In 1460 werd er een klooster gesticht naar den regel van St. Augustinus en de instelling van St. Birgitta, voor monniken en nonnen. De regeering vergunde hun, behalve de andere gebouwen, een kerk en klokhuis op den Vloeddijk te bouwen. Zeer vlot schijnt het echter met den bouw niet gegaan te wezen, en groot waren zeker de middelen niet waarover het convent konde beschikken, althans veertien jaren later, in 1474, geeft de stadsregeering een aanbeveling tot het verzamelen van giften voor het convent, dat nog ondersteuning noodig had tot timmering enz. In 1487 werd op verzoek toegestaan, dat het klooster zou gevisiteerd worden door den proost van Klaarwater en den prior van Sibkelo. Het klooster schijnt nog al in de gratie der stadsregeering gestaan te hebben, althans in 1505 verleent deze aan alle christen menschen vrij en veilig geleide, om tegen midvasten den aflaat in ’t St. Birgitten convent te komen verdienen, en wel drie dagen daarvoor en drie daarna, uitgezonderd voor de ballingen der stad, wegens doodslag binnen de vrijheid, en de vijanden van ’t Sticht. De naam van het klooster was Marienrosencamp en aan ’t hoofd stonden eene abdis en een biechtvader. Toen in 1508 de officiaal van Deventer,
[pag. 116]
als commissaris der aflaten, het convent verboden had zijne gratie op den dag Laetare Jerusalem naar oude gewoonte te publiceeren, of zijne biechtvaders te zetten, daar, naar de bulle van den tegenwoordigen aflaat, alle andere drie jaren gesuspendeerd werden, verzocht de stadsregeering den officiaal het convent dit toe te staan, daar het niet veel meer bezat, dan het bekwam door aflaten, prediking en biecht hooren, en de bulle van den aflaat van ’t convent luidde, dat deze niet teruggeroepen kon worden, dan wanneer hij met name genoemd werd. De regeering wees er verder op, dat de aflaat slechts één dag duurde.
Zekere Berend Hoyer stichtte in ’t zelfde jaar een eeuwigen dienst van vier missen per week in de kerk van ’t convent, en Otto Buedel, der rechten doctor en raadslid, die in de kloosterkerk voor ’t altaar van Onze Lieve Vrouwe van Milaan begraven is, stichtte in 1513 daarop een dienst van vijf missen in de week.
Ook later schijnen de schatten van ’t convent nog niet groot geweest te zijn, althans in 1524 schrijft de stadsregeering aan den stadhouder Willem vrijheer van Tautenburg te Steenwijk, om de goederen van ’t convent gelegen in Drenthe en daar voor de schatting aangeslagen, uithoofde van de armoede van ’t convent, vrij te laten.
Bij de hervorming verliep het klooster en werden de goederen door de stad geseculariseerd. In 1591 werd ieder die zerken in de Birgittenkerk had, opgeroepen, om die aan te wijzen en weg te halen, daar de stad ze anders zou aantasten.
Aan den apotheker Mr. Berent Avercamp werd met zijne vrouw Beatrix in 1595 een hof van ’t Birgittenklooster verkocht en toen de laatste pater van ’t convent, Gerrit Dircks, in ’t zelfde jaar, terwijl hij in ’t sticht van Keulen verblijt hield, wegens ouderdom en zwakheid eene ondersteuning van den raad vroeg, antwoordde deze hem, dat men hem een goed en eerlijk onderhoud zou verschaffen, zoo hij weer te Kampen kwam wonen. De kerk werd afgebroken en het kerkhof in 1608 aan de drapeniers tot een raamland in gebruik gegeven.
[pag. 117]
Van 1625-1627 werd het kloostergebouw ingericht voor een werkhuis voor arme kinderen. Tien jaren later werd echter die inrichting afgeschaft en het gebouw eerst tot woningen, daarna tot lakenhal gebruikt. In 1687 werd de lakenhal verplaatst en werden de gebouwen op stadskosten verbouwd, om daarin honderd kinderen ten dienste der spinnerij voor de wevers of rolreeders te herbergen en werkzaam te doen zijn. Die kinderen moesten zijn weezen, kinderen van niet-grootburgers, daar sedert 1657 het tegenwoordige grootburgerweeshuis, tot dien tijd toe toegankelijk voor de weezen van alle ingezetenen, door de stadsregeering uitsluitend voor de weezen der grootburgers werd bestemd. De vertimmering was in 1690 nog niet afgeloopen, want in dat jaar werd deze voortgezet met het geld van een legaat groot duizend stukken van achten, van wijlen Hio Sabé, in leven koopman te Livorno.
In 1719 werd het gebouw wederom belangrijk hersteld en ter gedachtenis daarvan leest men op een steen boven den ingang :
Dit overoud gestigt, een herberg voor de Weezen,
Werd met zwaren val gedreigd, vrij binnenkort,
Of was misschien nu al ten gronde neergestort,
Ten waar Opzienderen vlijt en Vaderzorg, geprezen,
Hier niet gans tijdig, had door kunst en vlijt voorzien.
Men zal dus trouwheid in geheugen best bewaren,
Door tijdmerk als men schreef, was zevenhonderd jaren
En duizend, boven het getal van negentien.
Zijnde toen ter tijd provisoren, de Heeren Burgemeesters Johan van der Wende en Johannes Tollius, en buitenvaderen Roelof Egbertsen Storm en Albert de Haan als regerende.
De lakenhal en ’t segelhuis werden toen in een ander deel van ’t kloostergebouw overgebracht, waarin later, en nog thans, de stads bank van leening is gevestigd.
Van 1814 tot 1842 werd het gebouw gebezigd als militair hospitaal, doch in dit jaar ontving het
[pag. 118]
zijn vorige bestemming als kinderhuis weder terug.
Het gebouw met zijn massieve kelders, vertoont nog grootendeels zijn vroegere bestemming en is als zoodanig merkwaardig. Bizonderheden zijn er niet in te zien dan een, helaas, deerlijk verminkt schilderij, voorstellende een gezicht op de stad langs den IJssel, uit de 17e eeuw, vermoedelijk geschilderd door Avercamp, maar zoo gehavend door slechte behandeling, dat de kunstwaarde gelijk nul is en alleen eenige historische belangrijkheid is overgebleven.
Op 1 Januari dezes jaars waren in dit gesticht in verpleging 34 jongens en 31 meisjes, waarvan 4 jongens buiten het huis. De kosten voor verzorging en opvoeding bedroegen in 1877 f 11749.28.