Het Kerspel Olst

HET KERSPEL OLST.

_________

I.

     Wil de lezer aanstonds poolshoogte nemen, dan zij hem medegedeeld, dat wij ons bevinden aan den rechter oever van den IJssel, tusschen Deventer en Zwolle.
Daar ligt benoorden Diepenveen de burgerlijke gemeente Olst, voorheen een schoutambt, welken laatsten naam wij zullen behouden, omdat wij bijzonder in het verleden ons moeten bewegen. Ten Zuiden wordt gemeld schoutampt begrensd door de ambtmannij van Colmschaten, ten Oosten door het Raalter, ten Noorden door het Wijher schoutampt en ten Westen door de Veluwe. Het brandpunt, waarvan het leven over den hier afgebakenden omtrek uitging, is het dorp Olst, dat grootendeels aan den rechter-rivierdijk van den IJssel is gebouwd.
     Den naam dezer plaats ontmoeten wij voor de eerste maal in Lacomblets Urkundenbuch des Niederrheins, I n°. 97, en wel op het jaar 947. Toen bevestigde koning Otto I de abdisse van Essen in hare rechten en bezittingen, waaronder naast Arachem en Herte ook de curtis Holsto wordt genoemd. Is dit laatste woord om de vermomming, waaronder het verschijnt niet aanstonds te herkennen, toch lijdt het geen twijfel, of het bevat den naam van het dorp, waarover wij

|pag. 387|

spreken. Want blijkens Nijhoffs Gedenkwaardigheden, I n°. 93, bevindt zich in het archief der provincie Gelderland eene oorkonde van het jaar 1307, waarin de abdisse van het zefde klooster getuigt, dat hare goederen in Salland, onder de hoven van Arthem, Erthe en Olst behoorende, haar in vollen eigendom toekomen. Hier is het mom verdwenen. En dat wij ons blijkbaar in hetzelfde gezelschap bevinden als hier boven, zal ieder aanstonds toegeven, wanneer wij met het oog op Arachem, Arthem, hebben bemerkt, dat de t van de c in oude oorkonden zeer moeilijk te onderscheiden is, ja dikwijls wordt verwisseld. Voegen we hierbij nog het gezag van Mr. L.Ph.C. van den Bergh, die in zijn Handboek der Middel-Nederl. Geographie, bl. 179, met Holsto en Olst hetzelfde ,,bloeiende dorp in Zalland’’ aanduidt, 1 [1. Zie ook Verslagen en Mededeel. der Vereen. voor Overijss. Recht en Geschied., 14 st., bl. 14. Zie vooral bijlage A.]) dan mogen wij den hof van Olst op het jaar 947 wel als bestaande aannemen.
     Toch dunkt ons, dat de aangeduide hof niet de curtis dominicalis, de hoofdhof der plaats was. Naast den kloosterhof meenen wij een heerenhof te moeten aannemen. Op dezen laatste was de ambtman gevestigd, die des heeren goederen bestuurde, ook de schout die de heerlijke rechten voorstond, het toezicht, de schouw hield op de naleving er van en in de curia recht sprak.
     Tot dezen Olster hoofdhof behoorden de marken Middel en Duur in ’t Noorden, Wesepe in ’t Oosten, Hengvorden in ’t Zuiden, Welsum in ’t Westen, terwijl Olst met Overwetering de plaats innam van het hart.
Als opgaven van lateren tijd eenigen maatstaf kunnen bieden voor de verhoudingen van vroeger eeuwen, dan

|pag. 388|

laten wij hier het getal der huisgezinnen volgen, welke ten jare 1764 in de vijf Olster marken waren gevestigd:

Welsum 95.
Hengvorden 71.
Olst 101|
Overwetering 35|. . . . . 136.
Middel 38|
Duur 70|. . . . . 108.
Wesepe 41.2 [2. Zie Tegenw. Staat van Overijssel, d. IV, 1e st., bl. 46.]

     Dit zij genoeg tot verkenning van het terrein, waarover oudtijds het kerspel Olst zich uitstrekte.
     Al aanstonds moeten wij hier reden geven, waarom wij de marke Wesepe mede onder voornoemd kerspel hebben betrokken, daar toch onwraakbare oorkonden getuigen 3 [3. Dumbart, Kerkel. en Wereltl. Deventer, I, bl. 322 en 375. In de noot op bl. 269 van Dumbars werk is blijkbaar eene vergissing ingeslopen; want daar Wezepe in 1303 reeds een zelfstandig kerspel was, kunnen in 1336 de tienden te Wezepe niet onder het kerspel van Wijhe hebben behoord.]) dat de kerk van St. Nicolaas te Wesepe in 1303 reeds haar zelfstandig kerspel had. Vooreerst moet hier worden opgemerkt, dat Wesepe niet tot de oorspronkelijke kerpels behoort; want bij den aanvang beantwoordde de kerkelijke indeeling aan de rechterlijke, gelijk algemeen bekend is en door den geleerden heer A. Tibus in zijne Gründungsgeschichte 4 [4. A. Tibus, Gründungsgeschichte der Stifter, Kirchen, Klöster und Kapellen im Bereiche des alten Bisthums Munster. Zie o.a. bl. 383.]) herhaaldelijk wordt aangetoond. Nu weten wij dat het kerspel Wesepe is samengevoegd uit drie stukken, genomen van de schoutambten Colmschate, Raalte en

|pag. 389|

Olst. 5 [5. Tegenw. Staat, IV, 1, bl. 60/1.]) Wij voegen hierbij dat Wesepe in tijden, toen het reeds tot zelfstandig kerspel was verheven, niet aanstonds ten volle als zoodanig werd erkend. Want als er volgens Landrecht van Overijssel, D. I, tit. 21, art. 12, sprake was van ,,aanplakken der Wetten (wetebrieven) in de drie naaste kerspels’’, dan wilde men Wesepe aanvankelijk in deze niet voor vol erkennen; ’t geen onverklaarbaar is zoo dit kerspel de evenouder zijner genooten was. Wij moeten dan wel aannemen, dat Wesepe als kerspel van jongere dagteekening is, en dat de marke van dien naam oudtijds tot het kerspel van Olst heeft behoord.
     Maar mogen wij dan aan dit laatste eene plaats geven onder de oorspronkelijke kerspels van Zalland?
     In het gedenkboek der Katholieke gemeente van Olst staat eene overlevering opgeteekend, welke verhaalt, dat de eerste kerk dier plaats reeds tijdens het leven van den H. Willebrordus was gebouwd; dat de Heilige Bisschop al plannen had gemaakt om in eigene persoon het nieuwe godshuis te komen inwijden; dat hij evenwel door den dood daarin was verhinderd. Dit had echter ten gevolge dat later, toen de heilige wijding plaats had, de kerk aanstonds onder de hoede van den H. Willebrordus werd gesteld.
     Wat hiervan zij, kunnen wij noch met bewijzen staven, noch voldoend wederleggen. Maar iets blijvends is deze stichting niet geweest. De heidensche Saksen, die straks de kerk van Deventer tweemaal ten gronde toe kwamen verwoesten, hebben gewis die van Olst, als ze bestond, niet gespaard. Van die eerste stichting kan moeilijk, naar wij meenen, iets meer zijn overge-

|pag. 390|

bleven dan het patronaat van St. Willebrord, waaronder de latere kerk van Olst voorkomt. Aan een spoedigen herbouw der kerk zelf mag voorzeker niet worden gedacht. Laat ons den toestand dier tijden van meer nabij gadeslaan.
     De Saksen, hetzij ze binnen de palen van Overijssel gevestigd waren of niet, bleven door hunne voortdurende strooptochten dit land teisteren ongeveer tot het laatste vierendeel der 8ste eeuw. Toen omstreeks 776 de H. Alberik bisschop van Utrecht zijn vromen dienaar Ludger naar Deventer zond om het werk van den H. belijder Liefwin weer op te nemen en de kerk boven diens graf te herbouwen, bleef de toestand nog te onzeker, om arbeid en kosten aan meerdere stichtingen te wagen. Ook waren de krachten daartoe te gering. Alles moest uit den grond worden opgehaald. Waar zou het zoekend oog de schatten, daartoe vereischt, kunnen vinden? Zoo als wij te Emmerik en te Oldenzaal zien gebeuren, heeft de wijsheid gewis zich ook hier bepaald tot een enkel punt, om er hare krachten samen te trekken, en van daaruit het werk der prediking in de marken van Overijssel door te zetten. Bij gunstig welslagen ligt het nu voor de hand, dat eerst op grootere afstanden, te Hellendoorn, Raalte, Wijhe, waar het wederzijdsch verkeer met de hoofdkerk op vele bezwaren stiet, nieuwe godshuizen werden gesticht en aan de zorgen van een eigen priester toevertrouwd. Voor Olst, dat slechts twee uren van Deventer verwijderd licht, waren die bezwaren niet zoo drukkend en eischten minder dringend om voorziening. Dit doet ons onderstellen, dat de stichting van het kerspel Olst uit jongere tijden dagteekent.

|pag. 391|

     Als straks een tijdperk van bloei voor ’t bisdom Utrecht aanbreekt, als St. Bernulf, de vrome kerkenbouwer, den stoel van St. Willebrord bekleedt, dan loopen de omstandigheden gunstig samen, om ook Olst tot een zelfstandig kerspel te verheffen. Het Deventer kapittel, dat van ouds het vergevingsrecht der Olster kerk bezat, was door gunst van voornoemden Heiligen Bisschop begiftigd met een aanzienlijk deel der goederen van de Oud-Munsterkerk te Utrecht.
Dit sterkte de krachten tot allen kerkebouw noodig.
De aanleiding hiertoe zou weldra zich opdoen. In de tweede helft der elfde eeuw lieten de Kanunnikken van Deventer hun gemeenschappelijk leven varen.6 [6. In een charter van het jaar 1040, bij v. Heussen, Histor. Episc. Daventr. bl. 119, worden de kanunniken van Deventer nog genoemd: «fratres Daventriensis coenobii.» Sedert komt dergelijke betieteling niet meer voor.])
Nu werd de bediening der verwijderde streken voor de geestelijkheid moeilijker, daar de krachten waren versnipperd. Als zij dan, na den herbouw der eigen kerk, in de schatkist weer eenigen overvloed hebben gezameld, ligt het voor de hand, dat deze straks word aangewend om te Olst eene eigen kerk te bouwen en een afzonderlijken herder daar aan het hoofd te stellen.
     Dit berust niet eenig en alleen op redeneering, maar erlangt een hechten steun uit een bouwrest, welke van dien tijd voor ons is bewaard. Want als het vorschend oog den toren van de dorpskerk te Olst nauwkeurig opneemt, dan ontleent het aan de onderste kleine helft van dien bouw, uit doefsteen in den soberen Romaanschen stijl opgetrokken, deze getuigenis: Gebouwd omstreeks 1100.

|pag. 392|

     Een groote eeuw later had de Katholieke gemeente hier onder de gunst der omstandigheden zich dermate uitgebreid, dat het kleine Romaansche kerkje voor haar te nauw begon te worden. Of de komst van den Utrechtschen kerkvoogd naar Olst met deze omstandigheid samenhing, moeten wij in het midden laten; maar een oorspronkelijk stuk bewaard in het archief van Gelderland, leert ons dat in 1234, daags voor O.L.Vr. Lichtmis, bisschop Otto hier ter plaatse de acte bezegelde, waarmede hij den groven en smallen tiend over den hof te IJsenvoorde aan het klooster Bethlem bij Doetinchem schonk.7 [7. Sloet, Oorkondenboek van Gelderland en Zutphen, n°. 569.]) In allen gevalle werd spoedig daarop het besluit genomen, om het te klein geworden kerkje voor den grond te halen, doch de hand niet te slaan aan den hechten Romaanschen toren. Onmiddelijk voor dezen heen had de bouwmeester, op bijna dubbele breedte en evenredige lengte de grondslagen uitgebakend van het lichaam der nieuwe kerk, die werd opgetrokken uit baksteen, gemengd met den doefsteen der oude afbraak.
     Wij vestigen hier bijzonder uwe aandacht op de glasramen van dezen bouw. Zie hoe hunne spitsbogen alle uit den stompen hoek zijn gevormd en daardoor getuigenis afleggen, dat zij herkomstig zijn uit het eerste tijdperk der Gothiek. Dit zal, ligging en stooming der tijden in aanmerking genomen, voor Olst wel duiden op de jaren 1225—’50; ’t geen allezins strookt met ons gevoelen over de komst van den Utrechtschen kerkvoogd te dezer plaatse. Als straks het breede zadeldak over de nieuwe ruimte was uitgespannen, toog de bouwmeester een wijle heen, om

|pag. 393|

de uitgeputte schatkist tijd van verhaal te geven. Na eenige jaren werd met frissche kracht de bouw hervat, zoodat men toen de verkappingen der gewelven over de pijlers en bogen heen sloeg. Intusschen was de vlugge tijd reeds het jaar 1275 genaderd. Wil u bewijs voor dit jaartal ? Zie hier: Toen in 1861 de heeren kerkvoogden het steenen gewelf uit de oude kerk van Olst lieten wegbreken: haalde de moker uit den triomfboog een steen voor den dag, waarin het jaar ,,1275’’ was uitgehouwen.
     Het vijftal jaren, ’t geen nu volgt, eischt dat weer een weinig bij stilstaan. In Zomermaand van het jaar 1274 besloot de tweede kerkvergadering van Lyon, ten bate der kruistochten naar ’t Heilig Land, tot eene heffing der tienden van alle kerkelijke inkomsten, aan te vangen met Sint Jan van gemeld jaar, om over zes volle jaren zich uit te strekken. De zamelaar dezer tienden, welke bij halfjaarlijksche termijnen werden geïnd, hield in den begin van 1276 met zijne gaarders te Utrecht afrekening over de ingekomen gelden en liet voor hetgeen volgen zou een register aanleggen, dat gelukkig voor ons behouden is gebleven. 8 [8. Zie Archief voor de Geschied, van ’t Aartsbisdom Utrecht, II, bl. 292.]) Maar al heeft het zoekend oog de leiding van den wijsvinger te hulp geroepen, om in de lange rij het gezochte niet voorbij te gaan; het heeft de kerk van Olst op het register niet mogen vinden. Hoe dit te verklaren?
     Ten antwoord op die vraag zij vooreerst bemerkt, dat misschien in een der drie eerste termijnen de pastoor van Olst zich gekweten heeft van zijn gansche schuld.
Evenwel, als ge bedenkt, dat meer dan de helft der

|pag. 394|

inkomsten van een gansch jaar daarmede gemoeid waren, dan zal u deze onderstelling licht niet waarschijnlijk voorkomen. Een betere verklaring meenen wij te vinden in de bepaling van het concilie, dat onder deze tiendheffing niet waren begrepen de wereldgeestelijken, welke uit hunne beneficien geen hoogere som trokken dan zeven ponden van Tours. Nemen wij aan, zoo als ons hoogst waarschijnlijk voorkomt, dat de Olster kerk van den aanvang af bij het kapittel van Deventer ingelijfd bleef, zoodat de cura habitualis berustte bij gemeld lichaam, ’t geen tegen een bepaald inkomen een vasten plaatsvervanger voor de kerkelijke bediening stelde, — dan ligt het vermoeden voor de band, dat deze uit zijn beneficie de vereischte zeven ponden niet heeft getrokken en om deze reden op de lijst niet voorkomt. Ziedaar, wat wij ter verklaring vonden. Blijve het oordeel aan den lezer.
     Niet zoo driftig en snel, als wij thans doen, trokken onze voorouders de bouwwerken op, welke door de eeuwen heen tot ons zijn gekomen. Zoodra zij een degelijk stuk hadden afgewerkt, sloten zij de bouwloods, om der schatkist tijd te gunnen van hare uitputting te bekomen. Zoo ging het mede in het kerspel, waarover we den lezer onderhouden. Toen echter de veertiende eeuw het derde tiental op haren stok had gekorven, waren er weer krachten ontwikkeld, die tot voortzetting van het werk in staat stelden. Wij althans meenen, dat toen het priesterkoor met zijn lager dak van den triomfboog af is uitgebouwd, en vermoeden dat de giften in de jaren 1335 en 1336 verkregen hierop betrekking hebben gehad. Den 24sten Maart van eerstgenoemd jaar bevond heer Helmich van Voorst, kanunnik van Deventer, zich op het vaderlijk kasteel

|pag. 395|

en deed daar de beschikking van zijn uitersten wil in schrift stellen. Goedgunstig bedacht hij ook de kerk van Olst en vermaakte haar een vol pond, doch te deelen met haren cureit, den pastoor.9 [9. Dumbar, K. en W. Deventer, I, bl. 420.]) ’t Jaar daarop voelde de deken van het kapittel, heer Jan van Wijhe zijn einde naderen en bepaalde op 11 Juni bij uitersten wil, dat tot den bouw der kerk van Olst moesten worden uitgekeerd twee ponden. 10 [10. Item ecclesiae de Olst ad structuram, duas libras, a. w., bl. 269, n.]) Als wij bemerken dat onmiddelijk te voren was gezegd: ,,Item ecclesiae de Wye ad structuram turris tres libras’’, dan mag, naar wij meenen, te Olst niet aan den bouw des torens worden gedacht, wijl de erflater gewis niet zonder redenen een andere wending aan den zin gaf, — eene wending die op de kerk het oog doet vestigen, niet op den toren. De verdere opbouw van dezen laatste moet in nog jongere tijden zijn gevolgd. Vraagt u, wanneer? dan luidt het antwoord: het bovenstuk van het metselwerk, in baksteen opgetrokken, maakt op het vorschend oog slechts den algemeenen indruk van later; bouwvormen, die een nadere bepaling van tijd aangeven, zijn ons oog althans ontgaan, terwijl ander stellig bescheid voor ons verborgen bleef. Doch mogelijk staat de verdere opbouw van dezen toren in verband met het bezoek door Jan van Arkel, Utrechts wakkeren bisschop, in den laten herfst van 1354 te Olst gebracht. Want het voltrekken van een torenbouw had voor die tijden niet alleen een kerkelijk, maar ook een vorstelijk belang. De spits, ja, was als de arm van een reus, die zoo hoog mogelijk het kruis

|pag. 396|

in de wolken hief om aan elke wijk van het kerspel de plaats te beduiden, waar de Gekruisigde dagelijks zijn offer hernieuwde, — doch de machtige onderbouw was tevens een bolwerk waar het lijf tegen den vijand geborgen, de kracht van zijn aanval gebroken, de omtrek tegen hem verdedigd kon worden. Een toren van zoo zwaren bouw, zoo hoog opgetrokken als die van Olst, moest den schranderen kerkvorst voorzeker belang inboezemen als middel van verdediging tegen de herhaalde invallen van den Geldersman, die van de Veluwe uit het Oversticht kwam afstroopen. Zou dit niet tevens de reden kunnen geven, waarom de latere bouwmeester in spijt van zijn Romaanschen voorganger, de ontwikkeling van den vorm zoozeer opofferde aan de versterking der kracht? Hoe dit zij, de rekening van den kameraar der stad Deventer over 1354 getuigt ons, dat op Ste Cecilia van dit jaar een ruiterstoet, gevormd uit de burgerij van evengenoemde stad, onder aanvoering van Jan van Arnhem en Werner Hademans uittoog, om uit het Olster kerspel den kerkvorst in te halen. 11 [11. Cameraars-rekeningen van Deventer, II, bl. 237.])
     Willen we nu de wijken van het kerspel eens rondgaan?
     Wesepe laten we ter zijde, omdat het reeds voor lang werd afgescheiden. We wenden ons naar de marke Hengvorden in het Zuiden, waar de natuur afwisselend en zeer schoon is. Aan den oostkant is de bodem zandig en boschrijk, aan de westzijde biedt hij klei met welige akkers en weilanden. Menig bekoorlijk buitengoed werd hier aangelegd. Bij een dezer, de Eikelhof genaamd, ontmoeten wij ,,één dier weinige overblijfselen ,,van het oude bijgeloof, welken de woede der beeld-

|pag. 397|

,,stormers heeft gespaard.’’12 [12. Tegenw. Staat v. Overijssel. IV, I, bl. 52.]) Raad eens wat? ,,Een ,,zwaar steenen kruis’’, daar geplant ten zoen voor een gepleegden manslag en om een bede te verzoeken voor den verslagene. Goed voor de dompige Middeleeuwen; maar kan dit er door in het laatste vierdel onzer eeuw van helle verlichting? Geen wonder dat de eigenaar van den akker, waarop dat teeken ,,van het oude bijgeloof’’ zoo onhandig in den weg staat, tot de verwijdering ervan besloot; ’t kon wel niet anders bij een man, die zich koestert in het licht der Hervorming.
Maar, ziet u, kruizen zijn en blijven immer lastig.
En hier? Hier klapt de booze tong dat de Protestantsche eigenaar, die tot de verwijdering ervan besloot, zich straks beijverde om het ,,bijgeloovige’’ ding op zijn plaats terug te brengen en zelfs den afgeslagen arm daaraan weder te bevestigen, ’t Klinkt vreemd, wonder vreemd.
Doch laten we het wonder daar, om onzen weg vervolgende de havezathen dezer marke te gaan bezichtigen.
     In den zuidwestelijken hoek ligt de Hare, een zeer aanzienlijk goed, dat oudtijds eene leenkamer had van omstreeks twintig leenen, waaronder, om het minste niet te noemen, zelfs een riddergoed behoorde, het Langeveldsloo, in de marke Tongeren onder Wijhe gelegen. In spijt daarvan werd het recht van havezathe, welker bezit een vereischte was om in de ridderschap van Overijssel beschreven te worden, een tijdlang aan de Hare betwist. Zij was de eigendom eener familie die edelen moed genoeg bezat, hare Katholieke geloofsovertuiging hooger te schatten dan de eer van een zetel in de Statenvergadering. De verdediging van gemeld recht, wijl het nu geen baat kon aan-

|pag. 398|

brengen, werd allicht verzuimd; geen wonder dat het straks werd betwijfeld of ontkend. Wil u weten, aan wie de Hare destijds toebehoorde, dan zij u meegedeeld, dat het de barons van Oldeneel waren; onder wie wel de eerste melding verdient baron Jan, die in 1621 met meer anderen zijnen zetel in de Staten der provincie verliet, omdat de gewijzigde eed van toelating, destijds ingevoerd, het zegel van den geloofsafval was of daarheen leiden moest. Van hem ging de Hare over op zijn zoon Derk, dien hij in tweeden echt met vrouwe Aleid van Baer had gewonnen.
Over dezen laatste vinden we vermeld, dat hij op 21 Maart 1615 binnen Deventer door jonker Jasper van Baer en jonkvr. Judith Ripperda ten doop werd gehouden en omstreeks 1674 kwam te sterven. Eigenaar der Hare is thans de heer G.P. Vouté, die dit eigenaardige heeft, dat hij meer voor den nacht schijnt te leven dan voor den dag en daarom het toenemend verval niet bemerkt van het anders zoo prachtige buiten.
     Laat ik van hier U even de plaats aanwijzen, daar ginds bij den tol aan den IJsseldijk, waar op 15 Januari 1851 werd geboren A. Isfordink, die in Augustus 1874 tot priester gewijd, sedert 1882 als kappelaan te Indoornik werkzaam is.
     Als we nu de schrede naar het Noorden richten, dan komen we na een kwartier gaans ter plaatse waar voorheen de Hof te Hengvorden lag, oudtijds mede een havezathe, schoon Ebbinge Wubben en de Tegenwoordige Staat v. Overijssel haar niet als zoodanig vermeldt. Zij bewijst voldingend haar recht hierdoor, dat bovengemelde Jan van Oldeneel in den aanvang der 17de eeuw op dit goed in de Ridderschap was verschreven, (v. Doorninck. Geslachtk. Aanteek. Bl. 62.) Wij vermoeden

|pag. 399|

echter dat bij het toenemend verval van den Hof te Hengvorden het recht van havezathe door diens bezitter werd overgedragen op de Hare, welke tevens zijn eigendom was. Dit steunt o.a. op eene uitdrukking van den heer van Doorninck, die op bl. 4 van evengenoemd werk, bij het bespreken van een geschil over voorengemeld recht, gewaagt van ,,Hengvorden of de Hare onder Olst.’’ Zoo verkrijgen wij tevens een gemakkelijke verklaring van den boven aangeroerden twist over de rechten van de Hare. Doch wat hiervan zij, de Hof te Hengvorden heeft sinds lang ondergaan, wat der Hare staat te duchten: slooping wegens verval.
     Nu Oostwaarts ons wendende ontmoeten wij den Ganzebrink, rondom in zijn prachtige bosschen gelegen. Mag ik u even hierbij doen stilstaan? Eene geschiedenis en rechten als de Hare heeft dit huis niet; maar wij meenen u te moeten meedeelen, dat het oudtijds behoorde aan de barons van Doetinchem, bekend om hunnen ijver voor den Katholieken godsdienst.13 [13. Zie Archief van het Aartsbisd. Utrecht. VI, bl. 100 vv.]) Na doode van heer Willem kwam het in Mei 1674 bij magescheid aan diens zoon Macharis, die gewis zoo min als zijn vader heeft verzuimd den steun van zijn invloed en vermogen aan de Katholieken dezer streken te schenken. Thans is dit goed de eigendom van bovengemelden heer Vouté, staat daar onbewoond en ziet er zeer gehavend uit.
     Nu voortgaande volgen wij den grindweg, die daar recht als een pijl voor u uitschiet en met zijne punt de havezathe Hoenlo aanwijst, van ouds leenroerig aan het Sticht. Deze lag daar reeds in de eerste helft der 13de eeuw, en leverde toen haren ,,Albertus de Honlo,’’

|pag. 400|

die als getuige optreedt in den stedebrief, ten jare 1233 aan Zwolle verleend.14 [14. v. Hattum, Geschiedenis der stad Zwolle, I, bl. 126.]) Als de nu volgende eeuw LXIII op haren kerfstok draagt, loopt er, daags na H. Sacramentsdag van Deventer uit een bode naar Hoenlo ,,an die Joncvrouwe, mit onzes Heeren breve van Utrecht.’’15 [15. Cameraars-Rek. v. Deventer, III, 267.]) In deze ,,joncvrouwe’’ meenen we de gade te ontmoeten van Dirk van Hoenlo, die in 1407 wordt aangehaald bij een geschil, ’t geen liep over de hoorigheid eener vrouw, wier moeder, als erfwissel, van voornoemden Dirk zou vererfd zijn op Albert van Gerner. Waarom wij dit vóór het jaar 1385 hebben geplaatst zal straks blijken.16 [16. Tijdrekenk. Regist. op ’t Oud-provinc. Archief van Overijssel. II. bl. 79, 80, 83, 153 + Aanhangsel, bl. 129, 155, 164, 195.]) Laatst genoemd jaar brengt ons in kennis met Herman van Hoenlo, die een rechtsgeding voor het hof van den landsheer aanvangt. Twee jaren later, op 7 November vinden wij denzelfden wegens ,,erfnisse’’ weer in rechtshandel gewikkeld met den Stichtschen edelman Hendrik Proys. Den 6 Maart 1391 verscheen hij alweer voor de rechtbank, om op Arend en Zweder van Warmelo een pandbrief te winnen. In het daaropvolgend eeuwjaar ontmoeten wij heer Herman van Hoenlo tot driemaal toe: den 11 Augustus bekleedt hij ’s vorsten rechterstoel, ’s anderen daags spreekt hij borg voor Evert den Roeden en verkrijgt tevens een pandbrief tegen Godert van Dodingweerde wegens 1000 schilden; met dezen laatste stond hij den 29 October opnieuw voor de bank en won een door hem aangesproken pandgoed. Het schijnt echter dat het bezit van Hoenlo in 1387 hem was betwist door Albert van Gerner, wiens naam wij

|pag. 401|

hierboven reeds vermeld vonden. In genoemd jaar althans vroeg deze aan den bisschop om beleening met het goed Hoenlo en verwierf die ook, behoudens de rechten van anderen. Zoo iets was immer de eisch voor hem, die slagen wilde in eenig geding om leenbezit. Zijne aanspraken zal hij naar ons dunkt hebben gegrond op de boven reeds aangeduide erfrechten, door wijlen Dirk van Hoenlo hem verleend. Omtrent den uitslag van het geding zijn geen stellige berichten ons toegekomen; doch als wij het bovenaangevoerde met elkander vergelijken, dan dunkt ons, dat voornoemde Herman de bezitter van Hoenlo was en ook gebleven is. Verder vermoeden wij dat eene dochter van hem Agnes heette en straks ten huwelijk werd gegeven aan Hendrik van Laer, wien zij het bezit dezer havezathe aanbracht. Althans op 28 Juni des jaars 1458 werd Jan van Laer door den Bisschop beleend met het erve en goed Hoenlo, waarvan zijne moeder, de wed. van Hendrik van Laer zoo even afstand had gedaan. Een halve eeuw later in 1503, daags na Sint Lodewijk, verschijnt Hendrik van Laer, bij doode zijns vaders Johan, voor de bisschoppelijke leenkamer om de ouderlijke havezathe te ontvangen en tevens aan zijne gade Wendelmoet uit dit erf eene lijftucht te verzekeren van 25 goudgulden jaarlijks. Tot het einde der 17de eeuw bleef zijn nageslacht, dat we later nog dikwijls zullen ontmoeten, op het grijze Hoenlo gevestigd. In den aan vang van 1692 kwam het aloude erfgoed bij verkoop aan de van Haersoltes, in Augustus 1763 aan kapitein Gerbrand Jan Wijborg en in September 1801 aan J. Teding van Berkhout. Dezes nazaat, jonker P. Teding v. B. is thans de bezitter van Hoenlo, dat hij blijkt lief te hebben, wijl hij het voortreffelijk onderhoudt.

|pag. 402|

     Wil de lezer mij nu volgen naar den oostelijken hoek dezer marke, waar de Soestwetering, die in 1490 reeds voorkomt,17 [17. Wij zeggen 1490, wijl ons, dunkt, dat bij Dumbar Analecta I, bl. 243 eene drukfout moet zijn ingeslopen. Een der Olster weteringen schijnt te dagteekenen van 1363. Want de rekening van Goossen ten Duno kameraar van Deventer, loopend over gemeld jaar, trekt op Maandag na St. Jillis een post uit van ruim 2 q ten behoeve der schepenen Herbert van Rectem en Gerrit Winikens, «die tot Olst ghevaren waren, daer men «weteringhen solde gheven, dat der kercken androech.»]) haren oorsprong neemt. Daar, aan de grenzen van het kerspel Wesepe, ligt de havezathe Boxbergen, die weleer zeer rijke bezittingen had en te leen ging van den huize Dorth bezuiden Bathmen.
Tijdens den tachtigjarigen oorlog werd zij tweemaal bestormd en ingenomen, eerst door Rennenberg in 1581 en vier jaren later door de krijgsmacht der Zallandsche steden. Schuin tegenover het huis lagen op het eind der vorige eeuw nog de resten eener batterij, welke dienst deed bij laatstgemelde bestorming. — Vraagt u naar de bezitters van dit aanzienlijk goed, dan luidt het antwoord: Op 30 Juni 1553 was het Jan van Boekhorst. Straks kwam het, wellicht als huwelijksgave met Aleid van Boekhorst aan Willem Ripperda Unico’s zoon, eerst ritmeester in Staatschen dienst, dan van wege Overijssel afgevaardigd ter Staten-generaal.
     Er gaat een verhaal ’t geen wil, dat de heer van Boxbergen ,,op zekeren tijd verzocht zijnde in den
,,Hage te komen en dit, uit vrees dat zijn afzijn de
,,verwoesting van hetzelve [goed] ten gevolge zoude
,,krijgen, geweigerd hebbende, van de Staten-generaal
,,de belofte ontving, dat hem in zulk een geval een
,,nieuw zoude gebouwd worden; — met bijvoeginge dat

|pag. 403|

,,het huis ook werkelijk verbrand werd, dat toen vol-
,,gens de belofte een ander met zeven gevels in de
,,plaats gesteld werd, en dat de bouwmeester hetzelve
»met zoo vele vensters voorzag, als men dagen in het jaar telt.18 [18. Tegenw. Staat IV. I bl. 54.]) Dit verhaal schijnt wel wat te veel met de bloemkens der sage versierd; maar de twijfel heeft geen recht om het voor louter verdichtsel te houden. Zie in Arends Vaderlandsche Geschied. III d. v. st. het prachtige borstbeeld, door Reckleben op staal gebracht, hetgeen naast bl. 268 u aanstaart.
Is dat geen schandere kop ? Als gij daarbij leest, dat Willem Ripperda een der Staatsche gevolmachtigden was bij den Munsterschen vredehandel en met ijver zich kweet van dien last, dan zal het u niet moeilijk vallen aan te nemen, dat de dankbare Staten hem een milde vereering voor zijne gegeven moeite schonken en op hunne kosten het vervallen Boxbergen lieten opbouwen. Deze onderstelling althans vindt steun in het jaartal 1653, dat met het rijpaard der Ripperda’s weleer in den voorgevel gebijteld stond. — Ruim eene eeuw later kwam deze havezathe door koop aan F.A.A. graaf van Wartensleben, generaal-majoor in staatschen dienst. Na doode zijner weduwe Cathar. Margar. van Hoogendorp kwam het in 1819 aan Alexander Willem van Wartensleben, een broederszoon van den vorigen bezitter. Thans is Boxbergen de eigendom van mejuffr. J.F. van Doorninck, die met goede verzorging het schoone goed in eere houdt.
     Eer we Hengvorden verlaten; moeten we nog een bezoek brengen aan de kapel van St. Cornelis, welke

|pag. 404|

ten tijde van Lindeborn19 [19. Historia Episcopat. Daventriensis, bl. 175.]) in ruimte van bouw aan de moederkerk gelijk kwam en een toren had, even rijzig als deze. Zij was echter weduwe, en het domein der provincie, ’t geen uit ontferming hare goederen had genaast, trok zich haar lot zoo bijzonder aan, dat zij een goede eeuw later geheel was verdwenen, niets achterlatende dan een katers-huisje de kapel genaamd, aan haren voet, wellicht ook uit hare bouwvallen opgetrokken.20 [20. Op 16 Juni 1729 vermeldt het Olster trouwboek als gehuwd: Joannes Helderman et Maria Willemsen, vidua op de Kapelle in Hengvorden.]) Als de wandelaar op den hoogen dijk van Deventer naar Olst den Hengvorder tol is doorgegaan, dan ziet hij binnen tien minuten ter rechter zijde een weg afloopen, de Kledderstraat geheeten, die met eenige kronkeling de richting van het Oosten houdt. Wie dezen weg inslaat, vindt na vijf zes minuten te zijner rechter het katershuisje, dat van de kapel den naam voert en de heilige stede aanwijst.
     Thans gaan we de marke van Olst bezichtigen, die wat minder boschrijk is, maar door schoone natuur, vooral door vruchtbaren bodem bij Hengvorden niet achterstaat. Wij treden het eerst dat gedeelte binnen, wat den naam van Overwetering draagt omdat het door de Zandwetering van het eigenlijke Olst is gescheiden.
Tusschen de bosschen, die ons in den aanvang hier nog druk omgeven, ontmoeten wij weldra den Spijkerbosch, welke naam hier volle beteekenis heeft. Recht van havezathe bezit het goed niet, maar voor den Katholiek blijft het belangrijk, omdat het in de dagen der verdrukking mede een oord van toevlucht was voor herder en kudde. In den aanvang der 17de eeuw be-

|pag. 405|

hoorde het in eigendom aan jonker Jan Krijt en zijne vrouw Arnolde van Baerl. Hunne dochter Anna bracht het ten huwelijk mede aan Jan van Doetinchem, wiens nageslacht uitstierf, zoodat de Spijkerbosch tegen het eind der eeuw weer aan de Krijten kwam. Nog in Decemb. 1732 vinden wij gewag van Margarite van Dorth wed. Krijt, vrouwe van Spijkerbosch, die tegelijk met Gijsbert Krijt haren zoon vermeld wordt. Ruim dertig jaren later moet dit goed, zooals het archief der Roomsche kerk van Olst getuigt, in handen van niet-katholieken zijn overgegaan. Tegen het einde der 18de eeuw kwam het door koop in het bezit van den heer Corn. Herm. Swijghuyzen, in 1811 garde-d’honneur van den Franschen keizer; doch zijn tweede erfgenaam, de heer van Engelberg, verkocht het ten jare 1878 aan den heer Herman Schimmelpenninck te Deventer; deze heeft den Spijkerbosch in een waar lustoord herschapen.
     Wanneer de Zoon Gods zijne Jongeren voorbereidde op de verdrukking, welke hun later wachtte, dan sprak hij: ,,Vervolgen ze u in deze stad, wijk dan naar een andere.’’ Onze vaderen moesten voor een paar eeuwen ook hun nut doen met deze les. Was het op de eene hoeve niet veilig, dan kwamen zij op een andere te samen om de H. Geheimen te vieren. Bleef de Spijkerbosch ontoegankelijk, dorst men de Hare, of Hoenlo niet naderen, dan lag daar noordelijk van laatsgemeld goed, op tien minuten afstand van het dorp Olst, nog de Boscamp, eveneens een adelijk huis, waar de katholieke bewoners hun machtigen steun gaarne aan hun zwakkere medebroeders boden.
     Oudtijds droeg het den naam van Brikscamp, welke naam nog in de Brikskampsche dijkschouw behouden is gebleven; doch in 1455 toen Geert van Boekhorst

|pag. 406|

dit huis bezat, placht men het reeds aan te duiden met den naam, dien het thans voert. In het midden der 17de eeuw was het de eigendom van jonker Hendrik Penninck, gehuwd met Catharina Stegeman, en kwam vervolgens als bruidschat met hunne dochter Agnes Maria aan Roelof van Hoevel tot Westerflier Palickszoon. Bij koop ging het straks over aan Willen Hendrik van Doetinchem tot de Kemnade, wiens erfdochter Marie Louise het ten huwelijk medebracht aan Roelof Jan Michiel van Hoevel tot Weterflier en na diens dood aan haar tweeden man, Hendrik Jan Knoppert tot den Wesenberg. Bij haar overlijden in 1802 werd de Katholieke gemeente van Olst voor goed op den Boscamp gevestigd. Doch hierover gewagen wij in het derde gedeelte.
     Oostwaarts van den Boscamp ligt Overmarsch, een aanzienlijk goed, dat wij in 1470 reeds vermeld vinden.
Want in November van dat jaar werd Willem ten Stalle door Utrechts Bisschop beleend met de grove en smalle tienden van het goed Overmarsch in het kerspel van Olst. In 1486 gingen deze tienden over aan de Hueging’s, die ten jare 1532 nog in het bezit daarvan voorkomen. Na het midden der 17de eeuw schijnt de Katholieke jonker Arnold van der Marsch bezitter van gemeld goed te zijn geweest. Zeker althans moet het in Januari 1676 aan een vermogend Katholiek hebben toebehoord, omdat op den eersten Zondag van genoemde maand door pater du Jumont op Overmarsch werd gekerkt, gelijk wij later zullen zien. Op het einde der vorigen eeuw waren de jonkers Knoppert van den Boscamp bezitters van het besproken goed, brachten het straks in veiling en droegen bij koop het over aan den meiër Antoon Overmars gehuwd met Antonia Eg-

|pag. 407|

berts. Van deze verorf het in tweede hand op Wilhelmina Boskamp die het ten huwelijk bracht aan Hermannus Jonker den tegenwoordigen bezitter. De geest, die op Overmarsch leefde, is daar niet uitgestorven. Want den 4den Januari 1848 werd er geboren Jan Willem Jonker, die op 15 August. 1873 tot priester gewijd, thans als kapellaan te Groenlo in ’s Heeren Wijngaard arbeidt.
     Mag ik den lezer nu naar den Dingshof geleiden, die daar bewesten Overmarsch ligt, door de Soest-wetering er van gescheiden. De naam zelf schijnt aan te duiden, dat wij hier komen bij den eigenlijken Olster hoofdhof — curtis — met de curia van den landvorst, waar de gedingen voor de bank kwamen; ook zijne ligging in het hart van het schoutambt bevestigt ons in dit vermoeden. Is zulks juist, dan moet de Dingshof, nadat de heerlijkheid er van was afgezonderd, zijn overgegaan in het aanzienlijk geslacht der barons van Keppel. Althans het oud-provinciaal archief van Overijssel 21 [21. Tijdrekenkundig Register; als boven, IV bl. 26.]) bewaart eene kondschap van den 21 April 1457, waarbij Wolter van Keppel door Utrechts Bisschop wordt beleend met den Wesenberg onder Wijhe en met den Dingshof onder Olst. Ruim eene eeuw later toen de droeve beroerten in ons vaderland woedden was op den Dingshof gevestigd Herman van Keppel, die ,,anno ’81 in eedt der landschap van Overijssel gestorven is.’’22 [22. Geslachtkundige Aanteekeningen, door Mr. J. van Doorninck, bl. 14.])
Hem volgt een Hendrik, een Derk, weer een Hendrik, dan een Derk Jan, die in 1695 door zijn broeder Robert wordt vervangen. De laatste had eene zuster, die in of vóór 1672 tot onze moeder de H. Kerk terugkeerde.

|pag. 408|

Gaf dit soms aanleiding, dat hij zelf straks zijne levensgezellin onder de Katholieken zocht? Althans de feestdag van St. Aagthe in 1698 zag op den Spijkerbosch de huwelijksvoorwaarden teekenen tusschen hem en Judith Geerte Krijt tot Vosbergen. Van geloofsovergang naar de een of andere zijde komt hier geen spraak, en naar gelang der kunne werden de vier kinderen of door vaders of door moeders zorg opgeleid. Wel zocht de Ridderschap van Overijssel later hierin verandering te brengen, toen zij op 22 Juni 1724 aan de jongste dochter Sophie Louise eene ,,paye van ƒ 125’’ toestond, mits deze ,,in de Gereformeerde religie werd opgevoed’’23 [23. a.w. bl. 268.]), maar de vrome ijver miste zijn doel; de freule bleef Katholiek en komt in Mei 1744 en in April 1745 nog als getuige bij een huwelijk voor in het trouwboek der Roomsche kerk van Olst, waar ook haar oudere zuster Marie Geerte op 16 Februari 1731 in dezelfde hoedanigheid vermeld staat. In 1736 was de wede van baron Robert nog op den Dingshof gevestigd, doch wordt er straks opgevolgd door haren zoon Hendrik Ernst, die in 1776 nog den titel daarvan voert en in 1782 komt te stervan. De Dingshof kwam toen aan het geslacht der barons van Hemert, en laatstelijk aan bovengemelden jonker Teding van Berkhout, die het huis, dat deerlijk vervallen en onbewoonbaar was geworden, in het jaar 1882 aan den moker prijs gaf.
     Zoover de Dingshof oostwaarts van het dorp ligt, zoover ongeveer zijn noordwaarts er van twee erven gelegen, die door hunnen naam, de Groote en Kleine Holst, aanduiden dat zij oorspronkelijk bij elkander behoorden. Als wij hierbij hebben vermeld, dat in de

|pag. 409|

akkers van eerstgenoemd erf nog steeds veel kalk- en steenpuin, resten van voormaligen bouw, wordt aangetroffen, dan zal het wel niemand bevreemden, dat wij hier meenen den Olster kloosterhof te hebben gevonden, dien wij in den aanvang onder de benaming Holsto hebben ontmoet. Bedoelden kloosterhof vinden wij op het jaar 1399 nog vermeld bij Kindlinger, Gesch. der Hörigkeit n°. 138, waar het heet, dat het klooster ter Hunnepe van het sticht Essen in erfpacht heeft de heilige hoeve het ,,Cloestergued’’, gelegen in het kerspel en buurschap Olst, hoorende in den hof te Olst. Doch weldra, naar we meenen, moet deze hof aan de bisschoppelijke leenkamer zijn gekomen.
Want op 21 April 1457 werd Lubbert Bolemans door den bisschop met het goed de Holzet en allen toebehoor onder Olst beleend, en driejaren later na Lubberts dood ontving zijn zoon Johan Boleman uit handen van den bisschop hetzelfde goed, nu de Holst genaamd.
Niet lang daarna werd het oorspronkelijke goed gesplitst en voor de helft overgedragen aan Griete, de eerste vrouw van Roelof van Overhagen, uit wier nalatenschap het bij erfenis en overdracht kwam aan Geert van Scheven, die op 11 August. 1518 met het halve goed de Holst en zijn toebehooren in het kerspel Olst werd beleend, De andere helft van het goed kwam met Bole, de zuster van boven gemelden Johan Boleman aan haren echtgenooot Seyne Mulert, na wiens dood de weduwe het overdroeg aan voornoemden Roelof van Overhagen, die op 26 Mei 1498 daarmede werd beleend.
Op 1 Juni 1502 ontving het zijn minderjarige zoon Claes van Overhagen onder bepaling, dat dit leen zal moeten vererven op de kinderen door vorengemelden Roelof bij zijn tweede vrouw Hendrike van Glinthagen gewonnen.

|pag. 410|

     Keeren we nu terug naar den omtrek van het dorp; best volgen wij den weg langs de Zandwetering, welke van ouds de Olster marke in tweeën scheidt. Weldra zeggen de prachtige lanen, die zich daar voor ons openen, dat wij weer een aanzienlijk goed moeten naderen. Doch eer wij dit gaan bezichtigen, moet ik u ter zijde nog even naar het huis de Pol geleiden, thans ontadeld tot een boerenerf. Voorheen echter was het, zooals de Tegenw. Staat v. Overijssel, IV. I. bl. 57, getuigt, ,,een adelijke zaalstede of havezathe; doch of
,,deszelfs regt van havezathe naderhand op Averbergen
,,verlegd zij, kunnen wij niet bepalen.’’ In den aanvang der 17e eeuw was het de eigendom van Hendrik van Keppel den Ouden, een oom van den vroeger door ons vermelden, gelijknamigen heer van den Dingshof.
Toeven wij nu niet langer, om Averbergen op te zoeken, de havezathe, wier prachtige omgeving wij zoo even reeds vermeldden. De Tegenwoordige Staat, hierboven door ons geraadpleegd, wil dat zij waarschijnlijk haren naam borgt ,,van dien Heuricus Ultra montem, welke ,,in brieven van de jaren 1226 en 1260 als een dienst-
,,man des bisschops in Overijssel voorkomt.’’ In het midden der 16e eeuw toonden de heeren van Averbergen hun milde goedheid jegens de armen en behoeftigen van het dorp Olst. Onder goedkeuring van koning Philips II stichtten zij er het zoogenaamde gasthuis, dat aan ouden van dagen en onvermogenden een vrije woning verstrekt benevens eenige levensbehoeften. De latere bezitters van Averbergen uit het aloude huis van Voorst behielden nog immer het recht tot vergeving van eenige plaatsen in gemeld gasthuis.
Met name worden als heeren van Averbergen genoemd Christoffel van Voorst, als Colonnel in 1673 gestorven,

|pag. 411|

zijn zoon Derk Helmich, tevens heer van den Pol zooeven vermeld, zijn kleinzoon Hendrik Casimir, zijn achter-kleinzoon Derk Ernst in 1785 kinderloos gestorven. De tegenwoordige vrouwe van Averbergen, Rica Thomassen a Thuessink, draagt veel zorg voor het schoone goed en houdt het voortreffelijk in stand.
     Van hier leid ik u over de spoorbaan langs het Kortrijk, een heerlijk buiten van jongeren aanleg, naar het Olsterhof, ginds in het Zuiden van het dorp aan den IJsseldijk gelegen. Toen de bisschop zijnen Dingshof in leen uitgaf, nam hij, naar wij meenen, het Olsterhof voor zijn bestuur in gebruik. Of echter de oorkonde van Sint Peter en Paul des jaars 1334 op dit hof reeds betrekking heeft durven wij niet beslissen. Daarin getuigt bisschop Jan van Diest, dat hij met de abdis van Terhunnepe een erfwissel sloot, waarbij het Bodekins-erve, naast zijnen hof — curtis — onder Olst gelegen, hem tegen een ander werd ingeruild.24 [24. Tijdrekenk. Register, als boven I bl. 51.]) Doch de oorkonde kan ook nog op den Dingshof slaan en dan is deze eerst na 1334 in leen uitgegeven. Maar het jaar 1518 brengt ons eene kondschap, welke, naar ons dunkt, alleen het Olsterhof betreft. De 10den Juli van laatstgemeld jaar zag namelijk den landsheer met zijne dienstmannen te Vollenhove in de vierschaar gezeten. Derwaarts had de pander de zetters van Olst gedaagd, omdat zij mijns heeren hof aldaar in schatting ,,gesath’’ hadden. Toen de gedaagden niet voor de bank verschenen, werd er geklaard: dat die hof als mijns genadigen heeren tafelgoed van de schatting vrij was.25 [25. Tijdrekenk. Register, als boven V bl. 378.]) Dat er twijfel kon rijzen over den vrijdom

|pag. 412|

van ’s Heeren hof te Olst, bewijst, dunkt mij, dat deze niet de oude curtis was, welke volkomen vrijdom genoot. Maar een mindere hof, die later tot bisschops hof werd uitgekozen, kon voorzeker tot geschil aanleiding geven. Aldus meenen wij de onderlinge verhoudingen juist te hebben verklaard.
     Thans stel ik u voor de schrede te richten naar het Noorden, om kennis te maken met Middel en Duur, na Olst en Overwetering de volkrijkste marke van het schoutampt. De westzijde, afhellend naar den IJssel, heeft van de natuur een zeer vruchtbaren bodem ontvangen, welke aan Duur te goede komt; de oostkant is zandig, vaak schraal, doch levert aan Middel een pracht en rijkdom van bosschen. Te midden van deze vinden wij het erf Kleinmiddel, waar de vergadering van de goedsheeren dezer marke bijeen komt. Vlak hiernaast stond ten jare 1836 nog een oude bouwval, welke de overlevering voor eene kapel placht te houden.
Daar echter Lindebom in zijne Hist. Episcop. Daventr. hiervan niet gewaagt, noch het rentambt der pastorieën vicarie-goederen er eenig bericht van heeft, komt het ons waarschijnlijk voor, dat het geheugen der overlevering hier heeft gefaald. Van Groot-middel, een nabijgelegen erf, zij hier nog bemerkt, dat het voor dezen een zoogenaamde lanterskamer had.
     Noordwaarts vinden wij den kloosterhoek, waarin de Hof-te-Middel onze aandacht trekt. G. Dumbar verhaalt in zijne Analecta I, bl. 129, dat heer Egbert ter Beecke, die sedert 1450 aan het hoofd der Deventer Broeders stond, in het vijfde jaar van zijn bestuur een goed in het kerspel Olst aankocht, den Hof-te-Middel genaamd. Tevens kocht hij een uitgang af van 4 molder rogge, welke jaarlijks uit dien hof ging; maar

|pag. 413|

de tienden bleven voor behouden of waren als leen reeds in andere handen overgegaan. Want eene kondschap in het provinciaal archief van Overijss. (Inventaris IV, bl. 32) zegt ons dat Jan van Myddel op 21 April 1457 door den bisschop met de grove en smalle tienden over den Hof-te-Myddel met toebehooren werd beleend. Dit bezit, gelijk het door ter Beecke was aangekocht, bestond in een ledig erf, zonder huis; doch in het volgend jaar legden de Broeders er eene hofstede aan, en richtten hun getimmerte daar op. De gansche Hof-te-Middel, zooals hij door de Fraterheeren werd bezeten, moet een zeer aanzienlijk goed zijn geweest; want toen dertig jaren later door den overste een huis in de ,,Enghestraete’’ te Deventer voor meer dan 540 Rijnsgulden was aangekocht, kon een groot deel dier beduidende koopsom bestreden worden uit de opbrengst van het geveilde hout in Middel. We zijn daarom geneigd den naam Kloosterhoek en Kloosterstraat, die wij hier ontmoeten, met dit bezit der Broeders van het Gemeene Leven in verband te brengen.
Want had hier in der tijd eenig klooster gestaan, dan zouden de berichten, die thans van alle zijden voor den dag komen, geen hardnekkig stilzwijgen daarover bewaren. — Hebben we hier nog even vermeld, dat in Middel en het boven reeds besprokene Overwetering het meerendeel woont der Katholieken van het tegenwoordige kerspel Olst, dan kunnen wij de schrede westwaarts richten naar Duur, de wederhelft dezer marke.
     Al aanstonds ontmoeten wij hier den Luchtenberg of Logtenberg, bij de Bruinsbrug aan de Soest-wetering gelegen, een buitengoed, dat omstreeks het midden der 17e eeuw door vrouwe Aleide Lamein, dochter van den Luchtenberg ten huwelijk gebracht werd aan jonker

|pag. 414|

Gerrit Knoppert, majoor in staatschen dienst. Al was deze in den Haag gevestigd, toch hield hij mede de beschermende hand uitgestrekt over zijne geloofsgenooten onder Olst. Pater Zeger van Appeltern, die sedert 1667 de herderlijke zorgen hier waarnam, was op het buiten van jonker Knoppert een wijle gehuisvest of vond er althans in Mei 1668 een veilig toevluchtsoord. Niet lang daarna moet de Luchtenberg zijn overgegaan aan den Overijsselschen tak der van Egmonds. Deze althans zijn in 1675 onder Olst vertegenwoordigd door Egbert van Egmond Barthelszoon en eenige jaren later vinden we vermeld, dat Margriete van Egmond tot den Luchtenbergh de gade werd van Arend van Oldeneel. Het heerenhuis zelf was in den aanvang dezer eeuw reeds sedert lang verkocht en afgebroken, doch het meiërhuis in de schaduw ervan opgetrokken, kwam met het omliggend erf in het bezit eener Katholieke familie, die hare adelijke voorgangers zich waardig toont. Nog even zij hier bemerkt, dat den 6den Octob. 1848 op dit erf geboren is de weleerw. heer Egbert Logtenberg, die sedert 1873 met eer eene plaats inneemt onder de geestelijkheid van het aartsbisdom Utrecht en als kapellaan staat te IJsselstein.
     In zijn geleide begeven wij ons naar den noordelijken hoek van Duur, om een bezoek te brengen aan het erf en goed Scherpenzeel ten jare 1457 reeds daar gelegen. In het Tijdrekenkundig Register op het provinc. archief van Overijssel IV bl. 31 wordt ons bericht, dat Steven van Wengele, op 21 April van gemeld jaar het goed Scherpenzeel van het Sticht in leen ontving, met water, weide, aanval en allen toebehoor, gelijk het daar lag in het kerspel Olst. Zeven jaren later hooren wij dat het goed 28 morgen land besloeg en

|pag. 415|

nu aan Herman Bitter was overgegaan. In 1503 droeg zijn zoon het over aan Goert Claesz., die op 16 Maart van genoemd jaar beleening ontving en in 1525 nog als bezitter voorkomt.
     Als we nu den rivierdijk beklimmen, dan zien we daar de Duursche uiterwaarden voor ons liggen, die met hun vetten bodem zich tot op de breedte van een halfuur gaans naar het Westen uitstrekken. De IJssel stuwt hier zijne wateren sterk op de Veluwe aan en maakt er een groote bocht, die den naam van Fortmond of Vortman draagt, welke laatste naam in den aanvang der 16de eeuw voorkomt. De overlevering, wil dat hier oudtijds een kapel heeft gestaan; doch het oordeel maakt bezwaar om dien wil te eerbiedigen.
Lindeborn, reeds meermalen vermeld, vond hier geen spoor van eenige kapel; evenmin het rentambt, dat wij hierboven raadpleegden; ook zou een gezond hoofd er moeilijk toe overgaan, om eene kapel te stichten op een uiterwaard, die straks aan den vollen stroom der gezwollen rivier is blootgesteld. Eene verschansing of kasteel, dat in het water vaak een deel zijner kracht zoekt, zou hier beter op zijne plaats staan. Licht dat de overlevering, die de oogen zoo vaak maar half opendoet, iets dergelijks voor eene kapel heeft aangezien. Genoeg. Laten wij nu de rivier oversteken; zoo komen wij in Welsum de vierde marke van het Olster schoutambt.
     Allicht wordt hier aanstonds het bezwaar geopperd: Over den IJssel? en toch een deel van het kerspel Olst? Ten antwoord zij den lezer vooreerst herinnerd dat genoemd kerspel stellig dagteekent van den aanvang der 12de eeuw, toen het dijkwezen nog als een pasgeborene in de wieg sluimerde. De onbedwongen rivier stuwde naar willekeur hare wateren voort, vaak

|pag. 416|

langs twee, drie beddingen, die de vele waarden vormden, welke we oudtijds zoo druk vermeld vinden. Vermoedelijk heeft de hoofdarm van den stroom zich destijds hier meer westwaarts uitgestrekt om Welsum heen; welke marke later, toen de rivier goedvond den anderen arm meer te gebruiken, den toegang tot hare kerspelkerk bemoeilijkt zag. De heer J. A. Nyhoff 26 [26. Bijdragen voor de Vaderlandsche Geschiedenis. III bl. 40 n. 8.]) is geneigd reeds van hoogerop in de IJsselbedding eene verandering aan te nemen, samen hangende met die, welke wij hier onderstellen. Doch laat ons liever getuigen aanvoeren, die volstrekt onwraakbaar zijn. We hebben er zeven, waarvan zes ons verstrekt werden door het Oud-provinciaal Archief van Overijssel:
     a. Hugo van der Zee, knape, doet op Woensdag na Kruisvinding der jaars 1295 kond, dat hij voor 25 [pond] Brabantsche penningen zijn erf ton Utgange in Wilsum, kerspel Olst, verkocht heeft aan Everard van Weselsberge, burger te Deventer. Zie den Inventaris van gemeld archief I bl. 33; vergelijk hiermede bl. 39, waar hetzelfde goed in 1320 wordt genoemd ten Utgange onder Welsum, en blijkt in het bezit te zijn gekomen van het klooster Terhunnepe.
     b. In 1336 bevestigt Godfried abt van Camp de overdracht van eenige landerijen in Wylschen, kerspel Olst, ten behoeve der abdis van Terhunnepe gedaan door de priorin van dit klooster, a. w. bl. 54.
     c. Zweder Uterloe, kanunnik en later proost te Utrecht, getuigt in 1347, dat het Deventer kapittel hem de tienden van Welsem in het kerspel Olst ten levenslang genot heeft opgedragen. Zie het oorspronkelijk charter in ’t archief der Provincie Utrecht.

|pag. 417|

     d. 1381. Voor Engel Bisscops, rigter tot Olst doet Willem ton Winckele met Geze zijne huisvrouw overdracht van het Winckelerve, in de buurschap Welsum, kerspel Olst. Inventaris, I bl. 93.
     e. Voor Dirk Wolbertszoon, rigter te Olst, betuigt Helmich Scelenborch in 1398, dat hij aan Beerte zijne dochter ten huwelijk met Herman ter Sichem tot „bruedtlachts” rechte mede gaf 100 koopmansgulden, gevestigd op derdehalven morgen land, gelegen in de buurschap Welsene, kerspel Olst. Inventaris, II bl. 55.
     f. 1424. Willem Reygher, richter te Olst, doet kond, dat de gezamelijke geërfden van Welsen in het kerspel Olst aan de abdis en het klooster van Terhunnepe voor 12 jaren in pacht hebben gegeven de uiterwaarden tusschen het „hoofd” van heer Jan van der Eme en den Stollenkamp. Inventaris, III bl. 4.
     g. Ten gevolge van opdracht, door Jacob Schelenberch gedaan, beleent bisschop Rudolf van Diepholt in 1446 Jan Momme IJsbrandsz. met het erf te Schelenborch in de buurschap Welsem onder het kerspel Olst. Inventaris, III bl. 68.
     Dit een en ander zal wel voldoende zijn, om het straks geopperde bezwaar op te lossen en de marke, waarin wij vertoeven, rechtens te rangschikken onder het kerspel, dat ons bezig houdt. Niettemin maakt de zuidelijke hoek dezer marke, Grapendaal genaamd, een soort van uitzondering, waarop we nog een oogenblik de aandacht moeten vestigen. De bewoners dezer buurt gingen voorheen, zooals thans nog, ter kerke naar het Veluwsche dorp Terwolde, lieten daar ook hunne kinderen doopen, doch moesten de huwelijksbevestiging te Olst ontvangen, terwijl de armen der buurt voor de helft door de diaconie van laatstgenoemd

|pag. 418|

dorp, voor de wederhelft door die van het eerstgenoemde werden ondersteund. Dit belet echter niet dat de Grapendalers oorspronkelijk tot het kerspel Olst behoorden. Bewijs hiervoor levert weer het provinc. archief van Overijssel, dat eene kondschap bewaart van 26 April 1477 waarbij Jan van Groll beleend werd met de grove en smalle tienden te Grapentol in het Olster kerspel, welke Derk van Veen hem had overgedragen. Mocht de twijfel bezwaar opperen tegen den uitgang van het woord Grapentol, dan zij hier bijgevoegd, dat in de jaren 1459 en ’69, toen Derk van Veen zijne beleening ontving, deze tienden voorkwamen met den naam van Grapental, en in 1457 met dien van Grappentael. De besproken toestand der Grapendalers zal ontstaan zijn uit een weerzijdsche overeenkomst, allicht aangegaan omstreeks 1634, toen de Welsummer kapel, naar het schijnt, gansch onbruikbaar was geworden. Zie verder den Tegenw. staat van Overijssel, IV. I bl. 49.
     Gaan we nu in de marke eens rondzien. Van Grapendaal komende ontmoeten wij eerst den Hoogenhof, eene havezathe, welke omstreeks het midden der 14de eeuw reeds in het bezit was der adelijke familie van Doetinchem, en zulks bleef tot het midden der 18de eeuw. Toen aan de van Coevordens gekomen, ging zij twintig jaren later over aan de Vossen van Steenwijk, die wij in de eerste helft dezer eeuw daar nog gevestigd vinden. Zie Overijss. Almanak, 1845 bl. 44.
     Verder wandelende komen wij aanstonds in den Kloosterhoek, die allicht daarvan zijn naam heeft, dat het klooster ter Hunnepe er veel grondbezit had verworven. De kondschappen hier boven onder a. b. en f. aangehaald zullen deze onderstelling wel gereeden ingang doen vinden.

|pag. 419|

     Laat ik u thans naar den Stoltenberg leiden, die daar westwaarts van het dorp Olst tegenover het veer aan den IJsseldijk ligt. De oudere naam was Stollenberg, Stollengoed, en in de rekeningen der ambtmannij van Colmschaten wordt hij aangeduid met den naam van Winkels- alias Stollengoed. Onder d. hierboven hoorden we in 1381 reeds van dit erf gewagen, en de „Stollenkamp,” op het jaar 1424 onder ƒ. vermeld, heeft gewis een deel ervan uitgemaakt. Op 21 April 1457 werd Aleid Stollen bij hulde van haren man Reinier Claessen door den bisschop met Stollengoed beleend. Haar zoon droeg het over aan Tijmen Stuerman, behoorende tot een geslacht, dat sedert het midden der 14de eeuw in de schepenbank van Zutphen en daarna in die van Deventer was gezeten. Na doode van Tijmen, die op 21 Juni 1488 door den bisschop was beleend, kwam het goed aan zijn zoon Evert Stuerman, die den 7den Novemb. 1493 beleening verwierf, en ruim dertig jaren later het leen weer kwam verheffen.
Bijna derdehalve eeuw moet de Stoltenberg de eigendom van hetzelfde geslacht zijn gebleven; althans in de eerste helft der 18de eeuw vinden wij Alferd en na hem Goossen Arnold Stuurman weer op dit goed gevestigd.
Op 7 Januari des jaars 1750 heeft het trouwboek van Olst nog deze aanteekening: Conjuncti Matrimonio nobilis dnus Marcellus Henricus van Buninck et Arnolda Columba Stuerman nobilis domicella; testibus patre et matre, fratibus et sorore nobilis dominae Stuerman.
     Onder de Overijsselsche havezathen heeft Ebbinge Wubben den Stoltenberg niet vermeld, hetzij dat het huis nimmer tot dien rang was opgeklommen, hetzij dat de Katholieke eigenaars, die met behoud hunner godsdienstige overtuiging onder de ridderschap des

|pag. 420|

lands geen zitting konden nemen, het recht van havezathe niet handhaafden of dit ten behoeve van eenig ander heerengoed hebben verkocht. Toch bleef de Stoltenberg tot op het einde der vorige eeuw een aanzienlijk goed, dat een eigene leenkamer bezat, benevens den veerstal over den IJssel. Hoewel het huis sedert dien voor een deel werd geslecht en verder tot een boerenwoning ingericht, blijft toch het hooge en hechte muurwerk tot heden getuigen, dat de hoeve van R. Voorhorst oudtijds hooger bestemming had.
     Eer we naar Olst terugkeeren, moeten we nog zien wat er geworden is van de Welsummer kapel, door Lindeborn op bl. 175 vermeld. Tot onderhoud van den geestelijke, die haar moest bedienen, was er oudtijds eene vicarie gesticht, over wier goederen het medelijden van de Landschap in de dagen der Hervorming zich erbarmde. Als straks het gebouw zelf onderhoud noodig had deden de over-kerkmeesters van Olst aanzoek bij de Staten, om de inkomsten der aangeslagen vicarie te mogen erlangen tot herstel zoo van de kerspelkerk als van de hier besproken kapel; doch bij besluit van 11 Juli 1621 gaven de Edelmog. Heeren een afwijzend antwoord.27 [27. Tegenw. Staat, IV. I bl. 50.]) Aan zijn lot overgelaten begon de bouw weldra zoo te vervallen, dat er sedert 1632 des Zondags niet meer gekerkt kon worden, gelijk tot dusver was geschied. Ongestoord zette nu de tijd zijnen sloopingsarbeid voort, zoodat er weldra slechts een ruïne overbleef. Op het einde der 18e eeuw was alles uit den weg geruimd; alleen stond er nog de grijze toren, in wiens schaduw de Welsummers hunne dooden kwamen begraven Tot een stomp ver-

|pag. 421|

laagd, behield de toren kracht genoeg om in het jaar 1830 te beleven, dat er aan zijn voet een vierkant kerkgebouw werd opgetrokken, waarin ten volgenden jare de Protestanten van Welsum tot een afzonderlijke gemeente werden vereenigd onder de leiding van hun eersten predicant, den heer Louis Vroom.
     Keeren wij thans weder naar de moederkerk, in wier kerspel wij de ronde deden. In den tusschentijd is zij verrijkt met, eene vicarie, aan O. L. Vrouw en haren pleegzoon St. Jan toegewijd. De priester die haar bediende — in 1571 deed het heer Adriaan Schoenewech — was o.a. tot twee H. Missen in de week gehouden, en werd benoemd door den pastoor der kerk.
     Hoe velen en wie het herdersambt bij de Olster kudde waarnamen, bleef ons verborgen. Alleen met de twee laatsten mochten wij kennis maken. Doch eer wij nader van hen gewagen, moeten wij vooraf een indringeling de plaats doen ruimen.
     Arn. Moonen namenlijk verhaalt in zijne korte Chronijke der stadt Deventer, bl. 103, dat in 1560 naar de pastorie van O. L. Vrouwe te Deventer werd beroepen de ongelukkige Karel de Haan (Gallus), „toen kanonyk en herder te Olst.” Dit laatste woord is blijkbaar eene drukfout of vergissing. IJpey en Dermout in hunne Aanteekeningen op de Geschiedenis der Nederl. Hervorm. Kerk II hl. 47 getuigen ons, dat de Haan gezegd wordt vóór het jaar 1560 in priesterdienst te zijn geweest te Elst in de Overbetuwe; als gezag wordt daar aangehaald: de Jong, Naamlijst van alle Predicanten onder de Geldersche Synode. Ook P.C. Molhuysen, die in Nijhoffs Bijdragen, VI bl. 125 v.v., over Karel de Haan vele aan oorspronkelijke bescheiden ontleende berichten meedeelt, zegt ons, dat de Haan te Elst als priester

|pag. 422|

stond en in 1560 van daar naar Deventer kwam. Afdoende is voorzeker ’t geen Arn. Moonen in zijne Naamketen der Predicanten op bl. 1 schijft, dat namelijk Karel de Haan in 1560 van Elst naar Deventer werd beroepen. Hieruit blijkt dus, al schrijft van der Aa 28 [28. Aardrijkskun. Woordenb. der Nederl. VIII bl. 434.]) ook het tegendeel, dat Olst nimmer het ongeluk heeft gehad, dien man den herderstaf daar te zien voeren.
     Nu komen wij tot den voorlaatste pastoor van Olst, in de dertiger jaren te Oldenzaal geboren, Mr. Berend Herinck, zooals hij door Toe Boecop wordt genoemd.
Reeds in 1561 vinden wij hem onder de Deventer kanunniken vermeld, schoon hij toen als de jongste de laatste plaats innam. Droeg hij destijds de zielzorg nog niet in het kerspel, waarover wij spreken, dan moet hij die weldra hebben aanvaard. Want blijkens de oorkonde door Dumbar, K. en W. Deventer I bl. 244, medegedeeld, had Mr. Herinck vóór of in September 1568 de herderlijke zorg over gemeld kerspel weer in handen van het Deventer kapittel neergelegd. Den 20sten van genoemde maand zag hij zijnen opvolger aanstellen. We zullen der waarheid wel niet te kort doen met aan te nemen, dat de zorgen van Mr. Berend in die dagen van op komende beroerten voor Olst een zegen zijn geweest. Hij heeft op ons den indruk gemaakt van een man, die de plichten van zijn staat ernstig opneemt. Tal van kanuniken waren destijds alom te vinden, behalve ter plaatse waar hunne proeve hen riep; doch Mr. Herinck treffen wij na zijn aftreden als pastoor voortdurend te Deventer aan. In de jaren 1571 tot ’74 vinden wij in het doopboek der Lieve-Vrouwenkerk zijn naam tot achtmaal toe als Peter

|pag. 423|

opgeteekend. Spoedig hierop moet hij geroepen zijn tot het gewichtig ambt van stedehouder des proosten.
     Door gewoonte was het reeds in den aanvang der 15de eeuw wet geworden, dat de proost van Sint Liefwin uit de resideerende kanunnikken zijner kerk een stedehouder (vicarius) moest aanstellen, wiens taak was, vooreerst de mindere zaken af te doen, die bij den proost inkwamen, vervolgens te zorgen voor het beheer van de goederen der proostdij en voor de jaarlijksche levering der granen aan het kapittel, waartoe eed en wet den proost verplichten. Later schijnt de taak van den stedehouder zich alleen te hebben bepaald tot het waken over de goederen der proostdij, met den eisch tevens van zorg te dragen, dat het verschuldigde daaruit aan het kapittel werd opgebracht.
Want toen Deventers tweede bisschop, Jillis van Bergen, als proost van Sint Liefwin, op 7 November 1576 met zijn stedehouder Berend Herinck over diens werkkring zich nader verstond werd er bepaald: „Dat genoemde stedehouder eerst en vooral zal gehouden zijn aan de
„kapittelheeren uitkeering te doen volgens de oude
„loflijke gewoonte; is dit geschied dan zal hij, vóór den
„afloop des jaars, dat met Sint Jillis aanvangt, op zijn
„kosten en schade aan den proost uitleveren heel den
„overschot van alle granen, hetzij die door de meiers
„en anderen ingebracht zijn of niet; telken jare ook zal
„hij rekening doen. Zonder bepaald verlof van zijne
„Hoogwaardigheid zal hij niet gedoogen, dat voornoemd
„overschot der granen voor geld worde afgekocht.”29 [29. Dumbar. K. en W. Deventer, I bl. 334.])
     Ziedaar de taak van den stedehouder (vicarius). Mr. Berend bleef haar vervullen tot den dood des bisschops

|pag. 424|

op 26 Mei 1577, en werd na diens overlijden door het kapittel in zijn ambt bevestigd.30 [30. Revius. Daventria Illustrata, bl. 486.]) Wij twijfelen daarom, of het wel juist is, als Lindeborn 31 [31. Historia Episcopat. Daventrien. bl. 41/2.]) schrijft, dat het bestuur der kerk van Deventer, ’t geen met den dood des bisschops aan het kapittel was overgegaan, door dit laatste aan Mr. Herinck in handen werd gegeven.32 [32. We hebben over dit punt wat breeder uitgeweid, wijl ons toescheen, dat van hier eenig licht zou uitstralen ook over de vicarissen door de kapittels van Utrecht destijds en later nog aangesteld. Deze moeten, naar ons voorkomt, ongeveer een gelijke betrekking hebben gehad als hunne naamgenooten te Deventer; ze schijnen geenszins te zijn geweest, wat wij thans vicarii capitulares noemen.]) Toen in 1578 de Staatschen binnen Deventer meester warden en weldra alle Katholiek leven onderdrukten, legde ’s proosten stedehouder zijne betrekking neder en heeft voor den druk der vervolging waarschijnlijk de wijk genomen naar zijne geboorteplaats.
Doch toen op het einde van Januari 1587 Deventer weer aan ’s konings zijde kwam, was Mr. Herinck spoedig weer op zijn post. Op 10 October van gemeld jaar werd hij door het kapittel opnieuw tot vicaris aangesteld. De woorden van Revius, bl. 516, waar hij dit meedeelt, zijn voor zich alleen niet duidelijk; maar als hij er aanstonds op laat volgen: „anno 1590, 7 Aprilis dicitur dominus Heringius nomine reverendi capituli, sede vacante, praepositi personam representare,” dan blijkt, dunkt me, dat Mr. Berend weer als vroeger ’s proosten stedehouder was. — Nadat Deventer op 30 Mei 1591 door Mauritz van Nassau voor de Staten was herwonnen, vinden wij van Mr. Herinck geen melding meer. Alleen mochten wij nog vernemen, dat

|pag. 425|

hij in 1604 op den feestdag der H. Monica te Deventer is gestorven.
     Wanneer de pastorie te Olst openviel, stond de vergeving er van aan den beurtenaar (Turnarius) van het Deventer kapittel. Toen Mr Herinck in 1568 de zielzorg over genoemd kerspel neerlegde, was de beurt aan den kanunnik Willem van Graes, die deze zielzorg opdroeg aan heer Jan Cloot, een priester uit het bisdom Munster.
Als de drie destijds vereischte roepen waren geschied, zonder dat er verzet opdaagde, werd de voorgedragen pastoor, na gedanen eed, op Maandag 20 September van genoemd jaar met het herdersambt bekleed door den Officiaal van Deventer, die tevens de geestelijkheid van Olst last gaf, den nieuwen pastoor in het werkelijk bezit zijner kerk te stellen. In 1571, toen de Hoogwaardige Jillis van Bergen zijn eerste rondreize deed door het bisdom Deventer, vond hij den heer Cloot daar op zijn post. Het volgend jaar deed hem verschrikkelijke dagen hier beleven. In het midden van Juni toog de graaf van den Berg met zijne goddelooze krijgers langs den IJssel, roovend en plunderend al wat zij vermochten. Verwoesting van kerken, mishandeling van geestelijken, schending van het Heilige was hun een wellust. Allicht heeft Olst het dubbel moeten bezuren, omdat hunne macht voor Deventer het hoofd had gestooten. Op de tijgers volgden de wolven. Want twee maanden later deed de Spaansche bezetting uit Deventer een strooptocht over Olst, Wijhe enz., om alles te plunderen wat te bereiken viel. Tot overmaat van ramp keerde het wilde volk van den Bergschen graaf in September weer herwaarts en zocht Diepenveen te verschansen, ten einde straks Deventer te kunnen overrompelen. Gelukkig was de bezetting

|pag. 426|

van Deventer op hare hoede, deed een uitval, sloeg de Bergschen op den IJsseldijk in Hengvorden en maakte vele gevangenen met een rijken buit. Nu kwam er weer rust, waarvan de pastoor met zijne gemeente voorzeker gebruik heeft gemaakt, om de geslagen wonden te heelen, de geleden verliezen te herstellen.
In 1575 deed de bisschop van Deventer weer de ronde door zijn bisdom, om in persoon zich van den stand der zaken te overtuigen en hulp te verleenen, waar die noodig was. Als wij van den eerwaardigen Arnoud Waeyer 33 [33. Deze noot is te groot, en volg hieronder in de tekst.])

Daar we dezen man herhaaldelijk zullen ontmoeten, willen we hier den lezer met zijn persoon in nadere kennis brengen.
Hij was een neef van den Zwollenaar Jan Waeyer, die van het jaar 1602 af de zielzorg waarnam over zijne geboortestad en haren wijden omtrek, in 1607 uit zijn vaderland werd gebannen en straks te Keulen zoowel de vereerende vriendschap als het volle vertrouwen won van den aartsbisschop Ferdinand van Beijeren. Arnold, zijn neef, was in 1606 eveneens te Zwolle geboren, en wel uit een geslacht, dat van ouds daar in den stadsraad en schepenbank had gezeten. Op 29 April 1625 kwam de jongeling te Keulen aan, om na drie maanden de lessen der welsprekendheid te hebben gevolgd, in het Hollandsch Collegie de wijsbegeerte en godgeleerdheid te beoefenen. Hij deed dit met zoo gunstig gevolg, dat hij op 21 Sept. 1630 tot batselier der h. godgeleerdheid werd bevorderd. In Keulens vermaarden dom mocht hij uit handen van den hoogwaardigen Otto Jeroen, aartsbiss. van Cyrene, de wijdingen ontvangen van onder-diaken in het jaar 1629, van diaken in 1630, en van priester op 15 Maart 1631. Weldra naar Zwolle gezonden kwam hij op 12/22 Mei van laatst gemeld jaar daar aan, om onder de leiding van den Vicaris Herckinghe de zielzorg te helpen waarnemen, ook in de stad doch vooral buiten tot aan Kampen, Blokzijl en Vollenhove toe. Het eerste half jaar verbleef hij bij zijne grootmoeder Siberuk Wijers; toen erlangde hij veiliger huisvesting bij Jonker van Camons, heer van Vueren, in de Kamperstraat en bleef daar inwonen tot dat hij met Paschen van het jaar 1638 een eigen huis mocht aanvaarden, gelegen in de Nieuwstraat bij de pomp op den hoek van de Spiegelsteeg.
Op H. Drievuldigheid van genoemd jaar kerkte hij hier voor de eerste maal, en legde daarmede den grondslag voor de statie in de Spiegel te Zwolle. Op 24 Sept. 1660 werd hij door den hoogw. bisschop van Tralle, Zacharias de Mez, aangesteld tot aartspriester van Zalland, en in August, of Septemb. 1673 zag hij zich door den vorstbisschop van Munster benoemen tot deken van het ontworpen kapittel der St. Michiels-kerk te Zwolle. In 1690 begon hij met het verzamelen en ordenen der geschiedkundige aanteekeningen in den loop zijns levens gemaakt, besloot zijnen arbeid op 20/30 Juni van het volgend jaar, en leverde ons een merkwaardig boek, dat voor de geschiedenis der herleving van den Katholieken godsdienst in het Zallandsche van doorslaand gewicht is.
Bijna alles, wat daar werd opgeteekend, had de schrijver mede doorleefd of van de naaste getuigen vernomen. Van begin tot eind ademt het werk een geest van eenvoud en oprechtheid, die eerbied en vertrouwen wekt. Eene proef er van kan de lezer vinden in de jaargangen 1837 en 1838 van De Godsdienstvriend; doch jammer dat de uitgever, geleid door de liefde die allen aanstoot wilde vermijden, zoo menig punt heeft weggelaten dat tot achterhaling der volle waarheid niet kan ontbeerd worden. Die in staat is, een zorgvuldigen afdruk van het gansche handschrift te geven, des noods van toelichting vergezeld, zal daarvoor gewis den dank oogsten van elken liefhebber der geschiedenis. — Op 16 April 1692 kwam de schrijver te sterven, toen hij zoowel naar leeftijd als wijding de oudste priester was van heel de zoogenaamde Hollandsche Zending.

hebben vernomen, dat de pastoors van Olst

|pag. 427|

„tot den laetsten toe alle Catholijk syn geweest en
„hier hunne toehoorders noyt anders hebben geleerd
„als het oude, ware Catholyck gelove”,34 [34. Godsdienstvriend, d. 41, bl. 174.]) dan is er deugdelijke grond om aan te nemen, dat de bisschop, bij zijn laatste bezoek, althans den Geestelijken toestand in Olst vrij gunstig vond. — Maar straks zouden weer droevige tijden volgen. In November des jaars 1578 ging Deventer naar de staatsche zijde over; binnen twee jaren waren de Nieuwsgezinden ook te Zwolle meester geworden. Het gevolg van dit een en ander

|pag. 428|

deelt voornoemde A. Waeyer ons mede als hij schrijft:
„Bij de veranderinge van Staet, omtrent het jaar 1580
„wierden de vrome Catholijcken in de vier gemelde
„kerspels, Wije, Raelte, Olst en ter Heijne, uyt hunne
„kercken gedreven, de outaeren gebroken, kerckplon-
„deringh en beeldstormerie gepleeght, de pastoors uyt
„hunne weemen ende hujsen geset ende verstoten, ende
„hun allerley leet, spijt en versmaetheid aengedaen.”35 [35. a.w. bl. 175.])
Wat den pastoor van Olst in ’t bijzonder wedervoer, en waar hij bleef, mochten we niet ontdekken; doch ons vermoeden is, dat hij als alle andere mannen van zijnen stempel onder zijne kudde is blijven schuilen en in stilte voor haar heil heeft gezorgd. Want vooreerst had het Calvinisme toen nog slechts de kracht van het geweld, dat zich niet altijd en alom kan doen gelden, dikwijls zelfs moet zwichten voor de magt eener vaste overtuiging. Zulke overtuiging leefde onder anderen bij de heeren van Laar op het kasteel Hoenlo en bij die van Oldeneel op de Hare, hierboven vermeld, die naderhand beide liever van huunen zetel in de Statenvergadering opstonden dan ontrouw te worden aan het Katholiek geloof. Onder de hoede van zulke mannen kon de vervolgde pastoor gewis veilig komen schuilen, gelijk wij onderstellen dat werkelijk is geschied, mede ook om den moed dier overtuiging, welke in de droeve dagen der Beroerten lichtelijk was ingeboet, had men niet van nabij met een vroom priester mogen verkeeren.
     Toen Deventer in Januari 1587 voor den koning was herwonnen, heeft Olst voorzeker daarvan den weerslag gevoeld. Zelfs zijn we geneigd om aan te

|pag. 429|

nemen, dat de Katholieken hier in de nu volgende vier jaren weer het volle gebruik hunner oude kerk hebben gehad. Zoo ging het in Twente onder den klokslag van Oldenzaal; onder dien van Deventer allicht eveneens. Slechts was de eisch dat de pastoor der plaats zijn plicht getrouw bleef, en omtrent Olst hebben wij dit hierboven vernomen. Doch na 30 Mei 1591, toen Deventer voor goed onder de macht der Staten kwam, ging allicht ook de oude kerk voor de Olster Katholieken verloren. Toch werd zij, ofschoon den Roomschen ontrukt, niet aanstonds de volle buit van het Calvinisme. Want op het platte land, zoowel als in de kleine steden van Overijssel, gelijk P.C. Molhuysen, een onverdacht getuige, ons zegt,36 [36. Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1841. bl. 112.]) bleef men geruimen tijd algemeen aan de oude leer gehecht. Eerst in 1598 begon het „nieuwe licht” hier door te breken; want vóór dit jaar vond Moonen 37 [37. Zie de bovengemelde Naamketen der Predicanten.]) in de gansche Classis van Deventer nergens een predikant behalve in evengenoemde stad. Omtrent Olst wordt ons in het bijzonder meegedeeld het volgend besluit van den Deventer kerkeraad: „Also den pape van Olst
„grotelicx den loop des H. Evangelie is opholdende,
„door dien hij den eenvoldighen is dreygende de ver-
„doemenisse ende anders, dewelcke onse predicatien
„aenhooren; is goet gevonden den Heeren gecommit
„teerden raet tot verhinderinghe van sulcx te verzoeken.” De „Heeren” schijnen op dit verzoek te zijn ingegaan en de hulp van den sterken arm te hebben verleend; in 1599 althans vinden wij als eersten predi-

|pag. 430|

kant van Olst vermeld Herman Bushof, waarschijnlijk dezelfde die voor 1588 pastoor was te Diepenheim en in genoemd jaar de pastorie van Goor verwierf. Maar had hij te Goor plechtig beloofd geen „vernierongh van Religion” in te voeren en niets „anders dan die uprechte Catholische und Apostolische lehr (to) holden und lehren”, dit weerhield hem niet, tien jaren later te Holten het predikambt te aanvaarden en ’s jaars daarop als eerste predicant naar Olst over te komen.
Hier echter scheen hij in spijt van den steun der „Heeren” tegen den ijver en de kracht van „den pape” niet te zijn opgewassen; want nog in hetzelfde jaar 1599 ruimde hij de plaats voor dezen en vertrok, volgens Moonen, naar Weesp in ’t Gooiland. Dit zou bijna het vermoeden wettigen dat de oude pastoor, die door het invloedrijke kapittel van Deventer was aangesteld, gehandhaafd werd in het genot zijner pastorie.
De schets van Mr. Adriaan Teunissen in den Volksalmanak voor Nederlandsehe Katholieken, 1886 bl. 256 doet zien, dat zelfs graaf Floris van Culenborg, hoe wild ook zijne vuist in het graafschap had rondgeslagen, niet bij machte was den pastoor te Everdingen van de inkomsten zijner pastorie te berooven, wijl het kapittel van Oud-munster te Utrecht, dat de patroon was, den pastoor bleef handhaven. Allicht heeft het kapittel van Deventer, ’t geen nog lang een goede Katholieke kern bleef behouden, hetzelfde beproefd, en waarom niet met hetzelfde gevolg? Op 13 October van het eeuwjaar 1600 ging er van Deventer weer een schrijven naar den drost van Zalland, Gerrit van Warmelo tot Westervelt, met verzoek om den paap van Olst te doen vertrekken en een ander in zijne plaats te stellen. Naar allen schijn heeft de drost,

|pag. 431|

die geen lust had om de zaak zich bijzonder aan te trekken, den brief eenvoudig ter zijde gelegd; althans den ouden pastoor van Raalte, Joannes Verheyden, in hetzelfde drostambt werksaam, liet hij als ongemoeid. Vandaar dat deze in 1602 voor de Classis van Deventer werd gedaagd om tot het omhelzen der Hervorming te worden gepraamd; schoon de toeleg mislukte, daar de man tusschen 27 Septemb. en 4 Octob. in schrift betuigde „te willen blijven bij de religie, daer hij inne geboren was.” Wijl de pastoor van Olst hier niet meer voorkomt, vermoeden we dat de dood tegen het einde des jaars 1600 de partij van de Classis opgenomen en den ouden pastoor heeft weggerukt. Zoo kon Rutger Tichler nog in hetzelfde jaar als predikant te Olst bezit nemen om 30 jaren lang deze kerk te bedienen. Zijne opvolgers waren Jacob Tichler Rutgersz., 1630-1634. Wessel Goossens van Denichem, 1634—1666. Herman Luessinck, 1669—1697. Goossen Lucassen, 1698—1716. Jan Kluppel, 1716—1721; diens broeder Hendrik Kluppel, 1722—1769. Winand Suermond, 1771—1783. Willem Jasper Knoop, 1783—1814. Hendrik Jan Kalkoen, 1815—1818. Lammert Willem de Grient Dreux, 1819—1824. Jan Hermen Gunning, 1824—1826. Lammert Eilerts de Haan, 1826—1864. Hendrik Elisa Stenfert Kroese, 1865—† 27 Januari 1879. Anton. Adriaan van Otterloo, 1880—1883. Albert Egbert van Eerde, hier sedert 27 Januari 1884.

(Slot volgt),                               J.H. Hofman.

___________
– Hofman, J.H. (1890) Het Kerspel Olst (I). Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht (18), 386-431.

Category(s): Olst
Tags: ,

Comments are closed.