande afbeeldingen geven een denkbeeld van de ligging en, gedeeltelijk ook, van den vorm dezer gebouwen en helderen elkander op, al geven zij een toestand weêr uit zeer verschillende tijden. De eene is een plattegrond, welke gemaakt is tegelijk met de bestekteekeningen voor de verbouwing van 1844 om den bestaanden toestand aan te wijzen 1 ). De andere afbeelding, welke het Stadhuis en Wijnhuis, van de zijde van de Sassenstraat gezien, voorstelt, is ter halver grootte gemaakt naar eene fraaie teekening uit de vorige eeuw, welke deel uitmaakt van de topographische verzameling betrekkelijk Overijssel, die voor korten tijd uit de nalatenschap van den heer Bodel Nijenhuis door de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch recht en geschiedenis is aangekocht. Ik neem mij voor deze afbeeldin-
|pag. 35|
gen uit bescheiden van het stedelijk archief, vooral de oude stadsrekeningen 2 ), toe te lichten, doch wil vooraf het volgende tot hare opheldering mededeelen.
De door mij bedoelde stedelijke gebouwen vormden een blok, dat ten noorden door de Sassenstraat, ten westen door het Groote Kerkplein en ten zuiden door de Lombardsteeg (thans straat) begrensd werd. Aan het Kerkplein stond de Raadtoren (a), waaraan zich zuidwaarts de zijgevel van de School (i) aansloot, wier hoofdgevel, meer vooruitspringende dan thans, een aanmerkelijk gedeelte van de Lombardsteeg besloeg. Noordwaarts grensde aan den toren het Wijnhuis, (b) welks zijgevel aan de Sassenstraat uitkwam en dat daar, als ’t ware, één geheel vormde met het daarnaast gelegen Raadhuis (c), waarnevens het Meentehuis (d) stond, dat door een ander gebouw (g) met het achtergedeelte van de School was verbonden. In het midden dier gebouwen was een open plein, waaraan ook uitkwamen zekere vertrekken, vroeger en nu nog tot gevangenissen (h) ingericht, die tegen den noordmuur van de school zijn aangebouwd. Bij het Meentehuis was nog oostwaarts een ander huis (e) aangetrokken. Den plattengrond met de teekening vergelijkende, ziet men dat de eerste nog vrij goed den ouden toestand weergeeft. Alleen zijn Raad- en Meentehuis en het gebouw daarnaast onder één gevel gebracht, is het Wijnhuis ingekort en evenals de school inwendig verbouwd, terwijl het huis (f), dat op de teekening het voorkomen van een particulier woonhuis heeft, inwendig
|pag. 36|
met het huis naast het Meentehuis in gemeenschap is gebracht.
De School, het Raad- en Wijnhuis en de Raadtoren zijn alle omstreeks denzelfden tijd gebouwd. Het zou mij te ver leiden, indien ik ook hier de geschiedenis van den bouw der school beschreef. Alleen wil ik uit de oude stadsrekeningen aanteekenen, dat, hoewel men reeds in 1443 van een nieuwe school melding vindt, er eigenlijk eerst in 1445 met den bouw een aanvang is gemaakt en deze in het volgende jaar zoo goed als voltooid werd. Om die nieuwe school te kunnen bouwen moest men eene oude school afbreken, zoodat het waarschijnlijk is, dat deze op dezelfde plaats heeft gestaan. Zij was echter niet zoo groot als deze en strekte zich althans, gelijk uit het volgende blijken zal, niet zoover oostwaarts als deze uit.
Het oude Raadhuis, waaraan vermoedelijk het oude Wijnhuis grensde, stond aan het Groote Kerkhof 3 ), waar beide gebouwen zich in de onmiddelijke nabijheid van de School moeten hebben bevonden. Zij schijnen echter voor hun doel te klein te zijn geweest, zoodat de stad reeds vroeg begon de aangrenzende woningen en grondstukken aan te koopen om zich in staat te stellen ze door andere van grootere afmeting te vervangen. Zoo bezat zij in 1419 reeds een gebouw aan de Sassenstraat, dat toen en later nog Kerstanshuis 4 ) werd genoemd, en kocht zij blijkens een koopbrief van dat jaar van Maes Henrixsoen, diens zoon Gherbert en Wobbe, de huisvrouw van eerstgenoemden, eene ,,were mit oeren muren ende mit alle oeren toebehoren als die gheleghen is to
|pag. 37|
Zwolle in Zassingstrate Tusschen der weren die Kerstans plach te wesen, ende nv der stat van Zwolle voirs. toebehoert op die ene side Ende der weren die Greten Rolofs dochter van Ittersim toebehoort op die ander side, streckende voir van Zassingstrate achter ander straten bider wedome” 5 ). Blijkens de jaarrekening van 1443 kwam haar ook toe Kremer-Arents-huijs, dat later tijdens den nieuwen bouw moest afgebroken worden. In 1444 kocht zij van Johannes Tiel en diens huisvrouw Zwenelt eene ,,weer gelegen in Zassingstrate alre naest der stat tymmer aen die ene side, ende Dirc Mosterdes weer, op die ander side, streckende voir van Zassingstrate achter aen een gemeene strate” 6 ). Het huis van Tiel is het latere Meentehuis. Dit blijkt niet alleen uit de jaarlijksche uitgaven over 1448, waarin van ,,Johannes tiels huijs” gezegd wordt, ,,dat nu dat Meente huijs is”, maar ook uit de overdracht in 1459 door Derick Mostert, Steven Visscher en Alijd zijne huisvrouw en Johan Mostert en IJda zijne huisvrouw aan de stad van „oer alinghe doerghaende weere gelegen in Sassingstrate, alre naest onser stad meente huijs, an die ene side ende peter coijtenbrouwers weere an die ander side, streckende voir van Sassingstrate achter an een ander strate.” Daar de weer van Dirc
|pag. 38|
Mostert volgens het transport van 1444 aan die van Tiel grensde, moet de laatste het latere Meentehuis zijn geweest en is de weer van Dirc Mostert, die ook nu werd aangekocht, het huis, dat volgens de afbeelding der vorige eeuw aan het Meentehuis is getrokken.
Met het begin van het jaar 1447 werd de afbraak aangevangen van die gebouwen, welke de plaats innamen, waarop de nieuwe stedelijke gebouwen moesten komen te staan. In de le en 2e maand 7 ) werd aanbesteed de afbraak van het steenwerk van een onderaardsch keldergebouw, dat als kolenkamer bekendstaat, en van het in de onmiddelijke nabijheid gelegen huis. Tevens werden de pannen en vervolgens het hout- en ijzerwerk van de kolenkamer en van Kerstanshuis in veiling gebracht, waaruit men zou kunnen afleiden dat dat bij de kolenkamer gelegen huis Kerstanshuis is geweest.
In de jaarlijksche ontvangsten zoekt men te vergeefs naar de opbrengst van den verkoop van het van de kolenkamer afkomstige materiaal, maar wordt daarentegen die van de pannen en van het hout- en ijzerwerk van Kerstanshuis en Kremer-Arents-huis geboekt, zoodat men zou kunnen gissen dat met het laatste de kolenkamer bedoeld wordt. Claes van Ghenne, die als ,,wijnman” het Wijnhuis in gebruik had, moest nu zijne kolen uit de kolenkamer en zijn wijn uit des stadskelder verwijderen, welke nu naar den Blanckenstein werden overgebracht, een gebouw dat door de stad tot meidag 1449 gehuurd was om voorloopig tot Wijnhuis te dienen. Inmiddels had men iemand aangenomen om zeker huisje in de Doelen af te breken, den steen daarvan schoon te maken en op de straat te brengen. Nadat de pannen van
|pag. 39|
het oude Raad- en Wijnhuis in veiling waren gebracht, werd in de 3e en 4e maand het afbreken aanbesteed van de beide gevels en de twee zijmuren van het Wijnhuis, waarvan ook de steenen schoongemaakt en op het Kerkhof moesten gebracht worden.
In de 5e maand was men met het sloopen zoover gevorderd, dat in de eerste week de eerste steen van het nieuwe Raadhuis kon worden gelegd, waaronder als herinneringsteeken een Arnoldusgulden werd geplaatst. De bouw vorderde met spoed, want reeds in de volgende week konden de ,,doer groeuen” worden gebroken d.i. de muren langs de deuropeningen worden gegroefd. In de lle maand zullen wel de muren van het Raadhuis opgetrokken zijn geweest, daar men toen den muurmeester (Mr. Berend, die als zoodanig in het vorige jaar was aangenomen) opdroeg ,,die Raetkamer te wuluen ende te floeren” d.i. naar alle waarschijnlijkheid tusschen de zware steenen boogen de gewelven te metselen, die zich boven de kelder onder de Raadkamer bevinden en nu van boven gelijk gemaakt en bevloerd zijn geworden. Hij ontving tevens last den schoorsteen te zetten, die door mr. Herman van Colne te Keulen was geleverd en uit ,,drakeuelder steen” bestond, vermoedelijk dus uit steen herkomstig van de steengroeven aan den Drachenfels. Inmiddels moet de Raadkamer ook hare zoldering hebben verkregen, daar er eenigen tijd te voren 437 stukken wagenschot waren gesneden, welk houtwerk, ten deele althans, uit Kampen was aangevoerd en tot bekleeding der balklaag zal hebben gestrekt. Aan het nieuwe vertrek, wilde het bruikbaar zijn, ontbraken nu nog maar ramen en deuren.
Daarom werden er in de 12e maand aanbesteed 5 paar kruisvensters, die door mr. Claes, den timmerman, aan het Raadhuis moesten worden gemaakt. Denkelijk heeft men daar-
|pag. 40|
onder te verstaan houten kruisramen, waarvan twee boven elkander in ieder der 5 vensteropeningen van de Raadkamer zullen zijn geplaatst. De 10 glasvensters of glasramen beneden in het nieuwe Raadhuis, die in dat jaar door den stads glazenmaker zijn geleverd, moeten dan in dat houtwerk zijn gezet 8 ). Toen in de 13e maand er drie deuren aan het Raadhuis waren gemaakt, was de Raadkamer in zooverre voltooid, dat met een eerste mis het nieuwe vertrek door broeder Lambert op S. Pauwelsavond kon worden ingewijd, d.i. op den dag vóór de Raadskeur, den 24 Januari 1448.
In dien zin zal dus vooral het rijmpje moeten worden verklaard, dat volgens Van Hattum in een der glazen van het Stadhuis te lezen was:
In ’tjaer duisend vier hondert veertig aght
Is dit Raedhus volwraght.
Met den bouw van het Wijnhuis schijnt men niet vóór 1448 te zijn begonnen. Althans uit de rekeningen is niet op te maken, dat daaraan vroeger is gewerkt, hoewel men zich van de daartoe noodige materialen voorzag. Eerst in de 5e maand van 1448 wordt er gezegd dat er aan het Wijnhuis werd gewerkt, hoewel het waarschijnlijk is dat men in den aanvang des jaars daarmede een begin heeft gemaakt.
In de 7e maand was de bouw reeds zoover gevorderd, dat er door mr. Dirc Fluggert (een timmerman) 9 paar vensters aan het Wijnhuis konden worden gemaakt, hetgeen in de 12e
|pag. 41|
maand door het aanbrengen van 4 paar vensters door den timmerman Bartholomeus werd gevolgd. Reeds in het laatst van het vorige jaar had men voor het Wijnhuis 20 steenen kruisvensters in het land van Bentheim aangekocht. Inmiddels had men ook het Raadhuis bevloerd met 2000 te Utrecht gekochte dubbele ,,plafusen.”
In de 5e maand van 1449 werd eerst de steiger voor bij het Raadhuis afgebroken. Dit is een bewijs dat nu eerst de gevels van Raad- en Wijnhuis aan de Sassenstraat waren afgewerkt. Zij zullen toen hunne tinnen of kanteelen van Bentheimer steen hebben ontvangen, waartoe Heijne ten Dijck of Van den Dijck in het land van Bentheim eenigen tijd te voren 136 voet steen had geleverd. Op eene oude schilderij, een gezicht op de Stad Zwolle in de XVIIe eeuw voorstellende en op de Raadkamer bewaard, zijn deze tinnen ook zeer duidelijk aangegeven. Volgens de beschrijving van Zwolle 9 ) in Hoogstratens Woordenboek waren de buitengevels van Raad- en Wijnhuis van Bentheimer steen. Daarentegen moeten de binnengevels in baksteen opgetrokken zijn geweest.
Immers de achtergevel van het Raadhuis, die, hoewel met een laag portland-cement bedekt, het eenige overblijfsel is van den uitwendigen vorm der in dezen tijd gestichte gebouwen, schijnt uit die bouwstof te bestaan. Aanhoudend werden er tijdens den bouw groote hoeveelheden Bentheimer steen aangevoerd, die grootendeels gehouwen werden afgeleverd, zoodat zij dadelijk konden worden gezet om daarna, zoo noodig, te worden afgewerkt. Men kan dit althans uit de verschillende benamingen, waaronder die steenen voorkomen,
|pag. 42|
opmaken 10 ). Meermalen wordt daaronder van pijlers en pileersteenen melding gemaakt, terwijl er gezegd wordt dat die pijlers aan het Raad- en Wijnhuis of voor aan het Raadhuis zouden komen en dat de pijlers van het Raadhuis op 20 stukken Drakevelders steen zouden geplaatst worden.
Ook werden er gelijktijdig 12 of 14 kapiteelen gemaakt 11 ).
|pag. 43|
Moet men dan aannemen dat er voor de gevels van Raad- en Wijnhuis aan de Sassenstraat eene galerij werd aangebracht, die door pijlers van Bentheimer steen werd gedragen.
Onmogelijk is dit zeker niet, doch ik vind nergens van die galerij melding gemaakt.
Het was ook in de 5e maand dat de leidekker de bloemen op het Raadhuis soldeerde, die later met 4 Q ,,Bligheels” werden geverwd. Zeker hebben wij hier te denken aan het smeêwerk, waarmede de nok van het dak werd versierd. Het dak moet toen ook zijn voltooid, want men ziet den leidekker te gelijker tijd vijf dagen lang op het stadwerk dekken, hetgeen met leien geschiedde, daar 7000 leinagels werden aangekocht. Het dekken van het Wijnhuis zal wel gelijktijdig zijn geschied, daar er reeds in de twee eerste maanden van dit jaar waren aanbesteed de 16 karbeelen met hare standvinken, die boven op het Wijnhuis zouden komen. Inmiddels waren de goten van Drakevelder steen gemaakt en werd er een groote hoeveelheid lood verbruikt. Behalve met bloemen werden de daken van Raad- en Wijnhuis ook van koperen windvanen voorzien.
Het schijnt dat alle vensters van Raad- en Wijnhuis met gesmeede ijzeren tralien waren voorzien. Deze werden in
|pag. 44|
de 6e maand met 43 Q menie en 11 Q ,,rebrikes” geverwd, waartoe de lijnolie zal zijn aangewend, die toen werd gekocht. Waarschijnlijk was dit slechts de grondverw, want ook Frederik Glasemaker verwde het ijzerwerk, dat voor de glasvensters aan het Wijn- en Raadhuis stond. Zij werden daarna nog door Henric den maelre gestoffeerd, waarin hij door Henric Maes werd bijgestaan, terwijl door Johan Thomas de verwen gewreven werden 12 ).
Destijds werden ook de schilden voor aan het Raadhuis gestoffeerd en, nadat Henric Claessoen aan deuren en vensters versieringen met snijwerk had aangebracht, beeldhouwde in de 8e maand Johan Hermanssoen van Kampen voor het Raadhuis twee engelen en het stedelijk wapen, waarvan zeker de beide engelen de schildhouders zijn geweest. Misschien is dit beeldwerk wel de voorstelling, die op de afbeelding der vorige eeuw aan de onderverdieping van het Raadhuis is weergegeven.
Aan den ingang van het Wijnhuis werd een ijzeren ,,podium” 13 ) aangebracht en later werd er nog eens een podium gesmeed, dat voor het Wijnhuis bestemd was.
Te gelijk met het Wijnhuis schijnt men met den bouw van den Raadtoren een aanvang te hebben gemaakt. Immers in de eerste maand van 1448 werd het fundament gegraven ,,dair die Toern van den Raethuijs staen sal” en dat hier-
|pag. 45|
mede de Raadtoren bedoeld wordt blijkt uit de vermelding in de volgende maand, dat er gewerkt werd aan den „toern tendens den Wijnhuijs.” Waarschijnlijk is het ondergedeelte van den toren tegelijk met de muren van het Wijnhuis opgetrokken geworden, doch eerst nadat het laatste zoo goed als voltooid was, schijnt men met kracht den bouw te hebben voortgezet, daar men eerst sedert de 4e maand van 1450 geregeld aan den toren ziet arbeiden. Die Raadtoren was van onderen tot boven een vierkant gebouw, dat tot aan de gootlijst iets minder dan 98 voet hoogte had 14 ). Volgens Le Clercq, bij Hoogstraten was hij ook van Bentheimer steen en hiermede is in overeenstemming dat er door den bovengemelden Heijne ten Dijck in de 6e maand geleverd werd Benthemer Munster steen, pijlers, vollingen, muursteen en tinnen-stukken, want ook de toren werd met kanteelen bezet.
Als architectonische details, die zich aan de zuid- en westzijden bevonden, leert men uit het bestek der in 1840 aangebrachte herstellingen kennen: „steenhouwerswerk bestaande in de looze lichten, de daarin opgaande middelstijlen (meneaux), alsmede dat gedeelte dat zich in de strekken of boveneind bevindt” (traceeringen ?) en verder „de rondloopende kordonbanden of lijsten.” Inmiddels hield men zich bezig met de uitwendige versiering. Mr. Marten maalde de 30 schilden aan den toren en verguldde vervolgens het schild, dat voor aan den toren stond 15 ) en stoffeerde de wapens. In de 10e en 11e maand had het gebouw reeds zijn hoog en spits zadeldak verkregen, dat nu met leien werd gedekt en met koperen windvanen overtopt, in wier nabijheid zich ook de bloemen
|pag. 46|
zullen hebben bevonden. Nog in dit jaar wulfde men den toren en bevloerde men hem beneden en boven met tichelsteen.
In 1451 werd die bevloering voortgezet door zand en 1000 plavuisen aan te brengen, terwijl aan den leiendekker opgedragen werd drie „fyolen” (fialen of pinakels) boven op den toren te zetten en den wendelsteen te verwen en te verluchten. Aan de Kerkhofszijde was, blijkbaar tegen het vertrek der eerste verdieping, een luive of uitstek aangebracht, dat zeker tot pui heeft gediend, daar het later door een pui werd vervangen. De luive was, gedeeltelijk althans, van hout, daar de vloer met „onghel” en teer werd gedrenkt.
De „wlfte onder der loiuen”, evenals de bloemen, vensters en deuren van den toren werden door mr. Marten gestoffeerd 16 ). Ook de torenvensters waren met ijzeren traliën voorzien. Eindelijk werd in 1452 door den muurmeester mr. Berend „dat overste wlfte” gemaakt, dat het vertrek der tweede of bovenste verdieping moet hebben afgedekt; die kamer werd nu door den timmerman Bartholomeus gestoffeerd of beschoten.
Tot de bovenverdiepingen van den toren kwam men door een steenen trap, die buiten aan den zuidoostelijken hoek in een afzonderlijk trapportaal was geplaatst. Meer dan eens vindt men in de rekeningen van 1449 melding gemaakt van engelen en ook van een stedelijk wapen boven de trap of de
|pag. 47|
„trappedoer.” Ik vermoed dat die trapdeur de deur was, welke van het binnenplein toegang tot dit portaal verleende.
Voor die engelen werd 3 pond pleister, loodwit en lijnolie gebruikt; voor het stedelijk wapen: silver en leijsuer. Zij werden door mr. Marten gestoffeerd.
Werden derhalve Raad- en Wijnhuis en Raadtoren van den grond af nieuw opgetrokken, anders handelde men ten opzichte van het gebouw, dat de vergaderplaats der Gezworen Gemeente zou moeten bevatten. Alleen de middengevel van Johans Tiels huizinge werd in de 2e maand van 1448 afgebroken, de steen schoongemaakt en op het werk gebracht, terwijl daaruit eene kamer werd gebroken, vermoedelijk in de onderverdieping om deze geheel tot vergaderzaal in te kunnen richten. Voor het overige werden in het huis geene groote veranderingen gemaakt, hetgeen o.a. uit het oorspronkelijk verschil in hoogte der bovenverdieping van Raad- en Meentehuis nog duidelijk is waar te nemen. In 1451 werd het Meentehuis boven en beneden met klei en zand gevloerd, waarmede zeker de kelder en de vloer der onderverdieping worden bedoeld. In 1454 werd de houten trap vervaardigd, die naar de bovenverdieping leidde, en maakte men het ,,bret” of de plank met het stuk francijn, waarop het stedelijk wapen voor het Meentehuis was afgebeeld.
Gelijk er aan het Raadhuis eene zegelkamer was verbonden, zoo werd er nu ook eene nieuwe zegelkamer gemaakt, die eerst in de 9e en 10e maand van 1449 wordt vermeld. Waar zij zich bevond is niet met zekerheid aan te wijzen, maar vermoedelijk maakte zij een zelfstandig gebouw uit, daar zij op eene enkele plaats het ,,Segelhuijs” wordt genoemd. Daar zij de bewaarplaats zal zijn geweest van stads gelden, kostbaarheden en archieven, was het zaak dat zij voor brandgevaar beveiligd was. Daarom was zij dan ook met een
|pag. 48|
„wlfte” of steenen gewelf gedekt, dat met „robrike, leijsuer” en goud werd beschilderd. De vensters waren met traliën voorzien. Mr. Marten werd voor het „roden” voor en achter die traliën en die der kolenkamer betaald. Daar de Kameraars met de bewaring der zegelkamer en van haren inhoud waren belast, werd „der stat kist inder nijer Camer” nog in datzelfde jaar gedragen en in 1453 een groot „contoer” voor het zegelhuis gekocht, waaraan in het volgende jaar een ander werd toegevoegd.
Evenals van de zegelkamer is mij de plaats van de nieuwe kolenkamer onbekend. Ook deze was een gebouw met afzonderlijke bedaking, daar in het begin van 1449 aanbesteed werd het maken van „twee Carbele, mit oeren stantvincken, die quemen bouen die koelcamer.” Van dit vertrek, dat in 1448 het eerst vermeld wordt, weet men dat het met zes zerken van Bentheimer steen was bevloerd, dat het vensters had, die van traliën en luiken waren voorzien, dat zich daarin een schoorsteen bevond en in de nabijheid daarvan een put te vinden was.
Men zoude die zegel- en kolenkamers willen zoeken in het tegenwoordige gebouw tusschen het Meentehuis en de School, indien het niet waarschijnlijk was, dat het tegenwoordige binnenplein in dien tijd aan die zijde open was. Immers in 1455 vindt men vermeld, dat de „groeshoff” achter het Raadhuis met 45 kar steens werd gemuurd, iets dat zeker niet mogelijk zou zijn geweest, indien zich ook aan de oostzijde van dien hof gebouwen hadden bevonden. Op dien hof, of tuin, welke met zand en aarde werd opgehoogd, werd een achtkante put van hardsteen gemaakt.
Na in dier voege bij de geschiedenis van den bouw den uitwendigen vorm van het Stadhuis en Wijnhuis te hebben nagegaan, wensch ik thans het een en ander omtrent den
|pag. 49|
inwendigen toestand mede te deelen, ook in verband met de latere lotgevallen dezer gebouwen.
In de eerste plaats verdient natuurlijk de Raadkamer (c) de aandacht, waarin de Magistraat tot uitoefening van het bestuur en de rechtspraak vergaderde en ook in latere tijden de landschapsvergadering hare zittingen hield.
Dit vertrek heeft in meer dan een opzicht zijne oorspronkelijke gedaante behouden. De hoofdtoegang was uit het Meentehuis, doch denkelijk niet op de in den plattegrond aangeduide plaats, maar meer in het midden van den scheidingsmuur. Wij merkten reeds op dat de vloer uit steenen plavuisen bestond, die nu nog wel onder het houtwerk zullen liggen. De zoldering wordt door zeven zware balken gedragen, die onderling door dwarsribben zijn vereenigd.
De uiteinden dier balken worden door houten consoles gesteund, die ter zijde met lofwerk en aan de voorzijde met ineengedrongens geestig gebeeldhouwde mannelijke figuren zijn versierd. Die consoles schijnen in de middeleeuwsche bouwkundige terminologie bassen te hebben geheeten. Althans er werden in 1447 veertien bassen met beelden versierd, hetgeen juist met het getal der aanwezige consoles overeenstemt. Die arbeid werd aan mr. Johan van Campen, ofwel mr. Johan, te Kampen woonachtig, opgedragen en in de 8e of 7e maand van dat jaar werd hij voor het geleverde werk afbetaald. Misschien laat zich aan die herkomst de mij mondeling medegedeelde overlevering verklaren, dat de aan de bassen voorkomende dwergachtige figuren portretten der toenmalige leden van de Kamper regeering zouden zijn.
Nadat de beeldsnijder Henric Claessoen aan de zijden der bassen de lovers had gesneden, werden zij in de 13e maand van 1448 door Thomas de Maelre gestoffeerd. Die polychromie hebben zij nu nog behouden. Ook de balken zelve
|pag. 50|
werden in 1451 gestoffeerd en zijn toen zeker met meer luisterrijke kleuren afgezet, dan ons de tegenwoordige eentoonige groene kleur te zien geeft, welke daaroverheen is geschilderd. Toen werden er ook uit wagenschot de 19 zonnen en manen gesneden, die men nu nog op het midden van iedere zijde der balken aanschouwt.
De herkomst van den schoorsteen is reeds vroeger medegedeeld. In 1448 werd een vuursteen van „pannen stucken” in het nieuwe Raadhuis gemaakt, waarmede blijkbaar de vuurhaard wordt bedoeld. Aan den muur boven den haard bevinden zich langwerpige ijzeren platen met beeldwerk en opschriften, die door de verwkast schier onzichtbaar zijn gemaakt. Zij moeten echter van veel lateren tijd zijn. In 1449 werden de twee blakers of gesmeede ijzeren luchters aangekocht, die zich aan de uiteinden van de schoorsteenfries bevinden. Zij werden door mr. Herman van Campen geleverd en schijnen ieder een groote en twee kleine kaarsen te hebben gedragen. Toen werden ook door mr. Marten de drie schilden gemaakt of beschilderd, die aan den schoorsteenfries zijn gebeeldhouwd en ieder met een kruis zijn bezet. Ook „maakte” hij het schild, dat zich onder het beeld van den Zwolschen patroon S. Michiel bevond, hetwelk misschien wel aan den schoorsteenmantel was bevestigd.
Evenmin als aan iedere andere middeleeuwsche Raadzaal heeft aan de Zwolsche Raadkamer een rijk met snijwerk versierd schepengestoelte ontbroken. Over zijne plaatsing is niets met zekerheid bekend, maar vermoedelijk was het, gedeeltelijk althans, tegen de zijwanden geplaatst en diende het tevens tot beschotwerk van de thans zoo kale en koude witte muren. In de 7e maand van 1448 kwam Celen, de timmerman, uit Doesburg over om de Raadkamer te stoffeeren en word hem voor zijn verteering ter wille van de stad, die
|pag. 51|
hem gezonden had, 3 gulden en 3 plakken geschonken. Uit de rekeningen blijkt verder niet dat hij werkelijk zich met dien arbeid heeft bezig gehouden, zoodat men zou kunnen veronderstellen dat men alleen zijn raad heeft gevraagd.
Daarentegen ziet men in 12e maand dat Steven, de timmerman van Kampen, aan het Schepengestoelte had gewerkt, waarvoor hij met 6 postulaats gulden werd betaald 17 ) en dat de beeldsnijders Henric Claessoen en Johan Claessoen in deze en de vorige maand aanhoudend voor de stad werkten. Er werden toen ook 62 peluwen aan het schepengestoelte gelijmd, hetgeen bewijst dat dat gestoelte even zoovele zittingen had, die behalve voor de Schepenen en Raden ook voor de Gemeenslieden moeten zijn bestemd geweest 18 ). Uit de rekening der volgende maand blijkt dat de meergemelde Henric Claessoen zich verbonden had ,,drie wilde dier” te snijden aan het gestoelte en de paneelen daarvan met 21 lovers te
|pag. 52|
versieren. Nadat in het begin van 1449 aan mr. Berend was opgedragen de kolommen aan het schepengestoelte af te werken, werden er eenigen tijd later de 62 lovers gekocht, die buiten aan de zittingen stonden. Die kolommen droegen vermoedelijk de ,,hemelt” of het verhemelte, dat in 1453 van boven het schepengestoelte werd verwijderd, nadat men reeds in 1451 met iemand uit Doesburg (misschien wel den bovengenoemden Gelen) onderhandeld had om ,,dat beschot opter Raetkamer te renoueren.”
Ook het beschotwerk schijnt met schilderwerk te zijn versierd, althans in 1449 werden er tien vakken op het Raadhuis of in de Raadkamer verguld. Dit geschiedde, ten deele althans, door Mr. Marten.
In de 3e maand van 1449 werden er op het Raadhuis door mr. Johan van Lubeke 6 spinden vervaardigd. Die spinden zullen zijn de met ijzeren scharnieren en sloten voorziene houten muurkastjes, waarvan men er twee ter weêrszijden van den schoorsteen en twee aan de overzijde in de Raadkamer aantreft. Reeds in de 13e maand van 1448 had Geerd de Kistemaker aangenomen er zeven voor het Raadhuis te vervaardigen en had hij daartoe vier korte en drie lange paneelen gelijmd. Vermoedelijk zette hij slechts het houtwerk ineen, want in de 1e of 2e maand van 1449 sneed mr. Berend op de 6 spinden de 12 ,,compassen.” De deuren der nog aanwezige spinden zijn ieder met twee schoone met traceerwerk gevulde cirkel vormige figuren versierd, die dus de gemelde compassen moeten zijn geweest en in ongeschonden toestand zijn bewaard gebleven. In denzelfden tijd, waarin van mr. Johan van Lubeke gezegd wordt, dat hij de 6 spinden had gemaakt, vindt men dat mr. Herman van Campen 6 sloten met hengsels en 12 sleutels ,,totden sitten int Raethuijs” had geleverd. Waarschijnlijk was dit ijzerwerk voor de deu-
|pag. 53|
ren der spinden bestemd, die zich midden tusschen het houtwerk van het langs de wanden geplaatste gestoelte zullen hebben bevonden, en bepaalde zich de arbeid van mr. Johan tot het bevestigen der sloten aan de deuren en het zetten der spinden in de muren. De spinden, thans met groen en goud overgeschilderd, werden door mr. Marten rood en blaauw geverwd.
In 1449 werd een tafereel voor de Raadkamer gekocht, waarop met gulden letters: Alteram partem audite geschilderd werd. Het paneel, dat eene soortgelijke spreuk bevat en thans nog aan den wand is opgehangen, is blijkbaar van veel lateren tijd. Ook is dit het geval met de hangkast, waarin ten teeken van de vroegere hooge jurisdictie der stad de stads zwaarden zijn opgegangen, hoewel men vermeld vindt dat in 1453 werd gekocht de lijst ,,daer der stad zweerden an hangen.’’ Uit de oude rekeningen blijkt dat die zwaarden jaarlijks werden schoongemaakt. Tot 1449 waren zij 5 in getal, maar, nadat er in dat jaar een zwaard voor den scherprechter werd aangekocht, vindt men er sedert 1450 geregeld 7 genoemd, waarvan er vier in het volgende jaar nieuwe scheden en handvatten verkregen. Thans zijn er slechts drie aanwezig, wanneer men althans er twee andere niet bij rekent, die, vreemd genoeg, van hout zijn.
De twee gothieke koperen lichtkroonen behooren zeker tot de schoonste sieraden van de Raadkamer. Naar haren vorm te oordeelen, zou men kunnen vermoeden dat zij oorspronkelijk niet hier zijn opgehangen, maar dat zij tot kerkelijk gebruik waren bestemd. In de stedelijke maandrekening van 1550 wordt vermeld dat de kroon in het Schepenkoor der S. Michaëlskerk weder werd opgehangen, nadat Henrick Bisselinck daaraan een arm had versteld. Misschien is die kroon wel een van de in het Raadhuis aanwezige en zijn beide uit de kerk,
|pag. 54|
toen zij door de Hervormden in gebruik was genomen, hierheen overgebracht. Deze meerling schijnt nog minder ongegrond indien men in aanmerking neemt dat boven beide kroonen het beeld der maagd Maria is geplaatst en dat het Schepenkoor tevens aan die heilige was gewijd 19 ). Hiertegenover staat dat het in een stralenkrans gehold Mariabeeld een, naar ik meen, geliefkoosde versiering der middel-eeuwsche lichtkroonen was.
Ook in de Raadkamer, althans op het Raadhuis, bevond zich een ,,cunttoer,” dat in 1449 door Mr. Johan van Lubeke daar werd gemaakt, vermoedelijk dat hetwelk later met 6 hengsels en 4 haken werd voorzien en in 1451 door mr. Marten werd gestoffeerd.
In 1455 werden te Kampen twee crucifixen gemaakt, waarvan het eene op het Raadhuis kwam en het andere voor de Burgemeesters bestemd was en die beide door mr. Marten werden gecierd. In veel lateren tijd, namelijk in 1479, wordt vermeld een ,,tavereel dair die Bischope van Utrecht op die Raetkamer staen.” Verder trof men in het Raadhuis sedert 1449 en 1455 aan schellen, twee tafels en een bank.
De beschouwing van het aan den schoorsteenmantel bevestigde houtsnijwerk met de daarin voorkomende schilderij verplaatst ons uit de middeleeuwen in den bloeitijd der renaissance. De laatste geeft ons het laatste oordeel te zien, eene voorstelling, die door hare aanwezigheid hier ter plaatse uit een tweeledig oogpunt zinrijk is. Het jongste gericht sym-
|pag. 55|
boliseert niet alleen de rechtspraak en de eeuwige straf, die den misdadiger ook na het vonnis van den strafrechter wacht, maar doet ons tevens in den op den voorgrond gestelden aartsengel met de weegschaal den stadspatroon S. Michaël aanschouwen. Boven de twee uiteinden van de schoorsteenfries bevinden zich twee losse lijstwerkjes, ieder met een borstbeeld en het jaartal 1550. Deze schenen de overblijfsels van een ouder houtsnijwerk te zijn. De rekeningen van dit jaar geven dienaangaande niet veel licht, wijl daarin alleen aangeteekend is dat het ,,sitten” weder in den schoorsteen was gezet nadat het er zeker uit was genomen om zekere veranderingen of herstellingen aan te brengen. Van meer nut is het jaartal 1606 onder het Zwolsche wapenschild, dat boven in het houtwerk der schilderij is geplaatst. Immers onder de buitengewone uitgaven van dat jaar is geboekt dat het Oordeel in de Raadkamer toen werd geschilderd en het paneel en de lijsten door mr. Sweer den kistemaker werden geleverd. De naam van den schilder is ongelukkigerwijze onvermeld gebleven. Lang vóór 1606 moet men er echter aan hebben gedacht den schoorsteen met een nieuw kunstwerk te versieren. Dit blijkt uit een „patroen” of ontwerpteekening in het stedelijk archief, welke onuitgevoerd moet zijn gebleven. Op deze ziet men eene schilderij, eveneens het jongste gericht voorstellende, geplaatst onder een boog, die gesteund wordt door twee pilasters, waarvoor twee karyathiden zijn geplaatst, die een lijstwerk dragen, boven welks frontispice in het midden het beeld van S. Michaël en aan de uiteinden twee ridders, ieder een banier en schild met de stedelijke wapenfiguren vasthoudende, voorkomen. Twee nissen, die aan dit bouwkundig samenstel aansluiten, bevatten twee vrouwenbeelden, de Gerechtigheid en Voorzichtigheid voorstellende. Het geheel is geplaatst op een entablement, dat bo-
|pag. 56|
ven de schoorsteenfries is aangebracht, en het opschrift:
,,Anno domini 1560” bevat, terwijl de schoorsteenmantel met deze versiering in harmonie is gebracht.
De Raadkamer onderging eene noodlottige verandering toen door Schepenen en Raden den 19 Juli 1658 ,,bij ’t leggen van een nie fluir in des stads Raedt camer geresolveert (is) het olde beschot werc te doen removeren ende de muiren plijsten.” Onder de buitengewone uitgaven van dat jaar ziet men dat aan dat besluit uitvoering is gegeven en dat er buitendien nieuwe glasramen 20 ) zijn gemaakt en het overgebleven houtwerk geverwd werd. De inrichting van het vertrek werd door de verwijdering van het oude gestoelte natuurlijk geheel van aard veranderd. Er werd een nieuwe pleitbank gemaakt waarschijnlijk het nog aanwezige hekwerk, dat aan de voorzijde tot een bank is ingericht, en ook eene nieuwe tafel, waaraan de leden der Magistraat nu op losse zetels zullen hebben aangezeten. Ook het houtwerk van een der deuropeningen schijnt uit dezen tijd te dagteekenen. De gewitte muren zullen toen en later behangen zijn geworden met de geschilderde portretten der Stadhouders en andere leden van het huis van Oranje Nassau in gesneden vergulde lijsten, die nog op het Stadhuis worden bewaard.
Van meer tijdelijken aard was daarentegen de wijziging, die in de inrichting der Raadkamer in 1766 is gemaakt tijdens het bezoek, dat door den jeugdigen stadhouder Willem V met den hertog van Brunswijk aan de stad werd gebracht en waarvan de bijzonderheden opgeteekend zijn in eene omstandige ,,Memoriale Aanteekeninge omtrent de Receptie van sijn Hoogheid in dese stad op den 30 Augustus 1766”,
|pag. 57|
die op last van de Magistraat door haren daartoe aangestelden actuarius, den stadscopiist Salomon van Deventer is opgesteld en in het archief berust. De Raadkamer strekte toen niet alleen tot receptiezaal voor den Prins, maar er werd ook een vorstelijk banket gehouden. Het grootste gedeelte der kamer werd toen door een T vormige tafel ingenomen. In de hoeken bij de vensters en tegen den muur van het Meentehuis waren buffetten geplaatst, terwijl langs den achtermuur tusschen het horologie 21 ) en de trap een tribune of orkest was getimmerd, waarop de muziekanten plaats namen, terwijl de ruimte onder dat orkest ook weder tot buffet was ingericht. Genoemde trap, welke in den noordwestelijken hoek van de kamer moet hebben gestaan, geleidde naar de toenmalige Kameraarskamer, welke strekte tot kantoor van de Kameraars en tot bewaarplaats van de stedelijke charters en bescheiden en andere voor de rechten en bezittingen der stad gewichtige documenten. Dit vertrek, met welks bewaring meer bijzonder de oudste der drie secretarissen was belast, en dat een ander schijnt te zijn geweest dan de vroegere zegel- of secreetkamer, bevond zich denkelijk boven de Raadkamer en is dus een met de tegenwoordige groote archiefkamer.
Aangaande de inrichting van het Wijnhuis zijn in de rekeningen uit den tijd van zijne stichting slechte karige gegevens voorhanden, en die zijn buitendien weinig vruchtbaar, daar geene overblijfselen of afbeeldingen ons een denkbeeld van zijn inwendigen toestand kunnen geven. Wij weten alleen dat in de lle maand van 1448 het beeld van S. Christoffel in het Wijnhuis werd gemaald, dat, terwijl in de volgende maand er zand werd aangebracht om het van onderen te be-
|pag. 58|
vloeren, later de stads timmerman Bartholomeus zich verbond „die spijnden jnden Wijnhuijs biden kisten ende den boden te becleden.” In het volgende jaar werden de bassen in het Wijnhuis gehouwen en gezet, aan de trap gewerkt en een put gegraven. In 1451 wordt er melding gemaakt van een kroon en van den „boen”, die in de wijnkelder werd gemaakt. Het gebouw diende niet alleen tot Wijnhuis, maar was ook de plaats waar volgens v. Hattum de openbare verkoopingen van vaste goederen werden gedaan en de bank van het Schoutengericht werd gespannen, terwijl naar het schijnt sedert 1559 ook hier de crimineele jurisdictie werd uitgeoefend. 22 )
Aangaande den Raadtoren blijkt uit de oude rekeningen dat in 1451 gestoffeerd werd „de vulfte van der Stattoern” door mr. Marten, die toen ook 9 kapiteelen sierde en 9 bloemen verguldde, terwijl hij aan het gewitte gewelf 8 stadswapens met de stedelijke kleuren maakte. Ik moet in het midden laten of het gewelf dat hier bedoeld wordt de eerste of onderverdieping overkluisde. De laatste, die tijdens de verbouwing in 1844 tot keuken schijnt te hebben gediend, gat, blijkens nevensgaanden platten grond, toegang tot het Kerkhof, het binnenplein en het portaal, welks trap tot de bovenverdiepingen geleidde. De eerste verdieping bestond volgens een anderen platten grond uit een vertrek, dat aan de achterzijde één venster had, terwijl aan de voorzijde eene deuropening tusschen twee vensters, toegang verschafte tot de luive of pui.
Deze kamer moet het vertrek zijn, waarin volgens v. Hattum de heeren van bijzondere commissiën vergaderden, ofschoon
|pag. 59|
die schrijver het doet voorkomen dat het niet in, maar bij den Raadtoren was gelegen. Boven de deur was, volgens denzelfde, aan de buitenzijde boven het stadswapen, in een Bentheimer steen uitgehouwen
Dit jaartal (waarin van Hattum eene kleine c boven naast de eerste V over het hoofd zal hebben gezien) heeft aan sommigen grond gegeven tot de meening dat de Raadtoren eerst in 1559 is gebouwd. Blijkens de rekening van dat jaar staat het echter alleen in verband met eene verbouwing van de luive. Er werd toen in de eerste maand 200 voet Bentheimer steen aangekocht ,,tot reparatie vander Loiue vpten raitztoerne ende die Muir opten Wall tdeckenn.” Die steen werd gehouwen en tot in de 5e maand werd er aanhoudend aan de luive gearbeid, waarna deze in de 7e maand met de beelden, deuren, vensters en den schoorsteen op den Raadtoren door mr. Ewolt werd geverwd. Deze luive werd blijkens de stadsrekening in 1684 vernieuwd of vervangen door een pui of galerij, die door Le Clercq nog luive wordt genoemd. Er werd daaraan door steenhouwers gearbeid, twee zerken gelegd, 24 pijlers en 6 ,,knoopen” gedraaid, terwijl de galerij met 117½ el koper werd bevloerd. Volgens van Hattum was onder aan deze pui in vergulde letters het volgende vers te lezen, dat zeer eigenaardig de bestemming daarvan aanduidt:23
Unde Magistratus publica jussa sonant.
Hinc promulgantur lectissima nomina Patrum;
|pag. 60|
Accensis facibus quid? quod censura severi
Judicis exilio noxia damna notat.
cIɔ Iɔc XXXIIII.
Boven het vertrek, dat tot de pui toegang gaf, bevond zich volgens Le Clercq eene andere kamer, blijkbaar die, waarover, zooals reeds is gezegd, ,,dat overste wlfte” in 1452 werd gemaakt.
In het Meentehuis diende de geheele onderverdieping tot vergaderplaats der Gezworen Meente, die volgens van Hattum door een groot portaal gemeenschap had met de Raadkamer en, gelijk uit de afbeelding der vorige eeuw te zien is, ook van de straatzijde toegankelijk was, waar de daar aanwezige deur het destijds alleen mogelijk maakte uit de Sassenstraat het Raadhuis te bereiken.
Het was zeker aan haar onvoldoende stoffeering toe te schrijven dat de commissie, welke belast was met de voorbereiding van de feestelijke ontvangst van Willem V in 1766, den volgenden maatregel nam: ,,In aanmerking van de bekrompene situatie van ’t Raadhuis, in welke buiten de ordinaire Vergaderkamer, geen ander kamer te vinden is, die gebruikt kon worden tot de receptie van Sijne Doorluchtigste Hoogheid, is op ’t Meenthuis een kamer geapproprieerd, met planken afgeschoten, en van binnen met een convenabel papieren behangsel voorsien, de vloer met matten beleid, en voorts behoorlijk geammeubleerd geworden: zijnde lang geweest 24 voet en breed voor bij de glasen 23 voet en agter 20½ voet.” Terwijl bij de receptie van den Prins deze in de Raadkamer door de Magistraat werd ontvangen, werd de hertog van Brunswijk met het overige gevolg in deze nieuwe kamer door den Secretaris Eeckhout gezelschap gehouden. Na-
|pag. 61|
tuurlijk werd deze kamer na den afloop der feestelijkheden weder opgeruimd.24 )
Volgens van Hattum waren aan de wanden van het Meentehuis oude harnassen, donderbussen, dubbele haken en ander krijgsgereedschap van vroegere eeuwen opgehangen. Ten allen tijde is het Meentehuis daartoe bestemd geweest, daar men reeds in de rekening van 1451 aangeteekend vindt dat daarin bussen werden gebracht. Die gedenkteekenen van den vroeger zoo krijgshaftigen aard der Zwolsche burgers bleven tot in deze eeuw bewaard. In tegenstelling met de zorg, waarmede de Kamper stadsregeering haar voormalig arsenaal bleef behandelen, zijn zij echter vervreemd en thans spoorloos verdwenen. Het dagelijksch bestuur verkocht in 1817 vier ijzeren harnassen met toebehooren voor de toenmaals vrij aanmerkelijke som van ƒ1000. De overige wapentuigen hebben, evenals de voor de geschiedenis der strafrechtspleging zoo merkwaardige pijnigings- en strafwerktuigen, langzamerhand hetzelfde lot ondergaan. Eenige burgervaandels en een paar lansspitsen zijn daarvan de eenige overblijfsels.
Het gebouw, oostwaarts naast het Meentehuis gelegen, en in 1459 door de stad van Dirc Mostert aangekocht, vind ik in de rekening van 1559 nog Mostertshuis genoemd.25 ) Omtrent zijne bestemming en vroegere inrichting is mij niets naders bekend geworden.
Volgens de beschrijving van van Hattum bevond zich achter het Meentehuis en naast het binnenplein de Secretarie. Hiermede kan niets anders bedoeld worden dan het tusschen het Meentehuis en de School gelegen gebouw en wel bepaaldelijk
|pag. 62|
de tegenwoordige Secretaris-kamer (g) en, daar men melding vindt van de achtersecretarie, voornamelijk als bewaarplaats van een gedeelte van het stedelijk archief, moet de daaraan grenzende achterkamer, die vroeger daarmede gemeenschap had, ook van de Secretarie deel hebben uitgemaakt. Omtrent den tijd, wanneer dit gebouw gesticht is, is mij niets met zekerheid gebleken. Eene schrijfkamer komt het eerst in de rekening van 1450 voor, doch om hierboven medegedeelde redenen is het twijfelachtig of in dien tijd de oostzijde van het plein door een gebouw was afgesloten. Daarentegen kan men met meerdere zekerheid aannemen, dat de in de rekening van 1559 vermelde Schrijfkamer een is met de Secretarie. Zij werd destijds geheel verbouwd en op nieuw betimmerd. Ook het portaal daarnevens wordt daarin vermeld. Op de bovenverdieping onmiddellijk grenzende aan de School is een vertrek, welke nog bekend staat als de Geestelijke kamer en dus het kantoor van den rentmeester der geestelijke goederen zal zijn geweest. In de kamer boven het vertrek g werd de beschilderde en gebeeldhouwde kast met het stadszilverwerk bewaard, voordat zij naar het Museum in het Reventer werd overgebracht.
Op grond van constructieve gegevens is aan te nemen dat de vertrekken langs den achtermuur van het Schoolgebouw, die vroeger en nu nog tot gevangenissen hebben gediend later dan het Secretariegebouw zijn opgetrokken.
In den door mij geschetsten toestand bleef het Zwolsche Stadhuis en de daartoe behoorende gebouwen lange jaren bestaan. Daarentegen volgden zich in den loop dezer eeuw een aantal verbouwingen 26 ) op, die, in verband staande met de
|pag. 63|
nieuwere inrichting van het bestuur, niet bijgedragen hebben om zijn in- en uitwendigen vorm op te luisteren.
Nadat in 1819 en 1820 de School tot een magazijn voor het Depôt Bataillon van het garnizoen was vertimmerd, werd in 1821 een nieuwe gevel voor het Stadhuis geplaatst, gelijk nu nog op een gedenksteen in dien gevel te lezen staat. Door dezen maatregel werden de voorgevels van het Raadhuis, het Meentehuis en Mostertshuis tot een geheel vereenigd. 27 )
Men had kunnen verwachten dat men daarbij de stijlvormen zou hebben aangewend, die reeds door het Raad- en Wijnhuis waren aangegeven, en zoo een schoon geheel tot stand hebben gebracht, maar de nieuwe gevel werd in geheel modernen stijl opgetrokken, hetgeen bij den zoo verschillenden vorm van het Wijnhuis al een zeer slechten indruk moet hebben gemaakt. Daar de verdiepingen van het Meente- en Mostertshuis in hoogte verschilden met die van het Raadhuis en er in den gevel daarop niet was gelet, moesten en in het volgende jaar in de inrichting van het Stadhuis veranderingen worden gemaakt, die ook strekken moesten om meer ruimte beschikbaar te stellen voor het stedelijk bestuur, de rechtbank van eersten aanleg, het hof van assises, het vredegerecht, het stedelijk geneeskundig bestuur en de commissie van landbouw, welke alle in het Stadhuis vergaderden en zich tot nog toe met vier vertrekken hadden moeten behelpen.
Aan het Stadhuis grensden een aantal huizen en erven, waarvan de stad reeds in vroegeren tijd in bezit was gekomen. Vele dezer schijnen toen met het Stadhuis in gemeen-
|pag. 64|
schap te zijn gebracht en door de verschillende colleges, die in het Stadhuis vergaderden, in gebruik te zijn genomen.
Nadat er in 1840 belangrijke herstellingen waren aangebracht aan den Raadtoren, werd den 26 October van dat jaar het bestek opgemaakt, waarnaar het Wijnhuis moest worden verbouwd, waarschijnlijk om meer ruimte tusschen de zich in de onmiddelijke nabijheid bevindende S. Michaëlskerk en dit gebouw te winnen. De muur aan de Kerkhofszijde bleef staan, doch de voorgevel aan de Sassenstraat werd aanmerkelijk achteruitgezet en het gansche gebouw zoowel uit- als inwendig verbouwd 28 ). De nevensgaande plattegrond geeft ons den toestand weder, waarin zich de stedelijke gebouwen na die laatste verbouwing voordeden. Niet lang daarna, toen het paleis van justitie was voltooid, werd het Stadhuis door de rechterlijke colleges ontruimd, die tot nog toe hunne openbare terechtzittingen in de Raadkamer hadden gehouden, waar, op de in den plattengrond tegen den achtermuur aangegeven tribune, door het publiek werd plaats genomen.
Waarschijnlijk staan met die ontruiming in een min of meer nauw verband de veranderingen, welke de stedelijke gebouwen in 1844 ten deel vielen. De Raadtoren, het eenige gebouw, dat nog in zijn vroegeren toestand was bewaard gebleven, werd nu ook geheel verbouwd om onder een gevel met het Wijnhuis, dat nu bekend stond onder de naam van Beurs, gebracht te worden. Daartoe werd de voormuur geheel afgebroken en door een ander vervangen, terwijl de
|pag. 65|
zij- en achtermuren tot op de hoogte van het Beursgebouw werden ingekort en van binnen afgekloofd. Het boog- en kluiswerk werd verwijderd en zoo ook de steenen trap, terwijl ook het portaal, waarin zich deze bevond, aanmerkelijk werd verlaagd. Het gebouw diende nu tot ingang van het Stadhuis aan de zijde van het Kerkhof en tot woning van den concierge. Tevens werden er in de inrichting van het Stadhuis vele veranderingen gemaakt, over welke men het best kan oordeelen, indien men nevensgaanden platten grond met den bestaanden toestand vergelijkt. Zoo werd de stedelijke secretarie met een gedeelte van het archief, die sedert geruimen tijd voorloopig in het huis (ƒ) naast het Stadhuis waren gevestigd, naar het eigenlijke Stadhuis overgebracht, terwijl het ontruimde gebouw weder tot woonhuis werd bestemd. De onderverdieping van het Mosterts huis werd nu tot Secretarie ingericht en het archief met nog een groot aantal archiefstukken, die toen in het bovenvertrek van den Raadtoren werden bewaard, bijeengebracht in het daartoe ingerichte vertrek boven de Raadkamer, dat, gelijk wij reeds opmerkten, ook in de vorige eeuw tot archiefkamer heeft gediend.
Nadat de stadhuisgevel in 1863 was vernieuwd, werden in 1867 het magazijn (school), het overblijfsel van den Raadtoren en de Beurs (Wijnhuis) weder geheel verbouwd en vereenigd tot een blok, dat thans tot stads burgeravond- en teekenschool is ingericht.
Het zal niemand bevreemden, dat er na al deze veranderingen van de oude gebouwen, die eenmaal ware sieraden der stad zijn geweest, uitwendig nagenoeg geene overblijfselen meer zichtbaar zijn. Alleen de achtergevel van het Raadhuis zou ons van hun oorspronkelijken vorm en afmeting een denkbeeld kunnen geven. Inwendig is daarentegen, wat het voormalige Raad- en Meentehuis betreft, de vroegere
|pag. 66|
inrichting nog zeer goed na te gaan en dit geldt niet het minst van de Raadkamer. Dit vertrek, waarop de stad recht heeft trotsch te zijn, doet zich in hoofdzaak nog in den toestand voor, waarin het tengevolge van de in 1658 gemaakte veranderingen is geraakt, terwijl de in den laatsten tijd aangebrachte ontsieringen niet al te nadeelig op zijn oorspronkelijk karakter hebben gewerkt. Laat mij den wensch uitspreken dat deze zullen worden verwijderd en dat eerlang de tijd zal aanbreken, waarin eens ernstig aan de restauratie van dit merkwaardige vertrek zal worden gedacht. Hetgeen omtrent zijn oorspronkelijken toestand in deze bijdrage is medegedeeld zal dan blijken eenige gegevens te bevatten, die, naar ik vertrouw, niet zonder nut zullen geacht worden.
TH.H.F. VAN RIEMSDIJK.
____________
Riemsdijk, Th.H.F. van (1876) Het Zwolsche stadhuis. Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel, 3, 33-66.