De Privilegebrieven van Vriezenveen

DE PRIVILEGEBRIEVEN VAN VRIEZENVEEN

Scriptie voor het tentamen
Oud~Vaderlands Recht

door
H.S.M. ter Haar
kandidaat-notaris
Zwolle.

_______________↓_______________


|pag. 2|

De Privilegebrieven van Vriezenveen

Mede tengevolge van de verbetering van de ploeg welk voortaan ook met paarden bespannen kan worden, door invoering van het drieslagstelsel in de landbouw en door het algemeen in gebruik komen van uitvindingen als het hoefijzer en de watermolen, ontstaat in de 12e en 13e eeuw na Chr. een grote bevolkingstoename, niet alleen in ons land, maar in geheel West-Europa.
Deze bevolkingstoename brengt een grotere behoefte aan cultuurgrond mee, zodat de mens overgaat tot ontwatering, inpoldering en ontginning van moerassige gronden. In ons land zijn het vooral de Hollanders en Friezen die zich toeleggen op het in groepsverband ontginnen van broek- en veenlanden, zodat op verschillende plaatsen ontginningskolonies ontstaan. 1 [1. Prof.Dr. B.H. Slicher van Bath: “De Agrarische Geschiedenis van West-Europa (1960) blz. 72 e.v. blz. 81 e.v. blz. 168 e.v..])
Voorbeelden van dergelijke ontginningskolonies zijn: het Nieuwbroek bij Hattem, Kamperveen, Staphorst, Rouveen en Vriezenveen. 2 [2. L. Jonker “Vriezenveen” in “Overijssel” (1931) blz, 789.])
Er ontstaan in deze kolonies straat- of dijkdorpen, langgerekte dorpen langs een weg of dijk, waarachter in lange smalle stroken de ontgonnen percelen zijn gelegen. Naarmate de ontginning vordert, verplaatsen de dorpen zich in de loop van de tijd, zoals b.v. bij Staphorst en Vriezenveen het geval is geweest.
Volgens Geerdink 3 [3. J. Geerdink “Eenige bijdragen tot de Geschiedenis van het Archidiaconaat en Aartspriesterschap Twenthe”, blz. 346.]) bevindt zich in het archief van Raed van Beugelskamp een akte blijkens welke zich in 1323 Hollandse Kolonisten vestigden in Vriezenveen, welke omstreeks 1350 door talrijke Friezen werden gevolgd. Men is het echter niet helemaal eens over de herkomst van deze kolonisten. Sommigen spreken van Friezen uit de buurt van Weststellingwerf, anderen van West-Friezen. De privilegebrieven spreken van Friezen

_______________↓_______________


|pag. 3|

“ende alle die lude”, zodat er behalve Friezen, ook andere bewoners zijn geweest. Ook de naam “Hollander Graven” duidt op de aanwezigheid van Hollanders.
Waarschijnlijk zijn echter de Friezen veel groter in aantal geweest.
De landsheren zal deze ontginningen niet onwelgevallig zijn geweest, zodat zij ter bevordering der ontginning privileges verleenden en overeenkomsten sloten met de kolonisten. Zo sluit b.v. in 1106 de bisschop van Hamburg een overeenkomst met Hollandse Kolonisten over ontginning van broekland. 4 [4. L. Jonker “Vriezenveen” in “Overijssel” (1931) blz. 792.]) Kamperveen wordt door de opvolgende bisschoppen van Utrecht met privileges begiftigd, 5 [5. Dumbar “Overijsselsche Chronycke” in Analecta II blz. 233.]) welke nog in 1549 bevestigd worden door Karel V.6 [6. Dumbar t.a.p. blz. 482.]) en ook de kolonisten van Vriezenveen ontvangen privileges van de Heren van Almelo blijkens de hierna te bespreken privilegebrieven.
De grond waarop de Vriezenveense kolonisten zich vestigden, – het z.g. Almelerveen, dat wij hierna soms met enig anachronisme gemakshalve Vriezenveen zullen noemen -, was eigendom van de Heren van Almelo, bezitters van de Heerlijkheid Almelo, die zich ongeveer uitstrekte over het gebied van de huidige gemeenten Almelo en Vriezenveen.
Wie waren deze Heren van Almelo? Groot-grondbezitters, die wij voor het eerst vermeld vinden als “ministerialen” van de bisschop van Utrecht in 1157 7 [7. S. Muller Fzn. en A.C. Bouman in Oorkondenboek Sticht Utrecht, I (1920) no. 420-444 en 463.]). Deze ministerialen of dienstmannen waren oorspronkelijk horigen, die in dienst van de landheer stonden en aan deze bepaalde diensten moesten verlenen. In de loop der tijd wisten zij zich verschillende voorrechten te verwerven, waardoor hun positie steeds belangrijker werd. Zij werden beleend

_______________↓_______________


|pag. 4|

met de heerlijkheid, eerst door de bisschop en later door de Staten van Overijssel en oefenden, de rechtspraak, de wetgeving en het bestuur in de heerlijkheid, kortom de souvereiniteit, uit krachtens een eigen en erfelijk gezag, zulks in tegenstelling tot het overige deel van Twe-nte, waar dit gezag werd uitgeoefend door de Drost van Twente, wiens ambt niet erfelijk was.
Allengs trachtten de Heren van Almelo zich steeds meer onafhankelijk te maken van het gezag van de bisschop en later van dat van de Staten van Overijssel, zodat zij tenslotte zelfs de “hoge rechtspraak” aan zich hadden getrokken; aanvankelijk weliswaar slechts de facto, doch daarna ook de iure, zij het dan ook in naam van de Staten van Overijssel.8 [8. G.J. ter Kuile Jr. “De Heerlijkheid Almelo 1236-1798” in Tijdschrift v. Rechtsgeschiedenis XVII (1941) blz. 384. Mr. G.J. ter Kuile Sr. “De opkomst van Almelo en Omgeving” (1941) blz. 27/28.])
Nauw verbonden met hun souvereiniteit bezaten de Heren van Almelo verschillende heerlijke rechten, z.g. “regalia” zowel op kerkelijk als op wereldlijk terrein. Een uitvoerige opsomming van alle rechten der Heren van Almelo vindt men in “Deductie van de Rechten en Gerechtigheden der Heerlijkheid Almelo” in 1749 opgesteld door Mr. Johan Schrassert in opdracht van de toenmalige Heer van Almelo naar aanleiding van een geschil met de Drost van Twente over de criminele jurisdictie in de heerlijkheid.
Oorspronkelijk één rechtsgebied, kan de heerlijkheid in de 14e eeuw verdeeld worden in:

  1. het Stadsgericht of de Stadsvrijheid, gevormd door de stad Almelo;
  2. het Schoutambt Vriezenveen dat zich over Vriezenveen uitstrekte en
  3. het Landgericht, het overblijvende platteland dat tot de heerlijkheid behoorde.

In alle drie gerichten werden civiele zaken berecht

_______________↓_______________


|pag. 5|

en ook kleinere strafzaken, zoals de “civiele breuken” welke laatste in het aangrenzende Drostambt Twente ter beoordeling van de drost zelf stonden.
In de stad Almelo werd recht gesproken door de richter en de schepenen, in Vriezenveen door de schout en in het Landgericht door de richter.9 [9. G.J. ter Kuile Jr. “De Heerlijkheid Almelo 1236-1798” blz. 371 e.v.])
Kon men in het Drostambt Twente appelleren op de klaring, in de drie gerichten der heerlijkheid was dit niet mogelijk en moest men appèl aantekenen bij de Heer van Almelo.10 [10. Mr. J. Schrassert “Deductie —van Almelo” (1749) blz. 87 en 90.]) Eigenlijk moet men in zo’n geval niet spreken van hoger beroep, doch van een klacht bij de landheer.11 [11. De Blecourt-Fischer “Kort Begrip van het Oud-Vaderlands Burgerlijk Recht” (1959) blz. 23/24.]) Deze situatie duurde voort tot 1802 toen appêl op het Departementaal Hof werd ingesteld.
Toen de eerste kolonisten zich vestigden in Vriezenveen maakte dit nog deel uit van het Landgericht van de Heerlijkheid. Of de stad al een eigen gericht had is niet nauwkeurig na te gaan. Omstreeks het einde van de 14e eeuw worden de burgers van Almelo gedagvaard en oorkonden met het stadszegel, uitgevaardigd door de schepenen van Almelo, zijn bekend uit de japen 1374, 1376, 1394, 1404 en 1405.
Zo de kolonisten al overeenkomst en met de Heer van Almelo hadden gesloten, dan zijn deze waarschijnlijk aanvankelijk mondeling aangegaan. Naarmate de ontginning grotere vormen aannam, er meer mensen in Vriezenveen kwamen te wonen en zich misschien ook meningsverschillen voordeden omtrent het al dan niet bestaan van rechten en verplichtingen of de omvang daarvan, zal er grotere behoefte ontstaan zijn aan vastlegging en regeling der verhouding tussen de bewoners van Vriezenveen en de Heren van Almelo.
Wij zien dan ook dat op het feest van St. Jan de Doper (24 juni) 1364 Jonker Evert van Heker gezegd van der Eze en zijn echtgenote Bate van Almelo de rechten en

_______________↓_______________


|pag. 6|

verplichtingen der Vriezenveners vastleggen in een privilegebrief, waarvan de tekst hierna in een bijlage wordt opgenomen en welke privilegebrief tot aan de invoering in Vriezenveen van het Overijssels Landrecht in 1634, heeft gegolden als de grondwet voor Vriezenveen.12 [12. Mr. G.J. ter Kuile Jr. “De Heerlijkheid Almelo” blz. 375.])
Later wordt deze privilegebrief, behoudens gewijzigde spelling, practisch woordelijk herhaald nl.:
in 1420 (St. Gregorius) door Egbert van Almelo
in 1452 (St.Cecilia) door Johan van Almelo
en daarna door Sweder van Voorst van Keppel en van Almelo. De nauwkeurige datum van deze laatste brief is niet bekend, doch moet liggen tussen 1457 en 1471, de jaren gedurende welke Sweder van Voorst in het bezit der heerlijkheid was.
De tekst der privilegebrieven van 1420 en 1452 wordt geheel vermeld door Dumbar, Analecta II blz. 415 en 427.
De brief van 1364 en die van Jonker Sweder waren lange tijd niet bekend en werden aangetroffen in een handschrift, dat zich thans bevindt in het Rijksarchief te Zwolle. Voor het eerst wordt melding van deze brieven gemaakt door Mr. S.J. Fockema Andreae. 13 [13. S.J. Fockema Andreae “Stukken betreffende een geschil tusschen de buren van Vriezenveen en den heer van Almelo” (ca. 1490) Versl. en Med. der. Ver. t. uitgave der bronnen v.h. Oud-Vaderl. recht IV no. 2 (‘s-Grav. 1889) blz. 204.])
Samen met de brieven van 1420 en 1452 werden zij omstreeks 1490 aangehaald in een proces tegen de Heer van Almelo, Johan van Rechteren. Deze ontkent daarbij het bestaan van de brief van 1364 omdat de Vriezenveners hem het origineel niet tonen. Hij acht zich trouwens in het geheel niet gebonden aan de privileges welke door zijn voorgangers werden verleend. Omtrent de afloop van het proces is niets bekend.
Fockema Andreae betwijfelt de echtheid van deze

_______________↓_______________


|pag. 7|

brief, die men nergens ooit vermeld ziet. Hij meent dat het heel goed mogelijk is dat de Vriezenveners een brief vervalst en geantedateerd hebben omdat zij er kennelijk belang bij hadden hun rechten als zeer oud voor te stellen.
De bueren legden in het betreffende proces niet het origineel over maar een afschrift, waaraan Fockema Andreae niet al te veel betrouwbaarheid wil toekennen.14 [14. S.J. Fockema Andreae t.a.p..])
De argumentatie van Fockema Andreae is echter meer op gissingen dan op feiten gebaseerd en wordt bestreden door Hattink die in dit verband wijst op een koopakte van 1391 waarbij Evert van Heker en diens vrouw en kinderen aan de Vriezenveners een deel van het Noordbroek verkopen. In deze akte is reeds sprake van de boterpacht, van de vrijheid, recht en “oelde gewoonte” die den “oelden hoeven” reeds lang gehad hebben en van hun “oelden” brief. Dit wijst veeleer op het bestaan van een brief die ouder is dan die van 1420 en maakt het aannemelijk dat de brief van 1364 wel degelijk echt is.15 [15. Hattink “De Heerlijkheid Almelo 1236-1420 in O.R. en G. dl. 21 (1900) blz. 17 n.1 en blz. 5l/52.])
De brief van 1420 wijkt op twee punten af van die van 1364, nl. het sub 8 bepaalde ontbreekt en tussen het sub 15 en 16 bepaalde komt in de brief van 1420 een artikel voor dat het wegnemen van geschut vee verbiedt, luidende: “Voert meer, vallet dat enich “buere, die daer woent op ten vurscreven Vene, den
“anderen schotinge neme, dat hij mit twee zijner bu-
“ren bewijsen mochte, die breeke daer mede vijff
“grote des vurscreven payments.”
Hoe nobel de aanhef ook mag klinken, is het toch niet waarschijnlijk dat liberaliteit van de zijde der heren hen bewogen heeft tot de uitgifte van deze

_______________↓_______________


|pag. 8|

privilegebrief.
Gedeeltelijk is er sprake van een overeenkomst op privaatrechtelijk terrein tussen de heer als eigenaar van de grond en de Vriezenveners als gebruikers deels is er sprake van regeling der publiekrechtelijke verhoudingen, b.v. waar het betreft de keuze van de schout. De heer staat een gedeelte van zijn zeggenschap af aan de Vriezenveners, o.a. door hen toe te staan zelf een schout te kiezen. Dat er ook vastlegging van reeds bestaande rechten plaats vindt blijkt uit woorden als: “alse sie dat van oldes hebben ghehat”.16 [16. Mr. E.J.J. van der Heljden – Mr. B.H.D. Hermesdorf “Aantekeningen bij de Geschiedenis van het Oude Vaderlandse Recht” 6e druk blz. 152.])
Opvolgende heren konden de verleende privileges niet eenzijdig herroepen of wijzigen zonder de rechten der Vriezenveners met voeten te treden. Vaak ziet men de privileges door de opvolgers bevestigd, soms zelfs met toekenning van verdere privileges.
Nodig was zulk een bevestiging niet, doch men trachtte zo het vertrouwen der onderdanen te winnen, die daarmee gerustgesteld werden omtrent de houding van de nieuwe landheer tegenover de door zijn voorgangers verleende privileges. De privilegebrief van 1452, afgegeven door Johan van Heker, is b.v. een bevestiging. Johan volgde in dat jaar zijn vader Egbert op als Heer van Almelo.
Soms werden de privilegebrieven ook weer door de onderdanen bevestigd in zogenaamde renversaalbrieven, zoals bij de privilegebrieven van Almelo, doch hiervan is bij de brieven van Vriezenveen niets bekend.
Zoals wij hiervoor reeds opmerkten, bezaten de heren van Almelo de souvereiniteit over de heerlijkheid en een uiting daarvan is ook het uitvaardigen van de privilegebrieven van Vriezenveen. Zij treden hierbij

_______________↓_______________


|pag. 9|

op als wetgevers door het uitvaardigen van verschillende bepalingen ter handhaving der openbare orde en door het vaststellen van de boetes, de zg. “breuken”, waarvan 2/3 gedeelte toekwam aan de heer en 1/3 aan de bueren. In de practijk kwam dit 1/3 deel toe aan de schout, die hier zijn inkomen uit genoot.
De bewoners van Vriezenveen waren “vrije Vresen”, dus geen horigen zoals men elders op het platteland veelvuldig aantrof. De horigheid is ook van veel oudere datum, nl. uit Germaanse tijden 17 [17. Mr. E.J.J. van der Heijden – Mr. B.H.D. Hermesdorf “Aant. bij de Gesch. v.h. Oude Vaderl. Recht” 6e druk blz. 24.]) en er is ook verder geen aanwijzing te vinden in de privilegebrieven die op horigheid wijst.
De privilegebrieven worden uitgegeven “bi raede onser borchmannen” en als zodanig worden aan het slot van de brief van 1364 een zestal namen vermeld. Deze borgmannen waren lagere edelen die met hun huis tot militaire steun aan de Heer van Almelo verplicht waren. Deze instelling treft men ook aan bij de huizen te Goor en Diepenheim en op grotere schaal in Westfalen.18 [18. C.J. Snuif “Het borgmansrecht van Goor” in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis VI (1825) blz. 196-221.]) Zij zijn een bewijs van militaire bezigheid van de Heren van Almelo, evenals het recht van “klokkenslag” (art. 17) op grond waarvan de Vriezenveners konden worden opgeroepen.19 [19. Mr. G.J. ter Kuile Jr. “De Heerlijkheid Almelo 1236-1798” in Tijdschr. v. Rechtsgesch. XVII (1941) blz. 390.]) Zij hoefden evenwel niet buiten de heerlijkheid te gaan, behalve in dringende aangelegenheden “der heerscap van Almelo” betreffende. Behalve voor militaire hulp gold deze verplichting b.v. ook voor het vangen van een moordenaar.
Reeds onmiddellijk in artikel 1 vindt de regeling plaats van de boterpacht, een verplichting, die rustte op de oudste hoeven van Vriezenveen en die pas in december 1956 bij de ruilverkaveling van Vriezenveen werd afgekocht door de Cultuurtechnische

_______________↓_______________


|pag. 10|

Dienst.
De grond in Vriezenveen was verdeeld in hoeven. Elke hoeve bestond uit 16 naast elkaar gelegen akkers en elke akker was 7 meter breed. Per hoeve moest jaarlijks op St. Maarten (11 november) één emmer boter, Zwolse maat, worden betaald op het huis te Almelo. Voor een halve hoeve betaalde men een halve emmer en voor een kwart hoeve een vierendeel boter.
De boterpacht was geen belasting, maar een soort grondrente, gevestigd bij de uitgifte van de grond.
Een zakelijk recht dus, dat niet in 1798 of 1848 met de heerlijke rechten werd afgeschaft.20 [20. Hof Overijssel 11 jan. 1858 en H.R. 18 nov. 1859 W. 1983, 2120 en J.C. de Meijere: “Oude nog bestaande Zakelijke Rechten” 2e druk (1937) blz. 204.])
In de 17e eeuw rees er kwestie tussen de buren van Vriezenveen en de Heer van Almelo. Laatstgenoemde stelde dat de boterpacht ook moest worden voldaan van nieuw ontgonnen land. De Vriezenveners betoogden dat uitsluitend de vroegst ontgonnen gronden hiermee belast waren. Zij stelden dat elke hoeve vrij kon worden uitgebreid in de lengte tot aan de grens der heerlijkheid en dat alleen de breedte der hoeven vaststond. De Heer van Almelo meende dat de oppervlakte van elke hoeve 16 of 18 morgen groot en dus bepaald was. Een compromis werd gesloten: tegen betaling van een som geld ineens zag de Heer af van heffing van de boterpacht van de nieuw ontgonnen gronden.21 [21. Mr. G.J. ter Kulle Sr. “De Opkomst van Almelo en Omgeving”, (1941) blz. 56/57 en Dr. L. Jonker in “Staphorst-Rouveen en Vriezenveen” in Versl. en Med. O.R. en Gesch. (l921) blz. 15 e.v.])
Opmerkelijk is hierbij dat als getuigen voor de buren o.m. optraden drie oud-Vriezenveners, die in Staphorst en Rouveen woonachtig waren en uit wier getuigenis blijkt dat in Vriezenveen, Staphorst en Rouveen de indeling der hoeven en de maten der ak-

_______________↓_______________


|pag. 11|

kers vrijwel met elkaar overeenstemden.22 [22. Dr. L. Jonker t.a.p.])
Artikel 26 bepaalt dat een hoeve die met zijn “rechten opgange” eens gemeten is, niet weer opgemeten zal worden. Deze opmeting vond kennelijk door of namens de Heer van Almelo plaats bij de uitgifte der hoeven.
Wat moet men echter verstaan onder de “opgang”, die kennelijk ook nog gemeten werd? In de aanhef der brieven wordt ook reeds gesproken van “het voerseyden vene myt synen vryen opgange”. Een zinsnede die zowel Dr. Jonker als Mr. G.J. ter Kuile Sr. beiden citeren doch waaraan zij geen verdere uitleg geven.
Men komt tot een aannemelijke verklaring van dit begrip, door verband te leggen met de uitdrukking “opgaand land” die o.a. door Dr. Jonker gebezigd wordt 23 [23. Dr. L. Jonker “Vriezenveen” in “Overijssel” (1931) blz. 795.])
Het land is van de dijk of straat af naar achteren opgaand. In Vriezenveen spreekt men van naar “buoawen” (boven) gaan. Bij opmeting van een hoeve met zijn opgang wordt dan de breedte van de hoeve en van de daarachter liggende opgang vastgesteld.
Het vrij zijn van de opgang zou dan betekenen dat men vrij is de woeste grond in het verlengde van de hoeve te ontginnen, waarbij men echter moet blijven binnen de baan die door de opmeting is vastgesteld, omdat men anders komt in de “vrije opgang” van zijn buurman. Wij hebben hier dus te maken met het zg. “opstrekkingsrecht”, een recht dat men ook elders in ons land wel tegenkomt.24 [24. Prof. Dr. B.H. Slicher van Bath “De Agrarische Gesch. v. W.-Europa” (1959) blz. 169.])
Het woord opgang komt ook voor in een oorkonde van 26 mei 1341 van het kloosterarchief te Assen.25 [25. J.G.C. Joosting “Het Archief der Abdij te Assen” Leiden 1906 blz. 40 no. 21.])
In deze oorkonde wordt echter ook geen nadere ver-

_______________↓_______________


|pag. 12|

klaring van het begrip opgang gegeven.
Opengevallen nalatenschappen die niet binnen 1 jaar en 6 weken werden aanvaard of nalatenschappen van personen die geen wettige erfgenamen hadden nagelaten, vervielen na betaling der schulden aan de heer, indien en voorzover de erflater niet ad pias causas hierover beschikt had (art. 10). Een bepaling, die duidt op het grondregaal, een heerlijk recht, krachtens hetwelk de bona vacantia vervielen aan de landheer.26 [26. De Blecourt-Fischer, Kort Begrip v.h. Oud-Vaderl. Burg. Recht blz. 232.])
Een van de belangrijkste rechten die de bueren aan de brief ontlenen is vervat in artikel 27. De bueren hebben het recht een richter, later veelal schout genoemd, te kiezen. De keuze vindt plaats ten overstaan van de heer op St. Walburgisdag (1 mei). Kunnen zij het over de keuze niet eens worden onder elkaar, dan ligt de beslissing bij de heer, die beslist overeenkomstig de meerderheid der stemmen. Hiermee krijgt Vriezenveen een eigen bestuur met eigen rechtspraak en wordt tot een zelfstandig dorp verheven.
Kennelijk is het geen stadsrecht dat hier verleend wordt, ook al is de grens niet scherp te trekken. Er is geen sprake van een ommuring, van een eigen zegel en vele andere voorrechten die een stad kenmerken.
Vriezenveen is bovendien een gemeenschap waar niet de belangen van handel en nijverheid, doch de gemeenschappelijke agrarische belangen en de herkomst van de meerderheid der bevolking de onderlinge band tussen de bewoners verstevigden. De achtergronden van de privileges van Vriezenveen zijn dan ook van andere aard dan die bij het verlenen van sta-dsrechten aan verschillende steden, waarbij vooral handel en verkeer een, grote rol speelden.27 [27. Mr. E.J.J. v.d. Heijden – Mr. B.H.D. Hermesdorf “Aant. bij de Gesch. v.d. Oude Vaderl. Recht” blz. 134/135.]) Het heeft ook

_______________↓_______________


|pag. 13|

niet in de bedoeling gelegen van de heren van Almelo om met deze privilegebrieven stadsrecht te verlenen, doch om te bevorderen dat “dat voerseyde vene ghebetert werde”. Zij blijven dan ook spreken van “bueren” in tegenstelling tot de privilegebrieven van Almelo, waar de inwoners “borgers” worden genoemd en waar A1melo met name als stad betiteld wordt.
Ofschoon de brieven zelf hier niet van spreken, werd de schout van Vriezenvèen in zijn bestuur bijgestaan door een college van kerkmeesters en zestienen. De kerkmeesters (vier in getal) behartigden de kerkelijke zaken, de zestienen de burgelijke aangelegenheden.
Zij werden gekozen door de bueren, waarna deze keuze werd bevestigd door de heer.28 [28. Mr. G.J. ter Kuile Sr. “De Opkomst v. Almelo en Omgeving” (1941) blz. 54.])
In de loop der tijd namen de opvolgende Heren van Almelo geleidelijk weer terug wat hun voorgangers hadden gegeven. Buiten hun goedkeuring werd iemand niet tot schout gekozen. Het kwam zelfs voor dat wanneer iemand werd gekozen die hun niet aanstond, zij een ander benoemden.29 [29. Mr. J. Schrassert “De-ductie ….. v. Almelo” blz. 56/57.])
Wij ontmoeten nog een ander college met verordenende bevoegdheden, nl. de “swoernen” of gezworenen, die belast waren met het toezicht op het sohoonhouden van de Aa en op het onderhoud van de dijken, de zg. “buerwerken”. Een soort waterschapscollege dat onder voorzitterschap van de schout stond.
Hoe belangrijk het onderhoud en schoonhouden van waterwegen en dijken was blijkt wel uit de hierop betrekking hebbende artikelen 20 tot en met 24.
De Heer van Almelo garandeert van zijn kant aan de Vriezenveners de vrije waterloop in geheel Vriezenveen, nl. van de Bavesbeek tot aan de Wierdense Woeste (art. 25). Bij stoornis kan men zich rechtstreeks tot de Heer van Almelo wenden die dan onmiddellijk

_______________↓_______________


|pag. 14|

zal ingrijpen. Het is dus niet de schout van Vriezenveen die in zo’n geval optreedt, maar de Heer zelf, tenzij men moet aannemen dat hier sprake is van een ouder, al bestaand instituut, dat nog eens in deze brief herhaald wordt en waarbij men heeft nagelaten de situatie aan te passen aan het bij deze brief opgerichte schoutambt Vriezenveen.
De bepaling dat alle boeten voor 2/3 aan de Heer van Almelo en voor 1/3 aan de bueren toekomen, welke wij aantreffen aan het slot van de artikelen over de rechtspraak (art. 19), wordt herhaald aan het einde van de brief in artikel 31 en is dus ook toepasselijk op de door de gezworenen opgelegde boeten. De boete verbeurd door bueren die weigeren buerwerk te verrichten “die solden die buer hebben toe verdrinckene” (art. 21). Kennelijk is hier sprake van een uitzonderingsbepaling.
Behalve de boterpacht en het aandeel van de heren in de vervallen boetes, is er sprake van nog een andere bate die de heer toekomt, een belasting, die wij ook thans nog kennen in de vorm van het evenredig recht van registratie, waarmee de overdrachten onder bezwarende titel van onroerende goederen worden belast.
Bij verkoop van een hoeve of los land was men aan de heer “toe landwynninge” een bedrag verschuldigd gelijk aan een kwart van de in Twente gebruikelijke pacht. Een verwijzing naar de in het aangrenzende Twente gebruikelijke betaalmiddelen. Zowel koper als verkoper waren beide tot deze belasting gehouden.(art. 2.).
Niet alleen op wereldlijk, doch ook op kerkelijk terrein werd Vriezenveen zelfstandig door de oprichting van een zelfstandige parochie. Men kan veilig aannemen dat de bouw van de kerk voor een groot deel gefinancierd werd door de Heer van Almelo, terwijl bovendien drie vicarieën werden gesticht, door de heren

_______________↓_______________


|pag. 15|

welke aan deze kerk waren verbonden, nl. van St. Antonius, het H. Kruis en St. Anna.30 [30. R.E. Hattink Acta visitationis dioesesis Daventriensis ab Aegidio de Monte factae (Werken Overijss. Regt en Gesch.), Zwolle 1888 blz. 108, 109.])
Aan de bueren werd het recht toegekend om een priester te “halen” naar hun landswijze (art. 28). Nadat deze aan de Heer van Almelo was voorgedragen werd hij met de kerk beleend. Behalve dat hij “der kercken weerdich” was, moest hij echter ook nog in de smaak vallen van de heer. Het patronaatsrecht (of collatierecht) ligt hier dus tevens in besloten een recht, op grond waarvan tot 1922 de predikant te Vriezenveen nog door de Heren van Almelo benoemd werd.
Vergelijken wij de privilegebrief van Vriezenveen uit 1420 met de stadbrief van Almelo uit dat jaar, dan valt ons onmiddellijk op dat het jaartal hetzelfde is.31 [31. R.E. Hattink “Overijsselsche Stad- Dijk- en Markerechten 1e deel 13e stuk Ver. t. beoef. v. Overijss. R. en Gesch.]) De stijl van beide brieven is echter volkomen verschillend, terwijl ook de inhoud weinig vergelijkingsmateriaal biedt.
Ook in de stadbrief van Almelo wordt het recht van klokkenslag vermeld. Hier wordt met name van “klokkenslag” gesproken. Bij Vriezenveen was dit waarschijnlijk niet mogelijk, omdat men daar toen nog niet over een klok beschikte. Het recht van klokketoren was immers een uiting van stadsrecht.32 [32. Mr. E.J.J. van der Heijden – Mr. B.H.D. Hermesdorf Aantekeningen bij de Gesch. v.h. Oude Vaderl. Recht blz. 135.])
Richter en schepenen konden onderdanen uit de hele heerlijkheid voor zich ontbieden, dus ook uit het schout ambt.
Natuurlijk regelden de privilegebrieven van Vriezenveen niet alle rechten en verplichtingen van de Vriezenveners. Deze werden mede beheerst door de heerlijke rechten der heren van Almelo, de rechten die de stad Almelo in de loop der tijd verwierf en de vele lasten die de bueren jaarlijks van hun

_______________↓_______________


|pag. 16|

grond moesten opbrengen. Voorbeelden: tolgelden, de heerlijke banmolen, markten te Almelo en lasten als jufferhaver, boerhaver, domineeskoren, wasgeld enz.
Als ingezetenen der heerlijkheid deelden zij in de vrijdom van tol die de heren als ministerialen van de bisschop genoten.33 [33. Mr. G.J. ter Kuile Jr. De Heerlijkheid Almelo blz. 402.])
Dat de herkomst der oorspronkelijke bewoners ook van invloed is geweest op de inhoud der brieven, blijkt uit enkele specifieke rechten, welke men ook in Friesland aantrof: nl. het “halen” van een priester naar hun landswijze en het zg. opstrekkingsrecht.
Het is uiteindelijk dank zij de privilegebrieven dat Vriezenveen een zelfstandige gemeente is geworden en dat het dorp nog tot op de dag van vandaag zijn eigen karakter bewaard heeft.

Samenvatting.

In 1364 verleent de heer van Almelo een privilegebrief aan de bueren van Vriezenveen met het doel bestaande rechten en verplichtingen vast te leggen en de ontginning te bevorderen. Be privilegebrief wordt bevestigd door opvolgende heren der heerlijkheid in 1420, 1452 en omstreeks 1457.
Vriezenveen wordt hierdoor zowel kerkelijk als wereldlijk zelfstandig. De bueren hebben het recht een schout te kiezen en een priester te “halen”.
Van de eerst uitgegeven hoeven moet jaarlijks boterpacht betaald worden, een soort grondrente. Een zakelijk recht dat van privaatrechtelijke aard is.
De bueren hebben het recht van “vrije opgang”, het zg. opstrekkingsrecht, zodat zij de achter hun hoeve gelegen woeste gronden vrij mogen ontginnen.
Naast de gebruikelijke bepalingen ter handhaving
_______________↓_______________


|pag. 17|

van de openbare orde waarbij de boetes op verschillende overtredingen worden vastgesteld, bevat de brief nog een aantal artikelen ter regeling van de zg. “buerwerken”.
De bueren ontvangen het recht van vrije waterloop in het gehele Vriezenveen.
Van de verbeurde boetes is 2/3 deel voor de heer en 1/3 voor de bueren.
Enkele bepalingen wijzen op specifiek heerlijke rechten als: borgmannen, recht van klokkenslag, recht op onbeheerde nalatenschappen en recht op landwinning.
Slechts op een enkel punt blijkt overeenstemming te bestaan met de privileges van de Stad Almelo (recht van klokkenslag), ofschoon zowel Almelo als Vriezenveen beiden hun rechten aan dezelfde heer ontlenen.
De verheffing tot een zelfstandig dorp in 1364 heeft er toe geleid dat Vriezenveen zijn eigen karakter en zelfstandigheid tot op heden heeft bewaard.

Zwolle, 10 januari 1964

_______________↓_______________


|pag. 18|

Litteratuur.

  • Prof. Dr. B.H. Slicher van Bath “De Agrarische Geschiedenis van West-Europa” (1960) Uitg. Het Spectrum Aula-boeken.
  • Dr. L. Jonker “Vriezenveen” in “Overijssel” (1931).
  • J. Geerdink “Eenige bedragen tot de Geschiedenis van het Archidiaconaat en Aartspriesterschap Twenthe” Dumbar “Overijsselsche Chronycke” in Analecta II.
  • S. Muller Fzn en A.C. Bouman “Oorkondenboek Sticht Utrecht” I (1920).
  • Mr. G.J. ter Kuile Jr. “De Heerlijkheid Almelo 1236-1798” in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis XVII (1941).
  • Mr. G.J. ter Kuile Sr. “De Opkomst van Almelo en Omgeving” (1941).
  • Mr. J. Schrassert “Deductie van de Rechten en Gerechtigheden der Heerlijkheid Almelo” Harderijk 1749
  • De Blécourt-Fischer “Kort Begrip van het Oud Vaderlands Burgerlijk Recht” (1959).
  • Prof. S.J. Fockema Andreae “Stukken betreffende een geschil tusschen de bueren van Vriezenveen en den heer van Almelo” (ca. 1490) Versl. en Med. der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het Oude Vaderlandsche Recht IV no. 2 (‘s-Grav. 1889).
  • R.E. Hattink “De Heerlijkheid Almelo 1236-1420” in Versl. en Med. der Vereen. t. beoef. v. O.R. en Gesch. (1900) deel 21.
  • Mr. E.J.J. van der Heijden – Mr. B.H.D. Hermesdorf “Aantekeningen bij de Geschiedenis van het Oude Vaderlandsche Recht” 6e druk.
  • C.J. Snuif “Het borgmansrecht van Goor” in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis VI (1925).
  • J.C. de Meijere “Oude nog bestaande Zakelijke Rechten” 2e druk (1937).
  • Dr. L. Jonker “Staphorst – Rouveen en Vriezenveen” in
    _______________↓_______________


    |pag. 19|

    Versl. en Med. d. Vereen. t. beoef. v. O. Recht en Gesch. (1921) blz. l5 e.v.

  • J.G.C. Joosting “Het Archief der Abdij te Assen” (Leiden 1906).
  • R.E. Hattink “Acta visitationis dioecesis Daventriensis ab de Aegidio Monte factae (Werken Overijss. Regt. en Gesch.) Zwolle 1888 blz. 108, 109.
  • R.E. Hattink “Overijsselsche Stad- Dijk- en Markerechten” 1e deel 13e stuk Ver. t. beoef. Overijss. R. en Gesch.
  • R.E. Hattink Stadregt van Almelo (Zwolle 1900)
  • Mr. K. de Vries “De Overijsselsche stad in de middeleeuwen, een rechts-sociologische verkenning” in Versl. en Med. O.R. en Gesch. LXXIII (1958) blz. 45-55.

_______________↓_______________


|pag. 20|

Bijlage.

PRIVILEGE VAN EVERT VAN DER EZE AAN DIE VAN VRIEZENVEEN VAN 24 JUNI 1364.

In Godes namen. Amen. Opdat die dinge die daer scheen in der tijt myt der tijt niet en vergaen, soe ist wal billick ende moghelick, dat die dinge daer macht an leghet, dat men die myt scrifte ende myt breven confirmere ende stedighe. Hijromme soe doe ick Evert van Heker ende junchere toe Almeloe ende juncfrouwe Bathe mijn echte wijff, een recht ervend der heerscap van Almelo, allen kristenen luden verstaen ende betughen openbaer myt desen breve, dat wy by raede onser borchmannen omme sonderlinge lieve, die wy toe den vene hebben, ende toe den buren die nu op den vene wonet ende noch hiernae op wonen sollen, ende oec opdat dat voersayde vene ghebetert werde, soe hebben wy hem dessen breve ghegheven als in worden die hiernae bescreven staet. Dat wy ende onse rechte erfgenamen lovet in dessen breve, dat wy sonder arghelist die vryen Vresen ende alle die lude ende oere erfgenamen, die daer nu wonet op den voerseyden vene dat ghelegen is tusschen der Wederder wueste ende Bavesbeke, ende die daer hyrnae op wonen willet, vorderen willet ende eeren in allen guden dingen nae al onser macht. Ende willen hem helpen myt raede ende myt dade, dat sie dat voerseyde vene beteren waer des te doene is, ende willen hem des voerseyden venes myt synen vryen upgange (gunnen to bruickene) 34 [34. De tussen (…) geplaatste woorden ontbreken in het handschrift, doch komen wel voor in de drie andere bekende privilegebrieven.]) alse sie dat van oldes hebben ghehat ende hentte an dessen dach toe in besittener weer ghewesen, beholden alle des rechtes, dat die heerscap van Almelo op den voerseyden vene plach te hebbene ende an desem

_______________↓_______________


|pag. 21|

 
Vresen offte “buren myt onderscheyde, alse hijrnae ghescreven staet.
1. Int ijrste, dat een ellick buer, die daer wonet op den voerseyden vene – ende en wonet hie daer oec niet oppe, dat is allijck – die daer ene hove landes onder hevet, die sal ons jaerlics op sunte Mertens dach in den wynter gheven op dat hues toe Almeloe enen emmer boteren by Zwollescher mate. Ende wie daer oec neyne vulle hove en heefft, die sal ons die botere gheven nae grote ende nae boringe synes landes, ummer voer ellick vierdeel landes een vierdeel boteren.
2. Voertmeer, soe wie syne hove offte sijn lant vercopet, soe wie die hove offte dat lant copet, die sal ummer der heerlicheit voer een vierdeel gheven enen groeten alsulkes paymentes als men den heren van den, lande syne pacht mede betaelt in den lande van Twenthe, toe landwynninge.
3. Voertmeer, soe welc man huesvrede breke, alsoe dat hy yemande in ienighen huse offte bynnen hoffslote de huses sloghe offte wondede sonder dootslach, dat die man myt tween guden mannen betughen mach, die dat ghedaen hevet, die sal ons gheven toe beteringe daervoer vijff marckpennynge, alsulkes paymentes als men den heren van den lande syne pacht mede betaelt in den lande van Twenthe op die tijt. Ende sal nochtan denghenen daer hie teghen ghebroken hevet beteren nae syner verhalinge.
4. Voertmeer, vollet dat ienich buer den anderen anspreke voer ienigher hande wunden, die hie hem ghedaen solde hebben, ende dat hie myt tween guden mannen niet betughen en konde, is dat sick des dieghene ontschuldighen wil, die mach sickmyt tween guden mannen onschuldich maken oppe den hillighen, ende soe is hie dan synes brokes quyt ende loes.
5. Voertmeer, soe welc man des hillighen daghes kerck vrede breke, die des hillighen dahes duret den dach al uut ende weder te gaene, dat men myt tween guden mannen betughen mochte, die solde voer den broke ons
_______________↓_______________


|pag. 22|

 
gheven toe beteringe vijff marck pennynge des voerseyden paymentes.
6. Voertmeer, weert dat ienich man den anderen wundede, dat ene claghebaer wunde were, die breke teghen die heerlicheit vijff marck des voerseyden paymentes.
Ende solde daernae den cleghere beteren nae syner verhalinge myt ghulde ende myt rechte,
7. Voertmeer, weert dat ienich buer den anderen sloghe mytter vuest op enen woerkedachbynen der huet sonder bloetronnynge, die solde den manne ende den buren toe beteringhe gheven vijff groete des voerseyden paymentes. Mer weert dat hie bloetronnich were, daermede hadde hie ghebroken teghen die heerlicheit een pund des voerseyden paymentes.
8. Voertmeer, weert dat ienich buer den anderen dootsloghe op den voerseyden vene, die breke daermede seven marck des voerseyden paymentes teghen die heerlicheit. Ende daerboven soe solde hie synen naesten maghenden doden ghelden myt sesse ende twintich punden, voer ellick pund vijff ende twintich groete gherekent. Weert oec dat hem die man der maghe ghetroesten wolde als hie ons van den broeke vuldaen hadde, soe solde wy den maghen daertoe helpen, dat hem oer dode maech ghegulden worde.
9. Voertmeer, weert dat ienich buer, die daer wonet op den voerseyden vene, ons hinderde an ienigher onser hoven, als dat die van syner weghene niet ghebouwet en worde, ende wy daer schade by nemen, dat tween buren kundich were, die solde ons gheven om alsodanighen broke seven schillinge penninge des voerseyden paymentes, et en were alsoe, dat hie selven bouwen wolde dat lant offte die hove, ende die verzetene pacht betalen.
10. Voertmeer, weert dat ienich mensche, hie were man offte wijff, storve op den voerseyden vene, die nienen
_______________↓_______________


|pag. 23|

 
witliken ervent achter en liete, ende daernae bynnen sess weken ende enen jare nien recht ervent nae en queme, die des doden guet an-spreke myt rechte, wat gued die mensche achter hadde ghelaten boven sijn testament, dat hie voer syne siele hadde ghegheven ende boven sijne schult, dat solde wy dan opboren.
11. Voertmeer, weert dat yenich buer, die daer wonet op den voerseyden vene, voor den gherichte een onrecht ordel deelde, die sal daer mede breken twintich pennynge des voerseyden paymentes.
12. Voertmeer, weert dat ienich buer op den voerscreven vene sick vermete voer den gherichte oppe den vene in, ienigherhande sake tughe voert te brenghene, ende hie dan tuechvellich worde, alsoe menighen tuech als hie voer den gherichte ghenomet hadde, ende hie niet toebrengen en konde, alsoe menighe twyntich penninge des voerseyden paymentes sal hie daarmede breken.
13. Voertmeer, soe welck buer, die daer wonet oppe den voerseyden vene ghepandt wort myt rechte myt den richtere oppe den vene off myt synen boeden, die mach syn pant weren toe rechte drye over raeff, elke weringe voer een punt; ende voetstandes soe sal hie wisheyt doen den richtere ende den cleghere, voer dat gherichte te comene, daer den cleghere ende den gherichte vol te doene. Ende des sal hem die richtere ende dach leggen over viertien nachten voetstandes als van den daghe. Mer weert dat die clegher buten der heerscap van Almelo ghezeten were, den solde men enen dach leggen over dwerssnacht.
14. Voertmeer, weert dat ienich buer, die daer wonet oppe den voerseyden vene, pantweringe dede myt craffte ende myt ghewelt, dat men toebrengen mochte mytten gherichte offte myt synen boeden offte myt tween bueren van den vene, daermede solde hie ghebroken hebben vijff marck des voerseyden paymentes.
_______________↓_______________


|pag. 24|

 
15. Voertmeer, weert dat ienich buer, die daer wonet op den voerseyden vene, voer dat gherichte van der heerlicheyt weghene offte van hoeve gheboeden worde van den richtere offte van synen boeden, die mach die boedinge twie verzitten, elke boedinge omme vijff groete, ende toe der derden bodinge sal hie ummer voer komen. Ende doe hie des niet die clegher wynnet syn cleghelike guet ende dat gherichte derdewerff vijff groete. Mer wanneer een buer den anderen oppe den vene voer dat gherichte van den richter offte van synen boeden doet boeden om scult offte om andere sake, die mach die boed-inge twie versitten, elke boedinge om een Brabantsche penning, ende ter derder boedinge sal hie ummer voercomen. Ende doet hie des niet, die clegher wynnet sijn cleghelike guet.
16. Voertmeer, weert dat die richtere van den vene offte syn boede van des gherichtes weghene die ghemenen buren van den vene tho samende boedede omme noet offte umme nued, welck buer daer niet en queme, die breke vijff groete des voerseyden paymentes weder dat gherichte, et en were dattet hem noetsake dede, dat hie beschinen mochte.
17. Voertmeer, weert sake dat die richtere van den vene offte sijne boede van des gherichtes weghene die ghemenen buren boedede tho volghene van der heerlicheyt weghene, soe en drochten sie niet voerder volghen dan toe oers landes eynde, et en were omme noetsaken die den heerscap van Almelo ansteken, die solden sie helpen kieren ende weren nae al oere macht.
18. Voertmeer, vollet dat ienich buer, die daer wonet op den voerseyden vene, oppe des richters gicht spreke, daer die richtere ene gichte dede by synen eede als hie myt rechte solde, daermede breke hie vijff marck des voerseyden paymentes.
19. Ende voertmeer, wat broeke daer vallet op den voerseyden vene, die ons van rechte boert, die syn
_______________↓_______________


|pag. 25|

 
cleyne offte groet, daer sal die heerlicheyt offte die heerscap van Almelo ummer die twee deel an hebben, ende die bure van den voerseyden vene ummer den derden deel; ende boven die twe deel soe en sal die voer geruerte heerlicheyt van Almelo van yeman broeke dan niet meer an wachtende wesen offte eysschen. Ende dessen voerseyden broeke ende wat broeke op den voerseyden vene in yenigherhande sake ghebroeken werden offte hiernae vallet, cleyne ende groet, sal men beteren myt al soghedanen paymente, als men den heren van den lande sonder arghelist syne pacht mede betaelt in den lande van Twenthe.
20. Ende voertmeer, toe welker tijt dattes noet is ende die swoernen van den voerseyden vene ghebiedet, dat men die A rumen soele offte die dijke maken soele, wie des dan niet en dede, den solden die swoernen myt den gherichte penden, des ijrsten daghes voer enen halven groten des voerseyden paymentes, des anderen daghes voer enen groeten, ende des derden daghes voer twe groete, bet unthe vijff groeten toe, ummer des anderen daghes twispilde. Ende wolde hie dat nochtan verstolteren ende doen des niet, soe solden sie em echter van nyes weder penden, des ijrsten daghes voer enen halven groeten, ende dan voert ummer twispilde unthe vijff groeten toe, in allen voerwoerden als voer geruert is, ende dat alsoe lange unthe dat ghedaen is.
21. Voertmeer, soe waer die richtere ende die swoernen op den voerseyden vene die ghemenen buer ghebedet tot ghemenen wercke, soe waer dat is, wie dan daer niet en queme toe guder tijt toe buerwercke, den solde voetstandes die richter myt den swoernen penden voer dree groete, ende die solden die buer hebben toe verdrinckene. Ende solden hem voetstandes des anderen daghes sijn deel bieden to makene by enen groeten, umm er alsoe lange unthe hie dat ghedaen hevet.
22. Voertmeer, waer een buer teghen den anderen sloeten wil ende sijn naebuer niet teghen hem, soe sal
_______________↓_______________


|pag. 26|

 
dieghene gaen an den richter ende claghen hem dat.
Soe aal die richter hem ghebieden te slotene, des ijrsten daghes by enen halven groeten des voerseyden paymentes, des anderen daghes by enen groeten, ende des derden daghes by tween groeten, ende voertmeer ummer twispilt, unthe toe vijff groeten toe.
Ende wolde hie dat dan nochtan verstolteren ende en doen des niet, soe solde die richter dan van nyes hem weder penden in denselven voerwoerden als nu voerseyt is, denselven ummer alsoe lange unthe hie dat ghedaen hevet.
23. Voertmeer, wanneer die dijke van den voerseyden vene ghemaket syn, alse die swoernen gheboeden hebbet, ende daer dwerstune oppe maket syn, soe wie die dwerstune breke offte die dijke treddede myt syn en guede, dat men betughen mochte myt tween buren den solden die richter ende die swoernen penden voer vijff groeten des voerseyden paymentes.
24. Voertmeer, so wie die nye A offte die alde bekummerde ende hem die swoernen kundigheden die te rumene bynen dreen daghen, ende en dede hie bynnen dreen daghen des niet, soe mach men alle daghe penden hem, ummer voer vijff groete des voerseyden paymentes, alsoe lange unthe hie dat ghedaen hevet.
25. Voertmeer, den voergeruerte buren oppe den vene soele wy holden oeren vryen watergang van Bavesbeke unthe an Wederder-wert, vrij ende kummerloes. Weert dat ienich man offte mensche den bekummerde, soe soele wy voetstaendes, wanneer sie ons dat claghet oppe dat hues tot Almelo, hem den watergang ontrumen laten ende rume ghenoech doen maken.
26. Voertmeer, soe welkes mannes hove, die van onsen voervaderen offte van oeren amptmanne myt oeren rechten opgange eens ghemeten is, offte die van ons offte van onsen ervende offte van onsen amptmanne ghemeten wort ende oeren rechten opgang hevet alse sie
_______________↓_______________


|pag. 27|

 
van rechte sal hebben, die en sal men niet anderwerve meten.
27. Voertmeer, soe sullen die bure van den voerseyden vene alle jare voer ons offte voer onse erfgenamen ende naecomelinge, offte wie amptman der heerlicheyde is, comen ghemeenlike oppe suncte Wolberghe daeh enen richter toe kezene. Ende en konnen sie dan niet overdraghen, soe sulle wie mit der meester partye toevallen ende setten hem enen richter.
28. Voertmeer, wanneer oeek die bure gheynen priester en hebbet, soe moghen sie enen priester halen nae oerre lantwyse ende brengen den voer ons. Ist dat hie ons behaghet ende der kerken weerdich is, soe sulle wy den priester myt der kercken beleenen. Ende en behaghet hie ons niet, soe sullen sie wesen omme enen anderen, die ons behaghet,
29. Voertmeer, ist dat ienich buer oppe den voerseyden vene doet ienighen broke, alse van dessen voerseyden broken, ist dat die borghen mach setten voer synen broke offte pande, den en sal men voer synen broke niet vaen.
30. Voertmeer, soe wie ons onse pacht offte synen broke toe rechter tijt niet en betaalde, soe solde wy onsen boden senden an den richter oppe dat vene, die solde ons dan wedersenden by denselven boden ghelt offte pande alsoe guet, daer wy onse pacht offte onsen broke alrede an nemen mochten. En dede hie des dan niet, soe mochte wy, wes wy dan achterstedich waren, wynnen an den naesten schaden den wy kunden, sonder arghelist.
31. Ende voertmeer, wat broke daer vallet oppe den voerseyden vene, die ons van rechte boert, die syn cleyne offte groet, daer sal die heerlicheyt offte die heerscap van Almelo ummer die twe deel an hebben, ende die bure van den voerseyden vene ummer den derden deel ende daerboven en sal die heerlicheyt niet meer an hebben. Ende myt al dusghedanen onderscheyde, pacht,
_______________↓_______________


|pag. 28|

 
broke ende rechtes, ende myt allen voerwoerden, die hyrtoevoeren in dessen breve bescreven staet, soe synt die voerseyde bure van den vene van ons verscheyden, dat wy ende onse naecomelinge boven desse dinge ende voerwoerde, die hyrvoere ghescreven staet niet meer van eysschen en sullen wesen noch begheren.
Al arghelist, die men in dessen breve, dat sy van zeghelen offte van anderen saeke, mach vinden, hyrnae alinges uutghesproken. Hyran ende over hebben gheweset Johan van Bevervoerde Hughenzoene, Mauricius van Almelo Bruens zoens, Herman van Peysie, Arnold van Eghene, Albert van den Reve, borchmanne tot Almelo, ende ander guder lude ghenoech. In ene oerkunde ende vestenisse alle desser voerseyde dingen soe hebben wy Everd van Heker ende juncher tot Almelo ende juncfrouwe Bathe, een recht ervend der heerscap van Almelo voergeruert, onse inghzegele an dessen breeff ghehangen. Ghegheven ende gheschien int jaer onses Heren dusent driehondert vier ende sestich op sunte Johans dach Baptisten, die ghehieten is toe Middenzomers.
 
– Haar 35 [35. Mr. Herman Stephanus Maria (Herman) ter Haar (Almelo, 25 december 1929 – Almelo, 30 maart 2020). notariële opleiding (1952-1957), studie rechten Universiteit van Amsterdam (-1964), kandidaat-notaris Kantoor L.I. Erftemeijer Zwolle (1958-1966), notaris Almelo (4 april 1966 – 1 januari 1995.). Zoon van Johannes Joseph ter Haar (1892-1975), directeur boerenbond en Gesina Geerdink Johannink (1901-1975).], H.S.M. ter (1966). De privilegebrieven van Vriezenveen. (Scriptie). Tentamen Oud vaderlands Recht. Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.

Category(s): Vriezenveen
Tags: , ,

Comments are closed.