[pag. 140]
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Van het jaar 1363 tot 1577.
Bisschop Jan van Arkel had gedurende eene tweeëntwintigjarige regering, met het zwaard in de vuist, zijn gezag tegen heerschzuchtige nabuurvorsten en roofzieke binnenlandsche edelen gehandhaafd. Hij had, in weerwil van derzelver tegenstand, de opkomst der steden, en den koophandel der ingezetenen van het sticht beschermd en bevorderd. Maar geene zijner krijgsverrigtingen had voor de bewoners van Salland, en inzonderheid voor de steden Kampen en Zwolle heilzamer gevolgen, dan zijne laatste overwinning op den heer van Voorst, en de verwoesting van diens kasteel, in 1362.
[pag. 141]
Deze edelman was sedert vele jaren de schrik van het oversticht geweest, een echt model van de onbehouwen ridders zijner eeuw. De boer werd door hem gestadig met brand en plundering bedreigd; de koopman, die naar de gewoonte van dien tijd met zijne goederen het land doortrok, werd in de nabijheid zijner kasteelen Voorst en Rechteren door de burgzaten beroofd en mishandeld, terwijl de vaart op de Zuiderzee niet minder door zijne roofschepen onophoudelijk werd verontrust. Als heer van Urk en Emelwarden vond hij hiertoe overvloedig gelegenheid. Hij hield deze eilanden van den graaf van Holland ter leen. Op Emelwarden, thans Emmeloord genoemd, hetwelk toen een vrij aanzienlijk en uitgestrekt eiland was, had hij een schout, en deze weder een onderschout. De bewoners waren niet alleen visschers maar ook boeren, welke op hunne saten of landhoeven een goed getal van rundvee konden onderhouden, en hunne boter naar Kampen ter markt bragten, of daarmede de thins of pacht aldaar betaalden.
De heer van de Kuinder, bondgenoot van den heer van Voorst, behoorde mede onder de zeeroovers; en hoewel de bisschop, bij het verbond van 1352, aan de kooplieden der steden bescherming had beloofd, ingeval zij op de kusten van Vollenhove schipbreuk mogten lijden, kon hij hun voor plunderingen op zee niet beveiligen.
Aanstonds na den dood van den heer van Voorst traden zijne zonen, Roderik en Wol-
[pag. 142]
ter van Voorst, in onderhandeling met den bisschop, en men kwam weldra overeen, dat de vijandelijkheden dadelijk zouden ophouden, dat de wederzijdsche hulperen of bondgenooten mede in het verdrag zouden begrepen zijn en de gevangenen tegen elkander uitgewisseld worden: doden tieghen doden, roef tieghen roeve, brant tieghen brande, en voert alle onraet, die geschiet was aan beiden siden binnen desen oerloghe soude daar mede quijt wesen. De twist over de mastenbroeker landen werd mede geheel opgeheven, en de bedijking en verdeeling daarvan aan den bischop toegestaan; mits hij aan de heeren van Voorst, boven hun aandeel, nog tien hoeven lands, grenzende aan hunne hofstede Voorst, afstond en hun aldaar eene kerk dede bouwen. Op den grond van het kasteel, welken de bisschop behield, zou hij geene nieuwe vesting mogen aanleggen, en de ingezetenen van Zwolle, die eene gracht hadden doen graven van de stad tot in den IJssel, (zijnde hetzelfde kanaal in 1819 weder bevaarbaar gemaakt en Willems-vaart genoemd geworden) zouden dezelve behouden, mits zij daarover eene brug deden leggen, ten gebruike van den heer Roederik van Voorst, dien zij ook voor het vergraven land schadeloos zouden moeten stellen.
Ten gevolge van dit verdrag deed de bisschop aanzoek bij de steden, om op gemeene kosten de bedijking van Mastenbroek te ondernemen; dan deze, zich daarvan welligt weinig voordeel belovende, lieten dat werk aan den bisschop alleen over. Mastenbroek was nog grootendeels
[pag. 143]
woest en onbewoond; eenige streken waren boschachtig en vol houtgewas, gelijk de namen Oosterholt en Westenholte duidelijk aantoonen. Men vond hier en daar hooge belten en zandbergen, waarvan de overblijfselen bij Westenholte, Wilsum, IJsselmuiden en Grafhorst gezien worden. Waarschijnlijk onthield zich aldaar veel wild, en de heer van Voorst, die ongetwijfeld een geweldig jager was, zal ook daarom tot den afstand van zulk eene wildernis niet hebben kunnen besluiten. Een gedeelte van Mastenbroek bestond uit woeste veengronden, moerassen en meeren. Het oosterholtsche meer werd, gelijk de overlevering wil, door schepen bevaren, liep voorbij het Hoogehuis, het dorp en huis IJsselmuiden, in den noordoostelijken ijsselarm, en heeft mogelijk IJsselmuiden deszelfs naam gegeven. Bij dit dorp en bij Wilsum werden echter ook bouwlanden gevonden. In eene oorkonde van 1351 wordt gewag gemaakt van zes hoeven, gelegen in het kerspel IJsselmuiden, tusschen den berg, het oude bouwland en het moeras of land van Mastenbroek; — van 27 hond lands, genaamd de smalle weerd; — van novale landen, als 100 akkers, tusschen IJsselmuiden en Wilsum in de marsch of zwimleghel; — van de tigglemade, tusschen het land van IJsselmuiden met den gemeenen weg of dijk en het water Zomkeer en den IJssel. Reeds voor 1346 had het kapittel van Deventer de jaarlijksche tienden dier landerijen genoten, bedragende in gewone jaren 500 schepels haver, deventer maat, waardig 4 of 5 groot het schepel. Langs het Zwar-
[pag. 144]
tewater lagen vele weilanden, welke door de gedurige overstroomingen verhoogd en verbeterd, den bisschop tot de indijking deden besluiten. Hij liet nog in hetzelfde jaar 1363 dit werk aanvangen, en door de boeren uit den omtrek den ringdijk van Mastenbroek opwerpen, onder het opzigt van zijnen landmeter Hendrik Stouwen, die den geheelen polder vervolgens door gegravene weteringen in blokken verdeelde, en dit werk in 1364 voltooide. Volgens de opmeting daarna door hem gedaan, was de grootte van den polder, binnendijks, 6927 morgen 1 hond, 59 roeden ( 1). De bisschop schonk de helft van de tienden, welke de bedijkte mastenbroeker landen hem zouden opleveren, aan het kapittel van St. Lebuinus te Deventer; terwijl hij aan zijne goede luden van Kampen, als ter vergoeding, omdat zij van de voordeelen der bedijking van Mastenbroek hadden afgezien, de vrijheid verleende, om de eilanden, tusschen de uitwateringen van den IJssel gelegen, benevens den aanwas, kommervrij en zonder bezwaar of onraad, te mogen gebruiken, en daarmede hare stads vrijheid te vergrooten.
Deze eilanden, toen slechts een half voet boven dagelijksch water liggende, werden mede onder opzigt van des bisschops voornoemden landmeter afgedeeld in 30 hoeven of erven, welke het beginsel waren van die schoone en
[pag. 145]
uitgestrekte landerijen, thans nog onder den naam van Kamper eiland bekend, het aanzienlijkste gedeelte der stads domeinen uitmakende.
Na zooveel nuts gesticht te hebben, werd bisschop Jan van Arkel van zijne moeijelijke taak afgelost, en door den paus tot bisschop van Luik benoemd. Als krijgsman had hij vele proeven van beleid en dapperheid gegeven, maar ook als geleerde, door zijne schriften roem verworven. Hij was een voorstander van kunsten en wetenschappen, en heeft ook verbeteringen in het muntwezen tot stand gebragt. De stempel zijner munten is veel fraaijer bewerkt dan die der vorige bisschoppen. In 1364 verkreeg hij van keizer Karel IV vrijheid, om in het sticht van Utrecht keizerlijke munten te doen slaan, welk voorregt naderhand door den paus werd bevestigd , en sedert dien tijd is de rijksmunt in de overijsselsche steden gevestigd gebleven.
Gedurende datzelfde jaar werd de krijg tegen Waldemar III van Denemarken door de Hanze voortgezet. Uit de haven van Kampen werd eene oorlogsvloot derwaarts gezonden; daarop volgde die der wendische steden; doch de koning, van onderscheidene kanten besprongen, zocht zijn heil in een’ stilstand van wapenen.
Jan van Vernenburg, bisschop van Munster, werd in de plaats van Jan van Arkel tot bisschop van Utrecht verkoren; hij volgde ook deszelfs voetspoor in het beteugelen van de heerschzucht der edelen, in de bevordering van den bloei der steden en van den handel der ingezetenen.
[pag. 146]
In 1365 vaardigde hij te Vollenhove den vermaarden landbrief uit, waarbij den dienstmannen en ingezetenen van Twenthe hunne regten en pligten werden voorgeschreven. Hij verloste Overijssel van de herhaalde plunderingen van eenige munstersche edelen, en deed met een uitgelezen hoop van 800 ridders en knapen een geweldigen inval in derzelver bezittingen, welke te vuur en te zwaard verwoest werden; over welk heldenstuk hij door het geheele land werd geroemd. De heeren van Hekeren, die zich opelijk tegen hem hadden verzet, en uit de kasteelen Rechteren en Almelo het land afstroopten, werden eveneens door hem tot rede gebragt.
Maar te stout op deze voordeelen, in 1368 met een klein gevolg den winter doorbrengende op het kasteel te Goor, werd hij aldaar door Herman van Twickel en eenige andere edelen, bij nacht overvallen, en na een hardnekkig gevecht, waarbij dertien der zijnen dood bleven, opgepakt en gevankelijk weggevoerd. Dit baarde groote verslagenheid, en nu was goede raad duur; maar eenige rijke edelen uit het nedersticht toonden zich spoedig gereed, om den bisschop te bevrijden, en betaalden 16,000 oude schilden (33,600 gulden) voor zijnen losprijs. Voor deze, toenmaals verbazend groote som, moest nu de bisschop al zijne kasteelen in het nedersticht, en het kasteel van Vollenhove in het bovensticht aan de geldschieters ten onderpand stellen, en al de opkomsten daarvan afstaan. De steden hielpen hem echter dezen last
[pag. 147]
dragen, en de ramp werd al spoedig hersteld door den vrede met Denemarken, welke door de vloot der hanzesteden, voor eenige jaren te Kampen uitgerust, was bevochten.
De kamper scheepsmagt had, met die der overige steden aan de Zuiderzee en den IJssel, niet weinig daaraan toebragt. Vóór het einde van den wapenstilstand in 1364, was door de afgevaardigden der zeesteden op een reces te Rostok, reeds tot eene nieuwe uitrusting van koggen besloten, waaraan ook die van Kampen deelnamen. De ondernemingen eener in de haven van Gronesund zeilreê liggende deensche vloot, die Rostok scheen te bedreigen, werden daardoor verijdeld. Op de recessen gedurende de volgende vijandelijkheden, te Lubek, Straalsond, Rostok en elders gehouden, komen de namen der afgevaardigden van Kampen herhaalde malen voor; inzonderheid Evert Rose, Diederik Brant, Willem Morre, Johan Dulmen, Arend Hendriksson, Goswinus Ludekensson. Ook bij de toerustingen tegen den deenschen vorst Waldemar, die nu met koning Hakon van Noorwegen in verbond, den koophandel groote nadeelen toebragt, waren de Kampenaars nooit de laatsten; hunne deelneming werd van zooveel gewigt gerekend, dat de afgevaardigden der hanzesteden in 1368 te Lubek goedgevonden, dat geen sehip onder zeil zou gaan, voor dat die van Kampen waren aangekomen en de geheele vloot zeilvaardig was. Tot de uitrusting tegen de genoemde koningen hadden de zeesteden van Pruissen, benevens
[pag. 148]
Kampen en de overige steden aan de Zuiderzee, bij het reces in november 1367 te Keulen gehouden, het bijeenbrengen op zich genomen van 10 koggen, elk bemand met 100 gewapenden, en vergezeld van eene schute en eene snikke. De zes pruissische steden zouden daarvan de helft leveren; Kampen ééne kogge, twee rijnschepen en 150 man; die van Dordrecht, Amsterdam, Stavoren, Harderwijk en de overige Zuiderzee-havens, gezamenlijk ééne kogge met 100 man; en die van Zeeland twee koggen met 200 man, benevens de schuiten en snikken. Onder de 100 gewapenden van elke kogge waren 20 schutten met sterke armborsten en verdere wapenrusting. Al de vaartuigen zouden tegen palmdag eerstkomende zeilreê wezen, en met den eersten goeden wind zee kiezen naar de algemeene verzamelplaats Marstrand, om van daar met de gansche vloot de Sond op te zeilen.
Gelijk bij menige andere onderneming leverde Kampen dus ook hier meer dan eenige andere stad; en dat het haren scheepsbevelhebbers en manschap aan moed noch voortvarendheid ontbrak, daarvan leveren de gedenkschriften van die dagen duidelijke bewijzen. Zoo leest men dat ettelijke lubeksche schepen door hen zijn verbrand, dat zij Thiorn en andere eilanden uitplunderden, de stad Marstrand met kasteel, kerk en klooster in brand staken, en den koning van Denemarken meer dan 10,000 mark schade toebragten. Vervolgens, toen er over vrede gehandeld werd, zag men de afgevaarden van Kampen, Everhard Bose, Thiderik Rode,
[pag. 149]
Goswinus Ludekensson en anderen. De laatste werdt ook de advokaat van Kampen genoemd. Ertmar van Herken van Kampen en Hendrik van der Heide van Harderwijk vertegenwoordigden al de zuiderzeesteden, en verzuimden zoomin als de anderen, ruime schadevergoeding te vorderen. Zeer veel viel er te vereffenen, maar door de volharding der afgevaardigden werden de bestaande verschillen, met al de in dezen oorlog betrokkene steden, uit den weg geruimd.
In het laatst van 1367 woedde in deze streken een verschrikkelijke orkaan uit het noordwesten, waardoor huizen en kasteelen vernield en ontzettende zeeschade werd aangerigt. Eene streek van het vasteland, tusschen Elburg en Harderwijk, werd losgescheurd en door den vloed verslonden. Vermoedelijk heeft dit onheil ook het huis Nijenbeek getroffen, hetwelk aldaar in 1307 nog met bouw- en weilanden langs de zee gelegen was, doch na dien tijd niet meer voorkomt.
In 1370 werd het vredestraktaat tusschen de gemagtigden van den koning van Denemarken en die der hanzesteden gesloten, en daarbij aan de kooplieden van Kampen, Deventer, Zwolle, Hasderwijk, Elburg, Zutphen, Amsterdam en andere steden toegestaan, dat zij gelijk voorheen in alle deensche havens vrij zouden mogen handel drijven; dat hunne schepen, op de deensche kusten schipbreuk lijdende, alle mogelijke hulp verleend, en derzelver ladingen geborgen en bewaard zouden worden; dat elke stad eene vitte (vaste post
[pag. 150]
of faktorij) op Schonen en elders in Denemarken zoude mogen aanleggen, en daarop eenen voogd aanstellen, om den handel te beschermen, en schippers en kooplieden naar hunne eigene landswetten regt te doen; dat men op elke vitte zes kroegen zoude mogen hebben, aldaar vrij bier, wijn en mede tappen, en wantbodems of winkels waar men want en linnen bij ’t stuk en bij de el zoude mogen verkoopen. Voorts dat de gewone linnenmarkt alleen zoude gehouden worden op deze vitten, welker bewoners hunne eigene vischschuiten, pramen, ligterschuiten en vrachtwagens zouden mogen houden; dat allerlei ambachtslieden, als knakenhouwers, kremere, schomechere, peltsere hun bedrijf aldaar zouden mogen uitoefenen; alles tegen betaling eener geringe belasting. Ook werden de tolregten bepaald, welke van haring, zout, ossenhuiden, boter, honig, vleesch, wandisch (laken of linnen) paarden en andere handelsvoorwerpen aldaar betaald moesten worden. Vele andere voorregten werden tevens aan de kooplieden toegestaan.
In hetzelfde jaar werd ook met den koning van Noorwegen over een vredes-verdrag gehandeld, waartoe uit de nederlandsche hanzesteden afgevaardigd waren Everhardus Bose, burgemeester van Kampen, en Johannes Meinards, burgemeester van Amsterdam, die hetzelve ook hebben gesloten en geteekend.
Kort daarop werd aan de regeringen der steden Kampen en Zwolle, met eenige edelen uit het nedersticht, de vereffening der geschillen opgedragen, welke tusschen den bisschop en de
[pag. 151]
stad Deventer waren gerezen over het heffen der tollen, en van andere zaken, rcgtshangig voor het hof te Rome, welke ook door hunne tus-schenkomst werden afgedaan. Uit dit een en ander is genoegzaam op te maken, tot welk een aanzien de overijsselsehe steden waren geklommen.
Kampen was reeds de voornaamste handelstad van den IJssel en de Zuiderzee. Gelegen aan den mond der rivier, welken de zwaarbevrachte zeeschepen binnenliepen, was zij het middelpunt van den handel, waar de goederen uit Holland, Zeeland, Vlaanderen, Braband, Munsterland en de Rijnstreken, zamenvloeiden ( 2). Voor de waren, met hulken en kleine vaartuigen uit het binnenland aldaar aangebragt, werden andere ingenomen en teruggevoerd, of met koggen naar Denemarken, Noorwegen, Zweden, Pruissen, Rusland uitgevoerd, die van daar weder met noordsche goederen herwaarts kwamen. Deze stad genoot al de voordeelen, welke handel in scheepvaart toenmaals konden aanbrengen, en zag met haren bloei, ook het getal harer ingezetenen gestadig toenemen.
Het was nu anderhalve eeuw geleden, dat Kampen eene stad geworden was. Sedert had men dezelve aanmerkelijk uitgelegd. Achter de huizen aan de westzijde van de oude straat, en langs derzelver tuinen was eene tweede straat aangelegd, en met huizen bebouwd, de hofstraat geheeten; naderhand daar achter eene derde, de
[pag. 152]
nieuwstaaat. De borgel of buitengracht reikte bij den eersten aanleg waarschijnlijk slechts tot aan het kalverbosch, en boog zich aldaar noordoostwaarts naar den IJssel, hetwelk door de overlevering; gestaafd wordt, volgens welke de botervatssteeg oudtijds eene gracht geweest is; en de ruimte buiten deze gracht, vervolgens met huizen bezet geworden, zal daarom den naam van buitenhoek gekregen hebben. Thans echter schijnt dezelve reeds door den burgel, die om het kalverbosch heen in de haven geleid was, met de stad vereenigd geweest te zijn, en de aanbouw van huizen aan dezen kant de regering te hebben doen besluiten, om ook aldaar eene kerk te doen bouwen.
In het jaar 1369 werd door burgemeester Jan van Keulen daarvan de eerste steen gelegd; en dit ruime gebouw, rustende op twee rijen pilaren, vervolgens voltooid, zoo als het zich thans nog vertoont. De kerk werd aan de heilige maagd gewijd en daarvan de Lieve-Vrouwekerk genoemd. De hooge toren, welke daarnevens gebouwd werd, had eene fraaije spits, die in het laatst der XVI eeuw nog in wezen was, doch naderhand, wegens het overhellen van den toren, tot op den omgang is afgebroken. In 1810, toen deze kerk door koning Lodewijk aan de roomsch-katholijke gemeente werd geschonken, is de toren nog lager afgebroken en met een spits dak gedekt.
De St. Nikolaaskerk was tot nu toe slechts een houten gebouw, maar het aanzien der stad en het vermogen der gemeente scheen te vorde-
[pag. 153]
ren , dat deze parochiekerk door een fraaijer en duurzamer steenen gebouw werd vervangen, en in hetzelfde jaar heeft dezelfde burgemeester ook den eersten steen gelegd van deze nieuwe kerk, welke in den toenmaligen gothischen trant werd opgetrokken, en met een hoog kruisgewelf en kunstig gebouwd koor versierd, zoo als dezelve thans nog in wezen is; zijnde de geheele kerk lang 245 voet, breed 85, en met de zijportalen, 125 voet, en hoog, tot aan het kruisgewelf, 100 voet rijnl., terwijl dezelve na vijfthalve eeuw nog niets van hare bouwkunstige schoonheid verloren heeft.
Behalve het H. Geesten-gasthuis en Minnebroeders-klooster, waren thans ook reeds het Geertruidengasthuis in de bovennieuwstraat, en het bagijnhuis bij de St. Nikolaaskerk in wezen. De gasthuizen waren in dezen tijd bijzonder ingerigt, om arme reizigers en vreemdelingen éénen nacht te herbergen, ook soms eenige dagen, indien de nood het vorderde. Zoodanige vreemdelingen werden gasten genoemd, en daarvan is de naam van gasthuis ontleend. Deze gestichten waren in koopsteden onontbeerlijk, en werden zeer sterk bezocht, vooral gedurende de jaarmarkten, waar allerhande slag van volkje opafkwam, en waarmede men dan dikwijls verlegen raakte. Zoo leest men van de opzieners van het gasthuis te Deventer: Item, weer dair enigh die dronken waer, die brengen wi toe slapen, als wi ijerst mogen. Item weer dair enigh die quade ede swoer, offte boverie wolde callen, off ongelove, offte wolde lieren wijgelen off toeveren, dat ver-
[pag. 154]
bieden wi hem. Item, ribalde ende mit netten ende mit lodderholten spelende, ende vroukens van wilden leven, desen seggen wi dat si twelen en dat si een ander herberge sueken. Arme, oude, en gebrekkige inwoners werden echter ook in deze gasthuizen opgenomen, en gedurende hun leven van kost en verdere nooddruft verzorgd. In het Heilige-geestengasthuis, werden al vroeg proveniers aangenomen, welken voor zekere som kost en inwoning werd verkocht ( 3); gelijk dit naderhand ook in het Geertruiden-gasthuis is ingevoerd, en in beide gestichten nog plaats heeft. Bij elk derzelve was een kerkje of kapel, waarin dagelijks de dienst verrigt werd, en welker bedienaren of vikarissen tevens koorgezellen waren in de parochiekerk. Het bagijnenhuis, naderhand het oude convent genaamd, stond in de papensteeg, en was met den hof van grooten omvang, strekkende van het St. Nikolaas-kerkhof tot aan den burgel. Hetzelve werd bewoond door nonnen of bagijnen, die een afgezonderd leven moesten leiden, maar aan geene bijzondere kloostergeloften gebonden waren. De provande (kost en inwoning) werd aan dezelve voor zekere som gelds, maar ook somtijds om niet toegestaan. Dit gesticht naderhand tot een muntgebouw ingerigt, is in 1810 afgebroken; terwijl de overgeblevene ringmuren thans (november 1822) ook worden weggeruimd.
[pag. 155]
Deze gebouwen, inzonderheid de hooggewelfde kerken en spitse torens, keken over alles heen, en staken geweldig af bij het overige der stad, welke om dezen tijd er nog vrij dorpachtig moet uitgezien hebben; want de meeste huizen waren van hout, slechts ééne verdieping hoog, en met stroo of riet gedekt. De erven waren tamelijk breed, en men had de mesthoopen, varkenshokken en andere gemakken voor aan de straat. De varkens liepen ook zeer gemeenzaam langs de straten, welke waarschijnlijk nog niet met steenen geplaveid waren; ter weerszijde van dezelve had men smalle slooten of gotieren, zoodat men over eene plank of vonder in huis trad.
Om dezen tijd echter begon men meer steenen huizen te bouwen. Reeds in 1343 hadden schepenen en raden met hare gemeente onderscheidene keuren op dit stuk beraamd, en onder anderen bepaald, dat alwie naast een houten huis, een steenen huis bouwen wilde, den zijmuur van hetzelve eene roede hoog, vier roeden lang en ten minste twee steenen dik, half op zijns nabuurs were zoude mogen leggen, die hem daartoe ruimen, dat is, zijn houten wand wegnemen, en de helft der kosten van den muur dragen moest. Indien echter zoodanig huis niet vooraan de straat stond, was men niet gehouden in de kosten te deelen. Omtrent de verdeeling en betimmering van ledige erven werd vastgesteld, dat men, dezelve in de lengte splitsende, elk afdeel ten minste veertien voet breedte moest laten behouden. Dat men op een
[pag. 156]
ledig erf willende bouwen, naast een steenen huis, den zijmuur van hetzelve zoude mogen gebruiken, indien dezelve de vereischte dikte had, mits voor ieder duizend steenen van den halven muur betalende 12 toornschen, welke gerekend zouden worden op een rijnschen gulden. En volgens eene keure van 1363 zou men in zoodanigen zijmuur, een schoorsteen niet dieper dan ter halver muren mogen houwen. Omtrent het wegruimen van oude huizen, ten einde de strekking van nieuwe straten en stegen te kunnen regelen, en omtrent het leggen van de fondamenten, den dorpel, de deele, en den verderen opbouw der huizen, werden vervolgens de noodige voorzieningen daargesteld. Het dekken met stroo en riet bleef echter nog in gebruik; en hoewel handel en zeevaart thans aan vele inwoners bezigheid verschaften, werd tevens boerenbedrijf daarbij aan de hand gehouden, waardoor bij de eenvoudige zeden van dezen tijd, in de voornaamste behoefte konde worden voorzien; terwijl de algemeene weiden, de aanwas en verbetering der omliggende landerijen, hetzelve steeds meer begunstigden.
Onder dit alles werd echter de oorlog niet vergeten; vechten, wonden en doodslaan was geen nieuws, en dit voorvaderlijk handwerk werd nog algemeen beoefend. De eenvoudigheid der ingezetenen ging gepaard met eene ruwheid, welke hen tot den krijg geschikt maakte; en van daar dat men denzelven eer scheen te zoeken, dan te ontwijken. De bisschoppen of landsheeren waren ook zelden de laatsten om de wapenen
[pag. 157]
op te vatten, en moeiden zich gaarne met de twisten hunner naburen. Arnold van Hoorne, die na het overlijden van Jan van Vernenburg in 1371 door den paus tot bisschop van Utrecht was aangesteld, gaf daarvan thans weder een bewijs.
Gelderland werd door de tweespalt der Hekerens en Bronkhorsten nog hevig geschokt. De Hekerens hadden na den dood van Reinoud en Eduard, derzelver zuster Machteld, gehuwd aan den graaf van Blois, tot hun hoofd verkozen, en reeds verscheidene steden ingenomen. Bisschop Arnold, die de zaak der Hekerens ondersteunde en het met Machteld hield, gaf haar een bezoek in Tiel, waar men ook wegens deszelfs bemagtiging feest hield. Maar terwijl men zich met dansen en schransen vrolijk maakte, en de bisschop bij Machteld de zorgen vergat, deed Willem van Gulik, die door den keizer tot hertog van Gelder benoemd was, aan het hoofd der Bronkhorsten, des nachts de stadsmuren beklimmen, en eensklaps al de vreugde verstoren. De Hekerschen moesten hals over hoofd, met achterlating van vele dooden en gevangenen, de stad ruimen, en de bisschop, onder het gedrang mede naar buiten geraakt, verschool zich op het tolhuis. Maar zoodra de stichtschen het gevaar bemerkten waarin hij zich bevond, kwamen zij van alle kanten te zijner hulpe toeschieten, zoodat hij te voorschijn komende, zich in staat bevond, de stad weder te omsingelen, en op zijne beurt dezelve te belegeren. Om
[pag. 158]
echter het beleg te bekorten, liet hij den hertog uitdagen tot een gevecht buiten de stad, hetwelk deze, misleid door het berigt, dat de bisschop slechts een deel pelsers, schoenlappers en gemeen volkje bij zich had, gretig aannam. Doch toen de hertog van den stadswal, in ’s bisschops leger een aantal welgewapende ridders en knechten gewaar werd, oordeelde hij het veiliger zich daaraan niet te wagen. Hij hield zich echter groot, en liet den bisschop weten, dat hij des anderen daags op zeker veld tegen hem en de zijnen zou komen strijden. Maar terwijl de bisschop zijn volk te zamen bragt aan het eene einde der stad, sloop de hertog aan het andere de poort uit, en trok met stille trom af, latende den bisschop ter bepaalder plaatse in orde van bataille staan wachten.
Deze wederzijdsche teleurstelling boezemde beiden wraaklust in, en dit moest het arme land misgelden. Hertog Willem plunderde de utrechtsche dorpen, en deed alwat niet medegevoerd kon worden door ´t vuur vernielen. De bisschop liet zijne vanen in Gelderland zwieren; Harderwijk werd bemagtigd, de omliggende landen bedorven, en de boeren uitgeplunderd. Het oorlogsvuur naderde alzoo de grenzen van het oversticht, waar Herbern van Putten, een geldersch edelman, waarschijnlijk de partij der Bronkhorsten toegedaan, alreeds den baas speelde.
Deze vermogende ridder was heer van Oldputten en Puttenstein, twee sterke kasteelen, tusschen Elburg en Kampen gelegen. Onder Old-
[pag. 159]
putten ’twelk een eigen hofgerigt had, behoorden verscheiden edele leenmannen, hofhoorige en eigen lieden. Puttenstein had nevens de zoogenaamde hollander huizen, de vrije visscherij tot in den IJssel, en behalve de uitgestrekte landerijen, daaronder behoorende, had Herbern ook de tienden en andere opkomsten in Kamperveen, welke hij van den Bisschop in leen hield. Maar, trotsch op zijn vermogen, behandelde hij zijne onderhoorigen als slaven, en knevelde inzonderheid de ingezetenen van Kamperveen, waar zijne lieden allerhanden moedwil bedreven. Vol verwaandheid snorkte en snoefde hij overal van zijne heldendaden, beschimpende vrienden en vijanden. Men verhaalt, dat hij aan de poorten der naburige steden deze regels liet aanplakken:
Die van Kampen en doen ons niet,
Die van Harderwijk hebben den moed niet,
Die van Elburg hebben ’t goed niet.
Gods vriend, allemans vijand.
Middelerwijl verscheen de bisschop in Zwolle met de afgevaardigden der steden, onder welke Gijsbert van Kuijck en Dirk van Rhoden, schepenen der stad Kampen, zich bevonden. Herbern, vermoedende dat aldaar iets kwaads voor hem broeide, begaf zich mede derwaarts, voorgevende, den bisschop, die wegens de kamperveensche tienden zijn leenheer was, te willen begroeten, en wegens de bestaande geschillen een vergelijk te treffen, waarin hij zich aan de uitspraak der steden Deventer, Kampen en Zwolle zoude onderwerpen. Maar de bisschop, wars van zijne vermetelheid, vorderde dadelijke schadeloosstelling
[pag. 160]
en wees de tusschenkomst der steden van de hand; waarop Herbern gramstorig de stad verliet. Die van Kampen, mede gebelgd over het afbreken der ouderhandelingen, kwamen met Herbern overeen, dat men de vijandelijkheden staken, en elkander niet beschadigen zou, tot wederopzeggens toe. Dan dit was van korten duur. De roofzieke knechten van Puttenstein kwamen aldra hunne plunderingen hervatten; maar de schout van Kamperveen, niet minder bij de hand, maakte korte morgenspraak, en viel met zijne boeren zoo geweldig op de Gelderschen aan, dat er negen op de plaats dood bleven, en de overige met bebloede koppen moesten afdruipen.
Dit werd door Herbern en zijnen aanhang zeer hoog opgenomen, en den Kampers geweten, die aanstonds eene oorlogsverklaring te huis kregen van dezen inhoud; Gij schepens en raden zult weten, dat gij vijanden geworden zijt van ridder Herbern van Putten, uit sake van die van Kamperveen, waarover gij als Heeren en beschermers staat. Om ’t ongelijk dan, dat gij Herbern hebt aangedaan, willen wij ondergeschrevene ridderen en knapen betoonen, dat de Heere van Putten ons liever is, dan gijlieden zijt, ofte alle uwe burgerij, en onze eer tegen u mannelijk verdedigen enz. De stads regering, hierdoor verontwaardigd, verklaarde Herbern en zijne broeders Pilgrom en Diderik, voor schenders van het verdrag en verstoorders der gemeene rust, deed een banvonnis tegen hen afkondigen, gaf hare bondgenooten, en zelfs de stad Lubek hier-
[pag. 161]
van kennis, vernieuwde het verbond van 1353 met Deventer en Zwolle, en wendde zich tevens tot den bisschop, die zich daarop naar Kampen begaf, en met de burgerij het besluit nam, om Herbern door de wapenen tot reden te brengen, en niet te zullen rusten voor dat zijn kasteel Puttenstein ingenomen, en tot den grond verwoest zoude zijn. De bisschop beloofde, Kamperveen aan de regte hand te brengen, de Kampers in het bezit hunner landerijen te herstellen, en met Herbern geen vrede dan met hunne toestemming te zullen maken. Ten gevolge van dit besluit werd den 15den junij 1375 Puttenstein door de Kampenaren belegerd; de stormtuigen derwaarts gevoerd, werden tegen het kasteel opgerigt, en al de krijgskunst van dien tijd ter vernieling van hetzelve in ’t werk gesteld. Men wierp vervaarlijk groote steenen uit de blijden, bestaande uit een regtop staanden paal, aan welker boveneind een dwarsbalk van buigbaar hout in evenwigt hing, van welke het topend, voorzien van eenen bak of lepel, waarin de steen gelegd werd, naar beneden getrokken en door een klink werd vastgezet; vervolgens werd ook het dikste end van den dwarsbalk door een windas naar beneden gebogen, de klink opgeligt, en de steen daardoor met ontzettend geweld, gelijk eene bom, door de lucht geslingerd, en in het slot geworpen, waardoor verschrikkelijke verwoesting werd aangerigt; terwijl de muren en torens gebeukt werden door de stormrammen, welke ook bokken of nagels genoemd werden. Dit oorlogstuig bestond uit drie vierkante balken of mastboomen,
[pag. 162]
soms wel 80 voet lang, met ijzeren bouten en banden zeer hecht aan elkander geklonken. In evenwigt hangende onder een hoogen bok, werd het door een aantal rammeijers heen en weder bewogen, en met het vooreinde, dat met een zwaren koperen of ijzeren kop gewapend was, al bonzend tegen het muurwerk getrokken, hetwelk door dit aanhoudend beuken verwrikt, vergruisd, ten laatste met donderend gekraak en gedreun nederstortte ( 4).
Herbern bood hardnekkig tegenweer en deed verscheidene hevige uitvallen, waarbij hij vele gevangenen maakte. Zijne vrienden, van alle kanten op de been, poogden de belegeraars tot een gevecht te noodzaken, om alzoo eene afwending te maken, en het kasteel te ontzetten. Maar de bisschop zond eene versterking van 200 ruiters en 200 voetknechten, welke de toegangen naauw bezet hielden en het ontzet verijdelden. De belegering hield aan tot 1sten augustus, toen Herbern, geen uitkomst meer ziende, zich genoodzaakt zag, zijn waggelend kasteel aan de Kampers over te geven. Hij werd gevankelijk binnen de stad gebragt, alwaar op den 15den daaraanvolgende bij eene overeenkomst, de vrede hersteld, de wederzijdsche gevangenen geslaakt, en de schade vergoed werd, met bepaling dat Puttenstein door de Kampers geslecht zoude worden. Dit werd ook dadelijk ten uitvoer gebragt, en
[pag. 163]
het kasteel tot den grond toe afgebroken, zijnde daarvan niets overgebleven dan de fondamenten, waarop thans twee boerenwoningen staan, aan de westzijde van den straatweg bij Wezepe. Bij eene derzelve, de Pol genaamd, liggen een aantal groote steenen, die bij de verdediging gediend hebben.
De Kampers trokken met hunne stormtuigen terug, en voerden ook vele steenen, door de blijden in het slot geworpen, mede. Een der stormrammen werd nog lang daarna in het H. Geestengasthuis bewaard, en is bij den brand van het kerkje in 1646 verloren geraakt. Van de ronde steenen die men uit de blijden wierp, worden er thans nog eenige buiten de stadsmuren, en hier en daar langs de wegen gezien.
De bisschop deed vervolgens de landen, door Herbern in bezit genomen, aan de Kamperveenschen teruggegeven, en de grensscheiding tusschen Oosterwolde en Kamperveen in 1377 door een kanaal afgraven, hetwelk thans nog onder den naam van geldersche gracht bekend is.
________________
________________