[pag. 21]
REDE UITGESPROKEN BIJ DE ONTHULLING
VAN DE GEDENKPLAAT IN DE ST. NICOLAASKERK
TE KAMPEN TER GEDACHTENIS VAN DEN
KLOKGIETER GEERT VAN WOU, 13 OCTOBER 1909.
__________
Nadat zich op initiatief van den heer F. A. Hoefer eene commissie had gevormd om de nagedachtenis te huldigen van den grooten klokgieter Geert van Wou, en door belangstellenden gelden waren bijeengebracht tot dit doel, ontwierp de heer P. J. H. Cuypers het plan voor een metalen gedenkplaat, die in fraaie gothieke letters dit opschrift heeft:
Geert van Wou, wereldberoemd klokgieter, bekend als Garardus de Wou de Campis, werd 23 December MDXXVII hier begraven.
Met toestemming van het kerkbestuur der Ned. Herv. Gemeente te Kampen, werd deze gedenkplaat aangebracht bij zijn graf in de St. Nicolaas- of Bovenkerk, achter het vroegere hoofdaltaar, beneden tusschen de beide het meest naar voren komende pijlers.
De plaat werd op zeer fraaie en smaakvolle wijze door den heer Camille Esser te Weert vervaardigd, en in tegenwoordigheid van het kerkbestuur, het gemeentebestuur, genoodigden en belangstellenden 13 October 1909 onthuld.
Bij die onthulling werd de volgende rede uitgesproken:
Ik heet u welkom aan deze gewijde plaats, waar vermoedelijk reeds in de achtste eeuw bij de vestiging des christendoms in deze streken een houten kerk
[pag. 22]
werd opgericht, die in de elfde eeuw waarschijnlijk door een steenen romaansche kerk werd vervangen, waar om heen in het laatst der 13e eeuw de Gothische kerk werd gebouwd, terwijl later de muren der romaansche kerk werden doorgeslagen.
Het is dus hier een plek waar het geestelijk leven van de bevolking dezer stad zich eeuwen lang heeft geconcentreerd.
In dezen gewijden grond werd ter aarde besteld het stoffelijk overschot van Geert van Wou, den grooten klokkengieter, den roemrijken burger van Kampen.
En het is deze omstandigheid, welke ons hier op dit oogenblik te zamen brengt, om een daad van piëteit en hulde te plegen.
Volgens het poorterboek van den Bosch is daar in 1472 burger geworden: Wilhelmus Clockgieter, filius quondam Johannis Clockgieter de Hyntham.
In 1474 wordt aldaar burger: Gerardus de Woude, filius quondam Wilhelmi Clockgieter.
Dat was onze Geert van Wou.
Terwijl zijn vader te Hyntham woonde, woonde hij waarschijnlijk te Wouw.
Dat hij in het Bossche burgerboek voorkomt als de Woude en niet als de Wouw is daartegen geen bezwaar.
Immers Wouw en Woude is zeer waarschijnlijk een verschillende vorm voor een en denzelfden naam.
Men behoeft dan ook bij Woude niet te denken aan het Woud, een uithoek van de Brabantsche gemeente Berlicum.
Johan van Wou, de vader van Geert, wordt in 1461 reeds naar Xanten ontboden, om klokken voor de kerk aldaar te gieten.
[pag. 23]
Trouwens reeds vroeger, en wel in 1375 zien we te Xanten werkzaam Jan de clockgieter en Willem de clockgieter, afkomstig uit Vegchel en zeer waarschijnlijk aan de van Wou’s verwant.
Het was dus een echte kunstenaars- en bizonder klokgietersfamilie, waaruit onze Geert is gesproten.
Hij had een broeder, Willem, die o.a. klokken goot voor Jutfaas, Xanten, Cranenburg, Til bij Calcar, Oudewater en Soest.
In 1480 werd Geert van Wou naar Kampen ontboden om daar klokken te gieten.
Hij kwam naar Kampen over en den 4en Juli van dat jaar vergunt de magistraat van Harderwijk, op verzoek van Kampen, aan Geert van Wou, klokgieter van ’s Hertogenbosch, om met vijf zijner knechten en dienaars in die stad te komen, om vandaar naar Amsterdam te reizen, teneinde daar in te koopen wat hij te Kampen noodig had tot het gieten van klokken, die hij aangenomen had daar te leveren.
Van Amsterdam zou hij weer naar Harderwijk mogen terugkeeren, om daar één, hoogstens twee dagen te verblijven en dan weer naar Kampen te reizen.
Den 31en Januari 1481 kwam hij overeen met de kerkmeesters van de O. L. Vrouwen of Buitenkerk te Kampen, dat hij twee klokken voor die kerk zou gieten, een van 5500 q en een van 4000 q op de tonen ré en mi, zóó, dat ze moesten aansluiten op den toon ut van de Mariaklok, die hij voor die kerk reeds gegoten had.
Op grond hiervan vermoed ik, dat de klok Maria in Sole, de eerste klok is geweest die hij te Kampen voor de O. L. Vrouwenkerk heeft gegoten. Deze klok hangt thans in den Nieuwen toren.
[pag. 24]
De beide andere klokken die hij in dat jaar voor diezelfde kerk zou hebben gegoten, zijn niet meer aanwezig, en zeker in lateren tijd verkocht.
In datzelfde jaar zal hij voor de St. Nicolaaskerk gegoten hebben de St. Nicolaas en de Salvator, ook beide hangende in den Nieuwen toren, terwijl hij in 1482 voor de St. Nicolaaskerk zal gegoten hebben de St. Maarten en de Petrus en Paulus, thans hangende in den toren van die kerk en in 1488 de Mariaklok, thans hangende in den Nieuwen toren.
Hij had reeds in 1465 een klok gegoten voor de Dom te Osnabrück, in 1476 klokken te Elten.
Waarschijnlijk heeft Geert van Wou ingezien, dat Kampen, niet haar gunstige ligging en groot handelsverkeer, voor hem een geschikt punt was voor blijvende vestiging, buiten den kring van zijne concurreerende bloedverwanten.
Althans in 1482 was hij reeds voor goed hier gevestigd, want in dat jaar werd hij lid van de Schepensmemorie, of de Memorie van den gheleerden ghesellen van den core, eeno broederschap van aanzienlijke burgers, aan de St. Nicolaaskerk verbonden.
In 1483 werd hij naar Duitschland geroepen, voor het leveren van klokken voor de kerk te Haselünne en te Calcar.
Hij goot op de laatste plaats toen de St. Anthoniusklok en een jaar later de Pretiosa.
In datzelfde jaar nam hij te Zwolle de levering op zich van een stel klokken voor O.L.V. kerk, nl. drie klokken op de tonen: sol, fa, mi. Later, in hetzelfde jaar, word hem nog voor dezelfde kerk besteld een klok op den toon: ré, in 1485 een klok op den toon la en in 1486 een klok op den toon ut.
[pag. 25]
In 1486 goot hij nog voor de Michelskerk te Zwolle de klokken: St. Salvator en St. Michael en van 1493—1496 nog drie klokken voor dezelfde kerk.
Zijn roem was destijds zoo verbreid, dat hij in 1487 naar Hamburg werd geroepen om daar klokken te gieten voor de Petrikerk.
Weer thuis gekomen, goot hij in 1488 voor de kerk te Genemuiden de klokken Maria en St. Nicolaas.
Te Amersfoort goot hij nog in 1489 de groote klok voor de St. Joriskerk en in 1490 goot hij een klok voor Krusemark bij Arnsburg in Westfalen en klokken voor Neu-Ruppin en Stendal, in 1491 en 1492 klokken voor de Michielskerk te Lunenburg.
De oude Plechelmuskerk te Oldenzaal werd in 1493 door hem van de Mariaklok voorzien. Voor Calcar leverde hij in hetzelfde jaar een klok die bij Buderich bij Wesel werd gegoten, waar nog het klokkegat aanwezig is. Voor Ahaus goot hij ook in 1493 een klok, terwijl hij in 1494 klokken leverde voor de Lambertikerk te Munster, te Wibelsum in Oostfriesland en in 1495 te Logum bij Emden en te Rinkerode bij Munster.
Terwijl hij in 1495 te Kempen in het Guliksche werkzaam was, kwamen boden hem naar Erfurt roepen, waar men nieuwe klokken in den Dom verlangde, en aan wien zou men dat werk beter opdragen dan aan den grooten meester uit Kampen.
Hij trok derwaarts om de noodige voorbereidingen te maken en in 1497 goot hij met vier knechten te Erfurt de wereldberoemde Gloriosa.
Een tijdgenoot en ooggetuige uit Erfurt heeft ons bijzonderheden omtrent dat gieten opgeteekend.
Op St. Kiliaansavond van dat jaar, 7 Juli, op een
[pag. 26]
Vrijdag, toen de klok des middags één uur sloeg, liet de meester vuur maken in de beide smeltovens, ieder meer dan drie manslengten hoog, die hij op St. Severuskerkhof had opgericht. Toen de klok ’s nachts tien uur sloeg, was de klokspijs gesmolten.
Nu kwamen de domheeren en de geestelijken van de St. Maria’skerk met het HoogEerwaardig Sacrament in processie aangetreden en plaatsten dat op een tafel, rijk met bloemen versierd, met welriekende kruiden behangen en getooid met vanen en door kaarsen verlicht.
Toen de klok één uur sloeg rukte de meester de tap der eene smeltoven open en toen het metaal uit dien oven geloopen was, opende hij de tap van den anderen oven.
Toen de klok twee uur sloeg was het werk volbracht en hief de geestelijkheid een: Te Deum laudamus, aan.
Nadat de klok was afgekoeld werd zij vrij gegraven en werd de kap of helm afgenomen.
Zij was toen ze werd gegoten de grootste bekende klok en nog zijn er maar 18 klokken in de wereld bekend die grooter zijn.
Zij heeft beneden een diameter van twee meter vijf palm 76 duim. De dikte van den slagring, waartegen een klepel van elf centenaars slaat, is een palm 83 duim. De hoogte is, schuin gemeten, van de monding tot het bovenste vlak twee meter 53 duim, het gewicht van de klok is 27500 q.
De zes ooren aan den middelboog wegen elk een centenaar.
Een zeldzaam fraai Gothisch Mariabeeld met het kindeke, 4½ palm hoog, versiert, het vlak aan twee zijden. Boven dat beeld, tusschen twee reien rosetten,
[pag. 27]
van boven versierd met lelien, van onderen met eikenbladeren, staat het opschrift.
Ze heeft een zeer zwaren schoonen toon in den grondtoon D en consoneerende terts.
Bij helder weer kan zij, luidende, tot op drie mijlen en verder te Weimar en Gotha worden gehoord.
Bij een onderzoek in 1650 naar deze klok gedaan, was het resultaat der deskundigen: ,,es geben die hiesigen glocken giesser und ins gomein allen kunstler dieser glocken zeugnus, wegen der kunst, schönheit und grösse, das von keinen menschen in der weld einiger tadel kan geben werden.’’
Hij goot toen ook nog te Erfurt de Osanna voor de Mariakerk en de Schreier voor de St Severuskerk.
Deze klok, aanmerkelijk kleiner dan de Gloriosa, heeft een zeer helderen klank, die zeer ver gehoord kan worden, waaraan ze haar naam dankt.
Over Kassel ging de meester, na lange afwezigheid, naar Kampen terug.
In 1497 zien we hem werkzaam te Rorichum bij Emden, in 1499 te Wessum in Westfalen, in 1500 is hij te Recklinghausen en giet daar de beroemde St. Petersklok.
In 1502 wordt hij naar Brunswijk ontboden, waar men nieuwe klokken in de St. Blasiusdom verlangde.
Des Dinsdags na Vincula Petri van dat jaar, 2 Augustus, goot hij daar de Blasius major, de Maria-, Johannes- en Thomasklokken.
In hetzelfde jaar goot hij nog een klok voor Naumburg.
In 1503 goot hij de Roeland voor de groote kerkt te Haarlem.
Hij zou er nog meer gegoten hebben, doch het bleef bij deze eene; een klokgieter uit
[pag. 28]
Mechelen leverde de overigen, maar dat liep slecht af, zo deugden geen van alle.
Voor den Utrechtschen Dom goot hij dertien klokken in 1505, waarvan nog zeven, waaronder de Salvator, over zijn. Hij goot in 1507 klokken te Lübeck, in 1513 te Oldenzaal.
Het ligt natuurlijk niet binnen mijn bestek u een volledig overzicht te geven van wat de meester wrochte, er is nog een breede reeks van klokken, die hij in ons land, Duitschland en Denemarken goot.
Ik zal u ook niet wijzen op wat Geert van Wou als geschutgieter is geweest, want ook in dat opzicht had hij grooten naam gemaakt.
Maar op het meesterlijke van zijn klokgieterskunst wil ik met een enkel woord de aandacht vestigen.
Geert van Wou goot de klokken juist op toon, zonder dat uitdraaien of bijwerken den juisten toon eerst moesten geven.
En dat zegt wat bij de gebrekkige hulpmiddelen waarover hij kon beschikken. Ik geloof niet dat, zelfs met den voorsprong der moderne techniek, hem thans nog één klokgieter dat zal nadoen.
Geert van Wou wist de klokken een zeer aangenaam, helder en zuiver geluid te geven.
Maar bovendien was al zijn werk kunstwerk van den eersten, rang.
Ik heb nog nooit een klok van hem gezien, groot of klein, of ’t was een superieur kunstwerk.
Men staat verbaasd over het prachtige beeldwerk dat zijne klokken versiert, waaruit blijkt dat hij zeldzaam hoog stond in conceptie en techniek.
Men betreurt het dat die kunstwerken hoog in de lucht hangen en door niemand worden gezien.
[pag. 29]
Men bewondert de fraaiheid van de ornamentiek van de banden en randen, en de juistheid van het aanbrengen daarvan, zoodat de toon van de klok door beeld of rand niet wordt belemmerd of gewijzigd.
Maar ook de zinrijke, en altijd weer varieerende opschriften op de klokken van Geert van Wou, geven een kijk op zijn innerlijk vroom gemoedsleven.
Geert van Wou heeft een school van klokgieters te Kampen gevormd. Hij kon met recht zeggen: ,,’t en sijn al mijn knechten geweest ende hebben haar ambacht van mij geleert’’.
Hoe groot moet niet de invloed zijn geweest die door een man als Geert van Wou werd uitgeoefend op zijn omgeving, door den ruimen blik die hij kreeg tengevolge van zijn reizen buiten ’s lands en door zijn omgang met de aanzienlijksten en ontwikkeldsten daar.
Hoe moet door zijn arbeid in zijn woonplaats de kunst niet zijn opgebloeid, vooral de boetseer- en houtsnijkunst.
Hoe moet het aanzien en de naam van de stad zijner inwoning daardoor zijn verhoogd en verbreid.
Van zijn invloed geeft het volgende getuigenis.
Toen Groningen in 1506 door Albrecht van Saksen in ’t nauw gebracht werd, wendde het zich tot den Eersamen meister Gheert van Wou, clockegieter te Campen, om hulp voor de stad en voor hare scheepvaart op de Oostzee.
Mr. Geert zond dit schrijven naar Deventer, dat het naar Frederik van Baden, bisschop van Utrecht, zond, om een dagvaard in ’t belang van Groningen te houden.
Zijn zoon, ook Geert genaamd, volgde hem later met succes op.
[pag. 30]
Maar de woelingen der tijden en de opkomst van de Hervorming waren niet gunstig voor hun bedrijf.
In 1521 overleed zijne vrouw Clara en in 1527 legde hij, na een werkzaam leven, het hoofd neer, om 23 December hier ter plaatse begraven te worden, waarschijnlijk door de door hem gegoten Salvator overluid.
En nu, na zooveel eeuwen, zijn we hier te samen gekomen bij het graf van den grooten meester, onder het luiden der klokken die hij heeft gegoten, om hem te eeren en te huldigen, hem, die inderdaad een groot burger dezer stad was, die door zijn kunst de roem van Kampen heeft verbreid.
Eere den man van geest en geestkracht, van arbeid en kunst, van vromen godsdienstzin.
Eere den man die een type van zijn tijd is, in smaak, in hoogen kunstzin, die ons dien tijd leert waardeeren en ons aanmaant onzen waan te matigen over de voortreffelijkheid van onzen tijd.
Eere den Prins der klokkenkunst, die door zijn edelen arbeid duizenden en duizenden heeft gestemd, bij leed en vreugde, bij het opgaan naar het bedehuis, bij ramp en ellende.
Mr. J. NANNINGA UITTERDIJK.
Uit: Verslagen en Mededelingen Overijssels Recht en Geschiedenis. 26 stuk, 2e reeks, 2e stuk; Zwolle – De Erven J.J. Tijl – 1910; p.21-30.