IV. De Zwolsche Joden tot 1795


IV. De Zwolsche Joden tot 1795.

A. Verhoudingen tusschen de Joden en Christenbevolking.

     Bij de bespreking van de voorwaarden, waaronder de Joden in de provincie Overijsel leefden, is gebleken hoe gunstig deze zijn, in vergelijking met die van andere landen. De hoofdstad Zwolle maakte te dien opzichte zeker geene uitzondering. Hoewel de Magistraat dezer stad, evenals die van andere steden in de Republiek, het recht had, den Joden beperkingen op te leggen 1 [1. Zie vroeger p. 8 en 17.]), werd hiervan een gering gebruik gemaakt. Wij vinden te Zwolle geen ghetto, zooals in de steden van het buitenland 2 [2. Vooral Italië en Duitschland.]), evenmin behoeven de Joden voor de rechten — b.v. vestiging, marktbezoek, begraven, huwelijken sluiten 3 [3. Dit was in Duitschland bijna overal het geval. Zie bvb. A. Rexhausen. Die rechtliche und wirtschaftiche Lage de Juden im Hochstift Hildesheim. (Hildesheim 1914) p. 79 en 82 v.]) — die zij verkrijgen, meer te betalen dan anderen. Hun werd door de bedreiging, dat zij de stad moesten verlaten, geen geld afgeperst. Zij kunnen hun godsdienst ongestoord uitoefenen. De regenten dezer stad gaven in hunne houding tegenover de Joden blijk van eene groote verdraagzaamheid. Deze eigenschap der regenten kan men „voor een deel uit handelsbelang, voor een deel uit onverschilligheid, voor een ander

|pag. 48|

deel uit ernstige overtuiging” verklaren.4 [4. L. Knappert: De verdraagzaamheid in de Republiek der Vereenigde Nederlanden in De Tijdspiegel 1907, Deel 3, p. 254.]) Met het opnoemen dezer motieven zijn echter de groote rechten, die de regenten te Zwolle den Joden verleenden en de onvermoeidheid, waarmee zij het behoud dezer rechten tegenover de neringdoenden verdedigden, niet voldoende verklaard. Gedeeltelijk laat zich hunne houding mede verklaren door het feit, dat de vrees voor Joodsche concurrentie op de regenten geen invloed had. Indien dit echter de eenige aanleiding tot hun gedrag ware geweest, dan had de regeering, de te Zwolle gevestigde Joden toch nog wel laten betalen voor de aan hen verleende rechten. 5 [5. In Nijmegen moesten de Joodsche slagers voor de banken in het Vleeschhuis meer betalen dan de Christenslagers. Zie J. S. da Silva Rosa: op. cit. p. 13.]) Gedurende de geheele 18de eeuw gebeurde niets van dien aard. Blijkbaar hebben de regenten, die toch niet van het aardsche slijk afkeerig waren, eene zekere sympathie gehad voor de Joden. De Joodsche karaktereigenschappen en de Joodsche godsdienst hebben den Zwolschen regent minder tot haat geprikkeld, dan de machthebbers in andere steden van de Republiek. Van hunne welwillendheid en de voor dien tijd groote vrijheden, die zij den Joden verleenden, levert het hiervolgende relaas van de lotgevallen der Joodsche gemeenschap het bewijs.
     Vooraf wil ik door een enkel voorbeeld aantoonen, dat het stadsbestuur ook ten opzichte van den machteloozen enkeling rechtvaardigheid betrachtte. In 1768 diende Noach Levy, die onder verdenking van bigamie gedurende twaalf dagen te Zwolle „gedetineerd” geweest was, een request in bij het stadsbestuur. Hij deelde mee, dat hij door die gevangenschap „in sijn crediet buiten de stadt bij provisie seer is benadeelt en vermindert, dat hij op sijn eigen kosten heeft geseten, en buiten dien grote onkosten heeft aangewend, om sijn onschuld te toonen”. Derhalve verzocht hij schadeloosstelling. Schepenen en Raden gaven nu Levy eene verklaring, waarin zij mededeelden, dat hij gedurende zijn zevenjarig verblijf te Zwolle „sig allesints so heeft gedragen als een goed en getrouw ingesetene toestaat te doen”. Verder kreeg hij vier ducatons (ƒ 13.20) schadeloosstelling.6 [6. G.A. Zwolle. Res. Sch. en Raden, 16 Juli 1768.])
     Niettegenstaande het feit, dat de Joden te Zwolle goed behandeld werden, zijn zij daar aan beperkingen onderworpen. Het meerendeel der gilden sloot hen uit. Toen Gerrit van der Veer aan een Jood een huisje op de Nijstad verhuurd had, werd hem dit verboden. Het stadsbestuur bepaalde, „dat geen Jode, hij sij, wie hij sij op een deser stadsvoorsteden sal vermogen te woonen”.7 [7. Res. Sch. en R. 24 April 1765. De Joden woonden in de verschillende straten er stad: de Voorstraat, de Dieserstraat, de Waterstraat enz. In Utrecht mochten de Joden ook niet in de voorsteden wonen. S.J. Fockema Andreae: op. cit. I p. 105.])
De reden van dit verbod wordt niet nader aangeduid. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat de Joden niet toegelaten werden tot het bekleeden van ambten of het bezoeken van scholen. Ten bewijze, hoe men in 1785, dus in den tijd, dat het patriottisme

|pag. 49|

hoogtij begint te vieren 8 [8. Onder de patriotten hier te lande zijn ook in 1795 heftige antisemieten. Zie J. Hartog: De Joden in het eerste jaar der Bataafsche Vrijheid, in De Gids 1875 no. 1 p. 116 v. en H. Italië: De Sodeteit Felix Libertate en wat zij voor de emancipatie der Joden heeft gedaan, in Oud-Holland, XVI. 1898, p. 61 v.]), met betrekking tot het eerstgenoemde dacht, citeer ik eene uiting van het Nicolai- of Kramersgilde, waarin al sedert 1721 Joden opgenomen waren. De weigering, om de Katholieken als Procuratoren toe te laten, motiveerde dit gilde als volgt: „dat de Joden dan ook meenen zouden, dat zij keurbaar waren tot Procuratoren der Gilden, dewijl de Stadswetten daaromtrent niets uitdrukkelijk bepalen, daarom bij deeze gelegenheid dezelve voor altoos onkeurbaar behoorde te worden verklaard, alzoo het de Christenen zeer aanstotelijk zoude zijn, met de Jooden in zodanige naauwe conversatie te komen, om aen dezelve eenig bestuur harer zaken te zien opgedragen en aanvertrouwen”.9 [9. Resolutiën omtrent het Nicolaï-gilde of Kramersgilde 29 December 1784. — Procurator is bestuurslid.]) Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat een in 1787 ontworpen concept-reglement, de verkiezing der Gezworen Gemeente 10 [10. Zie over het bestuur der stad Zwolle p. 53 noot 9.]) door de burgers regelend, Joden, bedeelden en hen, die niet schrijven konden, uitsloot.11 [11. W.A. Elberts: Historische Wandelingen in en om Zwolle (Zwolle 1910), p. 187.])

     § 1. Samenstelling der Joodsche bevolking.

Vestiging en wettelijke bepalingen daarop.

     In de eerste decennia der 18de eeuw vestigden zich weinige Joden te Zwolle. De bronnen uit dien tijd melden slechts tweemaal iets omtrent Joodsche bewoners van Zwolle. In 1702 procedeerde Jozef Peixotto, een lid van eene bekende Portugeesche familie, in Londen en Amsterdam gevestigd, met een zekeren Heiman Kersser.12 [12. Boek van Recognitiën 8 Mei 1703.]) Het is mogelijk, dat Peixotto voor een korten tijd te Zwolle gewoond heeft, maar er wordt verder niets over hem meegedeeld. Acht jaren later kreeg Rutger Bierman verlof van het stadsbestuur aan Mozes David Gent, die zich als ingezetene mocht vestigen, eene kamer te verhuren.13 [13. Res. Sch. en Raden 23 Juli 1710.]) Tot ± 1720 bleef het aantal Joodsche bewoners zeer gering, dan komt er verandering. Men was toen te Zwolle bevangen door de algemeen hier te lande heerschende speculatiewoede. Op voorstel van den Graaf van Rechteren werd door het stadsbestuur op 2 Augustus 1720 besloten tot oprichting van eene „commercie, expeditie etc. compagnie”14 [14. Res. Sch. en R. 2 Augustus 1720.]) te Zwolle. Het project van deze maatschappij, die evenals zoovele andere spoedig weer werd opgeheven, is verloren gegaan. Er kan dus niet nagegaan worden, of dit project evenals dat te Kampen den bezitters van dertig aandeelen, ook indien deze Joden waren, het groote burgerschap beloofde. Het staat echter vast, dat onder de aandeelhouders dezer maatschappij vele Joden waren.15 [15. Ligger der personen aanbedeeld in de Commercie-compagnie. 10 October 1720. — Ten Gemeentearchieve van Zwolle bevinden zich twee opgaven van de namen der aandeelhouders dezer compagnie. Eén onder den titel: Register van personen, die zich in de commercie, expeditie etc. compagnie hebben aangegeven. Dl. I. Vreemdelingen. Dit register geeft ook het adres van de aandeelhouders op, bvb. Jacob Machado de Sequeira, Rapenburgerstraat, Amsterdam, 30 aandeelen. Het noemt ook den naam „de Sousa Pinto” uit den Haag. De eerst genoemde „Ligger” lijkt mij de in het net geschreven lijst van aandeelhouders. Deze bevat voor een deel andere namen en getallen dan het „Register”, maar bovenal is het aantal aandeelhouders geringer.]) Sommi­

|pag. 50|

gen hadden dertig aandeelen (ieder aandeel had eene waarde van ƒ 1000.—), het maximum aantal, dat men kon bezitten. Het meerendeel van die Joodsche aandeelhouders waren Portugeesche Joden uit Amsterdam, o.a. Machado Sequeira, Rodrigues Pareira, Saportas. Ook Hoogduitsche Joden uit die stad hadden zich niet onbetuigd gelaten. Onder hen behoorden Jacob Marcus, Joël Salomon, Jacob Mordechaï Cohen en anderen. Van de Nederlandsche Joden, buiten Amsterdam woonachtig, had alleen Simon Levi uit Doesburg voor 10 aandeelen ingeschreven. Volgens het zeggen van een advocaat in 1760 is de oprichting van deze compagnie de aanleiding geweest tot toelating van de Joden te Zwolle.16 [16. R. A. Z. Joachim Ephraïm contra de Burgemeesters van Ootmarsum. 25 November 1760.]) Deze bewering is niet geheel juist, zooals uit het tevoren verhaalde blijkt. Het lijkt echter wel waarschijnlijk, dat door de oprichting der compagnie de houding van het stadsbestuur ten opzichte van de Joden toeschietelijker is geworden. Immers de oprichters der compagnie zijn, voordat zij hunne plannen uitvoerden, naar Amsterdam gegaan.17 [17. Res. Sch. en Raden 10 September 1720.]) Daar speelden de Joden eene groote rol in den actiënhandel. Bovendien riepen in dien tijd „verschillende steden de hulp der Joden, als geschikte en ijverige financiers in”, „om haar in staat te stellen in het algemeen geluk te deelen”.18 [18. Zie hierover M. Wolff: De eerste vestiging der Joden te Amsterdam, in Blok’s Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. 4de Reeks. X (1910) p. 365 v. en S. Vissering: loc. cit. p. 665—666. — Naast Kampen zijn óok de Overijselsche steden Hasselt en Steenwijk in dien tijd vriendelijk voor de Joden. Zie p. 18.]) De gevolgen van Zwolle’s vermoede vriendelijkheid lieten niet lang op zich wachten. Op 14 Juli 1721 verkreeg Samuel Levi het kleine burgerschap. Hij moest evenals de Christenen 35 gulden betalen en den burgereed afleggen.19 [19. Burgerboek 14 Juli 1721. — Het kleine burgerschap gaf o.a. recht tot toelating in de gilden. Later kostte het fl. 35 en twee brandemmers of fl. 35 en twee ducatons (fl. 6.60). Voor zoover ik heb kunnen nagaan, is het groote burgerschap, dat ook recht gaf op het gebruik der stadsweiden en verkiesbaarheid voor de magistraat nooit door een Jood te Zwolle verworven. Het kostte fl. 140 en twee brandemmers. Zie W.A. Elberts: op. cit. p. 171.]) Voor dit laatste diende de eed, die Peixotto in 1703 voor het gerecht afgelegd had. Deze luidde: „Gij zweert bij den Almagtigen God, schepper des Hemels en Aarde, dat alle het geene U voorgelezen word, waar en waaragtig is, en zo gij uit geheel of ten deele iets valschelijks verklaard, zo mag u alle de plagen, die in de wet Mosis zijn en ook die van Sodom en Gomorra eeuwig plagen en alle die zijn naam ligtelijk off valschelijk

|pag. 51|

zweeren, zoo waarlijk helpe u deposant of straft u God Almagtig. Daerop zegt de deposant amen”.20 [20. Boek van Recognitiën, 8 Mei 1703. De in 1758 door een Jood te Oss afgelegde burgereed is langer. Zie S. v. d. Bergh Jr. in Centraalblad voor Israëlieten in Nederland van 19 October 1923.])
     In 1722 werden Simon Abraham en Joseph Hartog burgers.21 [21. Burgerboek. 12 Mey en 10 Augustus 1722.])
Vóór 1730 hadden reeds zeven Joden het kleine burgerschap verkregen.22 [22. Burgerboek. Samuel Levi, Simon Abraham, Joseph Hartog, Joseph Hertz (10 September 1723), Levy Hertz (22 September 1723), Jacob Levy (3 Mei 1724), Samuel Marcus (9 April 1728).]) Ook in de daaropvolgende jaren werden nu en dan Joden als burgers toegelaten, in 1740 zelfs vier.23 [23. Isaacq Levi geboortig van Amsterdam, David Hartog geb. van Gulpen, Joseph Eleasar van Amsterdam, Simon Nathan Magnus van Amsterdam. Burgerboek 16 Mei, 24 Juni, 8 September, 6 Mei 1740.]) Ongeveer zestig Joden hebben vóór 1795 te Zwolle het burgerrecht gekocht. Een vader of moeder, indien zij weduwe was, konden ook het burgerrecht voor hunne zoons koopen, tegen betaling van een, met den leeftijd varieerend bedrag (b.v. 8 jaar ƒ 5, 16 jaar ƒ 16, 31 jaar ƒ 31).24 [24. In Amsterdam konden Joden slechts bij hooge uitzondering het poortersrecht koopen, dat echter niet op hunne kinderen overging. Volgens M. Wolff: loc. cit. p. 383 v.]) Indien een Joodsch burger vertrok of stierf, mocht een ander zijne plaats innemen. Moses Joseph werd, bij vertrek van zijn schoonvader naar Hasselt, toegestaan de negotie van dezen te „exerceeren” en diens kleine burgerschap te verkrijgen.25 [25. Res. Sch. en Raden 25 Aug. 1745.]) Eveneens werd den man, die de weduwe van een Joodsch burger trouwde, het burgerschap verleend.26 [26. Aldaar. 18 Februari 1750.]) Behalve deze burgers woonden te Zwolle ook talrijke Joden, die door het stadsbestuur als „inwoners” waren toegelaten. In 1739 was door Schepenen en Raden bepaald, dat „henvorders gene van de Joodsche Godsdienst hen woonplaats van elders herwaarts zullen mogen transfereeren sig alhier neder te setten ofte coopmanschap te exerceeren nogte ook tot het winnen van dezer Stads Burgerschap geadmitteerd worden” dan na verkregen toestemming van Schepenen en Raden.27 [27. Aldaar. 9 Augustus 1739.]) Soms werd die toestemming tot vestiging verleend, nadat twee personen zich borg gesteld hadden, dat de vrouw en kinderen van den betrokkene „nooit tot laste van den armenstaat sullen komen”.28 [28. Benjamin Elias Polak geadmitteerd mits de Joden Joseph Godschalk en Benjamin Marcus borg zijn „dat desselfs vrouw en kinderen nooit tot laste van den armenstaat alhier sullen komen”. Aldaar. 23 April 1768.]) Soms werd die toelating geweigerd.29 [29. „Isacq Jacob verweigert hier te wonen.” Aldaar. 25 Maart 1762. Moses Marcus verboden hier te wonen.]) Dat was waarschijnlijk de reden, dat gedurende de geheele 18de eeuw zich Joden te Zwolle vestigden, zonder dat zij toestemming van het stadsbestuur gevraagd hadden.
     Niet altijd werden die overtreders der stadswetten, die rechtens te allen tijde door het stadsbestuur uit de stad konden gezet worden, ontdekt en gestraft.
     Den te Zwolle gevestigden Joden werd in 1727 tegelijk met de

|pag. 52|

Roomsch-Katholieken, Lutherschen en Mennonieten, door het stadsbestuur bevolen hunne kinderen binnen zes dagen na de geboorte, ter secretarie aan te geven.30 [30. Aldaar. 6 Januari 1727.]) Eene bepaling, die na eenige maanden hernieuwd werd, omdat, zooals het stadsbestuur uit de geringe aangifte bleek, bovengenoemde gezindten haar overtreden hadden. Hun werd alsnog bevolen, het verzuim te herstellen en in het vervolg niet weer nalatig te zijn, anders moest iedere overtreder vijf goudguldens boete betalen.31 [31. Aldaar. 3 September 1727.]) In 1773 werd aan dit voorschrift toegevoegd, dat de Joden en Mennonieten hunne kinderen onmiddellijk na de geboorte moesten aangeven bij het bestuur hunner gemeente. Zij moesten dan een „memorie” meebrengen, „waarop genoteerd staan de naam, die het kind dragen zal; alsmede die van vader en moeder en voor zo verre die niet binnen de stad mogten wonen, met designatie van derzelver woonplaats, benevens de dag, maand en jaar der geboorte en voorts door de vader of eene der nabestaande zo de vader er niet mogt zijn, met hunne handtekening onderschreven”. Het register van aangifte moest iederen eersten Dinsdag van de maand door den koster ter secretarie bezorgd worden.32 [32. Aldaar. 11 November 1773. Ten gemeentearchieve te Zwolle bevindt zich dit „Register van de Israëlitische Gemeente van 1774—1794”.])

Bezorgdheid over toeneming van het aantal Joden.

     Van 1753—1788 groeide het aantal Joodsche gezinnen te Zwolle van bij de veertig tot zestig;33 [33. Res. Sch. en Raden 30 Juni 1753 en 3 Februari 1788.]) dit is dus eene toeneming van minder dan één gezin per jaar. De Joodsche bevolking zou zich meer uitgebreid hebben, indien het stadsbestuur het toezicht op de aldaar zich vestigende Joden niet verscherpt had. Den H.H. keurmeesters 34 [34. Bezoldigde ambtenaren van het stadsbestuur.]) was bij een onderzoek in 1753 gebleken, dat vele van de te Zwolle woonachtige Joden de wet van 1739 35 [35. Zie p. 52.]) overtreden hadden en zich „eigener auctoriteit”, dus zonder permissie van het stadsbestuur, hadden „terneergeset”. Uit economische overwegingen, die ik later zal bespreken,36 [36. Zie p. 66.] bepaalde het stadsbestuur, dat „henvorders met alle mogelijke menagement soude behoren te werden geprocedeert in het verlenen van permissie aan enige Joden van hier te mogen wonen niet alleen, maar vooral wel spaarsamelijk in dezelve te admitteeren tot het winnen van het borgerregt”.37 [37. Res. Sch. en Raden 30 Juni 1753.])
Toch dacht een deel der Zwollenaars, dat deze maatregelen geen voldoende waarborg waren tegen de uitbreiding der Joodsche bevolking. Immers, de Meente 38 [38. De regeering van Zwolle en de andere Overijselsche steden berustte bij den Magistraat. In Zwolle waren dit acht Schepenen en acht Raden, die uitsluitend de rechterlijke en uitvoerende macht bezaten. „Voor de beslissing over zekere onderwerpen was overeenstemming tusschen Raad (d.i. hetzelfde als Schepenen en Raden) en Meente (Gezworen Gemeente) voorgeschreven.” De Magistraat had voor een jaar zitting en werd gekozen door de Gezworen Gemeente. Van de 48 leden waaruit dit lichaam bestond, verrichtten slechts 20 door loting aangewezen „Keurnoten” de Magistraatskeuze. De Magistraatsleden konden gekozen worden uit die van het vorige jaar, uit de Meente en uit keurbare burgers (Grootburgers). De Gezworen Gemeente, wier leden levenslang zitting hadden, voorzag door „coöptatie” in de vervulling van opengevallen plaatsen. Sedert de invoering van de regeerings-reglementen van 1675 en 1748 moest de Stadhouder de keuze der nieuwe gemeenslieden en elk jaar de Raadskeuze bekrachtigen. Schepenen en Raden waren dus meer afhankelijk van den Prins dan de levenslang zittende leden der Gezworen Gemeente. Immers deze kon elk jaar uit de keurbare personen andere Raadsleden benoemen, indien de gekozenen hem niet bevielen. De Gezworen Gemeente raakte onder invloed van de burgerij. Zie M. de Jong Hzn.: op. cit. p. 476 v.]) deed in September 1755 aan Schepenen

|pag. 53|

en Raden het voorstel, „dat bij een expres daar toe te nemene resolutie alle de vreemde joden geen borgeren zijnde, binnen een sekeren tijd mogen worden geordonneert de stad te ruimen, en in ’t vervolg geene andere geadmitteert, ofte soodanig anders als met gemeen goedvinden bij nader overleg sal bevonden worden te behooren”. Ten gevolge van dit krasse voorstel, waarvan de aanleidende oorzaak niet wordt meegedeeld, vroeg het stadsbestuur, dat weinig voelde voor een dergelijk doortastend optreden tegen de Joden aan het bestuur der Joodsche Gemeente „eene exacte notitie van alle de hier thans wonende Joden”. Uit deze opgave bleek, dat „sedert den tijd van drie jaren, alhier sig geene Joden hebben ter neder gezet uitgezondert alleen, dat bij Resolutie van 23 September 1755 aan eene Jacob Nathans permissie is worden verleend, om alhier tot Mey 1756 te mogen wonen en langer niet”. Schepenen en Raden gaven nu, op advies van de H.H. keurmeesters aan „de Meente” te kennen, dat „met alle attentie en rigeur en sonder daar omtrent eenigzints te laxeren ter executie behoorde getragt te worden de Resolutie van Schepenen en Raden van 30 Juni 1753”, waardoor, naar hunne meening „tegen het vermenigvuldigen der Joden alhier genoegsaam te zijn gesorgt en alle inconvenienten daar uit sullende kunnende provenieeren te zijn gepraevenieerd”.39 [39. Zie p. 67 noot 1.]) Het handhaafde de vroegere bepaling.40 [40. Res. Sch. en Raden 11 December 1755.]) Eén dag, nadat het stadsbestuur dit besluit had genomen, wordt Philip Levy aangezegd om binnen drie maal vier en twintig uren de stad te verlaten. Hij stuurde een request aan Schepenen en Raden. Hierin zeide hij, dat hij tien jaren te Zwolle gewoond had en zich niet bewust was, ooit iets onbehoorlijks te hebben gedaan. Hij verzocht eenigen tijd uitstel. Het stadsbestuur antwoordde, dat geen „delict” de reden was van dezen maatregel. De wetten der stad permitteerden niet, dat vreemde Joden, geen burgers zijnde, „alhier voortaan ter inwoninge worden gepermitteerd”.41 [41. Aldaar. 12 Dec. 1755.]) Dit optreden van het stadsbestuur, dat in strijd was met de resolutie van den vorigen dag, diende hoogstwaarschijnlijk om de Gezworen Gemeente tevreden te stellen. Toch bleef de Meente ontevreden. Zij drong er bij Schepenen en Raden op aan, dat de Resolutie van 1739 (zie blz. 52) zoodanig veranderd werd, dat de vestiging der Joden en het verkrijgen van burgerrecht door dezen, zou geschieden met eenparige stemmen van Raad en Meente. Met dit voorstel, dat ongetwijfeld de Joodsche bevolking

|pag. 54|

meer in hare rechten en aantal zou beperkt hebben, had zij geen succes. De toestand bleef, zooals hij was.42 [42. Aldaar. 18 Maart 1756.]) Eenige jaren later in 1764 werd zelfs door Raad en Meente bepaald, dat „de admissie van die van de Joodsche Natie tot het winnen der burgerschap, sal staan ter arbitragie van Schepenen en Raden; om daar omtrent na bevindinge ten meesten dienste van de stad te disponeeren”.43 [43. Extract uit de Titel Stadregtens van Burger en Burgerrecht. — 4 Maart 1764. Gearresteerd bij Raad en Meente den 15 December 1766 en 11 Maart 1767.]) In 1776 bepaalde het stadsbestuur, dat een „van buiten inkomende jode of jodinne alhier geen negotie drijven of zig stabilieeren sal mogen zonder permissie van Schepenen en Raden”. Op overtreding stond eene boete van 5 goudguldens. „Zo dezen ter contrarie iemand sig hier settede”, dan moesten Parnassims 44 [44. Het bestuur der Joodsche Gemeente]) hiervan aan het stadsbestuur binnen drie weken schriftelijk kennis geven. Indien zij dit nalieten, dan moest ieder van hen 5 goudguldens boete betalen, tenzij hij zich „met eede konde suiveren daar van niets te hebben geweeten”.45 [45. Res. Sch. en Raden 18 November 1776.]) Niettegenstaande deze bepalingen en enkele later te noemen maatregelen tot wering van ongewenschte elementen (zie blz. 56) hebben zich eenige vreemde Joden zonder permissie van inwoning van het stadsbestuur, te Zwolle neergezet. Dit bleek den keurmeesters bij een onderzoek in 1790. Twee dochters van een zekeren Heyman te Zwolle woonachtig, waren n.l., respectievelijk zeventien en zes jaar geleden, gehuwd met Joseph Keizer en Michiel Levy, vreemde Joden, die zich in de stad gevestigd hadden zonder permissie van het stadsbestuur. De Parnassims, ondervraagd, waarom zij hiervan geen kennis hadden gegeven aan het stadsbestuur, antwoordden, dat zij destijds geen Parnassims waren.46 [46. Parnassims hadden de bepaling van 1776 overtreden.]) Zij meenden, dat dien menschen de inwoning was vergund. Op de vraag van het stadsbestuur of er nog meerdere Joden te Zwolle woonden zonder permissie, antwoordden de Parnassims, „dat hun geen huis zittende in dat geval zig bevindende, bekend waaren”. Bij Joseph Keizer in de Bitterstraat vertoefden echter „nu en dan voor één of twee dagen” Hartog Abraham en Joseph Brilleman, die daarna weer met hun koopwaar verder trokken. „Op diezelve wijze” vertoefde bij „Israël Moses op het Eiland” Joseph Isaks, een vroegere knecht van Berend Marcus. Hij handelde nu voor eigen rekening. Bij den koopman Elias Levie in de Steenstraat logeert zoo nu en dan „eene Salomon”, die te Zwolle zijne goederen inkocht. Tenslotte noemden Parnassims nog twee vreemde Joden 47 [47. Abraham Isak vertoeft bij Joseph Davids achter de Boerenkerk.]), „die op dezelve wijze van tijd tot tijd” kwamen en gingen. Het stadsbestuur besloot nu, dat Joseph Keizer en Michiel Levy te Zwolle mochten blijven wonen, daar „dezelve reeds zo veel jaren alhier werkelijk de inwooning genooten hebben en volgens opgave der tegenwoordige Parnassims behoorlijk kunnen bestaan”.48 [48. Joseph Keizer verkreeg een maand later „de kleine burgerschap” voor zichzelf en zijn zoon Liefman. Res. Sch. en Raden 24 October 1790.]) De zes bovengenoemde, ongehuwde kooplui, die

|pag. 55|

dikwijls eenige dagen te Zwolle vertoefden en lid van de Joodsche Gemeente waren, beschouwde het stadsbestuur als vreemdelingen, opdat voorkomen werd, dat dezen, die „hier negotie dreven en goederen te koop veilden”, zich, na een eventueel huwelijk, zonder verdere formaliteiten te Zwolle zouden vestigen.49 [49. Mozes Salomons, waarschijnlijk één van deze, die reeds 13 jaren te Zwolle gewoond heeft, werd een maand later „voor zijn persoon de inwoning geaccordeerd”. Aldaar. 22 October 1790.]) Voor het vervolg werden de vorige resoluties gehandhaafd. Bovendien werd bepaald, „dat wanneer een jodinne van hier trouwt met een jood, die hier geene permissie van inwoning heeft, dan moet ze binnen drie weken na haar huwelijk met haar man vertrekken. Doet zij dit niet, dan moeten Parnassims hiervan het stadsbestuur schriftelijk kennnis geven”.50 [50. Naar aanleiding van dit onderzoek werd Hartog Gerson te Astrade (in het Hannoversche), „onlangs” gehuwd met Belia Hartog, te Zwolle geboren, „de permissie van inwoning” geweigerd. Aldaar. 6 September 1790. Op verzoek van haar oom, Berend Marcus, mocht de jonge vrouw, die zwanger was, voorloopig te Zwolle blijven wonen „mits zij niet ten laste van de Joodsche Gemeente kome en zich hier ordentelijk gedrage”. Aldaar. 3 October 1790.]) Op overtreding stond eene boete van 5 goudguldens voor ieder.
     Verder moesten Parnassims er voor waken, dat vreemde Joden in het gebied der stad handel dreven. Gaven zij hiervan geen kennis aan het stadsbestuur, dan moesten zij boete (5 goudgulden) betalen.
De aftredende Parnassims moesten aan hunne opvolgers de afschriften van de resoluties tegen het verblijf zonder permissie van inwoning ter hand stellen. De koster moest deze bepalingen elke drie maanden in de kerk aan de gemeente voorlezen. Hij moest eene schriftelijke verklaring, dat hij aan dit voorschrift had voldaan, onderteekenen. De Parnassims moesten dit bewijs aan het stadsbestuur overhandigen.

Maatregelen tot wering van
ongewenschte elementen.

     De hier besproken resoluties dienden voornamelijk om eene te groote uitbreiding van de Joodsche bevolking te voorkomen. Daarnaast nam het stadsbestuur in overleg met Parnassims speciale maatregelen om de vestiging van minder gewenschte elementen te voorkomen. In 1753 onderscheidde het stadsbestuur degenen, die zich zonder zijne permissie te Zwolle gevestigd hadden in „sodane, op welker gedrag so verre, men bevind niets te zeggen en die op een betamelijke wijze den kost weten te winnen, en desulke van welke niet veel goeds te praesumeeren, ofte tenminste van wier middelen van bestaan niet wel een behoorlijke verzekering te bekomen is”. Hoewel de eerstgenoemden ook de stadswetten overtreden hadden, mochten zij „provisioneel blijven wonen”. De laatsten moesten binnen een bepaalden tijd vertrekken. Na overleg met de „opsienders” der Joodsche Gemeente werden als zoodanig aangewezen „Philip Levy en Benjamin Levy wonende in de Waterstraat

|pag. 56|

en slapers houdende van allerhande vreemde en slegte soort van joden, en dan nog Moses Aron aan de Ossenmarkt, sig sedert korten tijd als paruikemaker hier hebbende terneergeset met haar huisgezinnen”.51 [51. Aldaar. 30 Juni 1753.]) Het is volkomen duidelijk, dat men Philip Levy en zijn broer niet als inwoners verlangde. De pruikemaker was hoogstwaarschijnlijk arm. Zijn beroep mocht wel door Joden in Zwolle uitgeoefend worden.52 [52. Waarschijnlijk vindt men reeds omstr. 1722 een Joodschen pruikemaker te Zwolle. Zie Crimineele procedure. Informatiën, Brieven rakende o.a. den diefstal 29 October 1722, 11 November 1722.])
     Ook het bestuur der Joodsche Gemeente was niet bijster gesticht over de vestiging van vele arme Joden, die onderhouden moesten worden door de meergegoede geloofsgenooten en die door hunne onbehoorlijke handelingen de fatsoenlijke Joden in discrediet brachten. In 1770 verzochten Parnassims het stadsbestuur dat „tot voorkominge van het verblijf van veel slegt volk van haare natie alhier en quade gevolgen daar uit veeltijds proflueerende”, bepaald mocht worden, „dat zig zo binnen als buiten de stad geen joden of jodinnen in een dienst of huire zouden mogen begeeven, ten sij voorsien met een behoorlijke attestatie van derzelver goed gedrag”, en dat zij, indien ze hun dienst verlaten, geen handel mogen drijven, dan na verkregen permissie van Schepenen en Raden. Het stadsbestuur voldeed aan dit verzoek.53 [53. Res. Sch. en Raden 11 November 1770.]) Bovendien werd, waarschijnlijk om een voorbeeld te stellen, eenigen tijd later Meyer Levi door het stadsbestuur gelast om binnen drie maal vier en twintig uren de stad voor altijd te verlaten. Hij heeft zich „aan vele snode practijcquen schuldig gemaakt”, probeert „de menschen op alle wijsen te misleiden” en voert „daar en boven een ergerlijke huishouding”.54 [54. Aldaar. 15 November 1770.]) Zes jaren later werden deze bepalingen verscherpt door de toevoeging, dat ieder lid „van de joodsche natie” de attestatie van goed gedrag van den in den vreemde geboren knecht of dienstbode, die hij in dienst neemt, aan Parnassims moet overleggen. Deed hij dit niet, dan moesten Parnassims hiervan binnen drie weken kennis geven aan het stadsbestuur. In geval van nalatigheid te dezen opzichte moesten zij 5 goudgulden boete betalen.55 [55. Aldaar. 18 November 1776.])

     Plaats van herkomst.

     Na eene bespreking van de wijze, waarop het Zwolsche stadsbestuur de toelating der Joden en de daarmee in verband staande rechten had geregeld, dient de vraag gesteld te worden: vanwaar kwamen de Joden, die zich te Zwolle vestigden? Het is niet mogelijk deze vraag volkomen te beantwoorden, omdat niet altijd de plaats van herkomst 56 [56. Ik gebruik opzettelijk dezen term, omdat van sommige Joden de geboorteplaats (die ook de vorige woonplaats kan zijn) en van andere de vorige woonplaats (die mogelijk ook de geboorteplaats is) wordt opgegeven.]) der te Zwolle woonachtige Joden bekend is. Tot 1795 wordt die van slechts vijftig Joden vermeld. Uit de Republiek

|pag. 57|

kwamen hiervan negen en twintig, uit het buitenland, hoofdzakelijk uit verschillende deelen van Duitschland, een en twintig. Van die negen en twintig Nederlandsche Joden waren zestien, d.i. 32% van het geheele aantal van vijftig Joden, uit Amsterdam afkomstig. De overige dertien kwamen uit verschillende deelen van de Republiek (o.a. zeven waren afkomstig uit diverse kleine plaatsen van de provincie Overijsel).57 [57. Eén uit Almelo, één uit Wijhe, drie uit Raalte, twee uit de „provincie”.]) Zes en twintig onder de genoemde vijftig bewoners kochten het burgerrecht. Van deze zes en twintig kwamen er zeventien (ruim 65%) uit Nederland. Elf van die zeventien kwamen uit Amsterdam, dit is 42% van de genoemde zes en twintig. Uit bovengenoemde cijfers blijkt, dat 32% van het geheele aantal Joden, 42% van de Joodsche burgers afkomstig was uit Amsterdam. De Amsterdamsche Joden toonden dus niet alleen eene groote voorliefde voor Zwolle als plaats van vestiging, maar ook kocht naar verhouding een grooter aantal van hen dan van de andere geloofsgenooten „de kleine burgerschap”. De reden hiervan is hoogstwaarschijnlijk, dat zij meer gegoed waren. De conclusie ligt dus voor de hand, dat Duitsche en Poolsche Joden, wier ouders zich soms reeds te Amsterdam gevestigd hadden, en die niet geheel zonder middelen waren, zich gedurende de 18de eeuw uit de hoofdstad naar Zwolle hebben begeven.58 [58. Het moet een open vraag blijven, of een groot percentage der Duitsche en Poolsche Joden in andere steden van Nederland ook uit Amsterdam kwam.])

     Aantrekkingskracht.

     a. Vrijheden.
     Deze verhuizing is gemakkelijk te verklaren door de groote vrijheden, die de regeering van deze Overijselsche stad den Joden verleende. Immers te Zwolle verkregen de Joden rechten, die de vrijheden te Amsterdam en het voordeel, dat deze stad als woonplaats van talrijke Joden bood, in de schaduw stelden. In de vorige bladzijden heb ik er op gewezen, dat de Joden voor zich en hunne kinderen „de kleine burgerschap” konden „winnen” op de gewone voorwaarden.59 [59. Zie p. 51.]) Als zij burger waren geworden, konden zij toelating verkrijgen tot het Nicolai- of Kramersgilde, later (1756) ook tot het Pelzers- en Witleerbereidersgilde 60 [60. Res. Sch. en Raden 15 October 1756.]), op dezelfde voorwaarden als de leden van andere gezindten. Te Amsterdam daarentegen konden de Joden — ook al hadden zij voor zich zelf (hunne kinderen konden daarvan niet profiteeren) het poortersrecht gekocht — slechts op beperkende voorwaarden toegang krijgen tot het gilde der makelaars, chirurgijns of apothekers, maar niet tot een ander gilde.61 [61. Volgens M. Wolff: loc. cit. p. 388.]) Echter ook de Jood, die geen burger werd, kon, indien hij te Zwolle, eene levendige handelsstad met drukke markten, het recht van inwoning verkreeg, op eene fatsoenlijke wijze zijn brood verdienen. Dit blijkt wel uit de beroepen, die door de Joden te Zwolle werden uitgeoefend.

|pag. 58|

     b. Beroepen.
     Behalve de gildekooplieden (handelaars in manufacturen, enz., uitdragers door de stad als zoodanig toegelaten 62 [62. Mozes Joseph Goch wordt door het stadsbestuur tot uitdrager benoemd, als hij de belofte aflegt. Res. Sch. en Raden 5 Februari 1772. Moses Levy Polak wordt in de plaats van zijn vader Levy Hertog Polak tot uitdrager benoemd, mits hij de belofte aflegt. Aldaar 18 Februari 1773. Hertog Lyfman wordt niet toegestaan „het inruilen en verkopen van oude goederen”. Aldaar. 30 Juni 1772.]), handelaars in vellen) vond men te Zwolle een grossier in koren 63 [63. Aldaar. 10 October 1769.]), een fabrikant van potasch 64 [64. Moses Polaq wordt gepermitteerd „buiten de Camperpoort de fabrieque van potasse te maken”, tot „revocatie”. Hij mag deze slechts bij het gros verkoopen. Aldaar. 26 Februari 1746.]), een „verwer” van stoffen en kleeren 65 [65. Dit beroep werd ook te Bordeaux en elders door Joden uitgeoefend.]), slagers en veehandelaars 66 [66. J. Gosschalk mag 23 vette koeien en 5 ossen, in Groningen ingekocht, invoeren. Res. Ridderschap en Steden 17 October 1769.]). De armsten onder hen zullen wel, evenals overal elders, door het opkoopen van ouden rommel getracht hebben in hun onderhoud te voorzien.
     Ook het ambt van geneeskundige kon te Zwolle door Joden uitgeoefend worden. Omstreeks het midden van de 18de eeuw woonde in die stad de Med. Dr. Jozeph Mozes Bendien, die te Utrecht in 1737 als student in de medicijnen was ingeschreven.67 [67. Album Studiosorum Acad. Rheno-Traiectinae (Utrecht 1886), p. 137.])
Hij was geboortig uit Amsterdam. Tot het begin der 19de eeuw heeft hij zijne praktijk onder Christenen en Joden uitgeoefend.
Naast hem vestigde zich, waarschijnlijk in 1777, Dr. Nunnez de Favarez, een Portugeesche Jood uit Bayonne, waar vele Portugeesche Joden woonden, geboortig. In den beginne schijnt hij tegengewerkt te zijn, zooals blijkt uit het volgende. De vrouw van Jan Ramaker, die reeds lang sukkelde, knapt door Dr. Favarez’ medicijnen heelemaal op. Aangezien Dr. Favarez niet officieel als dokter erkend was, werd het verzoek van Ramaker, dat de dokter deze geneesmiddelen nogmaals mag verstrekken, geweigerd.68 [68. Res. Sch. en Raden 21 Januari 1778.])
Pas anderhalf jaar later besloot het stadsbestuur, dat aan den dokter, wien eenigen tijd eerder „de kleine burgerschap” was verleend 69 [69. Aldaar. 13 September 1778.]), „de ordonnantie op de apotheken beraamd, in gelijkheid als aan de andere Medicinae Doctores is geschied”, zal worden ter hand gesteld.70 [70. Aldaar. 23 Augustus 1779.])
     In 1790 woonde te Zwolle ook eene Joodsche vroedvrouw: de Weduwe Hartog.71 [71. Aldaar. 6 September 1790.]) Omtrent deze is verder niets bekend.
     Dat de genoemde vrijheden en bestaansmogelijkheden ook de Joden uit de kleinere plaatsen van Overijsel en uit andere deelen van Nederland 72 [72. Gulpen, Hindeloopen, Amersfoort, Leeuwarden, Meppel.]) naar Zwolle lokten, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Evenmin behoef ik nogmaals uiteen te zetten, dat zij, die uit Duitschland, Frankrijk, Polen of Bohemen kwamen, hier toestanden aantroffen, die in het land hunner geboorte niet bestonden.

|pag. 59|

     c. Het bestaan van eene Joodsche gemeente.
     Voor de Joden uit de kleinere plaatsen verhoogde bovendien het feit, dat men te Zwolle eene Joodsche gemeente vond, de aantrekkingskracht van die stad als plaats van vestiging. De taak, die de Joodsche gemeente vervulde, zal later uitvoerig worden besproken, slechts zij er hier op gewezen, dat men te Zwolle een synagogedienst kon bijwonen zonder dat tevoren moeilijkheden, als het afleggen van een grooten afstand, behoefden te worden overwonnen. Evenmin behoefde men, indien men zijne kinderen eene behoorlijke opvoeding wilde geven, een onderwijzer bij zich in huis te nemen. Kortom men genoot te Zwolle alle voordeelen, die het leven in eene Joodsche gemeenschap kon bieden en men leefde er minder eenzaam dan de enkeling op het platteland.

     § 2. Economische verhoudingen.
     Voordat de invloed, dien de Joden te Zwolle op economisch gebied gehad hebben, wordt besproken, dient eerst hun vermogenstoestand nader te worden beschouwd. Eene volledige voorstelling kan hiervan niet gegeven worden. Evenmin kan ik het vermogen der Joden met dat van andere Zwolsche bewoners vergelijken. Slechts de schaarsche gegevens, die omtrent het vermogen der Joden bekend zijn, kan ik mededeelen. Er dient echter vooraf nadruk gelegd te worden op het feit, dat te Zwolle gedurende de 18de eeuw geene rijke en invloedrijke Hoogduitsche Joden met groote zaken woonden, zooals Tobias Boas in den Haag, Benedictus Levie Gompertz in Nijmegen en Benjamin Cohen in Amersfoort. Boas 73 [73. Zie over Boas, D.S. van Zuiden: De joodsche gemeente te ’s-Gravenhage. (Den Haag 1913) passim.]) was een rijk bankier, die de Generaliteit in 1750 een millioen leende. Gompertz 74 [74. D. Kaufmann—M. Freudenthal: Die Familie Gomperz (Frankfort a.M. 1907) passim; Izak Prins: Een Hollandsche interventie ten behoeve van buitenlandsche Joden. (Overdruk uit De Vrijdagavond), Amsterdam 1924.]) had hetzelfde beroep als Boas. Hij was ook bemiddelaar voor de Staten van Holland in de onderhandelingen (1722—1725) van deze met den Graaf van Lippe, die leidden tot den afstand van de heerlijkheden Ameide en Vianen aan de grafelijkheid van Holland. Benjamin Cohen was een groote tabakshandelaar, in wiens huis Willem V eenige malen vertoefde.75 [75. T. Tal: Oranjebloesems (Amsterdam 1899) p. 106 v. D.E. Cohen: Benjamin Cohen, in De Vrijdagavond (27 Maart 1925), I Jg. no. 52.])
     Van Peixotto, den vroeger genoemden Portugeeschen Jood, wordt medegedeeld, dat hij door het gerecht werd veroordeeld de andere partij ƒ 3423,18 st. te betalen. Hij schijnt dus vermogend geweest te zijn.76 [76. Boek van Recognitien. 8 Mei 1703.])
     In 1757 werd Joseph Hartog aangeslagen in den 1000en penning, eene belasting „die over de Rijcken ende Vermogenden” werd geheven.77 [77. A. Benthem Gzn.: op. cit. p. 172.]) Zijn vermogen werd getaxeerd op ƒ 750.78 [78. Register van taxatie voor het kohier v.d. lOOOsten penning volgens Reglement van Rid. en Steden van 22 April 1757 en Resoluties Voorstraat.]) Deze Hartog was één van de twee meest gegoede leden der Joodsche

|pag. 60|

Gemeente. Vier andere Zwolsche Joden (Mozes Cers, Levi Hertog, Coopman Marcus en David Jacob Stibbe) bezaten in dien tijd een eigen huis.79 [79. Register v.d. eigenaars en bewoners der huizen v.d. revisie v.h. kohier v.d. lOOOen penning 1757.]) Dit behoeft echter geen bewijs van welgesteldheid te zijn.80 [80. Coopman Marcus is volgens andere gegevens, in vergelijking met zijn andere geloofsgenooten, niet zeer vermogend. Wel is dit het geval met Levy Hertog (Hartog). Omtrent den welstand van Moses Cers en David Jacob Stibbe is niets naders bekend.]) Van Abraham Nathans, burger en gildekoopman, is bekend, dat zijn schoonvader in den Haag, die blijkbaar een gegoed man was, hem 2200 carg. van 20 st. het stuk had voorgeschoten. Daarvoor gaven Nathans en zijne vrouw Johanna Polak hem de beschikking „over alle haare mobilaire goederen, imboel en inninge des huises”. Zij zelf bezaten niets „dan alleen haar winkelgoederen uitgesondert”.81 [81. Boek v. Recognitien. 24 Februari 1764. Een paar dagen na deze overdracht laat het echtpaar ook de „huwelijksche voorwaarde” waaronder zij 20 Mei 1753 te Delft gehuwd zijn, door het Stadsbestuur bekend maken. Ieder weet dus, dat de schuldeischers geen aanspraak kunnen maken op eigendommen door de vrouw ingebracht. Aldaar. 27 Februari 1764.]) Salomon Alexander, sedert 1781 uit Amsterdam in Zwolle gevestigd 82 [82. Res. Sch. en Raden 8 Augustus 1756 (?).]), gaf omstreeks 1790 zijn zoon, bij diens huwelijk met de dochter van Dr. Bendien, ƒ 1500. De weduwe van Alexander liet bij haar overlijden eenige jaren later een vermogen van ongeveer ƒ 5000 na. Zij vermaakte één van hare zonen „een fijn kabinet, een blaauw stel en een bedde met toebehooren”, hoogstwaarschijnlijk hare kostbaarste meubels.83 [83. Gesloten testamenten. Reg. X p. 222, 1794.])
Deze menschen behoorden tot de welgestelde, niet tot de rijkste Joodsche bewoners.
     Tegen het einde der 18de eeuw (1795) kan het oordeel over den financieelen toestand der Zwolsche Joden als volgt samengevat worden: eenigen van hen zijn zeer gegoed of gegoed, het meerendeel behoort tot den kleinen burgerstand, een aantal van hen zijn arm.84 [84. Dit oordeel ontleen ik aan de „lijst van burgers en hun aandeel in het voor de wacht v. 1 November 1795 tot 31 December 1796 verschuldigde. Res. v.d. Municipaliteit. 28 Mei 1797.])
     Bij een verdere bespreking van de economische beteekenis, die de Joden te Zwolle voor deze stad gehad hebben, moet men er rekening mede te houden, dat, door het ontbreken van gegevens, vooral van cijfers, deze ook niet met absolute zekerheid is vast te stellen. Slechts de voorwaarden, waaronder de handel der Joden zich ontwikkelde, de wijze, waarop zij er gebruik van maakten en de houding, die de regeering en andere neringdoenden tegenover hen, als kooplui aannamen, kunnen onderzocht worden. Vroeger (bl. 51) heb ik al gewezen op het aandeel, dat voornamelijk Amsterdamsche Joden, zoowel Portugeesche als Hoogduitsche, in den windhandel te Zwolle hadden.

     Markten.
     Veel blijvender en daardoor belangrijker was echter de medewerking der Hoogduitsche Joden aan de jaarmarkten te Zwolle.

|pag. 61|

In dit opzicht vervulden zij hier dezelfde taak als in verscheidene andere plaatsen van Nederland 85 [85. In Utrecht mochten zich vóór 1789 geen Joden vestigen noch mochten zij vertoeven of overnachten in die stad. De Jaarmarkt mochten zij echter bezoeken. J.S. da Silva Rosa: op. cit. p. 15.]) en Duitschland. Het groote aandeel, dat zij hadden in den bloei der Leipziger Messe illustreert duidelijk hun succes in dien tak van handel.86 [86. W. Sombart: op. cit. p. 25 v.; G. Liebe: op. cit. 74 v.]) Voor de Joden was dan ook de rol van verkoopers op de markten bij uitstek geschikt.
Hunne internationale verbindingen stelden hen in staat uit eene grootere keuze, dikwijls goedkooper te leveren. Bovendien kon de Joodsche koopman op de markten zijn eigen taktiek volgen. Hier golden geene gildewetten. Hij kon zijne waren, onverschillig van welken aard, aanprijzen, concurreeren, de koopers lokken, middelen, die in gewone omstandigheden dikwijls de woede van den gezeten gildekoopman opwekten.
     De jaarmarkten werden in Overijsels hoofdstad tweemaal per jaar gehouden, n.1. de kermis in het laatst van Juli en de Palmjaarmarkt. Door ruime en betere sorteering boden „pendules-, boeken-, spiegels-, hoeden- en zilverkramen” den Zwollenaren „een betere, ja dikwijls de eenige gelegenheid tot koopen aan”.87 [87. W.A. Elberts: op cit. p. 34.])
Sedert 1702 had het stadsbestuur bepaald, dat de Joden „voortaan op de kermisse hun plaatse om hun koopmanschap te drijven zullen hebben bij de wage voor of omtrent de botermarkt”.88 [88. Res. Sch. en Raden. 7 Augustus 1702. Over de Palmjaarmarkt wordt hier niet gesproken, hoewel de Joden die deze bezochten, waarschijnlijk dezelfde plaats gehad hebben. — De weekmarkt werd te Zwolle op Zaterdag gehouden. Ook betreffende het marktbezoek zijn de gegevens zeer onvolledig. Wij weten niet hoeveel Joden met hunne kramen op de jaarmarkten stonden, evenmin kennen we de verhouding, waarin hun aantal tot dat der niet-Joodsche verkoopers stond.]) Hoewel deze kooplieden stonden buiten het centrum, de Groote Markt, was in 1754 hun aantal „sedert eenige tijd merkelijk vermenigvuldigt”, zoodat hunne kramen en tafeltjes „de passagie omtrent de holtmerkt aan sijde van de Pelicaan sodanig toesetten en belemmeren dat daardoor dagelijks veel confusie word veroorsaakt”. Het stadsbestuur besloot nu, „dat de Joden op de Palm en Michielimarkten 89 [89. De kermis.]) met hare kramen behoorden geplaatst te worden op de nieuwe merkt binnen de goten, en de posteleyn- of andere tafeltjes sonder seilen agter deselve waardoor de passagie open en alle confusie geprovenieert soude worden”.90 [90. Res. Sch. en Raden. 3 Maart 1754.]) Het nemen van dezen maatregel toont wel aan, dat het stadsbestuur er niet aan dacht het aantal Joden, dat de markt bezocht, te beperken. Op den duur scheen deze standplaats sommigen van hen niet te behagen, want in 1766 verzochten Mozes Joseph van Goch, Emanuel Joseph en Joseph Godschalk, burgers en leden van het Nicolai-gilde te Zwolle, dat zij gedurende de a.s. kermis in Juli, in plaats van op de „Nieuwe Markt” op de „Groote markt” mogen staan. Deze Joodsche kooplieden, die dezelfde rechten wenschten als hunne Christen collega’s, gaven als aanleiding tot dit verzoek op, dat er

|pag. 62|

„tegenwoordig” zoo weinig koopers op de „Nieuwe Markt” komen. Het verzoek werd door het stadsbestuur geweigerd.91 [91. Aldaar. 23 Juli 1766.])
Vijf jaren later werd echter, als gevolg van een request van „Elias Levy en verdere Joodsche kooplieden” den Joden toegestaan om voor ditmaal hunne kramen „van de Melkmarkt aan het Rectorenplein” te mogen opslaan.92 [92. Res. Sch. en Raden. 26 Juli 1771.]) Deze buurt bleef lange jaren de standplaats der Joden.93 [93. Sedert meer dan dertig jaren staan de Joodsche kooplui, volgens hun zeggen, op die plaats. Aldaar. 29 Juli 1803.]) Ook de veemarkt, die in het najaar gehouden werd, bezochten de slagers en veehandelaars.94 [94. 1722: 1723. Informatiën, Brieven enz. rakende o.a. den diefstal den 20en October 1722 gepleegd. 10 November 1722.]) Het bezoek van de Joodsche kooplui aan de Zwolsche markten schijnt noch den neringdoenden, noch den anderen bewoners van Zwolle onaangenaam geweest te zijn. Er is, voorzoover mij gebleken is, nooit door de gilden of anderen eene poging gedaan hun bezoek op de markten te beperken of hun den handel in sommige artikelen te verbieden.95 [95. In Deventer is dit wel het geval. Te Rotterdam doet het Kramersgilde in 1721 eene mislukte poging, om de Joden na één uur ’s middags van de markt te verdrijven. Zie J.S. da Silva Rosa: op. cit. p. 16.]) Hieruit blijkt, dat men de tegenwoordigheid der Joden niet als nadeelig voor het bezoek aan de markten beschouwde en dat zij dus evenals de Christenkooplieden tot den bloei hiervan hebben bijgedragen.

     De Gilden.
     Bij de bespreking van de aanwezigheid der Joden op de jaarmarkten kon ik er op wijzen, dat dit in dien tijd een internationaal verschijnsel was. Dit geldt echter niet voor hun optreden als gildelid, immers in Duitschland waren zij van de gilden uitgesloten.
Ook in de meeste steden van Nederland werden zij niet of bij hooge uitzondering als gildelid toegelaten.
     Te Zwolle treffen wij echter reeds in 1721 Samuel Levi aan als lid van het Nicolai- of cramersgilde. Hij werd op de gewone voorwaarden in het gilde opgenomen. Twee Christenen zijn er borg voor, dat hij het verschuldigde inkoopgeld zal betalen.96 [96. Deze borgstelling geschiedde steeds bij het aannemen van nieuwe gildeleden. De inkoopsom bedroeg fl. 31 en een tinnen oort (hiervoor werd dikwijls 12 stuiver betaald) en 12 stuiver voor de gildeknecht. — Deze Samuel Levi onderteekent zijn naam in het Hollandsch. Dit doen trouwens vele Joodsche gildeleden.]) Nadien worden regelmatig Joden in het gilde opgenomen. Ook voor hen gold, evenals voor de anderen, indien zij de zoon zijn van een gildebroer, een gildezuster of de dochter van een gildebroeder trouwen, eene vermindering van de inkoopsom. Van 1724—1742 bedraagt hun aantal twee en dertig,97 [97. Hunne namen zijn: Isack Abrahams, Benedictus Cosman, Jacob Godschalk, Joseph Godschalk, David Hertog, Lyfman Hertog, Joseph Herts, Levy Herts, Michiel Heymans, David Jacobs, Israël Jacobs, Moses Jacob, Emanuel Joseph, Moses Joseph, Moses Kers, Isaacq Levi, Simon Nathan Magnus, Benjamin Marcus, Berent Marcus, Koopman Marcus, Jacob Marcus (1731), Jacob Marcus (1750), Meyer Marcus, Israël Meyer, Aron Moses, Jacob Moses, Abraham Nathans, Joseph Nathan, Löw Amschel Oppenheimer, Levy Hertog Polak, Moses Salomon en Philip Simons. Kramersgilde. Register van aangenomen gildebroeders 1724—1772. In de jaren 1721—1724 waren opgenomen: Samuel Levi (1721). Marcus Levy (1722), Joseph Hartogh (1724), Jacob Levy (1724). Kramersgilde. Register van nieuwe leden 1680—1724.]) d.i. bijna 4% van alle in dien tijd opgenomen gildeleden. Een grooten invloed kunnen deze menschen,

|pag. 63|

die bovendien geen procurator (bestuurslid) konden worden, niet gehad hebben. De verhouding tusschen de Joden en andere gildeleden (de Roomsch Katholieken behoorden daar ook onder) was goed. Meermalen zijn Christenen borg voor de door Joodsche gildeleden te storten inkoopsom. Nooit is er uit naam van het gilde bij het stadsbestuur eene poging gedaan verlof te krijgen tot wering der Joden. Het gilde verlangde zelfs in 1769, dat Samuel Hartog, grossier in koren en „zijne granen na elders verzendende” of te Zwolle bij een bakker of winkelier een last of een halve last verkoopend, als lid toetreedt. Het stadsbestuur achtte dit echter overbodig.98 [98. Res. Sch. en Raden. 10 October 1769.]) Onder de klachten, die bij het gilde over de leden inkwamen, vindt men gedurende bijna drie kwart eeuw (1721—1795) slechts twee over Joodsche gildebroeders en van weinig belang.
De eerste in 1779 gericht tegen Elias Levi, die bonte neusdoeken en andere manufacturen verkoopt. Op verzoek van een Zwolsch echtpaar heeft hij ten hunnen huize zijne waren laten zien. Zij hebben daarvan gekocht en dit betaald. Later hebben zij die waren twee maal geruild. Daardoor hielden ze van Levie ƒ 1.50 tegoed.
Als zij nu naar Levie’s huis gaan en de betaling van dit bedrag vragen, zegt Levie’s vrouw, dat ze voor dit geld waren moeten koopen.99 [99. Resolutiën omtrent het Nicolaï-gilde of Kramersgilde. 15 Januari 1779.])
     De tweede klacht betrof Levy Moses van Goch, die in 1790 door een dienstmeisje beschuldigd werd van overtreding der gildewetten, omdat hij zonder daartoe uitgenoodigd te zijn ten huize van Mr. Van Hattem neteldoek had te koop aangeboden. Door het gilde werd Van Goch eene boete opgelegd. H.H. keurmeesters, die de klachten onbewezen achtten, scholden hem de boete kwijt.100 [100. Aldaar. 3 Juni 1790.])
     Ook in het Pelzers- en Witleerbereidersgilde zijn eenige Joden opgenomen. Dit behoeft ons niet te verwonderen, want de handel in vellen was voor een belangrijk deel in Joodsche handen, zooals blijkt uit eene resolutie van het schoenmakersgilde, die bepaalt, „dat niemand eenige vellen die hoornen hebben ’t zij binnen of buiten de stad zal mogen koopen. Dat aan alle Joden zal worden verboden, geen vellen, die hoornen hebben, van buiten in deze stad te brengen of te doen brengen om te vernagten, veel min om dezelve bij haar op te leggen.”101 [101. Res. Sch. en Raden. 17 September 1753.])
     Tegenover de Joden was de houding van de leden van dit gilde veel onvriendelijker dan die van het Nicolai-gilde. In 1755 verbood het gilde Moses Salomon en Michiel Heymans den handel in kalfs-, schape- en lamsvellen. Dezen, die al jaren hierin gehandeld hadden,

|pag. 64|

wendden zich tot Schepenen en Raden. Dit had tengevolge, dat het stadsbestuur de belangen der beide handelaars verdedigde.
Twee jaar later weigerde dit gilde Michiel Heymans als lid aan te nemen. Het stadsbestuur beval hun echter dezen „tot gildebroeder als coopman in vellen” aan te nemen, nadat hij „de jura daar toe staande” betaald heeft.102 [102. Aldaar. 15 October 1756.]) Blijkbaar zijn er nadien nog meerdere Joden toegelaten. Immers in 1776 vroeg het Pelzers- en Witleer- bereidersgilde machtiging van het stadsbestuur, „dat hen verder geen Joden tot het winnen van het coopmansgilde van haar Supplianten admissibel sullen zijn”. Het stadsbestuur voldeed niet aan dit verzoek.103 [103. Aldaar. 30 September 1776.])

     Verhouding tot de overige neringdoenden.

     Slechts tot deze beide gilden, het Cramersgilde en het Pelzers- en Witleerbereidersgilde, werd den Joden te Zwolle toegang verleend. Eene poging om in een derde gilde vasten voet te krijgen mislukte jammerlijk door de tegenwerking van dat gilde. In 1779 was namelijk Samuel Hartog zóó vooruitstrevend om zich aan te melden als leerling in een handwerksgilde, n.l. het Schoenmakers- en Loyersgilde. De gildebroeders waren hevig verontwaardigd, immers het lag voor de hand, dat Hartog, nadat hij zijne jaren als leerling had uitgediend, gildebroeder wilde worden. In een request aan Schepenen en Raden zeiden zij, dat een Joodsch gildelid „tot groot praejudicie van hun gilde zoude strekken, en ook een nieuwigheid weezen, als zijnde tot nog toe geene joden in hun gilde geadmitteerd en wordende dezelve ook in de meeste steden niet als gildebroeder aangenomen”. Daarom vroegen zij verlof aan het stadsbestuur „om gemelde jode te weigeren in ’t gildeboek als leerling aan te tekenen”. Het stadsbestuur bleek minder beïnvloed te zijn door antisemitisme dan het gilde. Voor het motief, dat een Joodsch gildelid „groot praejudicie” (de nadeelige gevolgen worden niet nader omschreven) opleverde, blijken de H.H. regenten ongevoelig te zijn. Evenmin leek hen „de nieuwigheid” een bezwaar. Zij antwoordden het schoenmakersgilde, „dat, alsoo bij de gildewetten niets gestatueert is, waarom een jode het gilde te verbieden, mits aan de requisiten daarbij vermeld voldoende, hij bovendien een borger zijnde, behoorde te jouisseren van de Privilegiën het burgerrecht hem verschaffende”. Bovendien, voegden zij hieraan toe, de Joden worden ook in andere gilden b.v. het Nicolaï-gilde, toegelaten. Op het verzoek van het gilde werd afwijzend beschikt.104 [104. Res. Sch. en Raden. 3 Mey 1779.]) De steun van het stadsbestuur heeft echter Hartog geen moed gegeven om het gilde te trotseeren. Hij ziet van zijn plan af.105 [105. Aldaar. 14 Augustus 1785.])
     Onder de gilden, wier verhouding met de Joden wel eens minder aangenaam was, moet ten slotte nog het „kleermakers- en droog- scheerdersgilde” genoemd worden. Dit gilde beklaagt zich 106 [106. Aldaar. 31 Augustus 1753.]) in 1753.

|pag. 65|

bij het stadsbestuur over niet-gildeleden, „uitdragers en Joden” die „alhier publijcq veilen en verkoopen nieuwe balijnen rokken, gestikte lijven, nieuwe kleederen en andere goederen”. Het verzocht tevens het stadsbestuur dit voor het vervolg te verhinderen.
Schepenen en Raden voldeden echter maar half aan dit verzoek. Zij verboden alleen aan personen buiten het gilde staande, den verkoop van nieuwe kleederen.
     De meegedeelde staaltjes van verzet der gilden tegen de Joden waren voor de geheele Joodsche bevolking van Zwolle van weinig ingrijpenden aard. Zij golden slechts den enkeling of eenigen van hen.
     Ingrijpender en tevens een beter inzicht gevend in de wijze, waarop de Zwollenaren op den economischen invloed der Joden reageerden, is in 1753 het optreden van het stadsbestuur, hoogstwaarschijnlijk onder invloed van de neringdoenden. De Joden zijn dan reeds vele jaren te Zwolle gevestigd, zonder dat zich op eenigerlei wijze tegen hen verzet heeft geopenbaard. Het is echter een algemeen verschijnsel, dat, indien naar het oordeel der bevolking het aantal Joden en hun economische invloed te veel toeneemt, de latente weerzin tegen personen, die men min of meer als vreemdelingen in den eigen kring beschouwt, tot uiting komt.
Door een algeheele verwijdering der Joden of door beperking van hunne rechten en aantal poogt men de Joodsche concurrentie te doen verdwijnen of te verminderen. Het Zwolsche stadsbestuur dacht er niet aan Joden uit Zwolle te verdrijven. Het oordeelde echter, dat „het getal van Joden” reeds vrij groot was en tot aan de veertig huishoudingen bedroeg. „Ende daarbij in consideratie genomen, dat de Christen borgeren en ingezetenen door derzelver grote vermenigvuldiging een seer merkelijk nadeel komen te lijden, alzo het aan die Natie als eigen schijnd op en door allerhande wijze en middelen anderen in hun neringen en hanteeringen te onderkruipen”, zagen Schepenen en Raden zich verplicht om ingevolge het advies van H.H. Keurmeesters voor het vervolg voorzichtig te zijn in het verleenen van permissie van inwoning, „maar vooral wel spaarsamelijk” te zijn in het verleenen van burger­recht.107 [107. Op p. 53 noemde ik deze Resolutie in een ander verband. Res. Sch. en Raden. 30 Juni 1753. — In 1754 eene soortgelijke klacht te Groningen. Zie I. Mendels: Geschiedenis der Joodse Gemeente te Groningen. Ed. 2. (Groningen 1910) p. 52.])
     Hier worden dus uitdrukkelijk economische overwegingen als reden tot wering der Joden genoemd. Jammer is het, dat „die allerhande wijze en middelen”, waarmee de Joden anderen kooplieden zoo’n nadeel berokkenden, niet nader werden omschreven. Immers, wij zouden dan hebben vernomen, of de lagere prijzen, de wijze waarop zij hunne waren aan den man brachten, het leveren van slechte waren of surrogaten, kortom de internationale klachten, door Sombart uitvoerig besproken 108 [108. W. Sombart: op. cit. p. 136 v. en 166 v.]), te Zwolle tegen de Joden

|pag. 66|

geuit werden. In elk geval kunnen deze bezwaren niet gegolden hebben tegenover de Joodsche gildekooplieden, die zich geheel gedroegen volgens de gildewetten. Hun aantal werd echter door de bepaling, dat den Joden het burgerrecht „vooral wel spaarsamelijk” zal worden verleend, zoo mogelijk nog meer dan dat van de andere Joodsche inwoners beperkt. De oorzaak van dit feit moet gezocht worden èn in een overdreven vrees voor eene te groote toeneming van het aantal gildeleden èn in den meerderen aanleg, dien de Joden voor den handel hadden. Deze gave wordt, geloof ik, slechts ten deele verklaard door de omstandigheid, dat de Joden, uitgesloten van ambten en andere bestaansmiddelen, zich van geslacht tot geslacht aan den handel gewijd hebben. Nog een andere factor moet niet voorbijgezien worden. De Joodsche koopman, die, waar hij zich ook bevond, bijna altijd met vreemdelingen handelde, had zich een goeden kijk op de psychologie van den klant en een groot vermogen, om zich in diens smaak te verplaatsen, eigen moeten maken. Vooral door de laatstgenoemde eigenschap en door zijne overredingskracht was hij de meerdere van den Christen gildekoopman.
     Naar het oordeel van het stadsbestuur en de neringdoenden was nu de Joodsche invloed voldoende beperkt, immers in de volgende jaren vernemen wij geene klachten van Joodsche concurrentie.109 [109. Dat de p. 53 en 54 genoemde poging van de Meente hare oorzaak vond in economische omstandigheden blijkt niet duidelijk. Het stadsbestuur spreekt in zijn antwoord over „inconvenienten”. Dit woord kan betrekking hebben op „arme Joden”.])
Pas in 1785, dus ruim dertig jaren later, richtten verscheidene „burgers en ingezetenen” een request aan het stadsbestuur. In dat tijdsverloop waren in het Nicolai-gilde zeven Joden opgenomen en hun aantal bedroeg in 1788 ruim 2 % van de Zwolsche bevolking.
De adressanten deelden mede te hebben vernomen, „dat de Joden alhier dagelijks in getal zouden toenemen en in deeze stad meer regten en vrijheden zouden genieten dan wel elders”. „Dat gemelde natie toeleg zoude maken om ook alhier in meerdere gilden in te dringen”. Ten bewijze van dit laatste wezen zij op de poging, zes jaar geleden, door Hartog gedaan, om lid te worden van het „Schoenmakers en Loyersgilde”. Toen is die poging mislukt. Indien echter de Joden toegang zouden krijgen tot het „Schoenmakers en Loyersgilde”, dan zou dat „een allergrootst gevaar voor de Christen schoenmakers en loyers” opleveren. Zij verzoeken daarom, „dat voor een onverbrekelijke stadswet mogt worden gearresteert, dat in het vervolg geen Joden meer tot het winnen dezer stadsburgerschap mochten worden toegelaten, nog ook aan vreemde joden, de inwoning alhier vergunt, alsmede dat zij in geen andere gilden sullen worden toegelaten als waar in zij tegenswoordig werkelijk zijn en dat zij in die gilden, van welker gilderegt zij dadelijk in het bezit zijn eene jaarlijksze somme aan den armen van dat gilde zullen betaalen, voorts, dat zij tot geen Procuratoren worden aangestelt

|pag. 67|

en de Christen Gildebroeders die last voor hun mede waar moeten nemen”.110 [110. Res. Sch. en Raden. 14 Augustus 1785.]) Dit request, waarin het stadsbestuur verzocht werd, den Joden rechten, die zij meer dan zestig jaren te Zwolle bezaten, te ontnemen, is een bewijs van den fellen concurrentienijd en rassenhaat, die in sommige kringen der neringdoenden tegen hen heerschte. Misschien hadden de requestranten nog geen kennis gemaakt met de door de „Verlichting” gepreekte idee van verdraagzaamheid, zeker wilden zij ze niet toepassen. De regenten echter waren in tegenstelling met hunne collega’s van 1753 niet van plan de Joden in hunne rechten te beperken. Zij verdedigden deze tegen den aanval op eene wijze, die doet blijken, dat zij onder invloed waren geraakt van de nieuwe ideeën, die ook ten opzichte van de Joden eene verdraagzame houding propageerden.
     Reeds omstreeks 1730 werd door van Effen in zijn „Spectator” de wensch uitgedrukt, „dat dit deerniswaardig volk van de bijzondere inwoners met dezelfde liefdadigheid wierd gehandelt als van het gansche ligchaam van den Staat, en ’t is te beklagen, dat hetzelve zoo dikwijls onverdiend met hoon en beleediging door particulieren wordt overladen.”111 [111. J. Hartog: loc. cit. p. 124; G. Kalff: Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde V (Groningen 1910) p. 543.]) Later hadden de „Nederlandsche Spectator” (1749—1760) en „de Denker” (1763—1775)112 [112. J. Hartog: loc. cit. p. 125 en 134—135. — „De Denker” verdedigt zelfs de Hoogduitsche Joden tegenover de Pinto, die beschuldigingen „door Voltaire tegen de Joden in het algemeen ingebragt, op hen had laten rusten in het oogenblik, waarin hij zich en de zijnen er van trachtte te zuiveren”.]) evenals Betje Wolff en Aagje Deken in hunne boeken pleidooien voor eene verdraagzame houding tegenover de Joden gehouden.113 [113. Willem Levend VI, 9: VIII, 59; Cornelia Wildschut II, 53.])
Bovendien was Zwolle de woonplaats van den bekenden dichter Rhijnvis Feith (1753—1824). Deze, die eenigen tijd burgemeester was van zijn vaderstad 114 [114. G. Kalff: op. cit. VI (Groningen 1910) p. 113; Oden en Gedichten van Mr. Rhijnvis Feith (Zwolle 1824), I, p. 124. — Rhijnvis Feith was zeer bevriend met Klopstock; deze dichtte naar aanleiding van het „Tolerantie-edict” van Joseph II:
„Wen fasst des Mitleids Schauer nicht wenn er sieht,
Wie unser Pöbel Kanaans Volk entmenscht!
Und thut der’s nicht, weil unsre Fürsten
Sie in zu eiserae Fesseln schmieden?
Du lösest ihnen, Retter, die rostige
Engangelegte Fessel vom wunden Arm.
Sie fühlen’s, glauben’s kaum. So lange
Hat’s um die Elenden hergeklirrt.”]
), prijst in één van zijne gedichten de „Menschlievendheid” als „dat teerhartige gevoel, dat altijd weldoen heeft ten doel”.(1774)115 [115. Zie H. Graetz: op dt. XI (Leipzig 1870) p. 76; G. Liebe: op cit. p. 120.])
     Het stadsbestuur antwoordde, dat de Joden, die burgers zijn, lid mogen worden van een gilde, mits zij aan de eischen („requisiten”) voldoen. Zij zijn lid van het Nicolai-gilde en ook toegelaten tot het „Schoenmakers en Loyersgilde”. Het verzoek van het „Pelzers en Witleerbereidersgilde” in 1776 gedaan, om hen te mogen weren,

|pag. 68|

was ook door het stadsbestuur geweigerd. Naar de meening der regenten sprak het van zelf, „dat aan die Joden, welke thans reeds burgers zijn en alzoo door het winnen van de burgerschap en betaling der jura daar toe staande, een verkregen regt hebben bekomen, om in de respective gildens, mits voldoende aan de requisiten, te worden toegelaten dat verkregen regt nu door eene posterieure resolutie te ontnemen, eene schreeuwende hardigheid zoude weezen”. Daarom moest „de toelating tot de gilden, voor de Jooden die burgers zijn en hunne wettige nakomelingen” geregeld blijven, zooals ze was. Omtrent de extra-belasting voor het nietwaamemen van het procuratorschap oordeelde het stadsbestuur, dat deze niet toelaatbaar was, daar „de exclusie van het procuratorschap zo min ten faveure van de Jooden is ingevoert als ten faveure van die van de Roomsche Religie en andere Christengezindheden”. Zij stelden dus voor den bestaanden toestand te handhaven, maar zullen „conform de Resolutie van 1753” niet dan „spaarsaam en om goede redenen” den Joden het burgerrecht verleenen. Indien Raad en Meente echter de stadswet wilden veranderen, dan moest eerst door de „Commissie tot het Stadregt uit Raad en Meente” nagegaan worden, of dit „nuttig of nodig” was 116 [116. Res. Sch. en Raden. 14 Augustus 1785.])
     Ongunstige gevolgen voor de Joden heeft dit request niet gehad. De toestand bleef onveranderd en de „burgers en ingezetenen” hernieuwden hunne pogingen tot beperking der Joden en hunne rechten, niet nogmaals.117 [117. Buiten directen samenhang moge nog het volgende hier worden vermeld. Dr. T. Tobias, een lid van eene bekende Zwolsche familie, verzoekt in 1773 namens de kinderen van wijlen Herman Veltman te Enkhuizen aan Schepenen en Raden, dat hij voor den zieken Abraham Moses Levy, die op de poort gevangen zit, wegens schuld te hunnen laste, de benoodigde medicijnen mag aanschaffen, en hem, indien hij sterft, mag laten begraven. Dit verzoek wordt afgewezen. Res. Sch. en Raden. 17 October 1773.])

     Organisatie der Joodsche Gemeente.
     §1. Bestuursinrichting.
     Het in de vorige bladzijden besprokene heeft betrekking op het maatschappelijk leven der Joden te Zwolle. Ook het godsdienstige leven neemt bij hen een belangrijke plaats in. Voor de Joodsche gemeente, die thans nader beschouwd zal worden, was de taak weggelegd in de godsdienstige behoeften der Joodsche bewoners te voorzien.
     Gedurende de eerste jaren der 18de eeuw zullen de te Zwolle woonachtige Joden, hoogstwaarschijnlijk geene gemeente gevormd hebben. Hun aantal was nog te gering om kerkdiensten te houden.
Uit eene resolutie van Schepenen en Raden blijkt, dat „de Joodsche Gemeente” zich voor het eerst in 1736 met een request betreffende de begraafplaats tot het stadsbestuur gewend heeft.118 [118. Res. Sch. en Raden. 31 December 1736.]) Waarschijnlijk waren hare aangelegenheden, alleen voorzoover zij den kerkdienst betroffen, reglementair geregeld. Dit evenwel voorkwam

|pag. 69|

bij het groeiend aantal leden niet het ontstaan van „diverse differenties tusschen de hier wonende Joodse natie omtrent de bestelling en bestiering van hun godsdienst”. Daarom vroegen de Zwolsche Joden in 1747 „tot praeventie van dien voor het toekomende” in navolging van de Hoogduitsche te Amsterdam in 1735 119 [119. Zie o.a. H.J. Koenen: op cit. p. 220.]) goedkeuring door het stadsbestuur van een door hen ontworpen reglement. Zij verkregen deze onder uitdrukkelijk voorbehoud, „dat ter exercitie van derselver Godsdienst maar een enige publijcque synagoge alhier sal worden getolereert”.
     Dit reglement bestond uit 30 artikelen, waarvan de inhoud beknopt volgt: „Op den eersten middeldag des lovenfeest” moeten elk jaar, bij schriftelijke stemming door alle ledematen met uitzondering van buitenleden en met beperking van het aantal bloedverwanten (als b.v. broers, die loten moeten, wie van hen stemmen mag) ouderling, penningmeester en diacon 120 [120. Het woord „Diacon” heeft geen succes gehad. Het is in de Joodsch-kerkelijke nomenclatuur niet opgenomen, evenmin is dit het geval geweest met „ouderling”. Zie I. Mendels: op. cit p. 41 noot.]) der zitplaatsen gekozen worden (Art. I No. 1). Meerderheid van stemmen beslist (Art. I No. 1). Het te laat komen op deze vergadering wordt gestraft met een geldboete van een schelling, niet verschijnen zonder geldige reden met een goudgulden, ten bate van de kerk (Art. I No. 2). Verkiesbaar zijn alleen gehuwde personen (geene bloedverwanten), die geene schulden aan de gemeente hebben en die reeds twee jaar lid zijn (Art. I No. 4). Wie bedankt betaalt drie goudgulden boete 121 [121. Een verzoek van Berend Marcus, ouderling, in 1768 om deze boete voor den penningmeester te verhoogen tot 50 gulden, wordt door het stadsbestuur afgewezen.]) en wordt vervangen door hem, die dan het grootste aantal stemmen heeft (Art. I No. 3).
     Den dag hieropvolgende, den tweeden middendag van het Loofhuttenfeest, worden de twee Bruidegoms der Wet 122 [122. „Bruidegoms der Wet” zijn twee personen, van wie de een door voorlezing van de laatste verzen van Deuteronomium, de wekelijksche voorlezingen van den Pentateuch gedurende één jaar beëindigt en de ander door voorlezing van eenige verzen uit de eerste afdeeling van Genesis den jaarcyclus weer opent. (Art. 19 behandelt dit uitvoerig).]) op dezelfde wijze als het bestuur gekozen (Art. 19).
     Voorzanger en koster of „andere diergelijke bedienden” worden eveneens bij meerderheid van stemmen door alle gemeenteleden voor een jaar benoemd (Art. 7).
     De ouderling, bij zijne afwezigheid de penningmeester, mag de geheele gemeente bijeenroepen, tot eene vergadering, die, tenzij anders besloten is, binnen één dag moet eindigen (Art. 2 en 3).
Hij moet eene algemeene vergadering, waarin ieder lid „sijne belangen de Kerk direct of indirect specteerend” „sal hebben en mogen in te brengen” vier maal per jaar bijeen roepen (Art. 4).
Over de gedane voorstellen wordt bij meerderheid van stemmen beslist (Art. 4). De ouderling moet ook alle „ongeregeltheden in de kerk voorvallende weeren”, hij mag overtreders beboeten, maar

|pag. 70|

niet hooger dan met één goudgulden (Art. 2). Veranderingen aan het kerkgebouw mogen met zijne machtiging geschieden, doch voor een bedrag niet hooger dan 10 guldens (Art. 17). Voor het voltrekken van een Joodsch huwelijk is verlof van den ouderling noodzakelijk (Art. 25). Hij, die een paar trouwt, zonder dit te vragen, wordt van zijn lidmaatschap vervallen verklaard en betaalt 3 goudgulden boete (Art. 25). Een „bediende” wordt in dat geval ontslagen en vervalt in dezelfde boete (Art. 25). Zonder machtiging van den ouderling, mag niemand „sig in eenigerleij ceremonien bemoeyen” met een lijk (Art. 26). De boete op overtreding hiervan is vijf caroliguldens (Art. 26).
     De penningmeester legt rekening en verantwoording af van zijn gehouden beheer in de vergaderingen, die vier maal per jaar worden gehouden (Art. 5). ’s Maandags en ’s Donderdags haalt hij in de kerk de „gemaakte schulden”123 [123. „Gemaakte schulden” ontstaan volgens dit reglement: 1e. doordat degeen „die op Saturdagen of Feestdagen voor ’t Boek Mosis verschijnt ten minste eene stuyver in ieder segeninge” moet beloven. (Art 20). Indien de betrokken persoon over een groot aantal personen eene „zegening” laat uitspreken, dan is zijn schuld een belangrijk bedrag; 2e. één lid kan van den koster één of meerdere functies, die deel uitmaken van het kerkelijk ceremonieel, eenige dagen tevoren voor een klein bedrag koopen. (Art. 20). Meestal worden deze eerefuncties, bij wijze van attenties, aan anderen geschonken.]) op, die hij „gelijk ook alle andere gelderen uyt dese of gene hoofde spruytende”124 [124. Hiermede wordt o.a. het inkoopgeld bedoeld. Zie verder.]) beheert (Art. 6). Van dit geld betaalt hij, met goedkeuring van den ouderling, de benoodigdheden voor de kerk en doet hij uitkeeringen aan arme menschen (Art. 6). Hij moet het kerkhof in orde laten houden (Art. 26).
     De diacon der zitplaatsen teekent alle schulden en de boeten, waarmee de ouderling overtredingen in de kerk straft, op. (Art. 7).
Hij int elk half jaar de huur der zitplaatsen, die jaarlijks tegen Mei aan de meestbiedenden voor een jaar verhuurd worden, uit welk bedrag de huur voor de kerk betaald wordt (Art. 7 en 24). Het geld, dat vreemden voor de kerk offeren, int hij nog denzelfden dag (Art. 7). Elk half jaar legt hij rekening en verantwoording af (Art. 7).
     De instructies van voorzanger en koster worden in ’t „Boek” ingeschreven en door den betreffenden ambtenaar en het bestuur onderteekend (Art. 9).
     De voorzanger moet altijd op tijd in de kerk zijn (Art. 10). Hij mag den dienst, die behalve in bepaalde gevallen (Art. 12) alleen door hem mag verricht worden, „nooijt sonder mantel en met geen jasse” waarnemen (Art. 10). Vrijdag moet hij „den bestemden text in ’t Boek Mosis” voor zich zelf doorlezen (Art. 11). Voor elke fout, die hij dan vindt, krijgt hij een schelling (Art. 11). Wordt er Zaterdag eene fout gevonden, dan moet hij „een quart Rijksdaalder boete betalen 125 [125. Elken Sabbath wordt in de Synagoge een gedeelte van den Pentateuch uit een Wetsrol voorgelezen. De voorzanger moet nu op Vrijdag de afdeeling voor den daarop volgenden Sabbath doorlezen om zich te vergewissen, dat door den Wetschrijver geen vergissing is begaan.]) (Art. 11).
     De koster moet altijd thuis zijn, omdat door hem „de diensten”

|pag. 71|

in de kerk verkocht worden 126 [126. „De Diensten” zijn de in een vorige noot bedoelde eerefuncties van het kerkelijk ceremonieel.]) (Art 23). Men wordt als lid bij meerderheid van stemmen aangenomen (Art. 14).
     Het inkoopgeld bedraagt 10 caroligulden (Art. 14). Een zoon of schoonzoon van een lid wordt lid zonder stemming door betaling van 5 caroligulden (Art. 14). Buitenleden betalen 30 stuivers jaarlijks (Art. 15). Geen van de leden of andere particulieren 127 [127. Niet alle Joden, die te Zwolle vertoefden, waren geimmatriculeerde leden (vol-leden) der gemeente. In 1757 zijn er 22 leden, terwijl er ongeveer 40 Joodsche gezinnen te Zwolle wonen. — Art. 24 onderscheidt de niet-leden als: le. ingezetenen (congreganten), voor het meerendeel armen, die het inkoopgeld niet konden betalen; 2e. vreemdelingen, die om de een of andere reden dikwijls te Zwolle hunne godsdienstplichten vervulden; 3e. jongelingen (zoons van leden, boven de 13 jaren, die volgens de Joodsche Wet volwassen waren, werden op dien leeftijd meestal geen lid) en 4e knegten. Deze konden alleen in de Synagoge een zitplaats huren.]) mag „tegen de Gemeente opponeeren, of anders iets tegen de Reglementen” ondernemen „en vooral geen bijsondere kerk” oprichten 128 [128. Aangezien het stadsbestuur bij de goedkeuring van het reglement bepaald had, dat er „maar een enige publycque synagoge alhier sal worden getolereert”, had het bestuur der Joodsche Gemeente, dank zij den steun van het stadsbestuur, ook gezag tegenover niet-leden.]) (Art. 16). Behalve in bepaalde gevallen, mag niemand een dienst bijwonen in een particulier huis (Art. 16), noch voorgaan in den dienst in eene bijzondere kerk (Art. 16). Op overtreding staat eene boete van 3 goudguldens (Art. 16). Men mag niet met „een kiel en weermutse” in de kerk komen en moet zich daar rustig gedragen (Art. 10, Art. 18). Scheldt men iemand uit of slaat men een ander „onverhooptelijk”, dan moet men de kerk verlaten (5 caroliguldens boete) (Art. 18). Alleen leden worden opgeroepen op „Mathnat Jod”129 [129. De laatste dag van het Paasch- en Wekenfeest en de achtste dag van het Loofhuttenfeest.]), op Nieuwjaar en op Grooten Verzoendag (Art. 22). Alle genomen „resoluties” moeten door de leden geteekend en in de kerk voorgelezen worden (Art. 29). „De noodsakelijkste deser Reglementen” zullen „in ’t joods” vertaald twee maal per jaar in de kerk worden voorgelezen (Art. 28).
Veranderingen in dit reglement kunnen alleen bij meerderheid van stemmen der „vergaderde gemeente” aangebracht worden (Art. 30). Zij behoeven goedkeuring van het stadsbestuur 130 [130. Res. Sch. en Raden. 14 April 1747.]) (Art. 30).
     Deze regeling schijnt inderdaad in een behoefte te hebben voorzien. Toch voldeed zij op den duur niet in alle opzichten. Eén bepaling van dit reglement bleek een bezwaar, n.l. het democratische voorschrift, dat „altoos en bij alle voorvallende gelegendheyd” de geheele gemeente „vergadert”. Dit was de oorzaak, dat men zelfs in zaken van ’t grootste belang, niet tot een behoorlijk besluit kon komen. Twee en twintig jaar later, in 1769, vroegen Parnassims 131 [131. Het bestuur der Joodsche gemeente wordt in onderscheidene resoluties op de volgende wijze aangeduid: Ouderling en Penningmeesters, Ouderlingen en Penningmeesters, Opzienders en Parnassims. De beide eerste uitdrukkingen lijken mij gebrekkige pogingen van den Joodschen vertaler, om het bestuur met door Christenen gebruikte termen aan te duiden. Parnassims, de verhollandsching van de Hebreeuwsche benaming voor het geheele bestuur, wordt echter in lateren tijd bijna altijd gebruikt en vervangt ook geheel het slechts somtijds gebruikte „opzienders”.]) en het meerendeel der gemeente aan het stadsbestuur

|pag. 72|

„ter voorkoming van den ondergang hunner kerkelijke oeconomie en meer andere quaade gevolgen” om herziening van het reglement. In navolging van andere gemeenten stelden zij voor zeven personen te benoemen, die „namens de geheele Gemeente alles tot beste der kerken zullen fungeeren”. „Tot meerder genoegen van de volle gemeente”, verzochten zij het stadsbestuur daarvoor aan te wijzen: Samuel Hartog, Joseph Godschalk, Moses Kars, Dr. Bendien, Moses van Goch, Bendix Cosman en Abram Meyer. De Magistraat voldeed aan dit verzoek en benoemde dus in plaats van de leden, het bestuur der Joodsche gemeente voor het jaar 1769—1770. Verder werd bepaald, dat genoemd zevental op de eerstvolgende „Middeldagen van het Lovenfeest” (nadat in tegenwoordigheid van de geheele gemeente rekening en verantwoording zou zijn afgelegd, door het aftredend bestuur), uit zijn midden drie personen zal kiezen tot ouderling, penningmeester en diacon der zitplaatsen, de overige vier zullen als bijzitters de gemeente representeeren. Tevoren moesten zij „bij handtasting” beloven „naar gemoede en zonder partijschap daar toe te zullen treden”. In het vervolg zullen de Parnassims steeds op dienzelfden tijd en door de zeven bestuurderen gekozen worden.
Alle leden zijn tot Parnassims en bijzitters verkiesbaar, indien zij een zekeren welstand genieten 132 [132. Zie verder p. 85.]). Zooals reeds in het oude reglement bepaald was, mochten deze personen geene schulden aan de gemeente hebben.
     De ouderling roept nu voortaan dezen kerkeraad samen, inplaats van alle leden. Deze neemt hare besluiten met meerderheid van stemmen. Slechts één algemeene vergadering, die namelijk waarin rekening en verantwoording wordt afgelegd, heeft plaats en wel in de „Middeldagen van het Lovenfeest”.133 [133. Res. Sch. en Raden. 10 October 1769. — De wijziging bevat 11 artikels.]) Voor het overige gelden de bepalingen van het reglement van 1747 onveranderd.
Dit gewijzigde reglement bleef lange jaren de grondslag voor het bestuur. Het schijnt verdere twisten voorkomen te hebben en de Zwolsche Gemeente kon zich rustig ontwikkelen.

     Financiën.
     Oorspronkelijk hadden de Joden te Zwolle, evenals dit in alle kleine gemeenten geschiedde, de noodige uitgaven bestreden uit „collectepenningen”. Op den duur bleek de opbrengst hiervan niet voldoende. Toch duurde het tot 1757, dat ieder lid eene belasting per maand moest betalen, „ter goedmaking van de kerkelijke lasten”.134 [134. Res Sch. en Raden. 25 Augustus 1764.]) Voor den „beestesnijder” gaf men al sedert 1747 een

|pag. 73|

vaste wekelijksche bijdrage. Om de steeds zwakke financiën te kunnen versterken, wordt in 1759, één jaar na de ingebruikneming van de nieuwe synagoge ook de verhuring der zitplaatsen beter geregeld. Dit reglement werd door David Jacobs, voorzanger en geloofsschrijver, met den volgenden aanhef afgekondigd: „Hoort toe gij Gesamentlijke heilige vergadering (God segene haar!) ’t is mij gelast geworden uijt te roepen namens de Heeren Ouderlingen en Penningmeesters, Regenten onzer gemeente (God segene haar!) mitsgaeders uijt naem aller gelievde ledematen onser Gemeente (God segene haar!)”. Tevens werd den wanbetalers nog eens op het hart gedrukt „dat elkeen sijne restanten schulden van armegelden nog voor aanstaande Feestdag sal moeten betalen of men sal zulke lieden welke niet betaalen willen, volgens de Reglementen onser Gemeente (de Heere verheffe hare Achtbaerheid) daartoe dwingen, sonder iemand daer in te ontsien”.135 [135. Res. Sch. en Raden. 16 September 1760.]) Ondanks deze maatregelen bleven de financiën eene bron van zorg. In 1761 vroegen Parnassims aan Schepenen en Raden „om te mogen wesen bevrijdet wegens haare Synagoge van het betalen van eenige Huislasten (Put-, pomp-, steiger- en strategeld), en daar omtrent te mogen genieten de voorregten, daar andere Godshuisen van profiteren pro primo; en pro secundo, dat Schepenen en Raden aan haar permissie gelieven te verleenen, om wanneer en namens hunne Synagoge eenig geld moet worden betaald, sij het selve niet bij collecte behoeven in te samelen, maar een ieder der gemeente na zijn staat, en in redelijkheid deswegen te mogen taxeeren”.136 [136. Res. Sche. en Raden. 8 September 1761.])
     Op het eerste deel van dit verzoek werd geantwoord, dat daarin niet kan worden getreden. Het tweede werd gehouden „in advijs”, zoodat als er in 1785 een tekort van ƒ 110 in de armenkas is, aan het stadsbestuur opnieuw verlof moest worden gevraagd, ieder lid voor een gedeelte daarvan „na zijn staat en vermogen” aan te slaan. Tevens werd vergunning gevraagd om dit „in het vervolg bij voorkomende extraordinaal gevallen alzo te practiseeren”.
Schepenen en Raden hadden thans tegen dezen maatregel geen bezwaren meer. In hetzelfde request werd het stadsbestuur verzocht ook ten aanzien van de heffing der regelmatige inkomsten eene regeling goed te keuren „dat op dezelve wijze nu en vervolgens alle twee jaaren een nieuwe quotisatie na mate van de florissante of declinante staat van een ieder, zooals in de meeste Gemeenten gebruikelijk was, tot goedmaking van de ordinaris lasten zouden mogen gemaakt worden, zo ten opzigte van de Maandcedulle als van de Beestesnijder, waarop tot nog toe geen vaste wet (zooals wel op het stuk der zitplaatsen en billetten 137 [137. Zie hiervóór en verder p. 85.]) door Haar Wel Ed Agtb gestatueerd was”. Het stadsbestuur weigerde de toestemming niet en voortaan kon de gemeente dus nu hare inkomsten grootendeels tevoren berekenen en dit met te meer zekerheid doordat de onwillige hier evenals te Amsterdam door

|pag. 74|

„parate executie” tot het opbrengen van zijn „quote” gedwongen kon worden.138 [138. Res. Sch. en Raden. 31 Mei 1785.]) Inderdaad scheen nu voor het vervolg de zorg voor de financiën, waarschijnlijk echter mede, doordat de gemeenteleden meer gegoed werden, minder ernstig te zijn.

     § 2. Kerkelijke gemeente en stadsoverheid.
     Voor de Joodsche gemeenten was eene welwillende houding van het stadsbestuur zeer gewenscht. Immers de Magistraat had als zoodanig het recht om toezicht te houden op de in de stad en onder de stadsverordeningen levende Joden en hunne organisatie. Zonder de erkenning der overheid was de Joodsche gemeente geene rechtspersoonlijkheid. Zij kon zonder haar steun de reglementen niet handhaven tegenover onwilligen en verhinderen, dat zich naast haar in de stad eene andere Joodsche corporatie vormde. Nu is inderdaad de wederzijdsche betrekking tusschen het stadsbestuur en de Parnassims van vriendschappelijken aard geweest. Blijkbaar bemoeiden de heeren op het stadhuis zich gaarne met de Joodsche aangelegenheden en wilden ze het naadje van den kous weten, maar van een tyranniek ingrijpen is nooit sprake geweest. Zij steunden, zooals wij zullen zien, met hun gezag de Parnassims steeds tegen de oppositie van welken aard ook, vroegen hun oordeel omtrent maatregelen, die zij door omstandigheden van buitenaf ten opzichte van de Joden moesten nemen en waren bereid de oorzaak van hunne klachten weg te nemen, indien dit mogelijk was.
     In 1747 had Michiel Isaaq Cohen, waarschijnlijk de koster, die een gedeelte van het huis, de voormalige Munt, bewoonde, waarin de Joden hunne godsdienstoefeningen hielden, soldaten bij zich doen inwonen. Dit feit was eene ergernis voor de Parnassims, die er echter machteloos tegenover stonden. Op hun verzoek nu hebben de Burgemeesters Cohen bevolen, dat hij de soldaten moest wegsturen.139 [139. Res. Sch. en Raden. 23 November 1747.])
     Veel ingrijpender was de tusschenkomst van het stadsbestuur 16 jaar later. Toen was n.l. een deel der Joodsche gemeenteleden heftig ontevreden op het bestuur. Zij drongen er zelfs bij Schepenen en Raden op aan, den ouderling Joseph Hartog Levy, den penningmeester Moses Joseph van Goch en den diacon der zitplaatsen David Simon Magnus te ontslaan. Wat was de reden van dit verzoek? Abraham Nathans was door den ouderling beboet voor één gulden acht stuivers. Hij weigerde deze som te betalen, omdat hij deze boete als onwettig beschouwde. Zelfs werd door hem en zijn aanhang, n.l. Moses Hertog van Almelo, Joseph Godschalk, Dr. Bendien, Abraham Meyer, Emanuel Joseph en Benjamin Marcus 140 [140. Aldaar. 12 October 1763.]) in strijd met het reglement van 1747 het ambt van „Nieman Akhilla”141 [141. „Vertrouwensman der Gemeente”. „Beglaubigter”.]) ingesteld. Nathans maakte in een boek „enige aantekeningen” „aangaande de sitplaatsen” der leden en de oppositie der tegenpartij ging nu zoover, dat zij de aan de gemeente ver­

|pag. 75|

schuldigde gelden aan Nathans betaalde, zoodat deze ƒ 160 geïnd had. Schepenen en Raden wilden echter van deze opposanten, die alleen uit persoonlijke vijandschap handelden, niets weten. Zij handhaafden het bestuur in zijne functies. Het ambt van „Nieman Akhilla, een nieuwigheid sijnde”, bevalen zij af te schaffen. Nathans moest zijn boete betalen, het door hem aangelegde contra-boek en de ƒ 160 aan den ouderling uitleveren.142 [142. Res. Sch. en Raden. 1 December 1763.]) Voordat dit besluit echter officieel aan Nathans werd medegedeeld, kwam Noach Levy bij hem en vertelde van dien eisch tot uitlevering van het contra-boek. Daarop verbrandde Nathans het boek, zoodat hij niet kon voldoen aan den eisch van het stadsbestuur, die hem een paar dagen later bereikte. Door Schepenen en Raden ter verantwoording geroepen, verontschuldigde hij deze vernietiging door te zeggen, dat het boek ook aanteekeningen over zijne eigen zaken bevatte. Tot straf voor die verbranding moest hij binnen tweemaal 24 uur vijf en twintig goudguldens betalen.143 [143. Aldaar. 6 December 1763.]) Verder moesten hij en zijne aanhangers ook nog de kosten van het onderzoek in die kwestie, die 20 gulden 10 stuivers bedroegen, betalen.144 [144. Aldaar. 14 Maart 1765.])
     Toch heeft deze bestraffing, evenmin als de vermaning van het stadsbestuur, „dat de leden der Joodsche gemeente voortaan met malkandren in een goede harmonie”145 [145. Aldaar. 1 December 1763.]) moeten leven, verdere oppositie verhinderd. Een half jaar later wendde Dr. Bendien, dus één van de aanhangers van Nathans, zich met „klaagrequesten” over de Parnassims tot het stadsbestuur. Weer werden na verhoor van beide partijen, de klachten van Dr. Bendien door de regenten ongegrond verklaard. Hij werd evenals Nathans veroordeeld, de kosten van het onderzoek die 30 gulden 19 stuivers bedroegen, te betalen.146 [146. Aldaar. 13 October 1764.]) Schepenen en Raden begon dat geharrewar te vervelen. Zij maanden nogmaals aan tot het bewaren van een goede verhouding, in geval er echter weer oneenigheden zouden zijn, mochten de ontevredenen zich niet meer tot hen wenden, maar moesten „haar gesustineerde actien aan de Lage Bank van Instructien 147 [147. Deze werd „gespannen” door twee Burgemeesters (Presidenten); voor haar kwamen zaken van minder gewicht. Zie Gerh. Dumbar: Tegenwoordige Staat van Overijssel (Deventer 1781-1803) III p. 505.]) volgens stadregte institueeren”.148 [148. Res. Sch. en Raden. 26 Augustus 1764.]) Gelukkig voor de Zwolsche Joden is van dezen laatsten maatregel geen gebruik gemaakt.
     Een typisch bewijs van goedaardige bemoeizucht gaf het stadsbestuur in 1785. Opdat de vroeger genoemde quotisatie eerlijk zou geschieden, hadden „ouderlingen, penningmeesters en sevenaars”149 [149. Dit zijn de vier overige Kerkeraadsleden (bijzitters).]) voorgesteld, dat de Parnassims „voor de Rabbi bij handtasting in edes plaats” zouden beloven, „niemand uit leed of uit vriendschap in voornoemde quotisatie hoger of lager te zullen bezwaren of verligten dan alleen na ieders vermogen en onvermogen”. Bovendien moest het bestuur den aanslag van een lid, dat voor den rabbi „bij

|pag. 76|

handtasting in edes plaats” verklaard had te hoog getaxeerd te zijn, verminderen. Het stadsbestuur keurde dezen maatregel niet goed. Die plechtige „handtasting” voor den rabbi was niet noodig.
In beide gevallen achtten de Regenten eene belofte hieromtrent aan Zijnweleerwaarde afgelegd een voldoende waarborg. Indien echter (een) belanghebbende(n), hetzij een gemeentelid, hetzij het bestuur, desniettegenstaande verlangde, dat de tegenpartij een eed aflegde, dan moest dit „ter secretarie” geschieden. Eveneens konden de leden, die zich te hoog aangeslagen achtten, zich wenden tot Haar Weled.HoogAgtb. of derzelver Heeren Presidenten.150 [150. Res. Sch. en Raden. 31 Mei 1785.])
     Hoe welwillend het stadsbestuur den Joden gezind was bleek vooral eenige jaren later. Tengevolge van de tusschenkomst van den Pruisischen koning in 1787 in de Nederlandsche aangelegenheden, kreeg de Zwolsche burgerij — de patriotten hadden in deze stad de overhand — inkwartiering. De militairen konden echter, zoo was vastgesteld, niet worden „gebilletteerd” in de huizen der Joden.151 [151. Uit de bewoordingen der resolutie blijkt niet duidelijk wanneer deze bepaling gemaakt was, er staat n.l..: „De Heeren Keurmeesters hebben ter vergadering voorgedragen, dat in consideratie genomen hebbende, dat van den beginne der billetteering af altoos is begreepen, dat de Militairen niet konden worden gebilletteerd in de huizen der jooden”.]) Deze bezetting heeft de stad veel geld gekost en last veroorzaakt. Na het vertrek der troepen vond het stadsbestuur, dat de Joden ook wel „bij vervolg” in de kosten mogen bijdragen, vooral daar „een zeer groote menigte der al hier wonende jooden zig geneeren met het slagten en verkopen van vleesch en dus sorteeren onder die weinige ingesetenen, wier kostwinningen geduirende de meer gedagte inquartiering wel verre van te verminderen integendeel merkelijk beter was door het grooter vertier van die waaren welke zij verkogten.”
     Opdat de aanslag vooral niet te hoog worde, lieten de regenten zich door „Parnassims” en wijkmeesters lijsten geven van alle Joden en van hunne kostwinningen. Hieruit bleek, dat er verscheidene huishoudingen waren „van een zeer sober bestaan en die in allen gevalle uit hoofde van armoede altoos van inquartiering bevrijd zouden zijn gebleeven.”
     Het stadsbestuur achtte de som van ƒ 150 voldoende „om die van meergenoemde Natie 152 [152. Ongeveer 60 gezinnen.]) eenigermaaten egaal te doen dragen met zodane andere ingezetenen, die met hun een gelijk bestaan hebben.” Zelfs den schijn van onbillijkheid wilden de regenten dus vermijden. Den Parnassims werd nu bevolen, die som binnen eene maand te betalen en „die summa van hunne gemeente te vinden bij quotisatie na maate van een ieders bestaan, en op den voet, zooals dezelve tot andere lasten van de gemeente gewoon zijn te dragen.”153 [153. Res. Sch. en Raden. 3 Februari 1788.])

     § 3. Taak der Gemeente als godsdienstig genootschap.
     In het bovenstaande heb ik feiten genoemd, die de gunstige ge­

|pag. 77|

zindheid en de welmeenendheid van het stadsbestuur ten opzichte van de Joodsche Gemeente kunnen bewijzen; eene nadere bespreking van de totstandkoming en ontwikkeling der instellingen, die deze gemeente behoefde om haar taak als godsdienstig genootschap te vervullen, zal doen blijken, dat den Joden hierbij evenmin de steun der Zwolsche regenten ontbrak.

     De begraafplaats.
     Reeds in 1722 had het stadsbestuur te Zwolle „eenigen Joden” verlof gegeven een gestorven kind te doen begraven „op de contrescarp van ’t kleine schansje”, dat de verbinding tusschen de stad en de beide schansen aan den IJsel vormde. Tegelijkertijd was bepaald, dat die grond „ook in ’t toekomende aan de alhier wonende joden tot een begraafnisplaats” zou dienen.154 [154. Res. Sch. en Raden. 7 September 1722.]) In 1736 mocht de Joodsche gemeente deze rustplaats harer dooden, die toen eene oppervlakte had van „zeven roeden vierkant” met een „ricking” omheinen.155 [155. Aldaar. 31 December 1736.]) Ongeveer 30 jaren bleek het kerkhof, waarvoor, om te verhinderen dat de begrafenisplechtigheden door het Zwolsche „gemeen” gestoord werden „een geslotene deur of poorte” was gemaakt 156 [156. Aldaar. 14 November 1745.]), aan de eischen te voldoen. Toen was echter uitbreiding naar de W.zijde 2 roeden, en naar de N.zijde 3 roeden, noodzakelijk.157 [157. Aldaar. 8 Februari 1763.]) De aldus uitgebreide oppervlakte was in 1779 weer te klein en het stadsbestuur stond aan de Joodsche gemeente af „een gedeelte van het zogenaamde schansje aan de linie, beginnende van haare tegenwoordige begraafplaats en doorgaande tot aan de linie”, voor een som van 10 goudgulden per jaar.158 [158. Aldaar. 31 Augustus 1779. Tot ongeveer 1885 bleef dit de begraafplaats der Joodsche Gemeente. Zie W.A. Elberts: op. cit. p. 326.])
     Zooals reeds vroeger (Art. 26) meegedeeld is, mocht niemand „sig in eenigerley ceremonien bemoeyen” met een lijk, tenzij de ouderling hem (haar) hiertoe bij monde van den koster (of diens vrouw) had gemachtigd. In de eerste jaren van het bestaan der gemeente werden zoowel leden als niet-leden kosteloos begraven, maar in 1745 gaf de magistraat verlof aan het bestuur, dat voor de begrafenis „van diegene so alhier geen burgeren en ledematen 159 [159. Men kan lid van de Joodsche Gemeente zijn, zonder het burgerschap verkregen te hebben of burger, zonder lid van de Gemeente te zijn, al zal dit laatste geval wel niet dikwijls zijn voorgekomen.]) van haar kerk zijn, en wel in bonis quamen te sterven” eene schadeloosstelling tot een bedrag van 10 caroliguldens mocht worden geheven. Uit deze opbrengst kon dan gedeeltelijk het onderhoud van het kerkhof betaald worden.160 [160. Res. Sch. en Raden. 14 Nov. 1745.]) Ook werd den Joden, nu hun aantal zich uitbreidt, toegestaan 161 [161. Res. Sch. en Raden. 25 October 1745. — Dit verlof getuigt van dezelfde ruime opvatting, als de vergunning om een wissel, die op Zaterdag vervalt, op Vrijdag te mogen betalen of die, om op Sabbath den winkel te mogen sluiten. Zie L. Knappert: Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk in de 18e en 19e eeuw. (Amsterdam 1912) p. 120.]) „hunne dooden bij voorkomende noodsakelijke gevallen des sondags nademiddags na de Predicatie”

|pag. 78|

te mogen begraven. Christelijke dragers droegen de dooden op hunne lijkbaar naar de laatste rustplaats, maar zij klaagden in 1759, dat de Joden „sedert den opbouw van haar nieuwe synagoge (in 1758) de baar in dit gebouw brengen en zonder de dragers hiervoor iets te betalen deze zelf voor de huizen der dooden brengen. Schepenen en Raden bevalen nu den Joden, „in gelijkheid van alle ingezetenen dezer stad de stadsdoodgravers te gebruiken en door deselve bij het begraven van haare lijken de lijkbaar voor de huijsen van haare dooden te doen brengen en weder terug te halen”. Daarvoor moesten dan de „ordinaris jura” betaald worden.162 [162. Res. Sch. en Raden. 16 September 1759.])
     Hunne eenvoudige doodkisten mochten de Joden evenmin als de anderen naar keuze laten vervaardigen. Te Zwolle gold n.l. sedert 1697 eene regeling, waarbij het maken van doodkisten ten bate van de armenkas verpacht werd, met dien verstande, dat de ingezetenen tegen vaste prijzen doodkisten in verschillende soorten konden bekomen. Van elke kist genoten de armen een vaste toelage.163 [163. W.A. Elberts: op cit. p. 334 en 335.]) In 1765 werd het verzoek van Parnassims om het hout te mogen kopen bij den aannemer, dien zij het geschiktst achtten en evenzoo om vrijgesteld te worden van de belasting als de kist, wat dikwijls gebeurde, voor iemand, die van de armen begraven werd, bestemd was, afgewezen.164 [164. Res. Sch. en Raden. 14 Maart 1765.])

     De Synagoge.
     Naast de begraafplaats en de zorg voor de dooden, had de Synagoge een belangrijk aandeel in de belangstelling der Zwolsche gemeente. In een tijdperk, waarin de Joden buiten het publieke leven stonden en zich steeds tot eigen kring moesten beperken, waren het kerkgebouw en de daarin plaats hebbende plechtigheden voor hen van zeer groote beteekenis. Gedurende de eerste decennia van de 18de eeuw, toen er slechts weinig Joden te Zwolle woonden, hielden zij waarschijnlijk hunne godsdienstoefeningen in de woning van één hunner. Al in 1746 hadden zij echter het huis, waarin vroeger de Munt gevestigd was, voor dit doel gehuurd en in 1747 had de Magistraat hun toestemming verleend om dit „tot eene synagoge te gebruiken”.165 [165. Aldaar. 14 April 1747.]) De Joodsche gemeente had in dit gebouw, dat zij voor twaalf jaar gehuurd had van den Heer Markloff „in eendragtigheid tot dusverre (1758) hare Godsdienst geoeffend”. Het contract moest 30 April 1758 vernieuwd worden en nu vergaderde de gemeente herhaaldelijk om te overleggen, of zij dit huis weer huren zou of koopen. Zij kon het niet met den Heer Markloff eens worden „wegens de seer voor haar praejudiciabele conditiën”, hoewel „sij wel gewenst hadden, dat den Heer Markloff sig op redelijke verhuuren, ’t zij tot het verkopen van de oude munte hadde gelieven te laten vinden”. Bovendien bleek het bijeenroepen der heele gemeente ook een bezwaar voor het

|pag. 79|

bereiken van een resultaat. Daarom werd besloten eene commissie aan te wijzen, die de vrijheid kreeg „so in cas van huur als coop tot gemene beste” te handelen, terwijl „de woorden des tegenkanters sullen zijn van nul en gener waarde en geagt als een gebroken pot”.166 [166. Request. Joodsche Kerk. Portf. 217. 19 April 1757.]) Deze commissie bestond uit de drie met een functie bekleede bestuurders en vier leden der gemeente: Levy Hartog, Yzak Abrams, Emanuel Gersons en Marcus Coopmans. Hare volmacht werd door achttien leden 167 [167. Hunne namen zijn: S.M. Bendien Med. Dr., Moses Joseph van Goch, Joseph Godschalk, Joseph Hartog van Emrik. Bendix Cosman, Ysak Abrams. Marcus Coopman, Moses Salomons, Michiel Heymans, Berend Coopmans, Abram Meyers, Simon Abrams, Emanuel Joseph, Levy Hartog van Emmerik, Jacob Simons, Emanuel Gersons, Jacob Gotschalk en Moses Gersons.]) van de geheele gemeente onderteekend, maar Joseph Hartog van Almelo weigerde en zijn zoon Mozes Hartog verliet stilletjes de vergadering. Twee andere leden waren uit de stad 168 [168. Samuel Levy en Jacob Veldhuijzen.]). Deze commissie vervoegde zich uit naam van hare gemeente 13 Januari 1757 met een request bij den magistraat. Zij deelde mee, dat de Joodsche gemeente besloten had, in navolging van die te Groningen, Nijmegen en andere steden, eene synagoge te bouwen. Het terrein voor dat gebouw vragen zij met het oog op hun „onvermogen” gratis. Voor de overige kosten wilden de meeste leden „bij wijze van een liberale gift” en ook andere Joodsche gemeenten bijdragen. Het verzoekschrift eindigde aldus: „dat het hunne Wel. Ed. Hoog Achtb. mogte behagen hen verlof te geven tot het bouwen van eene Synagoge, voorzien met kerkelijke gerechtigheid, waarin, na het eindigen der bovengenoemde huurjaren, alleen de godsdienst der hier woonende Jooden zou mogen worden verricht, en hun, was ’t mogelijk een hier toe bekwame plaats, pro amore dei, toe te staan; met verder verzoek, dat hunne Wel. Ed. Hoog Achtb. het reglement waerbij aan de zeven personen de gemelde volmagt door de Gemeente verleend was, met hunne goedkeuring geliefden te begunstigen”.169 [169. Nederlandsche Jaarboeken. 1758 p. 386.]) Het gevolg hiervan was, dat de commissie, op advies van de Burgemeesters Waterham en Marienburg en den secretaris Tobias, met een stadsmetselaar de Juffrouw Schildershuizen ging bekijken om te beoordeelen of deze geschikt waren in eene synagoge veranderd te worden. Daar dit bezoek een gunstig resultaat opleverde, verzochten de gevolmachtigden het stadsbestuur hun in bruikleen af te staan de „sogenaamde juffrouw Schildershuisen en van ouds de Liberie staande agter de Broerenkerk in de Waterstraat, so de stad wel toebehooren, dog van geen dienst zijn en dagelijks meer en meer vervallen”. Tevens vroegen zij vrijstelling van het voor dit gebouw jaarlijks aan de Geestelijkheid verschuldigde bedrag van 35 gulden.170 [170. Res. Sch. en Raden. 11 Mei 1757. Bij de confiscatie der kerkelijke goederen had de Protestantsche geestelijkheid de beschikking gekregen over de voormalige Liberije van het Broerenklooster. De geestelijkheid verkocht dit gebouw 11 Maart 1614 bij publieken verkoop aan Jan Boetsier voor 500 goudgulden, jaarlijks te verrenten tegen den penning 16, aocn onder beding, dat hij de helft van de koopsom moest storten indien hij daartoe te eeniger tijd door de geestelijkheid zou worden aangemaand. (Rekeningen der Geestelijkheid 1614—1617). Tot 1645 bedroeg de rente jaarlijks 31 gg. Sedert 1685 was het bedrag 35 caroligulden. Toen was de Liberije al een jaar in het bezit van Capitein Schilders. In 1732 kwam het gebouw in handen van zijn erfgenamen, waarvan de laatste wordt aangeduid als eene Juffrouw Schilders. Door den Magistraat werd 21 Februari 1743 besloten dit huis, dat intusschen door den rentmeester der geestelijke goederen was aangekocht, van dezen voor de stad te koopen en „het opliggende beswaar” (35 caroligld.) ten profijte van de geestelijkheid jaarlijks aan dezelve te verrenten. Dit bedrag moest in het vervolg door de Joodsche Gemeente betaald worden. — Mededeeling van wijlen archivaris L. van Hasselt te Zwolle.]) Schepenen en Raden, een maand later ook de

|pag. 80|

Meente, willigden dit in.171 [171. Res. Sch. en Raden. 11 Mei 1757 en 24 Juni 1757.]) In het gebouw waren vier vuursteden, waarvoor al gedurende langen tijd geene belasting betaald was, omdat deze bouwvallig waren. Het verzoek van de commissie aan de Staten van Overijsel gericht om vrijstelling van vuurstedegeld voor de synagoge werd ingewilligd.172 [172. Res. Ridderschap en Steden 17 November 1757.]) Na deze vergunningen heeft de Joodsche Gemeente, die niet in staat was om alle onkosten te dragen, welke vereischt werden tot het oprichten der synagoge, eenigen uit de haren gecommitteerd „om bij bijzondere Joodsche Gemeenten in Holland en elders de nodige penningen te collecteren, waerin zij reeds bij zommigen geslaegt hebben, zich vleiende, dat anderen dit voorbeeld volgen.”
     De veranderingen in het gebouw, ontworpen door de commissie, werden na goedkeuring door de geheele Joodsche Gemeente, opgedragen aan een timmermansbaas, op voorwaarde dat de synagoge den 14den September 1758 gereed zou zijn. Hoewel er afgevaardigden gezonden waren naar Holland, Londen en Duitschland, in wier collecteboeken de opperrabbijnen van de Hoogduitsche en Portugeesche Joodsche Gemeente te Amsterdam, eene aanbeveling hadden geschreven, had de collecte geen voldoend succes. En ook in Zwolle zelf ondervond men tegenstand, want sommigen weigerden de beloofde som te storten. Om dezen te dwingen hun plicht te doen, wendde de commissie zich tot den opperrabbijn Saul te Amsterdam. Deze stuurde een uitvoerigen Hebreeuwschen brief, waarin hij o.a. zeide: „Ik kenne de zeden van de luiden uwer vergaderinge, zij zijn allen volmaekt in de vreeze Gods, en ieder van hen zal niet nalaten te geven een schoone gifte naer den zegen, die hem van den hemel gegeven is, en zijne rechtvaerdigheid zal hem ten eeuwigen dage bijstaen”. Hij wijst op den tekst „en door traegheid der handen zal het huis druipen, en al diegene, die zich in deze zake spoedigt, deze zal zijn loon hebben, en is prijzenswaerdig, en hij zal hebben leven, rechtvaerdigheid en eere”. Dit stuk werd Vrijdagavond 31 Maart 1758 voorgelezen en maakte zoo’n indruk, dat ieder lid zijne bijdrage stortte. De onwilligen, die blijkbaar tot de meer gegoeden behoorden, gaven niet zooveel als de minder vermogenden. Den 6den September 1758 had de plechtige inwijding van de nieuwe synagoge plaats. Boven den

|pag. 81|

ingang in de Waterstraat stond in vergulde letters „Mijn huis zal een gebedenhuis genoemd worden” (Jesaja 56: 7).173 [173. De hierboven verhaalde bijzonderheden over den bouw der Synagoge zijn ontleend én aan het Request, dat zich nog ten gemeentearchieve van Zwolle bevindt, én aan de Nederlandsche Jaarboeken 1758 p. 368 v. en p. 877. Deze laatste geven een zeer uitgebreid en zeer sympathiek relaas van het gebeurde. De brief van den Opperrabbijn Saul uit Amsterdam staat er geheel in afgedrukt. Ik meen er op te moeten wijzen, dat de stichting van een nieuwe Synagoge de vriendelijke belangstelling van een deel der Nederlanders had. Dit blijkt trouwens ook uit de houding der hoogere standen, bij de inwijding der nieuwe Synagoge te Groningen. (Zie I. Mendels: op. cit. p. 148).]) Later werden deze woorden vervangen door die van den Psalmist: „Doe mij de poorten der gerechtigheid open, ik zal den Heer loven”.174 [174. W.A. Elberts: op. cit. p. 134 en 243.]) Een voorhof omgeven door een schutting scheidde de synagoge, waarnaast de kosterswoning lag, van de straat.175 [175. Res. Sch. en Raden. 4 September 1758 en 9 October 1760.])
     De synagoge bleef tot 1899 in gebruik. De Joodsche gemeente meende toen zelfs, dat het gebouw haar eigendom was, maar door een toeval ontdekte de toenmalige archivaris van Zwolle, dat dit niet het geval was.176 [176. W.A. Elberts: op. cit. p. 243.])
     Eene groote gemeente, zooals de Zwolsche na het midden der 18de eeuw was, had als ambtenaren voor de waarneming der verschillende kerkelijke functiën: rabbi, voorzanger-geloofsschrijver en koster-schoolmeester.

     Ambtenaren.
     Vóór dien tijd, al in 1745, werden de twee laatstgenoemden vermeld 177 [177. Res. Sch. en Raden. 14 November 1745.]), maar het is niet onwaarschijnlijk, dat hunne ambten al een tiental jaren eerder ingesteld waren. Een rabbijn werd in 1772 benoemd 178 [178. D.W. Stibbe: Geslachtsregister der familie Stibbe. (Amsterdam [1912]). Voorwoord p. 2.]), n.l. David Jacobs, die zich ook wel David Jacob Stibbe noemde.179 [179. In het Burgerboek wordt hij David Jacobs genoemd, in het Gildeboek teekent hij David Jacob Stibbe.]) Hij was in 1738 te Zwolle toegelaten als klein-burger, toegetreden tot het Nicolai-gilde 180 [180. Burgerboek 4 Februari 1738, afkomstig uit Amsterdam. Kramersgilde: Register van aangenomen Gildebroeders (1724—1772) 5 Februari 1738. Hij is gehuwd met een gildebroedersdochter Theodora Polak.]) en had een drogisterij. Ongeveer 30 jaar lang was hij hier de geestelijke herder.181 [181. De Joodsche Gemeente te Zwolle beweert in 1809, dat zij altijd een rabbijn gehad heeft. R. A. den Haag. Archief v.h. Opper-Consistorie. Portf. 4 II. N 4 D N 5. Het Opper-Consistorie zegt in 1813, meer dan 40 jaar, maar in 1802 wordt al een nieuwe rabbijn toegelaten. Aldaar. no. 13. 36 v. 19 October 1913. Reg. verbaal v.h. Consistorie te Zwolle. — Res. v.d. Muncipaliteit. 7 September 1802.]) Er bestond geen instructie voor den rabbijn 182 [182. Aldaar. Not. O. C. Portef. 13 Afd. I. 5 December 1809 No 12.]), maar hoogstwaarschijnlijk behoorde tot zijn taak het inzegenen van huwelijken, nadat de „ouderling” hiertoe verlof gegeven had. Op verzoek van Dr. Bendien verklaarde het stadsbestuur in 1776, dat dergelijke huwelijken wettig zijn zonder dat „vordere solemniteiten gevorderd worden en dus ook niet diegeene, welke anders conform Politike en Kerkelijke ordonnantiën van andere gezinten worden gerequireerd”.183 [183. Res. Sch. en Raden. 15 November 1776.]) Voor

|pag. 82|

scheidingen van joden was tusschenkomst van het stadsbestuur eene vereischte.184 [184. Res. Sch. en Raden. 17 December 1759.])
     De voorzanger der gemeente was tevens geloofsschrijver.185 [185. Aldaar. 14 November 1745.]) Zijn werkkring was, evenals die van den koster, reglementair omschreven. Toen David Jacobs (die in het Hebreeuwsch denzelfden naam had als de rabbijn 186 [186. De wijze waarop de Joden de namen vormden werkte ertoe mee, dat dikwijls verschillende personen denzelfden naam hadden. De Koster in dien tijd heet ook David Jacob, maar doordien hij een Kohen (priester) was en zich dus David Jacob Cohen noemt, wordt verwarring voorkomen.]) in 1779 vertrok, werd door het stadsbestuur toestemming gegeven, tot toelating van zijn opvolger, mits deze voorzien was van een certificaat, waaruit bleek, dat hij „van een goed ordentelijk en onbesproken gedrag was”.187 [187. In aansluiting van de Resolutie van 11 September 1770 en 18 November 1776. Zie Res. Sch. en Raden 6 Juni 1779.])
     In 1783 vroegen Isaak Moses de Vries en Cosman Benedictus aan het stadsbestuur verlof hunne kinderen te laten onderwijzen door den voorzanger. Hun verzoek werd echter geweigerd, omdat deze te Zwolle was toegelaten „op expresse conditie, dat hij geene kinderen zijner natie zoude instrueeren”, immers er was reeds een schoolmeester, n.l. de koster.188 [188. Aldaar. 8 September 1783.]) De verhouding tusschen het kerkbestuur en de toenmalige koster-onderwijzer David Jacob Cohen was niet zeer aangenaam. Het kerkbestuur had beproefd hierin verbetering te brengen door het maken van een contract, dat de rechten en plichten van den koster-onderwijzer nader omschreef.189 [189. Aldaar. 26 April 1778.])
Toch schijnt deze poging niet volkomen geslaagd te zijn, want in 1785 vroeg de koster den steun van het stadsbestuur om te voorkomen, dat zijn salaris meer dan dat van de andere ambtenaren zou worden verlaagd. Aangezien den regenten uit ingewonnen informatie bleek, dat deze klacht ongegrond was, gaven zij Cohen den vaderlijken raad te wachten, totdat zijne grieven gerechtvaardigd zouden zijn. In dat geval zouden zij hem hunne medewerking niet weigeren.190 [190. Aldaar. 24 Juni 1785.])

     Organisatie der gastvrijheid.
     Het bestuur der Joodsche gemeente had in 1745 in een request aan het stadsbestuur meegedeeld, dat hare inkomsten besteed moesten worden om: „arme reisende van hare natie een teerpenning te geven, de alhier wonende te onderhouden, sieken zo reizende als inwoonders van ’t nodige te voorzien, coster en voorsanger te salariseeren, de vreemde passantenvrouwen alhier in de kraam bevallende te besorgen, stervende te doen begraven en alle vordere onkosten, zo tot den kerkdienst als het onderhoud van de kerkhof vereischt worden”.191 [191. Aldaar. 14 November 1745.])
     Hieruit blijkt wel, dat de gemeente naast de voorziening in de godsdienstige behoeften harer leden eene belangrijke verplichting had, n.l. de zorg voor de behoeftige geloofsgenooten, die in dien tijd zeer talrijk waren. Vooral de arme doortrekkenden, zwervers

|pag. 83|

die volgens het rapport dat de Parnassims in 1753 bij het stadsbestuur indienden, dikwijls „een gansch kwaad gebruik maakten van de onder hun so seer geroemde deugd van herbergsaamheid” gaven veel last. Dientengevolge hadden Schepenen en Raden nog in hetzelfde jaar bepaald, dat ter voorkoming van het „langs straat omswerven van so menige vreemde land doorlopende joden” alle Joodsche inwoners „so ras een vreemde van hunne natie onder haar dak ontfangen omme te vertoeven, sig sullen hebben te informeeren op deszelfs naam, plaats van en na werwaards sig staan te begeven”. Deze inlichtingen moesten medegedeeld worden aan de „opsienders” en die gaven „nog voor de nacht” kennis hiervan aan den „Schout bij Nacht”. Op die wijze, de Christenslaapsteehouders moesten aan den maatregel gehoorzamen, meende het stadsbestuur het „gespuijs” af te schrikken 192 [192. Aldaar. 30 Juni 1753.]), dat natuurlijk bij voorkeur naar eene plaats trok, waar het zeker wist onderdak en voeding te krijgen. Men moet hierbij niet vergeten, dat de provincie Overijsel aan Westfalen grenst, waar vele Joden woonden, en dat zwervers uit die streek op hunne tochten naar Amsterdam langs Zwolle trokken. Die aangifte bij den schout schijnt echter niet veel geholpen te hebben. Om nu het doorreizen van vreemde en behoeftige Joden, die „en de Gemeente en de Burgeren seer lastig vallen”, zooveel mogelijk te verhinderen, werd in 1756 door het stadsbestuur op voorstel van de Parnassims eene regeling goedgekeurd, waartoe de leden der Joodsche gemeente tevoren met eenparigheid van stemmen hadden besloten.
     Dit reglement bestond uit 13 artikelen: In de eerste plaats wil men geen „slegt volk” ondersteunen, evenmin mogen deze langs de huizen bedelen, ’t zij bij Joden of Christenen (Art. I). Zij zullen met behulp van de Overheid uit de stad gezet worden (Art. I).
Om te voorkomen, dat de fatsoenlijke arme menschen te lang blijven, mogen deze in de week (werkdagen) slechts één nacht te Zwolle vertoeven (Art. 12). Een „billiet”, dit is een bon, die recht geeft op onderhoud voor 24 uur bij of ten laste van een met name daarop genoemd gemeentelid, wordt hun alleen op Zaterdag en feestdagen verstrekt, omdat zij dan niet verder kunnen reizen 193 [193. Deze biljetten werden in vele Joodsche gemeenten verstrekt.]) (Art. 2). Niet meer dan 6 tot 8 personen kunnen hiervoor in aanmerking komen (Art. 5). Indien er meer dan acht personen zijn worden de besten uitgezocht, de rest moet vertrekken (Art. 2). Elk biljet wordt onder toezicht van den „billietenmeester” iederen Vrijdag of den dag vóór een feestdag getrokken uit een bus, waarin zich de biljetten met de namen van de leden bevinden. Met dit briefje gaat de arme man 194 [194. Het reglement zegt „arme man”: blijkbaar behoorden rondzwervende arme vrouwen tot de zeldzaamheden.]) naar dengene, die hem 24 uur behoort te onderhouden. Deze kan den zwerver logeeren en eten geven of hij kan hem één schelling betalen (Art. 3). In dit laatste geval koopt de man voor dit geld zijn eten.

|pag. 84|

Hij brengt dan den nacht door in de „slaapplaats”, die iederen arme bij het in ontvangst nemen van zijn biljet wordt aangewezen (Art. 3). Dit nachtverblijf wordt, om te voorkomen, dat een lid iemand tegen zijn zin ’s nachts moet logeeren, uit de algemeene kas betaald (Art. 3). Indien een lid deze voorwaarden overtreedt, dan wordt hij gestraft met een boete van ƒ 2.50 ten bate van de armen (Art. 6). Ieder moet zijne biljetten bewaren, opdat hij de jaarlijksche vergadering kan toonen, dat hij zijn aandeel gehad heeft (Art. 8). De biljetten, die overblijven, komen in de bus van het volgende jaar (Art. 8). Een rabbi of voorzanger wordt bij niemand anders dan bij één van de ouderlingen gebiljetteerd (Art. 11).
Hij, die een biljet heeft en gaat bedelen, moet de stad verlaten (Art. 4). Niemand kan ouderling of penningmeester worden, tenzij hij 25 biljetten per jaar heeft (Art. 9). Bijzitters moeten 20 biljetten hebben.195 [195. Zie p. 73 volgens het reglement van 10 October 1769.]) Het reglement bevatte verder eene opgave van de namen van alle gemeenteleden en van het aantal biljetten, dat zij per jaar hebben, waaruit dus hunne betrekkelijke gegoedheid kan blijken. Er waren er, die vrijwillig zich opgegeven hebben, n.1. Mozes van Goch, Joseph Hartog Levy voor 30 biljetten, Dr. Bendien, Izaak Abrahams voor 25 biljetten, Michiel Heymans, Emanuel Gerson, Mozes Salomons voor 20 biljetten, Jacob Symons, Abram Meyer, Benedix Levy Cosman, Emanuel Jozeph voor 15 biljetten, Jacob Gotschalk voor 10 biljetten, Mozes Gerson voor 8 biljetten.
     Getaxeerd werden: Levy Hartog en Mozes Hartog op 25 biljetten, Jacob Marcus, deszelfs zoon en Jacob Veldhuizen op 20 biljetten, Samuel Levy op 15 biljetten, Koopman Marcus op 12 biljetten, Marcus Koopman op 10 biljetten, B. Marcus op 8 biljetten.196 [196. Res. Sch. en Raden. 8 Augustus 1756.])
     Gedurende eenige tientallen jaren schijnen verdere maatregelen ten opzichte van doortrekkende armen overbodig geweest te zijn.
Blijkbaar werden op die wijze geene te zware eischen gesteld aan de weldadigheid der Zwolsche Joden. Naar de meening van het stadsbestuur werden echter somtijds nog ongewenschte elementen geholpen, zoodat het in 1773 bepaalde „dat geene arme ofte ook andersints suspecte vreemde joden of Christenen”, die niet met een behoorlijken pas zijn voorzien, „alhier zullen mogen vernagten en alzo niet mogen worden besteld en onderhouden door derzelver respective armen”.197 [197. D.w.z. uit de armenkas. Aldaar. 11 November 1773.]) Pas in 1784, dus 30 jaar later, hernieuwde de magistraat hare voorschriften van 1753, maar nu werd hij, die deze bepaling overtrad, gestraft met een boete van 2 goudgulden.198 [198. Aldaar. 16 Februari 1784.]) Toch schijnt dit heel weinig te hebben geholpen. Immers een jaar later verzochten Parnassims, er was toen, zooals hierboven reeds medegedeeld is, een tekort van ƒ 110 in de armenkas, aan het stadsbestuur om maatregelen te nemen „tot wering van overlast der van buiten inkomende zieken en bedelaars”. Nogmaals

|pag. 85|

werden nu de vorige besluiten hernieuwd 199 [199. Res. Sch. en Raden. 31 Mei 1785.]), maar hoogstwaarschijnlijk hebben ze de aantrekkingskracht, die de weldadigheid der Zwolsche Joden voor de armen had, niet doen afnemen.

     Uit het bovenstaande blijkt voldoende, dat men te Zwolle tijdens de Republiek der zeven Vereenigde Provinciën eene Joodsche gemeente aantrof, die ruimschoots haar deel heeft gehad van de tolerantie, die in de 18de eeuw hier te lande ten opzichte van andersdenkenden heerschte. Het meerendeel harer leden zal wel onbekend geweest zijn met de door de denkers der Verlichting gepropageerde ideeën, zeker waren zij niet, zooals de vooruitstrevende Joden te Amsterdam, onder den invloed daarvan geraakt.
De zucht naar ruimere ontwikkeling kan blijken uit het feit, dat eenige Joden te Zwolle de stadsregeering verzochten eene Joodsche onderwijzeres te mogen ontbieden.200 [200. Aldaar. 23 Januari 1782.]) Hoogstwaarschijnlijk wilden deze menschen hunne dochters eene betere opleiding geven. Het verzoek werd geweigerd. Meerdere jaren zouden nog verloopen, voordat den Joden de gelegenheid werd geboden, zich naar eigen inzicht in volkomen gelijkheid met andere gezindten te ontwikkelen.

_______

 
 
 
_____________________
Poppers, H. & Seeligmann, S. (1926) De Joden in Overijssel van hunne vestiging tot 1814. Nagelaten Dissertatie van Helena Poppers. (Posthume Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, Groningen). Utrecht: Uitgevers-Compagnie „DE BRANDING”.

Category(s): Overijssel
Tags: , , ,

Comments are closed.