Advies van Mr. J.D. Meijer betrekkelijk de hofrechten in Overijssel


|pag. 84|

ADVIES

VAN

MR J.D. MEIJER,

BETREKKELIJK DE

HOFREGTEN IN OVERIJSSEL.

_______
 

     De ondergete J.U.D. als Advokaat te Amsterdam practiserende, gezien de vraag, of de hofregten in de provincie van Overijssel bekend al nog zouden kunnen gelden, en speciaal, of ten opzigte zoowel der regten als der verpligtingen der hofhoorigen eenig verschil zoude behooren te worden gemaakt tusschen de zoodanigen, die hunne hofregten verwaard en hunne erfwinning reeds hebben verkregen, en die, welke hieromtrent zijn gebleven in gebreke, zoude (onder correctie) van oordeel zijn, dat alle de betrekkingen uit die voormalige regten afkomstig en de wederkeerige regten en verpligtingen der meijers en hofhoorigen geheel en al zijn vervallen, onverschillig welke formaliteiten deswegens mogen zijn geobserveerd of achterwege gelaten.
     Zonder toch te willen treden in een breedvoerig onderzoek omtrent den aard en oorsprong der hoorigheid in de provincie Overijssel, die de ondergete houdt te zijn afkomstig van de oudste Germaansche instellingen, veel ouder dan het aannemen der Romeinsche wetten hier te lande,

|pag. 85|

en dus ook geheel buiten eenige betrekking tot de dispositien dier wetten over adscriptitii), zoo is het buiten eenige bedenking, dat die hoorigheid is eene personele staat, welke bij de tegenwoordige wetgeving geheel is onbekend. Het mag op zich zelve speculatief zijn of die hoorigheid door de verklaring der regten van den mensch in 1795 of door eene der opgevolgde constitutien en grondwetten hier te lande is afgeschaft; er moge grond zijn te betwisten, dat de Fransche wetten van 1785 en volgende jaren, hier niet uitdrukkelijk executoir verklaard, deze afschaffing mogen hebben mede gebragt; dit is zeker, dat het thans geldend burgerlijk wetboek de hoorigheid en alle deszelfs gevolgen niet kent, dat daarin van geen wederwissel, van geene belmundigheid, van geene opvolging bij versterf in de helft van het groot en klein vee, en wat al meer bij Hofregten voorkomt, is aan te treffen, dat even weinig eenig hofgerigt bekend is, voor het welk de hoorigen zouden te regt staan.
Het is nu eene bekende waarheid, dat volgens de wetten van 1 Germinal 12e jaar en het 1041ste artikel van het wetboek op de burgerlijke regtspleging alle vroegere wetgevingen omtrent burgerlijk regt en regtspleging geheel zijn afgeschaft. Geheel verschillend van het wetboek van koophandel, hetwelk alleen exceptief is en van dat van strafregt, hetwelk strict moet worden uitgelegd, en welke beide alleen abrogeren dat gene, waarover nieuwe bepalingen gemaakt zijn, is bij de burgerlijke wetboeken een geheel nieuw systema juris ingevoerd, waardoor al het oude, hoezeer niet onmiddelijk door nieuwe beschikkingen vervangen of uitdrukkelijk afgeschaft, van zelve vervallen moet, Trouwens al ware deze leer aan eenige beperking onderworpen, hetgeen de ondergete evenwel niet ligt zoude toegeven, komen er in het burgerlijk wetboek bepalingen voor, welke de hoorigheid en alle hare gevolgen uitdrukkelijk uitsluiten b.v. Burgerl. Wetb. art. 8, 530, 723, 902, 916 etc.
     De hoorigheid (suitas) met de thans geldende wetgeving

|pag. 86|

geheel zijnde onbestaanbaar, vloeit daaruit voort, dat alle de regten zoo wel als de verpligtingen van den hofhoorigen hebben opgehouden, en dat hunne staat met die van alle anderen ingezetenen gelijkstaat. Dien ten gevolge,
     1° Kan ieder hofhoorige uit den echte gaan en het goed verlaten, zonder zich kwijt te koopen van den Heere en voor den Hofmeijer een wederwissel te stellen.
     2° Mag een hofhoorige zijn pacht verzuimen en niet ten hofdage komen, zonder dubbele pacht te verbeuren of belmundig te zijn.
     3° Kan ieder hofhoorige huwen zonder consent daartoe te behoeven en zonder aan den echte gebonden te zijn.
     4° Kan ieder hofhoorige over zijn eigendom en regten beschikken onder de levenden, zonder dat zijne nabestaanden eenig regt van naasting hebben.
     5° Kan ieder over zijne nalatenschap beschikken naar welgevallen.
     6° Versterft ieders eigendom aan zijne kinderen of naaste vrienden zonder dat de Heer daarvan iets kan vorderen of dat het een verschil maakt, waar zijne kinderen of erfgenamen wonen.
     7° De hofhoorigen staan teregt voor den gewonen regter onverschillig of zij onderling, dan of zij met anderen geding hebben.
     Daarentegen kunnen hofhoorigen ook geene gegronde aanspraak maken op de pacht der goederen, hun naar hofregt toegekend en voor den prijs, dien zij als hofhoorigen daarvoor betaalden.
     De verplichtingen der hoorigen staan als noodzakelijke correlata over tegen hunne regten, en de eene uit den aard zaak vervallende kunnen de anderen niet blijven.
     Alle de gronden, waarop de ondergete zijn gevoelen vermeent te mogen baseren, blijven dezelfde, het zij de hofhoorige zijn regt verwaard en erfwinning bekomen heeft, het zij hij daarin zij gebleven in gebreke; deze omstandigheid

|pag. 87|

zoude ook alleen in zoo verre gerekend kunnen worden op het regt der hofhoorigen invloed to hebben, of dat men begreep daarin te vinden een bijzonder beding, uit hetwelk men een regt zoude kunnen afleiden, of dat men de wederzijdsche regten van den hofhoorigen en den Heer beschouwde als jura quaesita, waarop een nieuwe wetgeving geen inbreuk maken mag; en deze beide stellingen zullen nog kortelijk ter toetze moeten worden gebragt.
     De erfwinning kan niet beschouwd worden als een bijzonder beding, waaruit voor de wederzijdsch geconcerneerde personen eenig regt of verpligting zoude kunnen geboren worden om den algemeenen regel van regten: pacta privatorum jus publicum mutare non posse, welke regel bij het burgerlijk wetboek art. 6 is overgenomen.
     Wat is er nu, hetwelk meer de publieke orde aangaat, dan de staat en de vrijheid der ingezetenen? Wat kan strijdiger met die publieke orde worden gedagt, dan het daarstellen van een stand met het geheel beloop der wetgeving onbestaanbaar? Wat is meer tegen de algemeene orde denkbaar, dan eene instelling, die afzonderlijke regtbanken noodzakelijk maakt en geschillen aan den gewonen regter onttrekt?
     Evenmin kan de betrekking tusschen den Heer en eenen hofhoorigen, die erfwinning verkregen heeft, als een vroeger verkregen regt verbindend blijven. De wet werkt zeker niet terug; maar de staat van een mensch in de maatschappij is de vereeniging van alle zijne regten voor den tegenwoordigen tijd en het vervolg; niemand zal betwisten de wettigheid van het geen bevorens naar hofregt voltrokken is, maar de hofhoorigheid en alle desselfs gevolgen zijn voor de toekomst vervallen. En ware dit niet, zoude hij, die erfwinning verkregen heeft, uit een jus quaesitum kunnen ageeren of vervolgd worden, waarom zoude zich dit tot hem alleen bepalen? waarom zoude niet de zoon of opvolger van den hofhoorigen zijn jus quaesitum kunnen doen

|pag. 88|

gelden om zijne erfwinning te vragen? met een woord wanneer en waar zoude die hoorigheid een einde nemen?
     Het zijn deze redenen, waaruit de ondergete, zonder onderscheid van al of niet bekomene erfwinning, tot het niet meer bestaan van de hofhoorigheid met alle de gevolgen en aankleven van dien meent te mogen besluiten. — Aldus geadviseerd binnen Amsterdam den 19den Julij 1822.

(get.) J. D. MEIJER.

_______

__________
Meijer, J.D. (1862) Advies van Mr. J.D. Meijer betrekkelijk de hofrechten in Overijssel. Versln. en medn. VORG (2), 84-88.

Category(s): Overijssel
Tags: , ,

Comments are closed.