’Spaar ons voor nog meer
liefdadigheid, geef werk!!
werklozenzorg en werkverschaffing
in de gemeente Zwolle, 1920-1940
Magda Lokhorst
scriptie MO-B Geschiedenis
Zwolle, Juli 1991
[]
[Afb. 1]
De titel is een citaat uit een ingezonden artikel van een werkloze, bedoeld om geplaatst te worden in het Zwolsch Nieuws- en Advertentieblad.
Dit artikel werd wel gezet, maar niet geplaatst.
(Bron: Hagedoorn, J. e.a., Als een strootje in de maalstroom. Zwolle tlidens de Tweede Wereldoorlog. Zwolle, 1985
[ ]
VOORWOORD
Voor u ligt de scriptie, die ik ter afronding van mijn opleiding MO-B Geschiedenis heb geschreven. Het onderzoek dat ik naar de houding van de gemeenteraad van Zwolle ten aanzien van de werkloosheidsproblematiek ten tijde van het Interbellum heb verricht, was boeiend.
Graag wil ik enkele mensen bedanken, die mij bij mijn onderzoek behulpzaam zijn geweest. Allereerst ben ik de medewerkers van het Gemeentelijk Archief Zwolle erkentelijk voor de wijze waarop zij mij hebben geholpen bij mijn speurtocht naar het juiste archiefmateriaal en Mevrouw Palfenier voor haar informatie over de Zwolse gemeenteraadsleden tijdens het Interbellum. In de tweede plaats wil ik de heer Kemperink bedanken, die mij met zijn kritische kanttekeningen in de goede richting stimuleerde.
En niet in de laatste plaats mijn man en vrienden die mij tot het laatst toe enorm hebben geholpen.
Magda Lokhorst
[ ]
INHOUDSOPGAVE | |
VOORWOORD | 3 |
INLEIDING | 5 |
1 ARMENZORG, STEUN EN WERKLOZENZORG | 10 |
2 ZWOLLE IN SOCIAAL-ECONOMISCH PERSPECTIEF | 17 |
2.1 Sociaal-economische ontwikkelingen | 17 |
2.2 Demografische ontwikkeling | 23 |
2.1 De beroepsstructuur in Zwolle | 24 |
2.4 Kerkelijke en politieke verhoudingen in Zwolle | 27 |
2.4.1 Kerkelijke gezindte in Zwolle | 27 |
2.4.2 Politieke verhoudingen in Zwolle | 28 |
3 HET WERKELOOSHEIDSVRAAGSTUK IN ZWOLLE | 31 |
3.1 Landelijk beleid ten aanzien van de werkeloosheidsbestrijding | 31 |
3.2 De ontwikkeling van de werkloosheid in Zwolle 1920-1940 | 34 |
3.3 De betrokken organisaties en commissies | 39 |
3.4 Financiële ondersteuning | 44 |
3.4.1 Landelijke ontwikkelingen bij de steun | 44 |
3.4.2 De maatregelen in Zwolle | 46 |
3.4.3 De werkloosheidsverzekering | 53 |
3.4.4 Extra maatregelen | 54 |
3.4.5 Aanvullende ondersteuningsregelingen | 57 |
3.5 Standpunten van de Raad ten aanzien van de werkloosheid | 59 |
3.5.1 Visie op de crisis en de werkloosheid | 59 |
3.5.2 Verhouding tussen B & W en de Raad | 61 |
3.5.3 De Houding ten aanzien van de werkverschaffing | 63 |
4 WERKVERSCHAFFINGSPROJECTEN | 66 |
4.1 Behandeling van de projekten in de Raad | 66 |
4.2 Betrokken organisaties | 71 |
4.3 Aantal tewerkgestelden | 72 |
4.4 Projekten | 73 |
4.5 Arbeidsvoorwaarden en -conflicten | 74 |
4.5.1 Algemene voorwaarden en beloning | 75 |
4.5.2 Arbeidsconflicten | 76 |
4.6 Arbeidsomstandigheden | 78 |
5 CONCLUSIES | 80 |
Bijlagen | – |
Verklarende woordenlijst | – |
Bronnen | 1 |
Literatuur | 2 |
INLEIDING
Rondom crisis en werkloosheid in de depressiejaren voor de Tweede Wereldoorlog zijn al vele tientallen meters kast volgeschreven.
In het archief- en bibliotheekwezen mag men graag praten in termen van zoveel meter of nog liever kilometer plank. Nu, zelfs voor, of misschien liever, juist vanwege het delikate onderwerp als crisis en werkloosheid met daarachter veelal een wereld van ellende en armoede, gaat deze hoeveelheid op. Nog steeds verschijnen er publikaties met een herziene visie op deze periode. Recentelijk verscheen nog het boek van J.W. Drukker, getiteld Waarom de crisis hier langer duurde, waarin hij, naast een uiteenzetting van het belang van de visie van Klein en Keesing en de kritiek en de ‘school’ die beide achter gelaten hebben, zijn eigen visie, welhaast prikkelend, ter tafel legt. Drukker geeft in zijn boek naast een overzichtelijk beschrijving van het werk van de sociaal-economische historici als Keesing, Klein, Zanden en een aantal andere, zijn eigen visie op de crisisperiode, waarin hij toch weer aansluit bij de visie van Keesing. Zoals hij het zelf noemt: de restauratie van Keesing.
Niet deze discussie heeft de keuze van mijn scriptie-onderwerp bepaald, maar veeleer het punt van het werkloos zijn. Ik heb dat gelukkig niet zelf aan den lijve ondervonden, maar wel de uitwerking gezien bij vrienden in mijn direkte omgeving.
Daarnaast heb ik vaak mijn ouders horen praten over die tijd, mijn vader als ‘kwekeling met akte’ op een schooltje ergens achteraf. Ten slotte heeft het rapport van de werkgroep ‘de arme kant van Nederland’, verschenen in maart 1991, over de ‘stille’ armoede in 800.000 gezinnen in Nederland, ook bijgedragen tot mijn onderwerpskeuze. Dit rapport beschrijft de situatie van bijstandsgezinnen en gaat met name in op de financiële en sociale gevolgen van het continu leven aan de rand van het bestaansminimum.
Het is makkelijk om zo op het eerste gezicht een parallel te trekken tussen de bloembollenaffaire met de Groninger werklozen in 1990 en de tewerkstelling van bijvoorbeeld Amsterdammers in de ontginningsgebieden rondom Staphorst of Giethoorn in de jaren 1925-1940. Of de gedachte die hier achter ligt ook parallellen vertoont moet uit nader onderzoek blijken en gaat in dit verband te ver.
Tijdens het Interbellum zijn er in tal van gemeenten projekten geweest in het kader van werkverschaffing en na 1934 onder de noemer van werkverruiming. Veelal had de tewerkstelling tot doel werklozen die waren ‘uitgetrokken’ en na een periode van nog eens 13 weken ‘dubbeluitgetrokken’ waren en dan ten lange leste in de steun belanden en afhankelijk werden van de plaatselijke Armenzorger, te laten werken voor het steungeld. Beter produktief werk verrichten, dan ‘gemakkelijk’ het geld in handen krijgen door in de steun te zitten.
Ook Zwolle heeft tijdens het Interbellum te kampen gehad met (crisis)werkloosheid. Dat de werkloosheid en het ontbreken van voldoende werkgelegenheid het gemeentebestuur grote zorgen baarde, daarvan getuigt het rapport van prof. L. van Vuuren over een onderzoek naar de welvaartsbronnen van de gemeente Zwolle uit 1939. De ongunstige economische toestand, die mede veroorzaakt werd door de opheffing van de Centrale Werkplaatsen der Nederlandsche
Spoorwegen in 1936, en het feit “dat in Zwolle nog steeds het laagste punt van de dalende conjunctuur niet bereikt was, terwijl elders in Nederland een opleving van het bedrijf te constateren viel, deed vermoeden, dat zich hier behalve de algemene factoren van de wereld crisis, bijzondere economische krachten deden gelden die buiten de crisiswerkloosheid gingen,”1 Zwolle had naast de Centrale Werkplaats weinig andere grote industriële bedrijven en ontwikkelde zich in de twintigste eeuw duidelijk als “ambtenarenstad”. Zwolle was in de eerste plaats een centrum van economische diensten (handel, verkeer, losse werklieden) en in de tweede plaats een centrum van sociale diensten (maatschappelijke en huiselijke diensten)2
Het leek mij interessant om te kijken hoe de crisisjaren en de zorg voor werklozen juist in zo’n ambtenarenstad zouden uitpakken.
In de literatuur kom je veel begrippen tegen die uiteindelijk dezelfde lading dekken, o.a. werkverschaffing, verplichte tewerkstelling en werkverruiming. Deze termen worden vaak door elkaar gebruikt.
Verplichte tewerkstelling is het (onder druk van strafmaatregelen) dwingen van mensen om op een bepaalde plaats civiele werkzaamheden te verrichten. Deze strafmaatregelen bestonden vaak uit het inhouden van steun, maar konden ook andere vormen aannemen. Naast de werkverschaffingsprojekten kwamen er vanaf 1934 projekten in het kader van de werkverruiming.
Bij de werkverschaffing werden werklozen geplaatst in projekten waarin werkzaamheden moesten worden verricht, die veelal niet gedifferentieerd waren naar het oorspronkelijke beroep van de werklozen. Het betrof vaak ongeschoold werk en de lonen werden gerelateerd aan de hoogte van de steunuitkeringen.
Werkverruiming daarentegen betrof uitbreiding van de normale werkgelegenheid. Hier werden in beginsel geschoolde werkkrachten aangenomen, Zij ontvingen een loon dat vastgesteld was op basis van CAO-regelingen. Een van de maatregelen op het gebied der werkverruiming was de oprichting van het Werkfonds in 1934.3
Tegenwoordig associeert men de werkverschaffing met de jaren dertig en de Arbeitseinsatz tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dat de tewerkstelling ook na de oorlog is doorgegaan, is niet algemeen bekend.
Slechts een enkeling zal de Rijksdienst tot Uitvoering van Werken (D.U.W.) kennen, die tot 1954 heeft bestaan.
In deze scriptie beperk ik mij tot de werkverschaffingsprojekten die tijdens het Interbellum zijn uitgevoerd.
Voor Zwolle zijn er, voor zover ik kon nagaan, nog geen intensieve onderzoeken geweest naar het beleid van de gemeente ten aanzien van de groeiende werkloosheid in de jaren 1919 tot 1940 en de maatregelen die genomen zijn, om het werkloosheidsprobleem enigszins op te lossen.
Het doel van deze scriptie is het beschrijven van dat onderdeel van de Zwolse geschiedenis.
De probleemstelling van mijn onderzoek luidt:
WELKE HOUDING NAM DE GEMEENTERAAD VAN ZWOLLE AAN TEN AANZIEN VAN HET WERKLOOSHEIDSPROBLEEM IN ZWOLLE TIJDENS HET INTERBELLUM?
Om antwoord op deze vraag te kunnen geven is het van belang om aandacht te besteden aan de wijze waarop de Raad inspeelde op de werkloosheidsproblematiek. Belangrijker echter is de vraag hoe de politieke verhoudingen binnen de gemeenteraad van Zwolle daarbij lagen.
Werkverschaffing en werkverruiming zijn geen fenomenen die niet specifiek verbonden hoeven te worden met de crisisjaren. Zwolle gaat wat de werkverschaffingsprojekten betreft verder terug in het verleden dan enkel de crisisjaren. Reeds in het midden van de vorige eeuw trachtte het stadsbestuur tegemoet te komen aan valide (seizoen)arbeiders, die soms tijdelijk aan werk geholpen moesten worden. In het boek van De Vries, Geschiedenis van Zwolle wordt hier al melding van gemaakt: het stadsbestuur probeerde zoveel mogelijk werk te verschaffen aan ongeschoolden door de poortenbrekerij en het aanleggen van wandelingen.4
Zo probeerde men, aldus De Vries, in het midden van de negentiende eeuw grote projekten op te zetten, waarbij veel werkkrachten nodig waren. Ook wilde men de werklozen registreren. Men gaf de politie de opdracht een manuaal van alle werklozen aan te leggen en daarin aan te geven hoe deze werklozen in de winter aan de kost geholpen konden worden.
Het bleef echter bij goede bedoelingen. Er is slechts tot een werk besloten: de aanleg van een riool tussen de brug in de Terborchstraat via de Zeven Alleetjes naar de gracht en een riool door de Tuinstraat.
“Dit ging 10.000,00 gulden kosten (…) Dat werk werd niet ondernomen tot soulaas der armoedige toestanden; het was een hygiënische maatregel.”5
In het begin van de twintigste eeuw is er in de Raadsverslagen wel sprake van projekten, maar het fenomeen ‘werkverschaffing’ vindt zijn glorietijd toch duidelijk in de jaren van het Interbellum.
In de Handelingen van de Raad staat in 1918/19 vermeld dat een groep van werklozen aan het werk wordt gezet bij de fabricage van houten kozijnen ten behoeve van de woningbouw.
In de jaren daarna wordt er sporadische melding gemaakt van projekten. In 1925 is er voor het eerst sprake van het gemeenteprojekt ‘Brinkhoek’ en de Rijkswerkverschaffingsprojekten bij het waterschap ‘De Noorder Vechtdijken’ en ‘Hasselt-Zwartsluis’ (het Staphorsterveld). Verder is er sprake van kosten voor de tewerkstelling van arbeiders in de Limburgse mijnen.
In 1927 konden zoveel werklozen aan het werk bij de rijkswerkverschaffing, dat de commissie voor de werkverschaffing ontbonden kon worden.
Na de beurscrash in 1929 bleef het even stil in Zwolle, maar vanaf begin jaren dertig werd er toch steeds meer gebruik gemaakt van allerlei rijksprojekten om de werklozen op produktieve manier aan hun
inkomsten te laten komen. Dit liep door tot 1933. Door bezuinigingen werden de rijksprojekten door de overheid terug gedraaid. Tot 1937 zijn er geen werklozen uit Zwolle bij de rijkswerkverschaffingsprojekten ondergebracht.
Vanaf 1932 werd er steeds meer samengewerkt met de Heidemaatschappij die over veel gemeenteprojekten voorstellen indiende. Na 1935 kwamen er meer projekten. Verder werden de steunmaatregelen uitgebreid met extra toeslagen.
Meteen na de bevrijding in 1945 startte men met de tewerkstelling van werklozen bij de D.U.W.-projekten.
In de Zwolse Raad is veel gepraat over werklozen, de hoogte van de steungelden, de vergoedingen van het rijk bij deelname aan projekten, het al-dan-niet hebben van crisis-werklozen en het aantoonbaar nut van projekten voor de gemeente Zwolle. Dit laatste heeft de discussies in de Raad in hoge mate bepaald. De kosten-baten-analyse van de vele mogelijke projekten die de revue hebben gepasseerd, zijn veelal voor de daadwerkelijk uitvoering daarvan negatief uitgevallen. In de Raad zelf werd vaak al een vergelijking gemaakt met andere plaatsen, met de regels van overheidswege en de omgang daarmee in Zwolle en elders. Op basis van mijn eerste oriëntatie komt de gemeente en met name B & W er niet positief vanaf.
Of de Raad en met name B & W inderdaad iets verweten kan worden hoop ik met mijn onderzoek boven tafel te krijgen.
Wat mij interesseert, is de vraag hoe groot de marges zijn geweest bij de uitvoering van wat door de centrale overheid werd voorgeschreven.
In hoofdstuk 1 behandel ik de ontwikkeling van de armenzorg en de werklozenzorg in Nederland.
In hoofdstuk 2 volgt een beknopte uiteenzetting over de sociaal-economische ontwikkeling van de stad Zwolle en haar demografische groei.
Vervolgens beschrijf ik in hoofdstuk 3 het werkeloosheidsprobleem en de aanpak hiervan door de Raad zijn genomen.
In hoofdstuk 4 stel ik de werkverschaffingsprojekten centraal.
Over de werkverschaffing is veel geschreven. Een van de belangrijkste auteurs is De Rooy. In zijn dissertatie over Werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding 1917-1940 komt naast het Amsterdamse beleid het landelijk werkverschaffingsbeleid tot 1940 aan de orde.
Hij maakt duidelijk dat de werkverschaffing een van de vormen van werklozenzorg was, maar dat dit laatste na tien jaren van crisis tot werklozenbestrijding verworden was.
Na van Rooy zijn er in het begin van de jaren ’80 diverse regionale onderzoeken gepubliceerd over werkverschaffing in de gemeenten Utrecht De geesel van onzen tiid door E. Nijhof e.a. uit 1983, C. Cillekens, Werkloosheid en werk te Maastricht in de jaren dertig uit 1983, T.R. Stegeman, Giethoorn en de werkverschaffing 1928-1940 uit 1978.
Daarnaast zijn er tal van ongepubliceerde scripties met onderzoek over deze problematiek uit steden in de direkte omgeving van Zwolle.
Op basis van al deze regionale onderzoeken zou een genuanceerder beeld kunnen ontstaan over de beleving van die crisisperiode en de regionale verschillen in de verdeling van werk en werkloosheid binnen de gemeentes in Nederland. Landelijk beleid wordt altijd
afgestemd op een gemiddelde en voor allen dwingend opgelegd, hoe verschillend de situatie soms ook kan zijn. Per gemeente zal dan ook verschillend gereageerd zijn op de richtlijnen vanuit Den Haag, afhankelijk van de politieke kleur van de gemeente en de mate waarin men door de mazen van het net kon zwemmen. Veel hing af van het standpunt van de gemeente zelf hoe de beleving en de ondersteuning ter plaatse verliep. Dit laatste kan enkel door regionaal onderzoek duidelijk worden.
In mijn scriptie baseer ik mij voornamelijk op archiefonderzoek.
Daarbij deed zich het probleem voor dat de archieven van de tewerkstellingsorganen maar ten dele zijn bewaard. In de jaren dertig gebeurde de plaatsing door de dienst AB & WV/Arbeidsbeurs.
Een deel van dit archief is in 1951 vernietigd. Het resterende deel is wel in het Gemeentearchief te Zwolle beland, maar bevat geen bruikbare informatie. Met name de map klachten en kritiek zou interessante informatie hebben kunnen bevatten. Helaas, deze map is in 1951 vernietigd.
Het vinden van bruikbaar bronnenmateriaal was niet eenvoudig. In het archief bevinden zich een aantal archiefdozen met materiaal over werkverschaffing over periode 1919-1960. Dit archiefmateriaal is onvolledig en nauwelijks geordend.
Statistische gegevens waren nauwelijks te vinden. Veel gegevens moest ik zelf aan elkaar breien om een lijn te kunnen ontdekken.
Het ontbreken van statistische gegevens is op zich voor deze periode niet iets nieuws. In veel literatuur kom je het volgende citaat tegen: “Ten aanzien van varkens, auto’s en effecten is de statistiek in orde – naar het aantal werkloozen moeten wij ook in 1929 nog gissen”.6
Het belangrijkste materiaal voor mijn scriptie komt uit het Gemeentearchief van Zwolle. Daarnaast heb ik het rapport van Van Vuuren geraadpleegd, waarin een algemeen beeld over Zwolle in de jaren dertig wordt gegeven.
Voor het grootste deel baseer ik mij op gegevens uit de dossiers met correspondentie en andere stukken van de Raad over werkverschaffingsprojekten. Verder kon ik veel informatie halen uit de Handelingen van de Raad en de daarbij behorende bijlagen, met name wanneer het ging om de ideeën die bij de diverse raadsleden en partijen leefden rondom het hele werkloosheidsprobleem. Verder gaf het Verslag van de toestand der gemeente Zwolle de nodige cijfermatige informatie.
Aan origineel archiefmateriaal is nog het een en ander bewaard gebleven. Dit materiaal completeerde de verslagen van de Handelingen van de Raad.
Hoofdstuk 1. ARMENZORG, STEUN EN WERKLOZENZORG
ARMENZORG
In de jaren twintig is er in de gemeenteraad van Zwolle een discussie gevoerd over de vraag, welke instantie zich moest bekommeren om de zorg voor de werklozen: was dat de centrale overheid, het gemeentelijk armenbestuur, een speciale instantie voor werklozen of de vakbonden? Dit twistpunt heeft toch zo’n 200 jaar gespeeld en is terug te voeren tot ver in de achttiende eeuw. Toen behoorde een ieder die niet in staat was om door middel van werk in zijn eigen onderhoud te voorzien, tot de grote groep armen, armlastigen, ongeacht de oorzaak. Vanuit het credo ‘Wie niet werkt zal ook niet eten’ en ‘In het zweet uws aanschijns zult gij arbeiden’ werden bij toerbeurt klopjachten gehouden om mensen van de straat te krijgen en ze aan het werk te zetten, want steun zonder meer werd niet gauw verleend.7
Verder waren deze mensen afhankelijk van de liefdadigheid van particulieren en van de kerkelijke instanties. Verschillende diaconieën hadden in het verleden wel eens gezonde mensen zonder werk tijdelijk in dienst genomen voor onderhoud en verbetering van hun bezittingen. Ook rijke weldoeners lieten werklozen soms grondwerk verrichten of stenen kloppen. En particuliere instellingen zetten hen wel in op een ontginning. De Maatschappij van Weldadigheid liet bijvoorbeeld in de negentiende eeuw werklozen uit het Westen gronden ontginnen in het gebied waar de provincies Drente, Friesland en Overijssel aan elkaar grenzen. Ze stichtte er kolonies als Frederiksoord, Wilhelminaoord en Willemsoord.8
De schuld van het werkloos zijn werd in beginsel bij het individu gezocht, armoede was het gevolg van luiheid, ordeloosheid en een zedeloze levenswandel in het algemeen.9
Doordat in de achttiende eeuw de algehele economische toestand verslechterde met als gevolg massale werkloosheid werd de oorzaak niet meer alleen bij de werkloze neergelegd, maar kon het ook bij de maatschappelijke omstandigheden gezocht worden.
Men behield echter het standpunt: steun zoveel mogelijk alleen door arbeid. Deze gedachtengang kwam tot uitdrukking in de eerste Staatsregeling van de Bataafsche Republiek van 1798 (art. 47 van de Burgerlijke en Staatkundige grondregels):
“De maatschappij, bedoelende in alles de welvaart van alle haar leden, verschaft arbeid aan de Nijverden, onderstand aan de Onvermogenden. Moedwillige lediggangers hebben daarop geene aanspraak”10
Het burgerlijke bewustzijn en verantwoordelijkheidsbesef voor die groeperingen in de samenleving die het minder goed hadden werd gevoed door enerzijds het Verlichtingsideaal, welke onder meer tot uiting kwam in de oprichting van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, en anderzijds door het besef dat er iets gedaan moest worden aan de groeiende groep mensen die zonder inkomsten
zat en een bedreiging zou kunnen vormen voor de maatschappij.
Na 1850 veranderde de economische omstandigheid zich ten goede en de armenzorg kon zich, aldus Van Rooy, ontdaan van het gevaar van een dreigende hongerige volksmassa, anders gaan organiseren.
Tot ver in de 19e eeuw zou het credo van de armenzorg zijn, dat de hulp op geen enkele wijze luiheid en zorgeloosheid mocht aanmoedigen, en het moest met enige moeite en onaangenaamheden gepaard gaan, zodat de prikkel tot arbeid niet verloren ging.
Pas nadat Troelstra in 1909 een interpellatie in de Tweede Kamer indiende over de sterk toegenomen werkloosheid ging de regering over tot het instellen van een commissie die haar moest adviseren inzake het te voeren beleid voor de bestrijding ervan; de commissie Treub.
De overheid bleef echter wel op het standpunt dat de Staat in de armenzorg eigenlijk geen taak had en slechts dan moest gaan optreden als de liefdadigheid het niet af kon en men moest vrezen voor verstoring van de samenleving.11 De Armenwet van 1854 was hierop gebaseerd: caritas en liefdadigheid moesten het armenvraagstuk oplossen, maar dat liep bij iedere economische teruggang al snel mis. De overheid moest steeds vaker bijspringen.
In 1912 kwam een nieuwe armenwet, waarin werd vastgelegd dat de ondersteuning erop gericht moest zijn de armen weer in staat te stellen het eigen levensonderhoud te verdienen. Tevens moest een regelmatige controle op ondersteunde gezinnen worden uitgeoefend.
De wet opende de mogelijkheid om in elke gemeente een Armenraad in te stellen, waarin alle verenigingen, kerken en de gemeentelijke armenzorg zouden samenwerken. De belangrijkste functie van zo’n raad zou het bijhouden van een centraal archief van ondersteunden zijn. Dit zou namelijk kunnen voorkomen dat sommige ondersteunden van meerdere instanties inkomsten zouden krijgen. De particuliere liefdadigheid kreeg een wettelijke status.
De armenwet van 1912 ging uit van het subsidiariteitsbeginsel, waarin aan de liefdadigheid een belangrijke plaats werd toegekend.
Het subsidiariteitsbeginsel ging uit van het volgende: wie zichzelf niet kon onderhouden, moest eerst aankloppen bij zijn familieleden, dan bij de kerk en tenslotte bij de particuliere liefdadigheidsinstellingen. Pas als dat allemaal onvoldoende bleek, zou, na een uitvoerig onderzoek, overheidsteun overwogen kunnen worden. Al deze hulp zou een gunst zijn, de ontvanger had geen rechten.12 De liefdadigheidsinstellingen gaven aan werklozen een kleine aanvullende bijdrage, die door hen moest worden opgegeven aan de steunambtenaren. Tot 1935 werd tweederde van deze extra-inkomsten afgetrokken van de steunregeling van de overheid. In dat jaar voerde minister Slotemaker de Bruine de ‘ruimere armslag’-regeling in. Deze hield in dat de steun door de partikuliere liefdadigheidsinstellingen slechts in bepaalde gevallen, dit ter beoordeling aan de gemeente, niet behoefde te worden afgetrokken. Het is dan ook geen wonder dat deze instellingen er nogal eens toe over gingen ‘zwart’ te ondersteunen.
Zoals hierboven reeds gezegd, had de regering de commissie Treub
ingesteld. Deze onderzocht met name de werkloosheidsverzekering en de werkverschaffing. In haar eindverslag (1914) gaf zij de voorkeur aan de verzekering; met het oog op de vele moeilijkheden (o.a. de hoge kosten en de zinloosheid van het werk en de concurrentie met het bedrijfsleven) zou bij de toepassing van werkverschaffing grote voorzichtigheid geboden zijn. Men was echter wel van mening dat er een centraal punt moest zijn voor de werkverschaffing.
In 1914 werd ‘De Nederlandse Bond voor Werkverschaffing opgericht.
Deze trachtte voornamelijk via voorlichting en propaganda nuttig en productief werk te scheppen, waaraan alleen valide arbeiders onder min of meer normale arbeidsvoorwaarden mochten deelnemen. De bond had echter weinig invloed en hield in 1920 op te bestaan.13
De arbeidersbeweging probeerde het op een andere manier. Zij was niet gecharmeerd van deze vormen van armenzorg en het teruggeworpen zijn op de liefdadigheid en de bevoogding van de burgerij. Zij probeerde het zelfbewustzijn van de arbeiders te versterken en attendeerde dan ook voordurend op de rechten die men naast de plichten had. Recht op arbeid was er een.
Omdat de overheid zich onthield van aparte werklozensteun, dus los van de bestaande armenzorg, gingen georganiseerde werknemers ertoe over zelf iets te ondernemen voor het geval men werkloos dreigde te worden. Eind negentiende eeuw ziet men in Nederland en elders in Europa de opkomst van de zogenaamde werkloosheidsverzekering, een op particuliere (vakbonds-)leest geschoeide verzekering tegen werkloosheid. Raakte men aantoonbaar buiten eigen schuld zonder werk en had men als lid van een bond steeds de verplichte kontributie afgedragen, dan kon men gedurende een bepaalde periode een uitkering ontvangen uit de zogenaamde werklozenkas.14
Deze nieuwe vorm van hulpverlening breidde zich maar zeer langzaam uit, landelijk was in 1906 slechts 7% van de georganiseerden tegen werkloosheid verzekerd, in 1913 waren het er bijna 59.000. Dat is 30%. De verzekering zou pas echt belangrijk worden, als de overgrote meerderheid van de arbeiders verzekerd was.
Een ander middel om de werkloosheid te bestrijden was de oprichting van de Arbeidsbeurs, een gemeentelijke instantie waar vraag en aanbod naar en van werk zou worden gecoördineerd en waar bemiddeld zou kunnen worden in de plaatsing van arbeiders in bedrijven. Men hoopte zo door een goed werkende arbeidsbemiddeling de werkloosheid in te perken, zo niet te voorkomen. Tegen deze arbeidsbeurs was in het begin zeer veel tegenstand van zowel werkgeverszijde als van de vakverenigingen.
In het eindverslag van de commissie Treub kwam duidelijk naar voren dat werkloosheid het gevolg was van een groot aantal sociaal-economische factoren. Ze bepleitte een sterke rationalisering van het sociaal-economisch leven door middel van een gericht overheidsingrijpen : verbetering van de statistiek, arbeidswetgeving, werkverschaffing, arbeidsbemiddeling, vakonderwijs en werkloosheidsverzekering. Duidelijk was, dat de commissie aangaf dat er een duidelijke rechtvaardiging was voor overheidszorg voor werklozen en dat dat los stond van de armenzorg.
In 1914 werd het Koninklijk Nationaal Steun Comite opgericht met als doel de verpaupering van de arbeiders door de sociaal-economische ontwrichting van de oorlog tegen te gaan. Treub verklaarde dat deze crisisslachtoffers geholpen moesten worden zonder het brandmerk der armenzorg opgedrukt te krijgen.15
Tijdens de Eerste Wereldoorlog bereikte de werkloosheid in Nederland een dusdanige omvang, dat vele penningmeesters van werklozenkassen de bodem van hun kas in zicht kregen. De kontributies van leden alleen waren in moeilijke tijden blijkbaar niet voldoende. De regering trok hieruit haar conclusie en kondigde uiteindelijk het Werkloosheidsbesluit 1917 af.
Hiermee werd een wettelijke regeling getroffen voor steun van de overheid aan de werklozenkassen zonder de oorspronkelijke basis van vrijwilligheid van lidmaatschap van een werklozenkas of de rol van de vakbonden in het systeem van werkloosheidsverzekering principieel te wijzigen. De overheid achtte haar taak beperkt tot het aanmoedigen van het lidmaatschap van dergelijke kassen door middel van het verstrekken van geldelijke bijdragen. Er werd bepaald, dat rijk en gemeente samen 100% subsidie zouden geven op de bijdragen bijeengebracht door de leden van de werklozenkassen. Dat wil zeggen de overheid paste evenveel bij als de leden zelf betaalden.
Na 1918 bleef dit systeem gehandhaafd, maar kreeg een andere funktie.
Er waren in de jaren twintig nog maar relatief weinig mensen zonder werk, en die werkloos waren, waren veelal langdurig werkloos. Zij hadden allang het maximum aantal weken uitkering van hun kas ontvangen en vielen inmiddels onder de armenwet, waardoor ze met een veel lagere uitkering genoegen moesten nemen. De overheid vond deze regeling ongewenst voor georganiseerde uitgetrokken werklozen en riep daarom een rijkssteunregeling in het leven; bepaalde groepen uitgetrokken werklozen konden nog gedurende langere tijd in aanmerking komen voor een steunregeling van overheidswege. De regeling gold allereerst voor uitgetrokken sigarenmakers, maar werd snel uitgebreid tot andere groepen die onder de crisiswerkloosheid vielen.
Dit was een soort privilege dat door de minister aan bepaalde groepen van arbeiders en aan fabrieken verleend werd. Was dat niet het geval, dan vielen zij onder de armenwet. De regering ging schoorvoetend accoord met de nieuwe steunregeling.
Ze vond echter wel dat ons land zich moest aanpassen aan de internationale economische situatie. Colijn, in het najaar van 1923 minister van Financiën geworden, ging over tot een krachtige bezuinigingspolitiek. In de loop van 1924 trok de overheid zich steeds verder terug uit de steunregeling. Alleen enkele grote gemeenten kregen nog een steunbijdrage. De ‘uitgetrokken werklozen in de andere gemeenten moesten maar via de armenwet worden ondersteund of naar een werkverschaffingsproject worden gestuurd. Tussen 1924 en 1931 zou de regering geen enkele circulaire meer wijden aan de steunregeling. Wel riep ze de Rijksdienst voor de Werkverschaffing in het leven. In 1925 werd de rijkssteunregeling ingetrokken.
Na de beurscrash in New York in 1929 kreeg ons land langzaam aan te maken met de gevolgen. Ook in ons land werd de werkloosheid zo groot dat de werklozen onmogelijk nog konden worden opgevangen op de wijze
zoals tot dusverre was gebeurd. Aan het einde van 1930 telde ons land een voor die tijd groot aantal werklozen. De schattingen liepen uiteen van 50.000 tot 200.000, maar exacte gegevens ontbraken. Een cynicus zou dan ook opmerken: ’wat betreft de varkens, auto’s en effecten zijn de statistieken wel in orde maar naar het aantal werklooze menschen moeten we raden. In 1931 werd de rijkssteunregeling opnieuw ingevoerd als gevolg van de grote werkloosheid.
Vanaf 1917 kwam de registratie van de werkloosheid dus onder overheidstoezicht te staan. Als gevolg hiervan moest een lid van een werklozenkas dat zonder werk raakte, niet alleen persoonlijk aangifte bij het bestuur van de kas doen, maar zich bovendien dagelijks, om steunfraude via zwart werk tegen te gaan, een, twee of zelfs drie maal melden bij een stempellokaal om de kontrolekaart te laten afstempelen.
Daarnaast moest hij zich ook als werkzoekende laten inschrijven bij de Arbeidsbeurs en passend werk accepteren. Deed een werkloos geworden lid dit niet, dan mocht een kas geen geld uitkeren. De Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling verwerkte de gegevens, opgegeven door de verenigingen.
De procedure voor een werkloos geworden arbeider was als volgt:
Een georganiseerde meldde zich bij de Arbeidsbeurs als werkzoekende en vervoegde zich dan bij de bond voor een uitkering uit de werklozenkas. Na twee tot vijf wachtdagen kreeg hij gedurende 12-14 weken (dit varieerde per bond) een uitkering waarna hij als uitgetrokkene in de steunregeling kwam. Na 18 of 24 weken (al naar gelang hij kostganger of kostwinner was) werd de georganiseerde werkloze als dubbeluitgetrokkene voor de duur van zijn werkloosheid ondersteund. Om aan te tonen dat hij niet werkte moest een georganiseerde minstens een maal per dag stempelen op het bondskantoor of in een ruimte elders in de stad. Daar kon hij ook zijn uitkering afhalen die door de bestuurder berekend werd. (Kontrole op stempelen en uitbetalen hield de dienst Arbeidsbemiddeling en Werkloosheidsverzekering (dienst AB % WV).
Een ongeorganiseerde werkloze meldde zich bij de arbeidsbeurs als werkzoekende en vervoegde zich bij de dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon (in Zwolle tot 1932 bij de Gemeentelijke Armenzorger, daarna veranderd in Dienst Maatschappelijk Hulpbetoon). Om aan te tonen dat hij niet werkte moest een ongeorganiseerde werkloze tweemaal daags stempelen op een van de stempellokalen in de stad.
In 1935 werd met de instelling van het werklozensubsidiefonds op aandrang van het rijk een centralisatie in de steunverlening doorgevoerd. Daarbij werd er door het rijk de nadruk opgelegd dat er een onderscheid moest komen tussen werklozen en armlastigen.
De kriteria die hiervoor golden waren: was iemand in loondienst geweest, was hij bonafide en valide? Aan de hand van deze kriteria werden de werklozen doorgelicht en dit resulteerde in de verschuiving van een hoeveelheid werklozen uit de steunregeling naar de armenwet.
Ook werd benadrukt dat er een orgaan van steunverlening moest zijn. Daarom dienden de administratie van de georganiseerden te worden overgebracht van dienst AB & WV naar de dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon (dit gebeurde in Zwolle in 1936)
Het duurde dus nog tot 1931 voor er een landelijke steunregeling
kwam, die men tien jaar ervoor resoluut had afgewezen. Deze algemene steunregeling was net als de werkverschaffing in hoofdzaak bedoeld voor werkloze handarbeiders. Voor werkloze kantoorbedienden en academici werden bijzondere regelingen getroffen. Deze steun gold in beginsel alleen voor mannen. Vrouwen werden in het algemeen uitgesloten. Meer dan 90 procent van de werkloze vrouwen kreeg geen steun.
Vrouwenarbeid werd bovendien als broodroof van mannen gezien.
WERKVERSCHAFFING
De commissie Treub had de werkverschaffing als middel van werkloosheidsbestrijding niet helemaal verworpen. Zij wees onder andere op het nut van werkverschaffing, vooral landontginning was zeer geschikt. Die was nuttig en eenvoudig. De meeste handarbeiders werden in staat geacht dit werk aan te kunnen.
In 1917 werd het Centraal Comite voor Verruiming van Werkgelegenheid opgericht; het adviseerde de regering over allerlei werkverschaffingsplannen. De werkverschaffing was een middel, waarmee de overheid in de jaren twintig en dertig getracht heeft de gevolgen van de werkloosheid te verzachten. Door gedwongen tewerkstelling van werklozen hoopte de overheid:
- het demoraliserende nietsdoen van de werklozen tegen te gaan door hen zinnig werk te laten verrichten;
- de koopkracht van de werklozen wat te verhogen door de lonen in de werkverschaffing hoger te stellen dan de steunuitkeringen, maar lager dan in het bedrijfsleven, omdat anders de ‘prikkel tot arbeid’ zou wegvallen;
- de zogenaamde ‘beroepswerklozen’ op te sporen door de werklozen te testen op hun werkwilligheid; de malafide werklozen konden dan uit de steun worden gezet, wat de overheid een forse besparing op de uitkeringen zou opleveren;
- nuttige openbare werken tot stand te brengen op goedkope wijze.16
De moderne werkverschaffing was gebaseerd op de volgende stelregels:
- de leiding en organisatie moeten in deskundige handen zijn;
- het loon moet afhankelijk zijn van de werkprestatie, er wordt dus vrijwel uitsluitend in stukloon (in accoord) gewerkt; uurloon is uitzondering;
- een zo nauw mogelijke aansluiting bij de arbeidsvoorwaarden in het vrije bedrijf is gewenst;
- de keuze van werkverschaffingsobjecten moet met grote zorgvuldigheid geschieden; zij moeten nuttige en zinvolle arbeid leveren, die tevens op de meest economische wijze moet worden uitgevoerd.
In Drente werden deze stelregels in de jaren twintig voor het eerst uitgevoerd.
De organisatie werd in handen gelegd van een Rijksinspecteur voor de Werkverschaffing. Van mei 1922 tot 1933 heeft in Drente geen steunregeling gegolden. Na de Inspectie in Drente volgde in 1926 Overijssel.
De werkverschaffingen kunnen in drie groepen worden onderscheiden:
- De gemeentelijke werkverschaffingen
De gemeentebesturen zij de opdrachtgevers en laten aan plaatselijke projekten werken. Het Rijk geeft een subsidie in de lonen, de gemeente betaalt de andere kosten; toezicht, grondaankoop, materiaal etc.
voorbeeld: aanleggen van sportterreinen, zwembaden, begraafplaatsen, plantsoenaanleg etc. - De Rijkswerkverschaffingen
Het Rijk neemt hierbij het initiatief en het geheel wordt door de staat gefinancierd. Uitvoerders zijn:
Staatsbosbeheer; honderden hectare heidegronden of verwaarloosd bos zijn door werklozen bewerkt.
Rijkswaterstaat; goedkope vorm van werkverschaffing is te vinden door grote Rijkswerken zoveel mogelijk in handenarbeid uit te voeren in plaats van het werk met behulp van grote graafmachines of groot baggermateriaal uit te voeren.
Waterschappen. - Tewerkstelling door derden
D.w.z. werkverschaffing ondernomen door niet-overheidsinstellingen als Ontginningsmaatschappen (Voor Overijssel De N.V. Ontginningsmaatschappij “Het Land van Vollenhove” en “Overijssel”), particuliere grondeigenaren, Verenigingen tot behoud van het landelijk schoon etc. De overheid geeft hier enkel subsidie voor de lonen.17
Deze werken mochten wel een produktief karakter hebben, maar mochten geen werken zijn die direkt noodzakelijk waren en eigenlijk openbaar aanbesteed moesten worden, want in dit geval zou de werkverschaffing verworden tot een valse concurrent van het bedrijfsleven en slechts leiden tot ontslagen in de vrije marktsector. Voor de gemeentes had de werkverschaffing nog het voordeel dat de werklozen gedurende hun tewerkstelling buiten de steun vielen, wat een aanzienlijke besparing met zich meebracht, omdat het rijk voor de werkverschaffing een hogere subsidie verleende dan voor de steunuitkeringen. Al snel bleek van deze beleidsvoornemens weinig terecht te komen. Uit bezuinigings-overwegingen werden allerlei noodzakelijke openbare werken uitgevoerd in de werkverschaffing.
In Zwolle heeft men alle drie de vormen van werkverschaffing wel gekend. In de jaren 1920 tot 1939 is er wel steeds een verschuiving geweest van gemeentelijke projekten naar rijkswerkverschaffing en projekten van particuliere instellingen. Dit hing vaak af van de mate van overheidssteun en van de medewerking die de raad en niet in de laatste plaats het college gaf bij de uitvoering van projekten. B & W was vaak bepalend voor het al dan niet meewerken aan projekten en maatregelen tot verlichting van de noden van de werklozen en de mensen die van een steunbedrag afhankelijk waren.
HOOFDSTUK 2 ZWOLLE IN SOCIAAL-ECONOMISCH PERSPECTIEF
2.1 Sociaal-economische ontwikkelingen
De stad Zwolle heeft een verleden dat vele eeuwen teruggaat en met name bekendheid heeft gekregen door haar plaats in het Hanzeverbond. Reeds in 1272 trad de stad tot de Hanze toe en kwam de handel in koren, vis en hout tot grote bloei.18 Zwolle lag geografisch gezien gunstig door zijn ligging op een kruispunt van waterwegen en handelsroutes die Oost-West gericht waren. Met name de ligging aan het Zwarte Water en nabij de IJssel en de Vecht zorgden voor vele uitvalsmogelijkheden via het water. Vanuit deze positie kon Zwolle in de Middeleeuwen ook uitgroeien tot een van de handelssteden met landelijke betekenis.
Toen echter de internationale handel zich steeds meer verplaatste naar het Westen kwam Zwolle buiten de route te liggen en werd ze steeds meer teruggedrongen op de regionale markt. Zwolle werd na de zestiende eeuw een rustige provinciestad met een belangrijk regionale functie als marktplaats voor een ruime omgeving, die voornamelijk agrarisch georiënteerd was, en verzorgde het omringende platteland met nijverheidsprodukten.
Deze regionale centrumfunctie werd versterkt door de vestiging van provinciale en rijksdiensten nadat Zwolle in 1798 werd aangewezen als hoofdstad van Overijssel. Zwolle als typische ambtenarenstad, goed bestuurd, maar nogal stil met typische provinciale allures 19 kreeg hier haar grondslag.
Qua economische structuur deed Zwolle in het begin van de negentiende eeuw niet veel onder bij andere plattelandssteden. Wat overheerste was het kleinbedrijf (<10 werknemers) en de produktie was gericht op de directie omgeving of de binnenlandse markt.
Grote industrieën, waardoor er een arbeidersbeweging kon ontstaan, kende men in Zwolle in die beginjaren niet; arbeidersbeweging en arbeidersvraagstuk bestond volgens Dekker niet.20
Daarnaast ontbrak het in Nederland aan de nodige ondernemerslust en aan bekwaamheid van de Nederlandse arbeiders om in de nieuwe industrieën als geschoold vakarbeider op te treden. Mede als gevolg hiervan was er een voortdurende werkloosheid waardoor het pauperisme en de armoede in de eerste helft van de negentiende eeuw schrikbarende gevolgen aannam. Dit blijkt ondermeer uit de talrijke en veelsoortige werkinrichtingen voor armen die in die tijd bestonden, o.a. de in 1821 in Zwolle opgerichte ‘armenfabriek’ tot werkverschaffing aan bedeelden in de stad, die tot 1897 bleef bestaan en aan alle behoeftigen spin- en breiwerk verschafte tegen een vastgesteld loon. Het gemeentebestuur verleende hiervoor subsidie aan een particuliere instelling 21 . Er kwamen werkverschaffings-projekten, zoals het afbreken van de poorten en vestingmuren eind van de negentiende eeuw. In tijden van grote nood waren er inzamelingen en voedseluitdelingen. Dit was echter enkel symptoombestrijding. Structurele oplossingen kwamen pas later door de stimulering van de werkgelegenheid.
Tussen 1850 en 1870 kwam er verbetering door de bloeiperiode in het agrarisch bedrijf en werd er een voorzichtige start gemaakt met de invoer van stoommachines en andere industriële aktiviteiten.
Ook op het terrein van de handel kwam er enige verbetering: in 18l9 kwam de Willemsvaart gereed waardoor Zwolle eindelijk in het bezit kwam van een verbinding met de IJssel, waardoor de handel weer kon toenemen en hiermee het welvaartspeil van de bevolking.
Zwolle had weliswaar geen internationale betekenis meer als handelscentrum, maar veranderde van handels- en doorvoercentrum naar een verzorgings-, bestuurs-, en marktcentrum voor een wijde regio.
Na 185O kwam dus de ommekeer. In 1853 stond de eerste stoommachine in Zwolle. De ijzergieterij van Schaepman en Helmich was met zijn 42 arbeiders in die dagen het enige grootbedrijf. In de jaren tussen 1853 (zie tabel 1) en 1876 (zie bijlage 1) vestigden er zich in Zwolle een aantal belangrijke bedrijven, waaronder de genoemde ijzergieterij van Schaepman en Helmich, een beenzwart-fabriek van Krol, een machinefabriek aan de Veerallee, de Centrale Werkplaats (CW of de Constructiewinkel) van de Staatsspoorwegen, en de gemeentelijke gasfabriek.
tabel 1
Voornaamste bedrijven te Zwolle in 1853 22 ). | |||||
BEDRIJF | Aantal | Aantal arbeiders | BEDRIJF | Aantal | Aantal arbeiders |
Azijnmakerij en Wasbleekerij | 1 | 18 | Zijde-zwart en blauwververij | 7 | 24 |
IJzergieterij | 1 | 42 | Steendrukkerij | 8 | 17 |
Gasfabriek | 1 | 6 | Kopergieterij | 1 | 5 |
Zeepfabriek | 1 | 10 | Touwslagenij | 9 | 49 |
Branderij | 1 | 4 | Scheepstimmerwerf | 3 | 29 |
Bierbrouwerij | 3 | 6 | Vernisstokerij | 2 | 2 |
Zoutziederij | 1 | 7 + 2 vr. | Wasdoekfabriek | 1 | 13 |
Likeurstokerij | 1 | 4 | |||
Leerlooierij | 5 | 6 | Stroohoedenmakerij | 6 | 3 |
23
Dat zich hier steeds meer bedrijven vestigden, had een positieve invloed op de welstand van de bevolking van Zwolle. Vooral de totstandkoming van de spoorwegverbinding met Utrecht en de komst van de CW waren hier debet aan. Tot 1855 steeg het aantal bedeelden nog.
Zo had Zwolle in 1854 nog 3.000 armen op 19.000 inwoners. Maar na 1855 daalde het aantal behoeftigen.24
Niet alleen de economische ontwikkelingen hadden een gunstig effect hierop, maar ook de politiek droeg haar steentje hieraan bij. In 1854 kwam de armenwet tot stand die de overheid de morele plicht oplegde iets aan armenzorg te doen. Het Zwolse stadsbestuur liet deze zorg echter over aan de instanties die dit altijd al op zich hadden genomen: de kerken. Door de toenemende industrialisatie en bedrijvigheid steeg de werkgelegenheid. Toch hadden velen het nog
moeilijk, doordat de lonen gelijk bleven en de prijzen stegen.
De Staatsspoorwegen betekenden voor Zwolle extra werkgelegenheid.
In de eerste plaats bood de Centrale Werkplaats werk aan een toenemend aantal arbeiders. Na haar komst in 1870 groeide het aantal werknemers gestaag:
1872 228 arbeiders
1884 380 arbeiders
1890 547 arbeiders
1895 688 arbeiders
1900 815 arbeiders
1914-1916 uitbreiding van de CW, nogmaals in 1921.
In de hoogtijdagen waren er zo’n 1100 arbeiders in dienst bij de CW.
In de tweede plaats betekende de Centrale Werkplaats ook veel voor Zwollenaren uit andere beroepsgroepen. Velen, met name uit de meer technische ambachten, waren bij het spoor gaan werken. De Staatsspoorwegen betaalde goede lonen. Dankzij deze lonen en de toename van de bevolking nam de consumptie toe en dat was weer een belangrijke impuls voor het bedrijfsleven.
Het spoor trok ook veel niet-Zwollenaren aan die voor een groot deel in de wijk Assendorp gingen wonen. Deze wijk stond al snel bekend als het ‘Rode (Assen)dorp’. De arbeiders stonden open voor moderne ideeën als het socialisme. Al in 1876, zes jaar na de komst van de CW, werd het Algemeen Zwols Werkliedenverbond opgericht.
Door de toenemende groei van de werkgelegenheid zowel bij de CW als bij het provinciale bestuur en andere organisaties die Zwolle als zetel kozen, nam de welvaart toe en verbeterden de levensomstandigheden, ook voor de lagere klassen. De sociale wetgeving van de regering droeg ook bij tot de verbetering in het bestaan van velen. De armenzorg werd in 1897 noodgedwongen door het Zwolse stadsbestuur overgenomen.25
Voor de vestiging van industrieën werd het steeds minder van belang of een stad oude handelsbestrekkingen of eeuwenlange ervaring had op dat terrein of geografisch op het kruispunt van handelswegen lag. Van veel groter belang werd de aanwezigheid van kapitaal en zakelijk instinct en het aantrekkelijk maken van terreinen voor vestiging van nieuwe industrieën.
Maar meer dan een gunstige geografische positie had Zwolle eigenlijk niet te bieden en de Zwolse nijverheid en handel en het bestuur maakten hier te weinig gebruik van. Zwolle werd meer en meer een regionaal verzorgingscentrum en was landelijk enkel belangrijk als spoorwegknooppunt.
In het begin van de twintigste eeuw was er in Zwolle een gestage groei in de voorzieningen op het gebied van gas water en electra. In 1911 werd de eerste electriciteit opgewekt door de IJsselcentrale.
Tijdens het Interbellum ging het met de industrie in Zwolle niet best. Nieuwe bedrijven vestigden zich niet, zelfs op de agrarische sector gerichte industrie verkoos Meppel als vestigingsplaats. Dat Zwolle geen industrieterrein aan geschikt
vaarwater had bleek een handicap. In de Raad is vanaf 1920 tot en met het advies van Van Vuuren in 1939 keer op keer de noodzaak van een spoorhaven voor de overslag van goederen ter sprake gebracht. Dit is echter in al die jaren nooit serieus opgepakt, laat staan gerealiseerd.
De economische positie van de stad Zwolle en de toename van de bedragen die aan steun en werkverschaffing werden uitgegeven (tabel 2), bracht Tellegen (RKSP) ertoe in de Raadsvergadering van 30 november 1925 een aantal vragen te stellen over de economische toestand van de gemeente Zwolle en de uitgaven voor werklozenzorg.
tabel 2 Overzicht van totale uitgaven van de gemeente Zwolle aan uitkerings- en werkverschaffingsgelden |
|||
uitkeringen | kosten van WV | totaal | |
1921 | f. 3.776,43 | f. 43.424,65 | f. 47.201,08 |
1922 | 20.746,54 | 5.620,09 | 26.366,63 |
1923 | 61.156,11 | 29.767,39 | 90.923,49 |
1924 | 70.184,— | 22.392,30 | 92.576,30 |
1925 | 41.298,71 | 61.637,48 | 101.676,98 |
Pas een jaar later werden deze vragen in de Raad behandeld.26
B & W had een aantal organisaties om hun mening gevraagd over de economische positie van Zwolle.
Als een van de oorzaken voor de achteruitgang en de toenemende werkloosheid werd onder andere het gebrek aan uitbreiding van werkgelegenheid genoemd. De verhouding tussen de bevolkingsgroei en de mate waarin er banen werden gecreëerd, was scheefgegroeid.
De antwoorden van de organisaties op de vraagstelling van B & W waar de mogelijke oorzaak zou kunnen liggen en welke oplossingen denkbaar waren om met name de werkloosheid terug te dringen en de werkgelegenheid uit te breiden, weken nogal af. Sommige stonden lijnrecht tegenover elkaar. Oplossingen werden gezocht in de uitbreiding van industrieterreinen (ook het advies van Van Vuuren in 1939) en in de vermindering van de zakelijke belasting voor de bedrijven. Ook was men van mening dat het versterken van de regionale marktfunctie van de stad een gunstige invloed op Zwolle kon hebben.
Tellegen (RKSP) constateerde dat in Zwolle met name het vrije bedrijf en de industrie ontbrak. Dit zou voor een uitbreiding van de werkgelegenheid kunnen zorgen in tegenstelling tot de aanwezigheid van zoveel ambtenaren. Die brachten volgens hem geen uitbreiding van de werkgelegenheid met zich mee.
Landskroon (SDAP) stelde dat de redenering van Tellegen over de verhouding tussen de bevolkingsgroei en de uitbreiding van de werkgelegenheid onjuist was. Hij was van mening dat de komst van zo veel ambtenaren juist wel een groeiende werkgelegenheid betekende, aangezien er voor iedere overgeplaatste ambtenaar werkgelegenheid was.
Wat wel van belang was, was de ontwrichting van het credietwezen
door het geschokte vertrouwen in de geldschieters. In Zwolle begon ‘de malaise’ met het failliet gaan van de bank van Van Esch en Co.
De slechte financiële toestand heeft jarenlang geduurd en was de oorzaak van de trage economische ontwikkeling en van veel ellende.27
In de bespreking van Landskroon (SDAP) van de visies van de organisaties viel hem met name de tegenstrijdigheid op en het kleinschalige denken van toch ’toonaangevende’ instellingen.
Zo was bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel van mening dat “van een bepaalde verslechtering van de econonomische toestand niet kan worden gesproken”, terwijl de Vereniging Handel en Industrie daarentegen de opvatting huldigde dat “de econonomische toestand in hoge mate verslechterd is”.
Landskroon vond dat de betrokken instanties te kortzichtig waren en de economische positie van Zwolle isoleerden en niet een groter verband plaatsten. De betrokken instanties kwamen met oorzaken op zeer kleine schaal. Zo was de Kamer van Koophandel van mening dat een van de oorzaken van de Zwolse crisis moest worden gezocht in het vrije vervoer van het spoorwegpersoneel. Door het vrije reizen deed het zijn inkopen buiten de stad. Landskroon ontkende dit niet, maar zwakte het belang hiervan wel af. Het spoorwegpersoneel zal niet meer inkopen buiten de stad doen dan andere groepen van de bevolking dat doen. Hij vond dat juist de middenstand veel profijt had van de koopkrachtige spoorwegarbeiders. Zij waren van een groter belang voor de middenstand dan de werkloze sigarenmakers. Vele plaatsen buiten Zwolle benijdden Zwolle er juist om.
Een tweede punt waarover Landskroon en Kamer van Koophandel van mening verschilden was dat van de Copra, een coöperatieve instelling voor het spoorwegpersoneel. Deze instelling zou voor de Zwolse winkelier grote concurrentie betekenen. Volgens Landskroon was echter nog geen 5% van het spoorwegpersoneel lid van de COPRA, ongeveer 60 leden.
Zo maakten enkele raadsleden wel meer kritische kanttekeningen bij de adviezen/aanbevelingen van de diverse organisaties.28
Zo zou ten eerste de zakelijke belasting afgeschaft moeten worden.
Alsof een bedrijf zich ten gevolge van die belasting laat weerhouden om meer dan negen arbeiders in dienst te nemen. Hoe kan men nu een ogenblik menen dat bedrijven die levensvatbaar zijn, zich door die luttele bedragen tot uitbreiden laten weerhouden.
In de tweede plaats zou het marktgeld voor eieren ook moeten worden afgeschaft. Landskroon merkte naar aanleiding van dit punt cynisch op: “Daarmee staat of valt dus het economische leven van Zwolle. Laten we dat eens proberen, dat kost niet veel. En kijken of dat een opleving van het economische leven van Zwolle tot gevolg zal hebben.”29 Keynes was in die dagen nog absoluut niet doorgedrongen tot het economisch denken, maar in de argumenten van Landskroon getuigde van een stuk gezond verstand. Hij gaf heel duidelijk aan dat het crisisprobleem zoals dat in Zwolle werd ervaren, ver over de grenzen van Zwolle, ja, zelfs van Nederland speelde: “Het is geen Zwolse crisis, maar een wereldcrisis”. Na de oorlog was het economische leven overal geschokt en in plaats dat de regeringen van Europa er alles aan deden om weer te komen tot een gezonde economie,
maakten ze de ontwrichting alleen maar erger door overal de protectiepolitiek te versterken. Volgens Landskroon was er geen sprake van een kapitaalcrisis, maar van een afzetcrisis. Volgens hem was er voldoende produktiemogelijkheid, maar was er geen afzetgebied te vinden. De koopkracht ontbrak. Hij zocht veel meer een oplossing in de vraag, hoe die koopkracht en dus het afzetgebied vermeerderd kon worden. De koopkracht werd gedrukt door loonsverlagingen.
Hij adviseerde de afzetmogelijkheden te bevorderen door in de eerste plaats de welstand van de plaatselijke bevolking te bevorderen. In de tweede plaats de produktie beter te organiseren en in de derde plaats de techniek te vervolmaken. Maar de oplossing werd gezocht in goedkopere produktie door loonsverlaging.
Dat er op economisch terrein binnen de raad ook anders gedacht werd, bleek wel uit de mening die Van Vlaardingen (groep Vrije Kiezers) was toegedaan. Hij zegt in feite het tegenovergestelde: hij zoekt de schuld van de economische crisis in de nieuwe produktietechnieken. De machines hadden alle menselijke werkkracht vervangen. Machinaal ging alles nu zo snel, dat daardoor grote werkloosheid veroorzaakt werd. Hij vergeleek de toestand met die van veertig jaar daarvoor (1886!!): er werd gewerkt van ’s morgens vijf tot ’s avonds acht en er was voor iedereen werk. In 1926 kende men de 8-urige werkdag en een grote werkloosheid. Hij was dan ook van mening dat de oorzaak van de werkloosheid in het moderne produktie-systeem gezocht kon worden.
Fransen (ARP), die ook voorzitter van de Zwolsche vereniging van handel en industrie was, wees op het belang van een goede spoorhaven. Daar was behoefte aan. Dat gaf volgens hem uitbreiding van werkgelegenheid.
De beraadslagingen over de adviezen van de organisaties die men benaderd had, werden gesloten. Uit de Handelingen van de Raad over de periode na 1926 blijkt niet dat men echt geleerd heeft van deze inventarisatie: er kwamen geen nieuwe industrieterreinen, noch een spoorhaven. Bezuinigen was het parool.
Toen in het midden van de jaren dertig bekend werd dat de centrale werkplaats in zijn geheel zou worden opgeheven en zou worden overgebracht naar Tilburg en Haarlem betekende dat voor Zwolle een hele klap. De CW was een van de weinige grote industriële bedrijven die aan een belangrijk deel van de Zwolse beroepsbevolking werk verschafte. Daarnaast had de aanwezigheid een uitstralingseffect op de consumptie-industrie, de middenstand en het onderwijs. Indirect profiteerde een grote groep inwoners mee van de aanwezigheid van de CW.
Zwolle had in de jaren voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog, verzuimd om te investeren in het economisch leven, ondanks herhaald aandringen van zowel een aantal raadsleden als van een aantal bestuurders- en vakbonden die in Zwolle aktief waren. In 1925 is er nog een kort onderzoek geweest naar de oorzaken van de achteruitgang, maar hier werd niets mee gedaan.
Eind jaren dertig kwam er dan ook van uit de raad het verzoek binnen om een onderzoek uit te laten voeren naar de welvaartsbronnen van de gemeente Zwolle. Uit dit onderzoek werd al snel duidelijk dat het stadsbestuur van Zwolle duidelijk debet was aan het gebrek aan industrieën en de slechte werkgelegenheid en Van Vuuren, de onderzoeker en rapporteur, hamerde in zijn verslag diverse malen op het gebrek aan stimulerende maatregelen en de noodzaak om dit toch op te
gaan pakken. ‘De vestiging van primaire bedrijven, die de bestaansmogelijkheden van de stad vormen, moet met alle middelen worden bevorderd‘30 Uit zijn advies kwam verder nog, dat Zwolle de roep ongedaan moet maken dat zij industrievijandig was. Zwolle lag gunstig, daar moesten ze van profiteren.
Net als in 1899 werkte er ook na de Tweede Wereldoorlog nog steeds slechts éénderde deel van de beroepsbevolking in de industrie.31
In de twintigste eeuw was Zwolle wat betreft haar functie als industrieel centrum achteruit gegaan. De stad heeft zich in deze eeuw het sterkst ontwikkeld als ‘ambtenarenstad’.
De maatschappelijke diensten werden voor de Zwolse bevolking een belangrijke bron van bestaan. Zwolle ontwikkelde zich in de eerste plaats tot een centrum van economische diensten (handel, verkeer, losse werklieden) en in de tweede plaats tot een centrum voor sociale diensten (maatschappelijke en huiselijke diensten).
Industrie en nijverheid daarentegen kwamen onvoldoende tot ontwikkeling.
Zowel het bedrijfsleven zelf, als het gemeente en het provinciaal bestuur hebben verzuimd tijdig in te spelen op de veranderende eisen die de omstandigheden en de conjunctuur eisten.32
2.2 Demografische ontwikkeling
Zwolle’s bevolkingsgroei kenmerkte zich door een zeer gestage groei, van gemiddeld 400 inwoners per jaar.(Bijlage 2)
Tussen 1925 en 1930 is het vestigingsoverschot echter negatief: veel werkloos geworden arbeiders trekken naar elders om daar werk te krijgen. Vanaf 1930 wordt het moeilijk om elders aan de slag te komen. Over het hele land neemt de werkloosheid zienderogen toe, en de (gemeentelijke) steunregeling houdt de werklozen in de eigen gemeente. Vertrek naar elders betekende het verlies van de uitkering.
Uit tabel 3 wordt duidelijk dat de sluiting van de Centrale Werkplaats duidelijk gevolgen had voor het vestigingsoverschot. In de periode 1935-1940 is dit negatief, -2.024
Tabel 3: Mobiliteit inwoners Zwolle | ||||
Jaren | vestiging | vertrek | vestigings- overschot | Totaal vestiging en vertrek (mobiliteit) |
1916-1920 | 12.801 | 13.231 | – 430 | 26.032 |
1921-1925 | 11.233 | 11.057 | 176 | 22.290 |
1926-1930 | 12.355 | 12.638 | – 283 | 24.993 |
1931-1935 | 12.221 | 11.258 | 963 | 23.479 |
1936-1940 | 12.791 | 14.815 | – 2.024 | 27.606 |
Tabel 4: Geboorte en sterfte inwoners Zwolle | ||||
Jaren | levend geborenen | overledenen | geboorte- overschot | |
totaal | waarvan < 1 jaar | |||
1916-1920 | 3.975 | 2.353 | 272 | 1.622 |
1921-1925 | 4.574 | 1.894 | 248 | 2.680 |
1926-1930 | 4.076 | 1.896 | 188 | 2.180 |
1931-1935 | 3.852 | 1.889 | 135 | 1.963 |
1936-1940 | 3.856 | 1.953 | 127 | 1.903 |
Tabel 5: Groei inwonertal gemeente Zwolle periode 1920-1945 | |||||
Jaar | Mannen | Vrouwen | Totaal | vestigings-overschot | geboorte-overschot |
1920 | 17.470 | 18.273 | 35.743 | 284 | 464 |
1925 | 18.795 | 19.804 | 38.599 | – 404 | 562 |
1930 | 19.799 | 20.697 | 40.496 | – 275 | 466 |
1935 | 21.234 | 22.188 | 43.422 | 232 | 348 |
1940 | 21.178 | 22.123 | 43.301 | 414 | 362 |
1945 | 22.217 | 23.631 | 45.848 | 236 | 457 |
Zwolle heeft in tijden van opgaande conjunctuur onvoldoende verruiming van de werkgelegenheid gekend. Het geboorte-overschot vertrok naar elders, waar wel werkgelegenheid was, en dit ontsloeg Zwolle van de plicht voor werkgelegenheid te zorgen. (Het gemeentebestuur, met uitzondering misschien van de SDAP, stimuleerde dit ook niet. Het scheppen van werkgelegenheid was een zaak voor particuliere instellingen).
In perioden van dalende conjunctuur kwam deze trek uit Zwolle tot staan. De hierdoor ontstane toenemende bevolkingsconcentratie kon niet op werkverruiming berusten. Integendeel, de sterkere bevolkingstoename in de crisisjaren moet worden toegeschreven aan een sterk verminderd vertrek. De verminderde werkgelegenheid in de industriële centra had de anders vertrekkende bevolking genoodzaakt, in de eigen plaats te blijven, soms zelfs alleen om daar zijn rechten op steun te kunnen doen gelden. Daarnaast kenden de steden wel een (rijks)-steunregeling, die veelal op het platteland ontbrak.
Dit veroorzaakte nog wel eens een extra trek naar de stad, als daar toch een baantje te krijgen was, vestigde men zich en bleef men wanneer men toch werkloos werd. Bij werkloosheid kon dan een beroep worden gedaan op de steunregelingen.
2.3 De beroepsstructuur in Zwolle
Zwolle was aan het einde van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw uitgegroeid tot een stad met een sterk op de regio gericht verzorgingsgebied. Doordat de stad hoofdstad van de provincie Overijssel was, betekende dit een zwaartepunt op het gebied van bestuursorganen. De aanwezigheid van een aantal diensten deed het aantal ambtenaren verhoudingsgewijs sterk toenemen.
Zwolle had een belangrijke marktfunctie. Als verzorgingscentrum vervulde zij een belangrijke rol voor de wijde omgeving. Met name de
wekelijkse veemarkt bracht altijd een stroom bezoekers in de stad, die tegelijkertijd gebruik maakten van de winkels en andere handels- en nijverheids terreinen. In 1930 was meer dan de helft van de beroepsbevolking (57%) werkzaam in de industrie en de handel.33
Tabel 6:
Verhoudingscijfers. Percentages van de beroepsbevolking in 1899 en 1930; 1899 = 100. | ||||||||
ZWOLLE | Mannen | Totaal | Mannen | Totaal | ||||
1899 | 1930 | 1899 | 1930 | Zwolle | Rijk | Zwolle | Rijk | |
Nijverheid | 45 | 38,82 | 39 | 34,35 | 86 | 116 | 87 | 114 |
Landbouw | 6,56 | 3,94 | 6 | 3,6 | 60 | 67 | 59 | 68 |
Handel | 16 | 17,5 | 14 | 17 | 111 | 123 | 118 | 129 |
Verkeer | 22,14 | 25,5 | 18 | 20 | 115 | 131 | 114 | 135 |
Bank- + Verz. w. | 1,20 | 2,07 | 1 | 1,76 | 172 | 252 | 187 | 292 |
Huisel. Diensten | 0,6 | 0,10 | 13 | 10,22 | 18 | 72 | 79 | 74 |
Maatsch. diensten | 6,85 | 8,71 | 7 | 10,11 | 127 | 114 | 142 | 124 |
In de vier eerste kolommen van tabel 6 staan de percentages vermeld, die elke bedrijfsklasse uitmaakte van de totale beroepsbevolking, in de vier laatste kolommen worden de percentages van 1899 op 100 gesteld en dus de percentages van 1930 uitgedrukt in die van 1899.
Bijzonder opvallend is de afname van het percentage werkenden in de nijverheid in een periode, waarin bij het Rijk een even grote toename valt te constateren. In Zwolle is dit percentage namelijk gedaald met 13% terwijl dit bij het Rijk met l4% is gestegen. Het aandeel van werkenden in de landbouw daalde in zwolle, het aandeel in handel en verkeer daarentegen steeg nam belangrijk toe. De toename in de maatschappelijke diensten vertoont een grotere stijging dan die van het Rijk. Zwolle was wat betreft zijn functie als industrieel centrum achteruitgegaan. Daartegenover stond een vermeerdering van de handels- en verkeersfunctie.
tabel 7
Beroepsbevolking en Beroepsloozen in de gemeente Zwolle. | |||||||||
Jaar | Beroepsbevolking | Beroepsloozen | Totale bevolking | ||||||
M. | Vr. | Totaal | M. | Vr. | Totaal | M. | Vr. | Totaal | |
1889 | 7.670 | 2.143 | 9.813 | 5.106 | 11.465 | 16.571 | 12.776 | 13.608 | 26.384 |
1899 | 8.580 | 2.396 | 10.976 | 6.255 | 13.329 | 19.584 | 14.835 | 15.725 | 30.560 |
1909 | 10.133 | 2.983 | 13.116 | 6.521 | 14.418 | 20.939 | 16.654 | 17.401 | 34.055 |
1930 | 12.251 | 3.996 | 16.247 | 7.548 | 16.701 | 24.249 | 19.799 | 20.697 | 40.496 |
1930 (1889 = 100) |
159.7 | 186,5 | 165,6 | 147,8 | 145,7 | 146,3 | 155,0 | 152,1 | 153,5 |
In de periode 1889-1930 was de beroepsbevolking toegenomen in verband met de toename van de totale bevolking. Uit tabel 7 is te constateren, dat de sterkere groei van de beroepsbevolking ten koste ging van een veel geringere toename van de beroepslozen. Vooral van de vrouwen blijkt in 1930 een groter percentage een beroep uit te oefenen dan in 1889; bij de mannen is deze toename geringer.
Werd de centrale ligging van Zwolle in economisch opzicht in de eerste dertig jaren onvoldoende benut door het uitblijven van de vestiging van industriële bedrijven, in sociaal opzicht kon men dit geenszins zeggen. In de eerste dertig jaar van de twintigste eeuw had Zwolle zich het sterkst ontwikkeld als ‘ambtenaren-stad‘
Het waren de maatschappelijke diensten die in Zwolle van grotere betekenis zijn dan dat ze landelijk zijn (Zie bijlage 3).
Kijken we naar de bedrijfsklassen waar de bevolkingstoename een werkkring heeft gevonden, dan valt hieruit af te leiden dat er steeds meer mensen werk vonden in de sectoren/klassen handel en verkeer, een toename van respectievelijk 1183 en 1117. Hierna volgt de voedings- en genotmiddelen industrie (+439), de metaalnijverheid en rijtuigbouw (+401), het onderwijs (+399) en de vrije beroepen (+397).
De uitbreiding van de centrale Werkplaats was hier debet aan. Bovendien waren die bedrijfsklassen toegenomen, die gericht waren op de direkte consumptie van de stad. (Bijlage 4)
In 1930 oefende in Zwolle ruim 40% van de totale bevolking een beroep uit. Deze beroepsbevolking was over verschillende bedrijfsklassen verdeeld.
Tabel 8
Verdeeling van de beroepsbevolking over de bedrijfsklassen in Zwolle en het Rijk. | ||||
1930 | Zwolle | Het Rijk | ||
Primaire productie | 3,6 | 43,9 | 20,6 | 59,4 |
Secundaire productie | 40,3 | 38,8 | ||
Distributie | 33,3 | 23,4 | ||
Losse werklieden | 2,4 | 1,0 | ||
Huiselijke diensten | 10,2 | 7,6 | ||
Maatschappelijke d. | 10,1 | 8,6 |
In Zwolle nam ruim 40% van de beroepsbevolking deel aan de productie.
Zwolle was in de eerste plaats een centrum van economische diensten (handel, verkeer, losse werklieden), en in de tweede plaats een centrum van sociale diensten (maatschappelijke en huiselijke diensten). Hiertegenover stond dat het in verhouding tot zijn grootte een te gering aandeel had in de Nederlandse produktie (nijverheid en landbouw).
2.4 Kerkelijke en Politieke verhoudingen te Zwolle, 1919~1939
2.4.1 Kerkelijke gezindte in Zwolle
Zwolle was een overwegend Protestants-Christelijke gemeente, zoals uit onderstaande tabel wel blijkt.
tabel 9: kerkelijke gezindte in Zwolle
8 INDEELING DER BEVOLKING NAAR DE KERKELIJKE GEZINDTEN VOLGENS DE VOLKSTELLINGEN 1909-1930 | ||||||
TIJDSTIP | VAN ELKE 100 PERSONEN WAREN (BEHOORDEN TOT :) | |||||
NEDERL. HERVORMD | ROOMSCH- KATHOLIEK | GEREFORMEERDE KERKEN | ISRAËLIET | ANDERE KERKELIJKE GEZINDTEN | GEEN KERKELIJKE GEZINDTE | |
31 DEC. 1909 | 59.33 | 22.61 | 8.26 | 1.97 | 4.55 | 3.27 |
31 DEC. 1920 | 56.22 | 22.53 | 9.38 | 1.73 | 5.13 | 5.01 |
31 DEC. 1930 | 45.72 | 21.84 | 10.26 | 1.46 | 4.91 | 15.80 |
34
Grote verschuivingen in de kerkelijke verhoudingen waren er niet.
Het aantal Nederlands Hervormden nam af, ten gunste van de Gereformeerde Kerken en de mensen Zonder Kerkelijke Gezindte. In de verdeling van de gemeenteraadszetels kwam deze grondslag ook naar voren, alhoewel het aantal zetels in de Raad verhoudingsgewijs niet gelijk stond met het percentage kerkelijk gezindten.
Het aantal zetels voor protestants-christelijke en katholieke partijen lagen in verhouding met SDAP en andersdenkenden in 1919 op 11 : 12, in 1923 op 12 : 13. In 1927 moest de RKSP een zetel afstaan aan de RKVP, een arbeiderspartij op katholieke leest geschoeid. Grote verschuivingen heeft Zwolle niet gekend. De verzuiling in Nederland met een indeling van de bevolking naar een bepaalde zuil (een protestantse, een katholieke, een liberale en de arbeiderszuil), bepaalde niet alleen bij de verkiezingen de partij waarop gestemd werd, maar bepaalde ook van welke kerk en liefdadigheidsinstelling men ondersteuning kon verwachten.
Zo zegt het raadslid Tellegen (RKSP) in een van de Raadsvergaderingen naar aanleiding van een verhaal van mevrouw Stoel (SDAP) over een aantal Rooms Katholieke vrouwen, waarvan er in ieder geval een in het ziekenhuis werd verpleegd voor abortus en de anderen een miskraam hadden gehad door ondervoeding, “dat hij de vaste overtuiging heeft, dat geen een goed katholiek gezin bij mevr.
Stoel om hulp en raad komt.”35
Ook het lidmaatschap van een bond en de daarbij behorende werklozenkassen werden naast de bedrijfsklasse waarin men werkzaam was, mede bepaald door de signatuur van de bond.
In Zwolle waren er in 1924 44 werklozenkassen over verschillende
beroepsgroepen. Zo was er binnen 1 beroepsgroep een Alg.Ned. Metaal bewerkersbond, een Chr. Metaalbewerkersbond in Nederland, een Ned. R.K. Metaalbewerkersbond en een Ned. Neutrale Bond van Metaalbewerkers. Ieder beroep had zijn eigen kas met eigen signatuur.
2.4.2 Politieke verhoudingen in Zwolle
De verkiezingen in 1917 gaven een duidelijk verschuiving naar links te zien. De eerste SDAP-er, Jos. E Vogt, werd als wethouder van Publieke Werken benoemd. De SDAP-ers werden echter verder stelselmatig uit allerlei raadscommissies geweerd; enkel in de raadsvergaderingen konden ze van zich laten horen.
In 1919 vonden er in Zwolle voor het eerst verkiezingen plaats volgens het algemene kiesrecht voor mannen en vrouwen. Grote aardverschuivingen vonden er niet plaats. In de nieuwe Raad, die op 2 september aantrad, namen voor het eerst twee vrouwen zitting, mevr. Frank-Spanjaard (Vrije Liberalen) en mevr. Stoel-Nieuwenhof (SDAP), verder vier mensen uit de arbeiderswereld, Gunneman (CHU), Haen, Leusink (SDAP) en De Vent (RKSP).
Uit de zetelverdeling over de periode 1919-1939 is een duidelijke conclusie te trekken: grote verkiezingsverschuivingen heeft Zwolle niet gekend. De samenstelling van de raad is over een periode van 20 jaar stabiel geweest en de verdeling van de zetels over links en rechts, of zoals de raadsleden dat zelf wel eens verwoordden progressief – conservatief, lag meestal 11-12, 12-11, 13-14.
Er was in de Raad geen duidelijke meerderheid die de gemeentepolitiek een duidelijke ruk naar links of naar rechts kon geven. Uit de stemverhoudingen bij tal van Raadsbesluiten bleek dit ook vaak, weinig werd met een ruime meerderheid aangenomen.
In 1939 moest de SDAP weer een zetel afstaan. Een mogelijke oorzaak hiervoor kon zijn de aanhoudende crisis in Zwolle, die niet, zoals dat landelijk wel het geval was, na de piek in 1936 langzaam verbeterde.
Daarnaast zijn er eigenlijk tot 1939 (zie ook hoofdstuk 3 en 4) klachten in de raad geweest over de afspiegeling van B & W ten opzichte van de samenstelling van de Raad. Tot 1939 was de samenstelling B & W ‘rechtser’ dan de samenstelling van de Raad. Pas in 1939 kreeg de SDAP twee wethouders in het college en was de samenstelling van het college een betere afspiegeling van de Raad.
tabel 10:Verdeling van de raadszetels over de periode 1919~1939
tabel 10: Verdeling van de raadszetels over de periode 1919-1939 | ||||||
PARTIJEN / JAAR | 1919 | 1923 | 1927 | 1931 | 1935 | 1939 |
CHU | 3 | 4 | 4 | 4 | 4 | 4 |
VRIJHEIDSBOND | 2 | 2 | 2 | 1 | 2 | |
RKSP | 5 | 5 | 4 | 4 | 5 | 5 |
SDAP | 8 | 8 | 8 | 9 | 10 | 9 |
VDB | 2 | 2 | 2 | 2 | 1 | 2 |
ARP | 3 | 3 | 4 | 4 | 4 | 4 |
RKVP | 0 | 1 | 2 | 0 | ||
GROEP VRIJE KIEZERS | 1 | 0 | ||||
ECONOMISCHE BOND | 1 | |||||
BOND VAN VRIJE LIBERALEN | 1 | |||||
CDU | 0 | 1 | 1 | |||
ALGEMEEN ZWOLS BELANG | 0 | 1 | 0 | |||
23 | 25 | 25 | 27 | 27 | 27 |
De vertegenwoordiging van B & W kwam in de jaren 1920-1939 uit de volgende partijen: | ||||||
B & W\ jaar | 1919 | 1923 | 1927 | 1931 | 1935 | 1939 |
BURGEMEESTER wethouders | ||||||
Mr.Dr. J.A. Van Roijen | X | X | X | X | ||
Dr. J.E. baron Vos van Steenwijk | X | |||||
A. van Walsum | X | |||||
WETHOUDERS | ||||||
H. FRANSSEN (ARP) | X | X | ||||
J.E. VOGT (SDAP) | X | X | ||||
R. KAPINGA (VDB) | X | |||||
E. BREDEWOUT (VDB) | X | X | ||||
J.W. DE VENT (RKSP) | X | X | ||||
J. BALKESTEIN (CHU) | X | |||||
N. BODEN (SDAP) | X | X | X | X | ||
J.W. BARTELS (CHU) | X | |||||
R.J.J.M. TELLEGEN (RKSP) | X | |||||
H.G.C. TREEP (VRIJHEIDSBOND) | X | X | ||||
A.W.E. BRANDSMA (RKSP) | X | X | ||||
L. FRANSEN (ARP) | X | X | ||||
L. LANSINK (SDAP) | X |
Per 1/2/1933 volgde dr. J.E. baron De Vos van Steenwijk burgemeester Van Roijen op. Hij bleef aan tot begin januari 1938. Met ingang van 26 januari 1938 volgde de heer A. van Walsum hem op.
De wethouders hadden ieder voor zich een aantal portefeuilles onder hun beheer en waren uit hoofde van hun functie als wethouder voorzitter van de commissies die ieder jaar uit de aanwezige raadsleden werden benoemd.
Over de periode 1919-1939 was er sprake van een aantal vaste commissies:
le afdeling: Financiën, Onderwijs, Instellingen van Weldadigheid.
2e afdeling: Gebouwen, Landerijen, Bruggen, Wegen, Wandelplaatsen, Straten, Pleinen, Grachten en Waterleidingen.
3e afdeling: Schutterij, Inkwartiering, Wijkverdeling, Middelen van Vervoer, Marktwezen, Geneeskundige Dienst, Straatverlichting en Brandwezen.
4e afdeling: Het ontwerpen der strafverordeningen bij art. 66 der gemeentewet bedoeld en de naleving daarvan.
Hoofdstuk 3 HET WERKLOOSHEIDSVRAAGSTUK IN ZWOLLE
3.1 Landelijk beleid ten aanzien van de werkloosheidsbestrijding
Meteen na het beëindigen van de Eerste Wereldoorlog begon de regering met plannen om de soldaten die uit de mobilisatie kwamen, op te vangen door een aantal maatregelen. Een van die maatregelen was de oprichting van het Centraal Comite voor Verruiming van Werkgelegenheid in 1917.
Dit Comite adviseerde de regering over allerlei werkverschaffingsplannen, die nu van diverse gemeenten en particulieren met het verzoek om meer subsidie binnenkwamen. Op deze wijze was de werkverschaffing al meer een zaak voor de centrale overheid geworden, maar de echte doorbraak kwam pas in 1921. In dat jaar werden in Drente en later ook in de andere Noordelijke provincies centrale werkverschaffingen goedgekeurd en uitgevoerd. In tegenstelling tot de particuliere en gemeentelijke werkverschaffingen werden deze geheel door de centrale overheid gefinancierd en konden gemeenten er hun werklozen plaatsen.36
Ondanks het feit dat midden 1924 reeds 12.000 arbeiders werkzaam waren in de centrale en gemeentelijke werkverschaffingen, bleef de overheid spaarzaam met de uitbreidingen. Voorlopig hanteerde men naast de werkverschaffingen nog de bijzondere bedeling; een steunregeling voor groepen werklozen uit bedrijven die als crisisbedrijf in aanmerking kwamen.
Tot halverwege de jaren twintig zag men de tewerkstelling voornamelijk als werkverruiming, als het scheppen van werkgelegenheid. De omvang bleef daarbij beperkt. In de daarop volgende jaren ging men de tewerkstelling echter steeds meer zien als een toetsingsmiddel om ongeschikte en onwillige werklozen op te sporen en af te voeren van de steunregeling naar de armenzorg.
De werkverschaffing kwam toen pas goed van de grond. De werkverschaffing was over het algemeen voornamelijk zwaar grondwerk Schouten schrijft daarover: “Een groot deel van Nederland werd in de jaren dertig op een schop gelegd, in een kruiwagen geworpen en een eind verderop weer neergekwakt. Mooier werd het landschap er meestal niet van, maar de werklozen ontsierden het straatbeeld tenminste niet meer zo massaal”.37
Het waren veelal werkzaamheden die niet naar het oorspronkelijke beroep der werklozen waren gedifferentieerd. Het betrof vaak ongeschoold werk en de lonen waren gerelateerd aan de hoogte der steunuitkeringen. Werkverschaffing was een middel ter bestrijding van de werkloosheid en werd niet gehanteerd als middel om het aantal banen uit te breiden, zoals dat bij de werkverruiming wel het geval was. Dit was veelal normaal werk dat door geschoolde arbeiders tegen een normaal loon werd uitgevoerd. Het effect van het bestrijden van de werkloosheid zat in het uitvoeren van de werken op een eerder tijdstip of deze werken uitgebreider uit te laten voeren.
Werkverschaffing en werkverruiming groeiden in de loop der jaren dichter naar elkaar toe.38
Na de beurscrash in Amerika in 1929 raakte ook Nederland in een
diepe depressie die tot uiting kwam in een vlucht van de werkloosheidscijfers. De Nederlandse regering had eigenlijk maar een antwoord: bezuinigen en aanpassen. Met name op de investeringen en op de loonkosten werd bezuinigd. Het aantal werklozen steeg landelijk, evenals het aantal tewerkgestelden van rijkswege.
tabel 11: Aantal werklozen en tewerkgestelden | ||
werklozen | tewerkgestelden | |
1928 | 2.600 | |
1929 | 7.500 | |
1930 | 100.000 | 13.500 |
1933 | 350.000 | 50.000 |
1935 | 430.000 | 56.000 |
In 1933 werd Colijn minister-president. Hij besloot al snel de ‘franje’ af te knippen en zo tot bezuinigen te komen. Er kwamen stevige kortingen op onder andere de steun en dit wekte in Nederland de nodige beroering. In Amsterdam kwam het tot een crisisoproer, bekend als de Jordaanopstand van 1934. Ook op de uitgaven van de werkverschaffing werd bezuinigd: deze werden teruggebracht van 31 miljoen naar nog geen 16 miljoen. Omdat de gemeenten hun uitgaven met ruim 5,5 miljoen gulden verhoogden, bleef de schade nog beperkt.
De uitgaven zakten in totaal terug van 43,5 miljoen naar 33,9 miljoen per jaar. Het aantal werklozen en tewerkgestelden bleef echter nog wel stijgen tot resp. 430.000 en 56.000 39
Als alternatief voor de werkverschaffing richtte Colijn in 1934 het Werkfonds op met een startsubsdidie van 60 miljoen. Met dat geld moest het fonds proberen het normale bedrijfsleven weer op gang te brengen. Het Werkfonds is nooit een groot succes geweest. De intenties waren goed, maar de regels waaraan door gemeente en instellingen voldaan moesten worden om aan subsidie te komen, waren moeilijk uitvoerbaar. Veel projektvoorstellen bleven hangen tussen drie ‘strijdende’ belangengenpartijen: de overheid, de gemeenten en de vakbonden. De werklozen waren uiteindelijk de dupe. Het enige alternatief voor het regeringsbeleid was het Plan van de Arbeid, in 1935 door de oppositiepartij S.D.A.P. gepresenteerd. Kern van dit voorstel was dat de overheid drie jaar lang fl. 200 miljoen zou lenen voor de uitvoering van openbare werken. De arbeiders zouden hierbij voor een normaal loon kunnen werken. Op deze manier, en dankzij de positieve werking van deze projekten op het normale bedrijfsleven, hoopte men uiteindelijk 200.000 werklozen weer aan de slag te krijgen. Tot uitvoering is het nooit gekomen.40
Populair was over het algemeen de werkverschaffing niet. Echter er waren weinig alternatieven voorhanden. “De werkverschaffing als toetsingsmiddel op geschiktheid voor de arbeid, als test voor werkwilligheid, als middel tegen de gevaren van ledigheid der werklozen, als middel om de arbeidsdiscipline bij de werklozen in stand te houden, maar ook als mogelijkheid iets meer te verdienen dan de steunuitkering, bleef voorlopig bestaan”.41
In 1936 bereikte de crisis in Nederland haar hoogtepunt. In dat jaar
waren er in Nederland gemiddeld 480.000 werklozen. Dit aantal zou in de daarop volgende jaren langzaam afnemen: 410.000 in 1937 en
270.000 in 1938 tot 300.000 in 1939. Het hoogste aantal werd bereikt in de winter van 1935-1936, toen door het Ministerie van Sociale Zaken berekend was dat er 587.500 werklozen waren.42
Het starre beleid van Colijn inzake het handhaven van de harde gulden door middel van de gouden standaard moest in 1936 worden losgelaten. Nadat eerst Frankrijk en daarna ook Zwitserland hadden besloten om te devalueren moest ook Nederland als laatste er aan geloven. Langzaam kroop Nederland uit het economische dal.
Ondanks dat bleef Nederland toch nog een behoudende politiek voeren.
In 1936 volgde toch nog weer een nieuwe ‘aanpassing’ en dat betekende wederom een forse korting op de werkverschaffing. Er werkte nog maar zo’n 19% van alle werklozen in de werkverschaffing.
Dit in tegenstelling tot 1935 toen nog 25% te werk was gesteld. Om toch zoveel mogelijk werklozen te laten profiteren werd er meer gerouleerd. Hierdoor bleven de lonen wel weer lager omdat de mensen minder ingewerkt raakten. Tengevolge hiervan moesten de tarieven weer omhoog. De regering stelde hiertegenover dat bij onenigheid de vakbonden mochten bemiddelen. Verder werd in augustus 1936 het verschil tussen georganiseerden en ongeorganiseerden in de werkverschaffing vergroot, doordat het loon van niet-georganiseerde arbeiders met 50 cent per week werd gekort.43
De R.K.S.P. kon zich steeds minder vinden in de bezuinigingspolitiek van het vierde kabinet Colijn. In 1937 nam Romme voor de R.K.S.P. de portefeuille van Sociale Zaken op zich. Hij voerde niet alleen zijn ‘bekende kwartje’ in, maar hij wilde ook de werkverschaffing fors uitbreiden om de ellende als gevolg van de crisis terug te dringen.44 Hij verhoogde het Werkfonds met fl. 30 miljoen extra en er kwam fl. 2 miljoen beschikbaar om de werkverschaffing op te voeren.
De vermenging van de werkverruiming (via het Werkfonds) en de werkverschaffing werd in 1939 institutioneel geregeld. Werkfonds ’34 en de werkverschaffing gingen toen samen op in de Rijksdienst voor de Werkverruiming.45 Voorlopig deed zij niets meer dan de lopende projekten begeleiden. Nieuwe projekten konden moeilijk begonnen worden, omdat de regering als eis had gesteld dat de projekten een een gezonde, produktieve en economische basis moest hebben. Door Romme’s beleid steeg het aantal tewerkgestelden wel weer tot een maximum in 1939 van 73.497.46
In augustus 1939 kwam het kabinet De Geer tot stand met voor het eerst twee sociaal-democraten in de regering. Echter, voor een ingrijpende wijziging in het beleid was het in feite te laat: de internationale spanningen gooiden roet in het eten en de zorg voor werklozen en hun tewerkstelling kwam in een heel ander licht te staan.
3.2 De ontwikkeling van de werkloosheid in Zwolle 1920-1940
Al snel ondervond ook Zwolle in de oorlogsjaren van 1914-1918 de gevolgen van de mobilisatie en van de economische strubbelingen. Velen raakten in die periode zonder werk en dit leidde ertoe dat de raad in 1917 accoord ging met de werklozenwet 1917.
De betekenis van de werklozenwet 1917 was, dat de gemeente meer greep kreeg op de werklozenkassen van de vakorganisaties. De gemeente ging de kassen subsidiëren met een bedrag dat gelijk was aan het door de aangesloten leden betaalde premie. De kosten werden door het Rijk vergoed. Voorwaarde was dat de gemeente controle zou uitoefenen op de kassen.
De werkloosheidscijfers in Zwolle vertoonden een langzaam stijgende lijn vertoond.
Over de beginjaren van mijn onderzoek zijn weinig betrouwbare cijfers te krijgen. Pas wanneer de gemeentelijke armenzorger de ondersteuning van de werklozen van de Commissie tot Bestrijding der Werkloosheid overneemt, komt in zijn jaarverslag vanaf 1927 voor het eerst een overzicht van het aantal mensen dat dat jaar ondersteuning behoefde. Jaarlijks nam hij het aantal nieuwe gevallen op, en vergeleek die met het voorafgaande jaar. In 1927 maakte hij melding van 199 nieuwe gevallen en dat loopt op tot 670 nieuwe gevallen in 1929.(Bijlage 4)
1929, 1930 en 1931 waren moeilijke jaren evenals 1936. Het aantal werklozen nam toe. Vanaf 1932 tot 1939 vermeldde het jaarverslag van de Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon de jaarlijkse uitgaven voor ondersteuning aan georganiseerde werklozen, ongeorganiseerde werklozen en alle overige hulpbehoefenden. Op basis van deze cijfers (Bijlage 5) lag de piek van het aantal georganiseerde werklozen in 1938 (1024). Voor de ongeorganiseerde werklozen lag de piek in 1939 (726). Met inbegrip van de overige groep ondersteunden was 1938 met in totaal 3625 gezinnen die ondersteund werden, het topjaar.
De cijfers in het jaarverslag van de dienst AB & WV wijken af van die van de gemeentelijke armenzorger. (Bijlage 4, 5 en 6). Duidelijk is wel dat criteria door verschillende instanties werden bepaald en dat in die zin de aantallen met een slag om de arm genomen moeten worden. Het is bijvoorbeeld de vraag of men het aantal werklozen per 31 december van een bepaald jaar bedoelt, of dat het een cumulatief getal van alle nieuwe werklozen in dat jaar is? En of hieronder enkel de georganiseerde of ook de ongeorganiseerde werklozen vallen. Daarnaast wisselden de gegevens in de jaarverslagen in de loop van twintig jaar zelf: werd het ene jaar alleen een financieel overzicht gegeven, het andere jaar ontbraken de financiële cijfers; of waren deze in het ene jaar aangevuld met gegevens van bijvoorbeeld de werkloze schippers en de kerstuitgaven, het andere jaar stonden enkel het aantal werklozen vermeld. Kortom, er zijn vele mogelijkheden.
In het jaarverslag van de dienst AB & WV is een tabel opgenomen met een wekelijks overzicht van het aantal werklozen. Voor mijn onderzoek ga ik van deze cijfers uit.
Vanaf 1925 zijn hier de cijfers van bijgehouden, inclusief het aantal werklozen dat naar de werkverschaffing is gestuurd.
De werkloosheid nam gestaag toe, met een lichte verbetering in 1927-1928.
De jaargemiddelden geven een groei van de werkloosheid aan na 1929 met inderdaad een piek in 1936.
Vanaf 1937 werden jammer genoeg geen weekcijfers meer vermeld, maar maandelijkse overzichten. Dit maakt een vergelijking met de voorafgaande jaren lastig. Op basis van de drie vermelde jaren is wel te zien dat voor Zwolle met de sluiting van de CW, een grote groep arbeiders werkloos is geworden. Tevens valt het op dat het aantal werklozen dat naar de werkverschaffing wordt gestuurd net name in 1938 en 1939 toenam van een jaarlijks gemiddelde van 156 arbeiders in 1937, tot 300 op jaarbasis in 1938 en 6O6 arbeiders in 1939.
De dienst AB & WV had direkte bemoeienis met de werkzaamheden rondom de werkloosheidsverzekering. Vanaf 1921 zijn de financiële overzichten zeer precies opgenomen: er worden zowel overzichten per werklozenkas, als totaaloverzichten van alle kassen en de bedragen die hiermee gemoeid waren, gegeven. Helaas geven deze cijfers enkel de gegevens weer over het aantal georganiseerde werklozen. Over de periode 1921-1924 wordt melding gemaakt van respectievelijk 759, 727, 694, 817 georganiseerde werklozen. (Bijlage 7). Om een idee te krijgen van de werkloosheid in de beginjaren kan enkel afgegaan worden op de getallen die genoemd worden in de Handelingen van de Raad en verder op de cijfers van de werklozenkassen en de meldingen die de armenzorger geeft. Iemand heeft eens gezegd, dat men het aantal varkens, auto’s en effecten exact wist, in tegenstelling tot het aantal werklozen. Pas na 1930, toen ook landelijk de werkloosheid enorm begon toe te nemen, werd de registratie beter.
Uit de overzichten van aanbiedingen, plaatsingen, aanvragen en voldane aanvragen per beroepsgroep binnen de nijverheid is duidelijk te zien, dat de werkzoekenden voornamelijk afkomstig zijn uit de volgende bedrijfsklassen:
- de bouwbedrijven
- de losse arbeiders zonder een bepaald beroep
- de warenhandel
- het verkeerswezen
- de metaalbewerking
Het aantal aanbiedingen van werkzoekenden in de klasse drie tot en met vijf kon nog wel eens wisselen. Maar de eerste twee klassen bleven de grootsten.47
De werkloosheid in de diverse bedrijfstakken had met name gevolgen voor het besteedbaar inkomen van de inwoners: veel gezinnen moesten van een klein steunbedrag rondkomen en de afname van de consumptieve kracht werkte op vele fronten door.
De werkloosheid drong vanaf 1929 goed door. Uit het verslag van de gemeentelijke armenzorger blijkt dat de toenemende werkloosheid ook voor zijn werk gevolgen gaat krijgen.
“Er was een stille hoop dat het na de hoeveelheid steunaanvragen in 1929 wat minder zou worden. Dit jaar is het zelfs nog erger.
Het aantal personen, dat ondersteund werd, was minder dan in 1929, toen met name door de vorst meer mensen ondersteund moesten worden. Maar nu was de voortdurende werkloosheid oorzaak dat er gedurende veel langere tijd ondersteuning verleend moest worden
aan valide werklieden, die geen werk konden vinden. Ongeveer 60% van de uitgaven komt op rekening van de valide werkloze arbeiders”48
In veel bedrijven drong de economische depressie door, de afzetmogelijkheden werden minder, mede doordat veel landen hun eigen handel en industrie gingen beschermen. Bij veel bedrijven werd het personeel ontslagen ten gevolge van de slapte en het aantal werklozen steeg.
Ook het jaarverslag van de Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon uit 1932 maakt duidelijk dat de werkloosheid en de gevolgen daarvan steeds merkbaarder werden: “In 1931 was de toestand wat de werkloosheid betreft reeds ongunstig, de omstandigheden zijn in het afgelopen jaar nog veel ongunstiger geworden. Vooral ook in de bouwvak heerste een grote werkloosheid, hetgeen een belangrijke terugslag veroorzaakte op de werkzaamheden van schilders, stucadoors, losse arbeiders en transportarbeiders. In verschillende fabrieken werd personeel ontslagen, meermalen werd gehuwd personeel ontslagen en werden jongere en goedkopere werkkrachten aangenomen.
De aantallen van ondersteunde georganiseerde en ongeorganiseerde arbeiders nam toe. Ook de werkloosheid van inwonende, vroeger verdienende kinderen neemt toe.
Voor veel kleine kooplieden, reizigers, agenten, groente-, en marktventers, lompenhandelaren, turf- en petroleumventers, vissers en tal van andere personen die tot voor kort nog buiten de steun konden blijven, waren de toestanden zo ongunstig dat zij ondersteuning moesten vragen. Een aantal van hen werd aan handelsgeld geholpen, doch de resultaten waren niet gunstig.
Talloze aanvragen van nog niet ventende werklozen, die met handel in hun onderhoud wilden voorzien, werden afgewezen, om de toch al grote groep straatventers niet nog groter te maken.”49
De groei van het aantal werklozen werd nog bevorderd door het aantal werkzoekenden van buiten de stad. In veel plattelandsgemeenten kende men geen steunregelingen en velen probeerden toch in een nabij gelegen stad aan de kost te komen. Soms lukte dat. Werd men na verloop van tijd toch werkloos, dan kon men gebruik maken van de plaatselijke steunregeling. In het jaarverslag van de dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon werd dit dan ook in 1932 gesignaleerd:
“Ook de trek van werklozen van buiten Zwolle kosten de nodige geldelijke offers. Het idee leeft dat er makkelijker werk te krijgen is in de stad. Dikwijls wordt met een handeltje getracht aan de kost te komen, maar ze belanden uiteindelijk toch bij armenzorg.
Dit wordt de laatste tijd wel steeds meer bemoeilijkt.”
Het aantal mannelijke werklozen boven de 18 jaar steeg vanaf 1930 voortdurend: was het aantal in maart 1930 slechts 200, in februari 1938 was het 1665, een aantal dat in de jaren daarvoor nog niet bereikt was. Ook in de zomermaanden lag het gemiddelde nog op 1400.
Van de algemene daling die in de rest van het land plaatsvond, was in Zwolle ook in de eerste maanden van 1939 nog niets te bespeuren.
Bij de jongens onder de 18 jaar lag het gunstiger: in september 1936 werd het maximum van 145 bereikt, in 1939 lag dit al weer beneden de 43. Het aantal vrouwelijke werklozen bereikte zijn maximum in
december 1935 (285), dit nam sindsdien weer af. Alleen in de winters van 1934 en 1935 steeg het aantal van 75 naar 275.
In vergelijking met andere steden kwam Zwolle er aanvankelijk echter vrij gunstig vanaf. De werkloosheid was in steden als Deventer, Kampen, Enschede en Almelo veel groter. In het jaarverslag van de Dienst AB & WV over de jaren 1933 tot en met 1936 is een tabel opgenomen met een vergelijkend overzicht van het totaal aantal werklozen per 1000 inwoners in 40 gemeenten met 1000 of meer bij de Arbeidsbeurs ingeschreven werklozen op 31 december van dat jaar.
Zwolle stond in 1933 nog op de 36-ste plaats van de 40 gemeenten, maar dit liep in 4 jaar tijd op tot een gedeelde 31~ste plaats.
In Zwolle was de werkloosheid nog niet zo groot als in vergelijkbare gemeenten.
jaar | plaats | inwoners | werklozen | percentage |
1933 | 36 | 42.007 | 1173 | 2.79% |
1934 | 35 | 42.842 | 1612 | 3.76% |
1935 | 33-34 | 43.422 | 1950 | 4.49% |
1936 | 31-32-33 | 43.458 | 1961 | 4.51%50 |
Zwolle had te kampen met seizoenwerkloosheid, vnl. veroorzaakt door de grote groep bouwbedrijven die de stad rijk was. In de zomer bleef de werkloosheid altijd ruim onder het landelijk gemiddelde. In de wintermaanden was dit echter beslist niet het geval. In de winter van 1937 kwam de werkloosheid boven het landelijk gemiddelde te liggen. Dit hield zeer zeker verband met de sluiting van bovengenoemde CW. Dit grote verlies van arbeidsplaatsen heeft er zeker toe geleid dat de crisis in Zwolle langer voorduurde dan elders. In 1938 nam de werkloosheid in Zwolle nog weer toe: 1048 werklozen tegenover 961 in 1937. De regering drong daarom aan op een aanmerkelijke uitbreiding van het aantal tewerkgestelden bij de werkverschaffing. In 1938 werd dit aantal op verzoek van de rijksinspectie voor de werkverschaffing opgevoerd van l60 naar 360. Gemiddeld werkten er 300 mensen het hele jaar door:
100 bij de gemeentelijke werkverschaffing en 200 bij de centrale werkverschaffing.
tabel 12
Verdeeling der manlijke werkloozen naar bedrijfsklassen en beroepen | |||||
Bedr. Klassen, beroepen | Werkloos | in % v. Tot. | Bedr. Klassen, beroepen | Werkloos | in % v. Tot. |
Drukkersbedrijven | 29 | 2 | Voed. En genotmidd. | 164 | 10,5 |
Bouwbedrijven | 409 | 26 | w.o. Oliefabr. | 50 | |
w.o. Grondwerker | 141 | Bakkers | 31 | ||
Metselaar | 56 | Slagers | 27 | ||
Opperman | 69 | Sigarenmakers | 41 | ||
Schilder | 41 | Industrie | 891 | 56,8 | |
Timmerman | 69 | Land- en Tuinbouw | 17 | 1,1 | |
Kunstmest industrie | 8 | 1 | Handel | 118 | 7,5 |
Mach. Houtbewerking | 25 | 2 | w.o. Magazijnpers. | 26 | – |
Kleeding en Reiniging | 20 | 1 | Pakhuisknecht | 47 | – |
w.o. Kleermakers | 16 | Reizigers | 23 | ||
Leder, Wasd., Rubber | 29 | 2 | Verkeer | 136 | 8,7 |
w.o. Vloerzeildrukkers | 23 | w.o. Chauffeurs | 53 | ||
Metaalnijverheid | 178 | 11 | Voerlieden | 17 | |
w.o. Monteurs | 15 | Loopknechten | 16 | ||
Smid-bankwerker | 40 | Binnenvaart | 36 | ||
Lood-zinkwerker | 17 | Kantoorbedienden, etc. | 54 | 3,4 | |
Zand-, leemvorm | 18 | Losse arbeiders | 352 | 22,4 | |
Papier | 22 | 1 | |||
Textiel | 7 | 0 | Totaal | 1568 | 100 |
51
Uit tabel 12 wordt duidelijk dat ruim 56% van de werklozen in de nijverheid thuishoorde, waarvan 26% in de bouwbedrijven. Daarop volgde de losse arbeiders met niet minder dan 22%. De Metaalnijverheid en de Voedings- en Genotmiddelenindustrie hadden beide ± 11% werklozen. Handel en Verkeer beide ± 8%.
Met het oog op de werkverschaffing zou zeker de helft van het aantal werklozen geholpen kunnen zijn met de uitvoering van openbare werken. De overigen konden met de toenmalige wettelijke mogelijkheden moeilijk direct of indirect aan passend werk worden geholpen.
Daarnaast betekende werkverschaffing niets anders dan het werken met de schop. Het zware grondwerk werd niet door machines gedaan, maar door mensenkracht. Hoe arbeidsintesiever, hoe beter. Voor de mensen met een andere achtergrond, opleiding waren er niet veel plannen.
In een van de raadsvergaderingen werd dan ook opgemerkt: “Voor de schaaf en de beitel is niet veel ondernomen”.
Echter, voor velen zou de aanbesteding van openbare werken een tijdelijke verbetering van het inkomen zijn geweest mede gezien de lange duur van de werkloosheid voor veel gezinnen.
Zoals uit onderstaande tabel blijkt is meer dan de helft van de werklozen langer dan een jaar werkloos en een kwart reeds langer dan 3 jaar.52
tabel 13
Duur van de laatste werkloosheidsperiode onderscheiden naar 3 leeftijdsklassen. (1 April 1938.) | |||||||||||
Leeftijdsklasse | gedeelt. | -1jr. | -2jr. | -3jr. | -4jr. | -5jr. | -6jr. | -7jr | -8jr | -9jr | |
Absolute aantallen | 14 t-m 24 jaar | 2 | 187 | 36 | 24 | 5 | 1 | – | 1 | – | – |
25 t-m 49 „ | 51 | 400 | 147 | 129 | 105 | 76 | 46 | 19 | 14 | 6 | |
50 jaar e.o. | 20 | 89 | 38 | 57 | 37 | 27 | 20 | 19 | 9 | 1 | |
Totaal | 73 | 676 | 221 | 210 | 147 | 104 | 66 | 39 | 23 | 7 | |
in % v. totaal v. iedere gr. | 14 t-m 24 jaar | 0,8 | 73,0 | 14,1 | 9,4 | 1,9 | 0,4 | – | 0,4 | – | – |
25 t-m 49 „ | 5,1 | 40,3 | 14,8 | 13,0 | 10,6 | 7,7 | 4,6 | 1,9 | 1,4 | 0,6 | |
50 jaar e.o. | 6,3 | 28,1 | 12,0 | 18,0 | 11,7 | 8,5 | 6,3 | 6,0 | 2,8 | 0,3 | |
Totaal | 4,7 | 43,2 | 14,1 | 13,4 | 9,4 | 6,6 | 4,2 | 2,5 | 1,5 | 0,4 |
3.3 De betrokken organisaties en commissies
Een aantal (gemeentelijke) instellingen en commissies hebben een grote rol gespeeld bij de zorg voor de werklozen. Dit varieerde van de plaatselijke arbeidsbeurs waar de werkloos geworden arbeider zich moest melden om vervolgens in aanmerking te komen voor ondersteuning, tot de werklozenkas van de eigen vakbond en via de armenzorger tot de commissies die zich bezig hielden met het zoeken naar werkverschaffingsprojekten.
De dienst Arbeidsbemiddeling en Werkloosheidsverzekering
Vanuit de negentiende eeuw was het bewustzijn gegroeid, dat de werkloos geworden arbeider niet altijd zelf debet was aan de situatie, maar dat de economische situatie ook juist bepalend was voor de hoeveelheid werk. Om de arbeidsvoorziening beter te stroomlijnen door vraag en aanbod op elkaar af te stemmen, werden in Nederland aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw overal instellingen voor arbeidsbemiddeling, tevens Arbeidsbeurzen, opgericht.
In Zwolle werd de directe bemoeienis met de werklozen in praktijk gebracht met de oprichting van de Dienst der Arbeidsbemiddeling (tevens Districts-Arbeidsbeurs) op 13 december 1909. Als directeur van deze Dienst werd de heer Knop aangesteld. Het doel van de beurs was ‘de werkgevers en werknemers behulpzaam te zijn bij het zoeken naar werkkracht en werk’53 .
In een artikeltje in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche
Courant (POZC) van 10-12-1909 werd een kort bericht gewijd aan de oprichting van de Gemeentelijke Arbeidsbeurs (GAB), waarin vermeld werd, dat het zoeken naar werk voor diegenen die zich zouden melden bij de beurs en zich zouden laten inschrijven, gemakkelijker zou zijn: “Gij wordt dan bevrijd van het oneervolle bedelen om werk, patroon na patroon afloopende, reizende en trekkende met de grootste kans juist daar voorbij te gaan waar werk voor u te vinden zou zijn”54
In de negentiende eeuw hadden de arbeiders zelf het heft in handen genomen en verzekerden zich tegen werkloosheid. In het geval van seizoenwerkloosheid kon men dan voor een bepaalde tijd ondersteuning krijgen alvorens men of weer werk kreeg of toch bij de armenzorger belandde. In de POZC van 27 maart 1909 stond een berichtje over een oproep aan de raad om de verzekering tegen werkloosheid te steunen. Op 30 november 1908 was er bij de Raad al een advies ingekomen over het instellen van een Dienst der Werkloosheidsverzekering. Hiervoor werd in 1910 een gemeentelijk fonds ter bevordering van de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid ingesteld.
Omdat de werkloosheid en de werkzaamheden die met de werklozenkassen gepaard gingen, beter door een dienst gedaan konden worden, om zo ook de controle op een en ander beter te kunnen verrichten, werd een voorstel ingediend tot samenvoeging van de Dienst der Werkloosheidsverzekering en de Dienst der Arbeidsbemiddeling tot een zelfstandig opererende dienst. De raad besloot in 1921 tot samenvoeging van beide diensten tot een Gemeentelijke Dienst der Arbeidsbemiddeling en Werkloosheidsverzekering (dienst AB & WV).
De dienst AB & WV had als voornaamste taak de bemiddeling van vraag en aanbod van arbeidskrachten. De dienst was tevens districtsarbeidsbeurs en hier kwamen alle meldingen binnen vanuit de regio.
In de jaarverslagen staan hele tabellen/staatjes met overzichten van plaatsingen van mensen in allerlei beroepsgroepen en allerlei plaatsen in de regio. Daarnaast is er over alle jaren zeer stipt bijgehouden hoeveel mensen zich hadden gemeld, in welke leeftijdsgroep zij vielen en van welke sekse zij waren. Ook de vraag vanuit de werkgeverskant en de plaatsingen bij de bedrijven (bijlage 9, tabel 1 en 2) werden exact bijgehouden. De overzichten per beroepsgroep geven ook een goed beeld van vraag en aanbod binnen een beroepsgroep. Verder geven ze een indicatie over de mogelijke werkloosheid binnen zo’n beroepsgroep.
Daarnaast had de dienst door de samenvoeging met het gemeentelijke fonds der werkloosheidsverzekering directe bemoeienis met de gang van zaken bij de vakbondskassen en de uitkering daarvan bij werkloosheid van de leden. Ook hiervan hield de dienst overzichten bij. (bijlage 7)
Verder hield zij zich bezig met de verplichte tewerkstelling van de werklozen bij zowel de gemeentelijke als de centrale werkverschaffing. In hoofdstuk 4 wordt deze taak verder toegelicht.
Commissie van advies van den Gemeentelijken Dienst der Arbeidsbemiddeling en Werkloosheidsverzekering, geïnstalleerd 17 december 1921.
De commissie bestond naast de wethouder en de directeur van de dienst AB & WV uit een aantal leden-werkgevers en een aantal ledenwerknemers. Van 1921 tot 1928 bestond de commissie uit 12 leden.
Zoals de naam al doet vermoeden was dit een adviesgroep ter ondersteuning van de werkzaamheden van de Dienst.
In 1928 komt er een wijziging in de samenstelling door veranderingen in onder andere de organisatie van de Middenstand.
De Commissie van advies vergaderde niet zo frequent, in het verslag over 1934 en volgende staat vermeld dat in dat jaar de commissie twee keer vergaderd had.
Jaarlijks werd de algemene vergadering van de Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen bijgewoond door in ieder geval de directeur van de dienst en/of afwisselend een van de andere leden van de commissie. Dit waren 2-daagse bijeenkomsten waarin preadviezen werden gegeven over problemen waar de arbeidsbeurzen mee zaten en hun rol daarin. Het verslag van deze bijeenkomst werd gepubliceerd in het Tijdschrift van den Nederlandschen Werkloosheidsraad.
De Commissie tot Bestrijding der Werkloosheid
In 1918 kwam bij B & W een verzoek binnen van de Nederlandsche Bond voor Werkverschaffing een plaatselijke commissie voor werkverschaffing in te stellen. In Zwolle bestond reeds een (sub)commissie voor arbeid, onderdeel van het Comite tot behartiging van de belangen der Zwolsche burgerij tijdens den Oorlogstoestand. Deze subcommissie hield zich bezig met het vraagstuk der crisiswerkloosheid. Het instellen van een plaatselijke commissie voor werkverschaffing vond B & W dan ook niet nodig, gezien het feit dat de belangen reeds behartigd werden.
Deze commissie werd ieder jaar weer opnieuw ingesteld en functioneerde tot ieders tevredenheid.
Op 21 februari 1921 kwam er een voorstel van B & W tot het instellen van een permanente commissie tot bestrijding der werkloosheid ook wel commissie voor Werkverschaffing genoemd.
Hierin hadden vertegenwoordigers uit vakorganisaties, gemeenteraadsleden en enkele ambtenaren naast de verantwoordenjke wethouder en de directeur van de Dienst AB & WV zitting.
De Commissie had twee taken:
Ten eerste werden in deze commissie de plannen voor werkverschaffingsprojekten ingediend en zo nodig voorbereid, alvorens ze in de Raad aan de orde kwamen. Deze aktiviteiten werden in 1927 voortgezet door de Commissie van advies voor de Werkverschaffing.
Ten tweede voerde zij van 1922 tot augustus 1927 de rijks- en gemeentelijke steunregeling voor valide en bonafide werklozen uit.
Het was haar taak er voor te zorgen dat de valide werklozen niet tot armlastigen vervielen. Voor hen werd er werk gezocht werd bij projekten. De niet-valide werklozen vielen dan onder de zorg van de gemeentelijke armenzorger.
De commissie had beslissingsbevoegdheid inzake de hoogte van de steunbedragen en de toeslagen. Echter, veel speelruimte had ze niet.
Om in aanmerking te komen voor subsidies van het rijk diende de
rijkssteunregeling strikt in acht genomen te worden. De commissie werd dan ook meer een uitvoerend dan een regelend orgaan.
Daarnaast werd de gemeentelijke steunregeling door B & W zo langzamerhand gezien als een overbodige regeling: immers de centrale werkverschaffing kon de arbeiders opvangen. Dit ontsloeg de commissie van de taak te zoeken naar geschikte projekten in de gemeente zelf. Bij de centrale werkverschaffing werd alles geregeld. Over de manier van werken van de commissie was men in de Raad niet tevreden. De commissie veranderde soms eigenmachtig de in de Raad vastgestelde voorwaarden tot steunverlening zonder de Raad hierover in te lichten. Zo had de Raad indertijd bepaald, dat een werkloze een jaar inwoner van de gemeente moest zijn, wilde hij voor steun in aanmerking komen. De commissie verlengde dit ongevraagd tot twee jaar. De Raad bepaalde ook dat een steuntrekker na negen maanden kon worden afgevoerd, maar de commissie voerde ze reeds na 20 weken steun af.
De commissie functioneerde dus niet. Echter opheffen van de commissie betekende tevens het loslaten van de gemeentelijke steunregeling en daarmee zouden de werklozen die uitgetrokken waren, en de ongeorganiseerde werklozen vervallen aan de gemeentelijke armenzorger.
Bovendien werd er door B & W niet al te positief aangekeken tegen de steunregeling. Dat blijkt wel duidelijk uit de motivatie van de Burgemeester om de regeling op te heffen: “Hoe dan ook, steunverlening uit de openbare kas is openbare armenzorg. Nu is de steunverlening zoals deze tot nu toe heeft bestaan, een oorlogskindje. Het is een crisisinstelling. Nu, tien jaar na de wapenstilstand kun je zeggen: De crisis is voorbij. En uit die tijd is een aantal mensen overgebleven, dat, naar het schijnt, niet meer op gewone wijze werk kan vinden en van overheidswege of op andere wijze geholpen moet worden. In veel gemeenten is deze steunverlening al lang opgezegd.
Zwolle komt in deze achteraan.”55
Daarom heeft B & W in 1927 de commissie vervangen door de commissie van advies voor de werkverschaffing. De steunverlening ging over aan de armenzorger.
De commissie kon enkel nog projektvoorstellen doen en had geen beslissingsbevoegdheid meer. Hiermee haalde B & W een stuk autonomie bij een commissie weg, met de motivatie, dat er mensen van buiten de Raad, de vertegenwoordigers van de vakcentrales, beslisten over gelden die door de gemeente waren verstrekt.
Commissie van advies voor de werkverschaffing
Na 1927 werden de plannen voor werkverschaffingsprojekten dus voorbesproken in de Commissie van advies voor de werkverschaffing, opgericht 1-8-1927 als voortzetting van de commissie tot bestrijding der werkloosheid. Plannen die hier werden besproken,gingen voor advies naar de Raad. Indien de Raad deze plannen goedkeurden gaf B & W de Dienst AB & WV de opdracht deze uit te voeren in samenwerking met Openbare werken (bij gemeenteprojekten) of, vanaf 1933, onder toezicht van de Nederlandse Heidemaatschappij.
De commissie functioneerde niet goed. De wethouder en de drie
Raadsleden moesten plannen ten behoeve van de werklozen ontwikkelen. Echter daar de commissie enkel een adviesfunctie had en de wethouder bij voorbaat al veel plannen torpedeerde, kwam er van haar adviestaak weinig terecht.
Diender (SDAP) stelde in een van de raadsvergaderingen dat er weinig meer voor de commissie viel te doen, sinds de werklozen bij de rijkswerkverschaffing waren ondergebracht en het rijk de zaak regelde. De commissie vergaderde nog af en toe als de lonen weer fors omlaag gingen. Er kwamen van hun kant geen werkverschaffingsvoorstellen van betekenis meer. Hiervoor werd de commissie voor werkverruiming ingesteld.
Commissie voor werkverruiming
In 1930 wordt op verzoek van Leusink de commissie voor Werkverruiming opgericht die in samenwerking met deskundigen op het gebied van stadsuitbreiding en landbouw naar gemeenteprojekten voor werklozen moet zoeken. Deze commissie bestond uit deskundigen en kon dan ook een goed voorbereid voorstel over een mogelijk projekt bij de Raad indienen.
Daarnaast verzorgde deze commissie de extra hulp aan werklozen in de vorm van de B-steun. Per 1-9-1939 ging de bemoeienis inzake de B-steun over aan de Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon.
Commissie van bijstand voor de openbare armenzorger
In 1921 werd ook de commissie van bijstand voor de Openbare Armenzorger ingesteld, die de gemeentelijke armenzorger moest bijstaan.
De commissie was naast de directeur van de Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon en de verantwoordelijke wethouder samengesteld uit raadsleden.
Deze commissie vergaderden wekelijks.
Haar taak werd in het verslag van de gemeentelijke armenzorger over 1927 vermeld:
“Bovendien geschiedt sedert 1 augustus jl. de beoordeling van de aanvragen om steunverlening van de georganiseerde uitgetrokken werklozen, die vroeger door de commissie tot bestrijding der werkloosheid plaats had, thans door de commissie tot bijstand voor gemeentelijke armenzorg en komen nu ook al deze uitgaven ten laste van deze tak van dienst”.
Tot 1932 functioneerde de gemeentelijke armenzorger in Zwolle.
Commissie voor Geestelijke en Moreele Herbewapening
In 1939 sprak Wilhelmina in een radiorede over de nood van de werklozen en alle anderen die onder de crisis te leiden hadden. In haar toespraak riep zij de bevolking van Nederland op “tot geestelijke en moreele herbewapening.” Deze geestesgesteldheid kon een oplossing bieden voor de vraagstukken van die tijd. Het antwoord op de geestelijke en morele nood, aldus de Koningin, was het zich inzetten voor elkaar. Dit diende te geschieden in de eigen omgeving,
eigen kring en als volk in zijn geheel.56
Dit leidde tot de oprichting van de Commissie voor Geestelijke en Moreele Herbewapening onder voorzitterschap van burgemeester A. van Walsum.
De commissie ging op 6 februari 1939 van start. Er werden vier subcommissies ingesteld: een voor persoonlijk contact, een voor het Brokkenhuis (voor tweedehands spullen), een voor de instelling van een huishoudcursus en een hoofdcommissie voor propaganda, uitvoering van werken en inzameling van gelden. Op de instelling van de commissie kwam fundamentele kritiek van een werkloze. In een ingezonden artikel voor het Zwolsch Nieuws- en Advertentieblad reageerde hij op de zoveelste installatie van een liefdadigheidscommissie: “Daar werken we al 3 à 4 eeuwen mee, met als resultaat veel verenigingen, maar niet minder ellende.”57
Om te kunnen werken moest er eerst geld komen en een van de eerste aktiviteiten van de commissie was het inzamelen van geld. In totaal kwam er fl. 5.500,00 binnen. Dit geld werd na een uitvoerige discussie bestemd voor een werkverschaffingsprojekt: het gereed maken van het terrein tussen Parkweg en park Eekhout ten behoeve van de aldaar te plaatsen muziektent.
Het college van B & W bedankte echter voor het aanbod. Wat moesten ze nu met het geld? Na een uitvoerige discussie in de commissie werd besloten het geld te reserveren voor gevallen, waarin er door bestaande instellingen geen hulp werd gegeven. Het Brokkenhuis had van de subcommissies nog het meeste succes. De tweedehands spullen werden voor een habbekrats verkocht.
De inval van de Duitsers maakte in feite een einde aan het toch al kwijnende bestaan van de Commissie. Het resterende geld werd verdeeld onder een aantal instellingen en de diaconieën van de verschillende kerkgenootschappen. De Commissie heeft in feite nooit goed gefunctioneerd: er werd meer gepraat, dan dat er daadwerkelijk iets werd gedaan. Zij was voor de Zwolse bevolking een van de vele commissies die iets aan werkloosheid deden, zonder ooit enig resultaat. De commissie kwam niet verder dan besteding van de gelden aan vertrouwde doelen, nl. een werkverschaffingsprojekt, materiële hulp aan individuen en financiële steun aan de diverse instellingen van liefdadigheid waaronder de diaconieën.
Habermehl, zegt dan ook in zijn slotconclusie; “…De commissie heeft het initiatief te weinig onderbouwd. Het hele gebeuren draaide uiteindelijk om materiële hulp in de vorm van liefdadigheid.”58
3.4 Financiële ondersteuning
3.4.1 Landelijk beleid ten aanzien van de werkloosheidsbestrijding
De Eerste Wereldoorlog was van invloed geweest op de economische situatie van de gemeente Zwolle en de gevolgen van de mobilisatie.
Velen raakten in die periode zonder werk en dit leidde er toe, dat ook Zwolle accoord ging met de werklozenwet 1917 en de gevolgen hiervan, namelijk de controle van de werklozenkassen van de vakorga-
nisaties. De dienst Arbeidsbemiddeling werd hiervoor verantwoordelijk en in 1919 vermeldde het verslag van de arbeidsbeurs dan ook:
“De stroom van de met verlof naar huis terugkerende militairen nam geleidelijk af. Velen hunner bleven echter geruimen tijd werkloos”
De werklozenkassen konden deze groepen echter nog opvangen. In die beginperiode waren er nog weinigen die bij de armenzorger aan moesten kloppen voor ondersteuning wegens werkloosheid.
Wanneer een arbeider werkloos werd, dan kon hij tot een van de volgende ’typen’ behoren:
- kastrekkers;
- (dubbel)uitgetrokkenen;
- reglementair nog niet rechthebbenden;
- ongeorganiseerden;
- tewerkgestelden bij de gemeentelijke of rijkswerkverschaffing;
- armlastigen.59
Tot de kastrekkers behoorden die arbeiders die zich via hun vakbond tegen werkloosheid hadden verzekerd. In Zwolle waren er zo’n 44 kassen van vakbonden van verschillende beroepsgroepen en per beroepsgroep waren er soms meerdere kassen, met ieder een eigen signatuur. Per beroepsgroep kon de uitkeringsduur verschillen.
Daarnaast was er de Rijksregeling voor hen die door ‘crisiswerkloosheid’ werkloos waren geworden, zoals de sigarenmakers. De hoogte van de uitkering werd ondermeer bepaald door het laatstverdiende loon en de duur van de uitkering bedroeg over een periode van maximaal 13 weken. Daarna waren ze ‘dubbeluitgetrokken’ en behoorden zij tot de armlastigen. De Regering bepaalde welke beroepsgroepen er onder de term crisis-werklozen vielen en dat waren lang niet altijd de grootste groep werklozen.
De belangenverenigingen van bedrijven in Zwolle bleven in al die jaren de Raad keer op keer verzoeken om meer te doen voor de werkloze arbeiders. Zo kwam er van de Zwolschen Bestuurdersbond in april 1932 een verzoek binnen de bouwvakarbeiders op te nemen bij de crisiswerklozen (want dan was voor hen ook de rijkssteunregeling van toepassing).
B & W adviseerde negatief. Pas in het najaar van 1932 werd het bouwbedrijf erkend als crisisbedrijf.
De Regering zou dan voor 25% bijdragen in de kosten van een crisissteunregeling voor werklozen.
De regeling was volgens B & W wel geldig verklaard voor:
olie- en veevoederbedrijven
meubelfabrieken en houtbewerkingsbedrijven
kledingindustrie
vloerzeilfabrikanten
metaalindustrie.
Vanaf 1933 vielen deze crisiswerklozen onder de gemeentelijke steunregeling en vanaf 1-1-1935 was het onderscheid tussen de herkomst van de werklozen nagenoeg verdwenen. De Rijkssteunnormen werden versoepeld en alleen nog personen die niet in loondienst hebben gewerkt, die tijdens hun werkloosheid huwden of die door eigen schuld ontslagen waren of die gestraft waren in de werkverschaffing, kwamen nog bij de dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon
terecht.
In 1931 werd een steunregeling ingevoerd, die evenals die van 1924 een basisbedrag kende, een bedrag per kind en een maximum bedrag tot een grens van 65% van het loon. De gemeenten konden voor deze steunregeling subsidie krijgen als de gehele werklozenzorg, inclusief de werkverschaffing, door de overheid was goedgekeurd.
Deze steunregeling was niet van toepassing op ongehuwden die nog thuis woonden, ongeacht hun leeftijd. En in geval van trouwen was bepaald, dat slechts steun werd verleend na een jaar werkloosheid of na drie maanden werk gedurende het huwelijk. Ook werkloze vrouwen vielen buiten de steun. Van de inkomsten van de overige gezinsleden die nog werkten werd 2/3 deel van de inkomsten in mindering gebracht.
Daarnaast waren er verschillen in inkomsten tussen georganiseerde, reglementair nog niet rechthebbende en ongeorganiseerde werklozen. (Bijlage 10)
Een alternatief voor het verlenen van steun was het verschaffen van werk bij gemeentelijke en rijkswerkverschaffingsprojekten. Deze vorm van werklozenzorg wordt verder behandeld in hoofdstuk 4.
3.4.2 De maatregelen in Zwolle
De regering bemoeide zich al in een vrij vroeg stadium met de plaatselijke regelingen. Eind 1921 kwam er bij de gemeente een circulaire van de minister van Arbeid binnen met de regels voor de nieuwe steunregeling. Dit werd niet al te vlot behandeld in de raad en op 19 december 1921 vroeg Nieuwhoff (SDAP) zich dan ook af hoe het zat met de nieuwe regeling voor de werklozenuitkering.
De gemeente zou dan een grotere uitkering moeten geven aan de noodlijdende kassen.
B & W had het plan de financiële last hiervan afwentelen op het rijk en was nog aan het bekijken hoe ze deze zaak, in het belang van de gemeente, kon afhandelen. Nieuwhoff vreesde dat de werklozen daarvan de dupe werden en aan de armenzorg zouden vervallen. Op het randje van 1921 stemde B & W in met de nieuwe steunregeling betreffende noodlijdende werklozenkassen. Met ingang van 1 januari 1922 ging deze regeling in. Voorzover deze betrekking heeft op de reglementaire uitkeringen zou zij van de gemeente geen buitengewone financiële offers vragen, daar de duur van de uitkeringen was ingekort en de uitkeringsbedragen waren verlaagd. Nieuwhoff had dus gelijk, B & W had gekeken naar haar eigen belangen en niet naar de belangen van de werklozen. Zij gingen er in uitkeringsduur op achteruit en kwamen daarmee eerder bij de Gemeentelijke Armenzorger terecht. De gemeente was echter wel verplicht om aan deze steunregeling mee te doen. Deden ze dat namelijk niet, dan ontvingen de hier wonende leden van werklozenkassen van de Verenigingen die in de circulaire opgesomd, geen uitkering en zouden zij op den duur geheel op steun van de gemeente zijn aangewezen.
Voor veel werklozen begon het nieuwe jaar slecht. B & W had, zoals gezegd op de laatste dag van het jaar haar instemming betuigd met de nieuwe regeling waardoor de werklozen een week lang geen uitkering ontvingen. B & W had te lang geaarzeld en kon dus de nieuwe regels niet toepassen. Dit was natuurlijk koren op de molen van de SDAP.
Bij een van de eerste raadsvergaderingen 60 van 1922 maakte Leusink (SDAP) deze gang van zaken tot bespreekpunt in de raad.
De nieuwe regeling was nogal ingrijpend voor de werklozen, het bepaalde namelijk dat de uitgetrokkenen over 1921 weer 78 dagen in dezelfde branche werkzaam moesten zijn, alvorens zij weer een nieuwe uitkering kregen. Praktisch zou het er op neer komen dat zij waarschijnlijk nooit meer een uitkering kregen. ’t Waren juist de crisisbedrijven waar in 1921 de werkloosheid intrad. Ze hadden dus weinig kans om weer 78 dagen in het eigen bedrijf werkzaam te zijn. Door deze regeling vervielen zij aan de Gemeentelijke steunregeling en konden ze geen beroep meer doen op de eigen kas.
Het College moest hiertegen van Leusink (SDAP) krachtig protesteren en hij pleitte er voor om de bepaling te wijzigen. Daarnaast signaleerde hij, dat de maximum uitkering was verlaagd van 3,00 naar 2,25 per dag, dus, 15,75 per week in plaats van 21,00.
De SDAP had moeite met het feit dat ongeorganiseerde werklozen bij de armenzorger terecht moesten en niet konden terugvallen op een gemeentelijke steunregeling. Leusink vond eigenlijk dat daar een aparte (gemeentelijke) steunregeling voor moest komen. De werklozen zouden dan niet onder armenzorg vallen, maar zouden geholpen worden door de Commissie tot Bestrijding der Werkloosheid.
Voor een aantal raadsleden maakte dat eigenlijk niet uit, want wat was nu het verschil? Wat maakte het nou uit wie hen steunde, de Commissie tot Bestrijding der Werkloosheid of de Commissie Armenzorg?
Er zat hier, volgens een aantal raadsleden, wel degelijk verschil in: als een arbeider door het armenbestuur bedeeld werd, dan verloor hij het recht om zijn kinderen in het Weeshuis geplaatst te krijgen.61
Lindeboom (CHU) sprak dit tegen. Vogt (SDAP) deelde echter mee, dat het reglement op de Gasthuizen bepaalde, dat bedeelden op hun oude dag niet in de Gasthuizen geplaatst mochten worden en dus zou het wel wat uitmaken door wie er steun verleend werd.
De Raad ging accoord met een aparte steunregeling voor ongeorganiseerde werklozen en de Commissie tot Bestrijding der Werkloosheid zou deze uitvoeren.
Uit het verslag van de Armenzorger over 1922 werd dit duidelijk:
“In de eerste 7 maanden van het jaar werden de ongeorganiseerde werklozen nog niet door de commissie tot steun bij werkloosheid geholpen, dientengevolge klopten verschillende werkloozen bij de Gemeentelijke Armenzorger om hulp aan”
Rond juni 1924 kwam de Commissie tot Bestrijding der Werkloosheid met een advies aan B & W tot wijziging van de steunregeling. De commissie was tot de slotsom gekomen dat getracht moest worden bij de plaatselijke steunregeling voor werklozen tot afvloeiing van het aantal werklozen te komen. De kosten liepen steeds meer op. Het voorstel was om een tweetal artikelen bij te voegen:
- Als regel kan door ongehuwden (geen kostwinners) al of niet bij ouders inwonend geen aanspraak op ondersteuning volgens deze regeling worden gemaakt.
- Personen, die sedert 15 juni 1923, in totaal, hetzij aaneengesloten, hetzij over verschillende tijdvakken, 9 maanden
|pag. 47|
_______________↑_______________ of langer volgens deze regeling ondersteuning hebben genoten (tewerkstelling bij werkverschaffing inbegrepen), kunnen worden afgevoerd,62
De SDAP was het met deze wijziging eens op voorwaarde dat er een onafhankelijk Commissie van Beroep zou worden ingesteld waar de mensen die door de Commissie tot Bestrijding der Werkloosheid waren afgewezen, terecht konden. Met name voor de grensgevallen zou het van invloed kunnen wezen. Idee hierachter was dat de betrokkenen rechtvaardiger behandeld zouden worden.
Voorgesteld werd om de steunregeling uit te breiden door bepalingen op te nemen over het instellen van een Commissie van Beroep. De plaatselijke steunregeling werd aangevuld met een drietal artikelen:
- Van alle ten aanzien der steunregeling genomen beslissingen staat beroep open bij de commissie van drie leden, die in hoogste instantie uitspraak doet.
- het beroep is alleen ontvankelijk wanneer het verzoek daartoe binnen 14 dagen na datum, waarop de beslissing ter kennis van belanghebbende is gebracht, schriftelijk bij de secretaris der commissie, van beroep wordt ingediend.
- leden der commissie van beroep worden op voordracht van B & W door de raad benoemd.
Deze maatregelen zouden op 2 september in werking treden.63
Al vrij spoedig na de instelling van deze commissie bleek zij toch niet te functioneren. De commissie had in 54 gevallen bemiddeld en in twee gevallen de klacht van de werkloze ontvankelijk verklaard.
Dit betekende dat deze twee werklozen recht hadden op een steunuitkering volgens de werklozenuitkering. Echter de Commissie tot Bestrijding der Werkloosheid vocht de beslissing aan en al met al eindigde dit in een patstelling en met de opheffing van de Commissie van Beroep in 1926. Zij werd opgeheven omdat het college het eigenlijk onredelijk vond om boven een commissie, bestaande uit de op dat gebied meest deskundige personen met vele jaren ervaring op het gebied van werklozenkassen, steunverlening, armenzorg en werkverschaffing, een Commissie van Beroep te stellen van drie mensen die niet dagelijks met deze problematiek te maken hadden en minder deskundig en ervaren waren. De commissie van beroep had ontslag ingediend en B & W accepteerde dat.
De commissie heeft in feite nooit gefunctioneerd.
Uit het verslag van de armenzorger Potasse blijkt dat de nieuwe regeling voor zijn dienst ook gevolgen had. Hij vermeldde in zijn jaarverslag: “Tengevolge van een besluit van de Gemeenteraad werden in Juli door de Commissie tot bestrijding der werkloosheid van de steunlijsten een aantal personen afgevoerd, die in een tijdsverloop van 12 maanden langer dan 9 maanden steun getrokken hadden en niet als bonafide arbeiders beschouwd konden worden. Een vrij groot aantal van deze werklozen kwam daarop in het 3e en 4e kwartaal bij Armenzorg om steun aankloppen. Het betrof hier hoofdzakelijk gezinnen van betrekkelijk jeugdige en veelal losse arbeiders. Het aantal van deze ondersteunden bedroeg ongeveer 50.”64
De georganiseerde arbeiders konden bij werkloosheid voor een periode van 3 tot 6 maanden terecht bij de bondskassen. De overigen moesten voor ondersteuning aankloppen bij de Gemeentelijke Armenzorger. Deze groep had duidelijk te lijden onder de economische omstandigheden.
In 1927 werd de gemeentelijke steunregeling opgeheven. Het college ging niet langer accoord met de ‘speciale behandeling’ van de ongeorganiseerde werklozen.
Het college had over de gemeentelijke steunregeling een duidelijke mening en was om een aantal redenen voor opheffing: allereerst was B & W van mening dat: “Steunverlening was tenslotte toch armenzorg. Steunverlening en armenzorg zijn twee verschillende namen voor dezelfde taak, die door de wet aan B & W is opgedragen en niet aan de Raad.”
De steunregeling was een crisismaatregel die slechts kort recht van bestaan had gehad en niet het doel had een geregelde vaste uitkering aan elke werkloze gedurende onbepaalde tijd te verstekken.
In veel gemeenten was deze steunverlening al lang opgezegd. Zwolle kwam in deze achteraan.65
Ten tweede was het nu een goed moment: de regering bood in het Huizingerveld en het Staphorsterveld bij de centrale werkverschaffing konden meer werklozen worden geplaatst. Daarnaast was er in het midden van I927 maar een persoon die via de gemeentelijke regeling ondersteuning kreeg. De rest van de werklozen zat of bij een werkprojekt of werd door de eigen kas ondersteund.
Burgemeester Van Roijen had als laatste argument, dat de steunregeling en de commissie eigenlijk onwettig was.
De SDAP was niet gelukkig met de opheffing van de steunregeling.
Zij vonden dat er een wezenlijk verschil was tussen steunverlening aan werklozen en armenzorg. Dit in tegenstelling tot de mening van het college. De SDAP signaleerde het gevaar van verpaupering door de geringe inkomsten, inzinking van het maatschappelijk peil enz.
Niet alleen de SDAP was tegen de verschuiving van de werkloze arbeider richting armenzorg. Ook Van Vlaardingen weet de werkloosheid aan het bestaan van het moderne produktiesysteem. Hierdoor zou men nooit meer van de werkloze afkomen. Hij vond daarom dat de werklozenzorg overheidszorg moest zijn en vond, dat er een nieuwe wettelijke regeling most komen voor de opvang van werklozen.
Leusink protesteerde tegen het argument van Van Roijen. De regeling was gebaseerd op een ministeriële circulaire van 1921. Minister Ruys de Beerenbrouck had daarin normen aangegeven voor de hoogte van de uitkeringen en hoe de commissie bij voorkeur samengesteld moest worden. De gehele regeling was op een ministeriële beschikking gebaseerd, getuige de problemen die er kwamen, toen men vanuit de raad iets aan de regeling wilde veranderen. Dat kon toen niet, anders ging de hele regeling niet door.
De werkverschaffing bleek niet altijd een alternatief voor de gemeentelijke steunregeling te zijn. In de winter van 1928-1929 bleek het nodige te zijn misgegaan met de verzorging van de werklozen. Bij de werkverschaffingsprojekten kon niet door gewerkt
worden en veel werklozen belandden bij de Armenzorger. Dat had een enorme chaos gegeven omdat er bij Armenzorg geen vaste regels waren. Voor augustus 1927 konden de werklozen die vanwege het weer niet meer de projekten konden, terecht bij de gemeentelijke steunregeling.
Dat kon nu niet meer.
In 1925 had de Commissie van Advies tot Bijstand van de Openbare Armenzorg in samenwerking met de Gemeentelijke Armenzorger en diverse liefdadigheidsinstellingen een aanzet gemaakt tot het oprichten van een vrijwillige centrale inlichtingendienst met gegevens van alle mensen die steunbedragen vanuit welke hoek dan ook ontvingen. Dit ter controle van dubbele ontvangsten. Deze samenwerking werd in de loop der jaren uitgebreid en functioneerde aldus de gemeentelijke armenzorger Vredeveld, tot volle tevredenheid.
Uit het verslag van de gemeentelijke Armenzorger over het jaar 1929 bleek ook dat het met de steunverlening niet makkelijk was verlopen: “de lange en strenge winter van 1928/29 heeft grote offers van de gemeente gevraagd. De langdurige vorst, het gesloten vaarwater en de voortdurend grote werkloosheid maakten dat bijzondere maatregelen getroffen moesten worden om in de noden te voorzien, vooral in het voorjaar van 1929.
Het karakter van de ondersteuning is in de latere jaren geheel gewijzigd. Bestond vroeger het merendeel der ondersteunden uit oude lieden, die niet meer in staat waren in het eigen onderhoud te voorzien, en uit gezinnen die door dood, ziekte of ontstentenis van den kostwinner steun nodig hadden, thans is werkloosheid verreweg de voornaamste reden voor ’t vragen om steun. Bovendien melden zich veel sigarenmakers, lompenkooplieden, visschers en kleine kooplieden om hulp bij de Gemeentelijke Armenzorg.”
De ondersteuning van de georganiseerde arbeiders loopt via de werklozenkas van de vakorganisaties. Voor de ondersteuning van de ongeorganiseerde valide werklozen werd een regeling vastgesteld, die tot dan toe ontbroken had. Deze laatsten moesten zich thans voor controle twee keer per dag aan ’t kantoor melden en door het plaatsen van hun handtekening hun werkloosheid bevestigen. Dit zogenaamde stempelen wegens werkloosheid gebeurt in hetzelfde gebouw als waar de dienst AB & WV gehuisvest was.
Deze regeling werkt goed, maar eist een voortdurend controleren en informeren.
Het college bleef twijfelen aan de betrouwbaarheid van de werklozen met hun steun. Ze stelden dat het zeer moeilijk was om extra gelden toe te kennen aan groepen steuntrekkers omdat het moeilijk te controleren was of dat de behoefte aan extra-steun veroorzaakt werd door de lage inkomsten, dan wel een gevolg was van zorgeloosheid.
Men was beducht voor fraude van de kant van de werklozen en bouwde in de loop van de jaren steeds meer controlesystemen in. Het vrijwillige inlichtingensysteem met de liefdadigheidsinstellingen was daar al zo’n voorbeeld van. Daarnaast breidde de werkzaamheden van de Armenzorger en de Dienst Maatschappelijk Hulpbetoon zich uit.
Er kwam steeds meer controlewerk. In Zwolle werd de eerste controleur in 1930 aangesteld, de tweede volgde in 1932 en in 1937 waren inmiddels vier controleurs in dienst bij Maatschappelijk Hulpbetoon. Het Ministerie van Sociale Zaken drong aan op strenge selectie bij het opnemen in de steunregeling. Om de drie maanden werden de ondersteunden bezocht om te beoordelen of de uitkering nog
juist was. Niet alleen ging het om toetsen van de werkwilligheid, maar ook of er onnodige uitgaven werden gedaan. De steun moest uitsluitend voldoende zijn voor voeding, huisvesting, kleding en schoeisel, voor onderwijs en ziekenverzorging.66 Voor de steunverlening konden geen algemene richtlijnen gegeven worden en daarom konden de aanvragen beter per individueel geval door de Commissie voor Armenzorg bekeken worden.
Door de grote werkloosheid leefden tal van arbeiders aan de rand van het bestaansminimum.
In de discussie over de aanpassing van de steunregeling van Zwolle in 1931 komt Houtsma (RKVP) eigenlijk met de waarschuwing “denk aan 1918, de revolutie van Troelstra” Toen werd onder druk van de situatie een aantal sociale hervormingen voorgelegd aan de regering.
Onder die drang werd veel bereikt: de invoering van de Arbeiderswet, een verbeterde ouderdoms- en invaliditeitswet etc. Onder druk van de situatie wilde men veel verworvenheden weer opheffen.
Gezien het feit dat de steunbedragen niet erg hoog waren werd in 1931 toch een voorstel ingediend tot verhoging van de uitkeringen. Diender kwam met het voorstel:
- de raad draagt B & W op de Commissie voor Armenzorg te machtigen om met ingang van 1 september a.s. op de thans geldende werklozenuitkeringen een toeslag van fl. 3,00 per week te verstrekken.
- de raad… te machtigen aan de ongehuwd werkloze arbeiders welke lid zijn van een werklozenkas, indien zij uitgetrokken zijn, een wekelijkse uitkering te verstrekken gelijk aan de voor hen geldende reglementaire uitkering.
Beide voorstellen werden aangenomen met respectievelijk 15:6 en 19:2.
Het college was echter niet vlot met het uitvoeren van het besluit.
Een jaar later was de toeslag van fl. 3,00 nog geen feit.
Veel raadsbesluiten werden genomen en in handen van het college gelegd. Veel van de besluiten waar het college niet achterstond, bleven liggen.
In 1932 (25/1/1932) werd er weer gesleuteld aan de steunbedragen.
Over de hele linie gingen de bedragen omlaag. De Raad amendeerde een aantal artikelen om zo toch nog enigszins aan de oude bedragen te komen. Echter op 28 Januari 1932 kwam er van de Minister van Binnenlandse Zaken al een telegram binnen, waarin alle amendementen werden verworpen waardoor Zwolle in feite toch gedwongen werd zich bij de steunregeling neer te leggen.
Leusink voelde er niets voor om te bukken voor het decreet van de minister en in zijn reactie op het telegram over de steunbedragen was hij duidelijk: “voor 1932 zingen wij het wel uit, in 1933 volgen er verkiezingen en wie weet, met een nieuwe regering….”
De regeling werd ontdaan van de amendementen van de Raad en enkel aangepast voor de ongeorganiseerden: die kregen er een gulden bij.
In het verleden had de minister bepalingen gemaakt waardoor een deel van de arbeiders onmogelijk langer in hun vakorganisaties konden blijven. Hij bepaalde, dat het lidmaatschap van de
vakorganisaties eindigde als deze langer dan zes weken werkloos waren. Deze bepaling werd in Zwolle heel streng doorgevoerd. De directeur der Gemeentelijke Arbeidersbeurs hield er hier streng de hand aan. En dit had in tijden van grote werkloosheid vergaande gevolgen voor de werklozen. Het grondbedrag van de nieuwe regeling lag landelijk op 12,50. Dit was niet gebaseerd op de levensstandaard, maar op het loonpeil.
Het grondtarief kon per gemeente verschillen. De gemeenten waren ingedeeld in de klassen 1 t/m 9 en de indeling in een van deze klasse bepaalde ondermeer de hoogte van de grondbedragen voor de steun, de rijksbijdrage in de steun en het percentage werklozen dat naar de werkverschaffing mocht.
Bij de indeling werd rekening gehouden met de behoeften. De grotere steden waren hoger geklasseerd dan de kleine, deze op hun beurt weer hoger dan het platteland.67
Binnen de provincie Overijssel kon dit verschillen en menig plaats in Overijssel had een hoger grondtarief dan de provinciehoofdstad.
In Zwolle was het grondtarief vastgesteld op 12,00 voor een echtpaar. De grondbedragen werden onder meer vastgesteld op basis van de lonen die in de betreffende stad werden verdiend. Zo werd in Twente uitgegaan van de hoogte van de textiellonen die daar hoger waren dan de gemiddelde lonen in Zwolle. Daar was men uitgegaan van een bedrijf waar het loon het laagst lag (Reinders)
In 1934 werd de toestand steeds slechter. Slotemaker de Bruine was als minister verantwoordelijk voor de werklozenzorg.
Duidelijk was dat bezuinigen alles bepaalde: De bijdrage van het Rijk werd van 70.000 naar 15.000 teruggeschroefd en daarvoor moest de gemeente zich onderwerpen aan allerlei voorschriften.
Tegelijkertijd bleef het aantal mensen in Zwolle dat afhankelijk werd van de dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon groeien. Volgens Tellegen kwam dat door de intrek van mensen uit de omliggende (plattelands-)gemeenten waar geen rijkssteunregeling was.
In Zwolle was geen sprake van crisiswerkloosheid volgens de definitie van de overheid. Daarom kreeg Zwolle waarschijnlijk slechts 48.000.
In 1934 werden de steunbedragen weer aangepast. 30 mei 1934 komt er van de minister van Sociale Zaken een circulaire binnen waarin aan
de gemeentebesturen meegedeeld werd dat er nieuwe voorwaarden kwamen voor het verlenen van de rijkssubsidie in de kosten van steunverlening en werkverschaffing.
De gemeente had verzocht dit niet per 1 juli maar per 1 augustus te mogen laten ingaan. De datum was echter dwingend en ze moest dat wel aanvaarden, anders verloor ze dat beetje rijkssteun en de bijdrage uit het Nationaal Crisiscomité ook nog.
Zwolle werd in eerste instantie in klasse vier geplaatst. Zwolle protesteerde hier tegen bij de minister en na overleg werd Zwolle alsnog in de derde klasse geplaatst. Dit betekende een steunverhoging van de grondbedragen met 50 cent en 10 extra voor ieder gezinslid. De raad bleef van mening dat Zwolle in de tweede klasse thuishoorde, maar dit veranderde niet meer.
Deze nieuwe steunregeling had in Zwolle niet tot noemenswaardige protesten geleid, dit in tegenstelling tot Amsterdam waar de
protesten tegen deze steunverlaging bekend werden als het Jordaanoproer.
Het steunbedrag ging in 1934 in ieder geval weer omlaag, ondanks alle protest. In de hoogte van de steun kwam na deze laatste verlaging voorlopig geen verandering meer.
Pas in januari 1935 verdween het onderscheid tussen gewone en crisiswerkloosheid. De rijkssteunregeling werd versoepeld. Vanaf toen kwamen alleen personen die niet in loondienst hadden gewerkt, tijdens hun werkloosheid huwden, door eigen schuld ontslagen waren of gestraft waren in de werkverschaffing nog bij de Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon terecht.
De grote groep werklozen die ondersteuning behoefde zou nog blijven groeien tot en met 1936. Toen pas liet ook Nederland de Gouden Standaard los en kwamen ze er economisch weer iets gunstiger voor te staan. Voor Zwolle kwam er nog een zware tijd, waarin de groep steuntrekkers en werklozen die naar projekten werden gezonden alleen nog maar zou groeien.
3.4.3 De werkloosheidsverzekering
Aan het einde van de negentiende eeuw hadden de arbeiders zelf het heft in handen genomen om zich te weren tegen de gevolgen van werkloosheid door zich te verzekeren tegen werkloosheid. De werkloosheidsverzekering werd opgezet: een op particuliere (vakbonds-)leest geschoeide verzekering tegen werkloosheid. Raakte men aantoonbaar buiten eigen schuld zonder werk en had men als lid van de bond steeds de verplichte kontributie afgedragen, dan kon men gedurende een bepaalde periode een uitkering ontvangen uit de zogenaamde werklozenkas.
In Zwolle kreeg de Raad in 1908 al het advies om deze verzekering tegen werkloosheid te steunen en een Dienst der Werkloosheidsverzekering in te stellen. In 1910 werd een Gemeentelijk Fonds ter bevordering van de Verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid ingesteld. Van allerlei beroepsklassen waren de werklozenkassen in Zwolle aanwezig.
In de na-oorlogse periode was de uitvoering van de moderne sociale wetgeving direct aan de orde. Omdat de werkloosheid toenam en de werkzaamheden die met de werklozenkassen gepaard gingen steeds intensiever werd, werd ingezien dat de werkzaamheden beter door één dienst gedaan konden worden. Om de controle op de kassen beter te kunnen uitvoeren werd besloten tot samenvoeging met de Dienst voor de arbeidsbemiddeling. Dit gebeurde in 1921.
Niet alle arbeiders waren bij een van de vakbondskassen verzekerd.
In de jaren dertig was zo’n 17% (tussen 13,7 en 19,4%) van de beroepsbevolking daartegen verzekerd.68
Georganiseerde arbeiders die werkloos werden kregen de eerste weken ondersteuning vanuit hun kas. Ongeorganiseerde arbeiders die werkloos werden moesten bij Armenzorg aankloppen. Vanaf 1920 werd steeds vaker melding gemaakt van groepen werklozen die steun zochten bij de armenzorger. Zo meldde Potasse: “Wegens werkloosheid werden slechts enkele gezinnen geholpen, omdat het meerendeel der werkloozen bij werkloozenkassen was aangesloten. Een dezer gezinnen werd geschrapt, omdat de man weigerde werk te verrichten, dat hem werd aangeboden en
waarvoor hij uitstekend geschikt was”69
in 1921 werden er ‘wegens werkloosheid een zestal gezinnen geholpen’
De werklozenkassen waren bedoeld als eerste opvang bij onder andere seizoenwerkloosheid. Maar door de aanhoudende crisis verouderde de werklozenkassen: er was geen sprake meer van tijdelijke werkloosheid maar van permanente werkloosheid. De rijkssteunregeling en de Dienst voor maatschappelijk Hulpbetoon moesten steeds vaker bijspringen om ook de georganiseerde werkloze te ondersteunen.
3.4.4 Extra maatregelen
70%-regeling
Naast de werkverschaffing was er in Zwolle de 70%-regeling die al in 1923/24 was ingevoerd. In de bestekbepalingen voor alle bouwaktiviteiten waar de gemeente als opdrachtgever bij betrokken was, was opgenomen dat 70% van de arbeiders uit ingezetenen van Zwolle moesten bestaan. Deze regeling werd echter toch nog wel eens met voeten getreden.
het weren van buitenlanders
In de jaren dertig zijn er een zeer groot aantal voorstellen van zeer diverse aard geweest om de werkloosheid te bestrijden. Veel voorstellen hebben het om de een of andere reden nooit gehaald.
Een van de serieus overwogen plannen was het weren van buitenlandse werkkrachten. Het ging hierbij met name om de Duitse dienstboden.70
Halverwege mei 1933 vond er in de Zwolse Raad eigenlijk een prachtige discussie plaats, die op zich niet direct iets te maken had met de werkloosheid en de werkverschaffing, maar wel de bezorgdheid weergaf van een aantal raadsleden over “de crisis en eventueel de mogelijkheden van de eigen werklozen” om toch nog iets inkomen te krijgen. Het ging hierbij om de vestiging van een Italiaanse weduwe-vrouw met haar minderjarige zoon die volgens B & W een standplaats hadden gepacht met een ventvergunning voor ijs.
Volgens Houtsma (RKVP) ging het om een Italiaanse maatschappij die over het hele land verspreid zat en in andere plaatsen een felle concurrentie voerde tegen de ingezetenen.
In de Raad werd hierover stevig gediscussieerd, niet zozeer om dit individuele geval, maar om het principe of het mogelijk was om in deze moeilijke (crisis) tijd aan buitenlanders een ventvergunning te verlenen, met name wanneer ze een bedreiging gingen vormen voor de werkgelegenheid van de eigen bevolking.
Houtsma stelde dit ter discussie vanuit het idee, dat in de zomermaanden mensen die van de dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon afhankelijk waren, vaak wat startgeld en een ventvergunning kregen om in ieder geval in de zomermaanden uit de steun te zijn. Wanneer er mensen zich van buitenaf vestigden, verminderde die mogelijkheid. Zwolle hanteerde de 70%-regeling voor de bouwvakarbeiders, dus waarom niet ook voor andere beroepsgroepen?
In de discussie die hierop volgde, kwamen de voor- en tegenstanders van het al dan niet verlenen van een ventvergunning aan buitenlanders aan bod.
Voor een verbod waren onder andere de SDAP. Uit haar argumentatie bleek duidelijk dat zij enkel voor haar achterban, de arbeiders, streden. Leusink gaf als argumentatie, dat er meer Italiaanse zaken waren die met Italiaanse knechten werkten en de Nederlandse sociale wetten overtraden. Zij hielden zich niet aan de hier geldende werktijden en verzekeringen. Kortom: zij ontdoken de wetgeving en waren daarom gevaarlijke concurrenten.
De sociaal-democraten waren voor een beperkte toegang en vonden dat de vrijheid van instroom van buitenlanders gekortwiekt moest worden. Maatschappelijk Hulpbetoon had altijd steuntrekkenden geanimeerd om een handeltje te beginnen, zodat zij des zomers zelf hun kostje konden verdienen. Leusink vond dan ook dat de eigen arbeider beschermd moest worden.
Houtsma zelf had op zich niets tegen de weduwe die een standplaats had, maar wel tegen de maatschappij die daarachter stond.
Bartels (CHU) voelde er weinig voor de ventvergunning te weigeren aan niet-ingezetenen. Hij vond het logisch dat er mensen waren die spullen in Zwolle wilden verhandelen. Immers, ook vele Zwolse venters en handelaren probeerden buiten Zwolle hun waren te verkopen. Moest dat dan ook verboden worden?
Tevens verwees naar de pindamannetjes die bij 20-tallen in Zwolle neergestreken waren en hier hun kostje trachtten te verdienen.
Nederland was steeds een toevluchtsoord voor dergelijke mensen geweest en zij moesten hier bescherming blijven vinden, zolang hun concurrentie niet schrikbarend werd. En zo ver was het nog niet.
Bartels wilde de gastvrijheid van Nederland hoog houden!!
Al met al werd de zaak in handen gegeven van B & W die, uitgaande van de bestaande politieverordening, de ventvergunning sterker zou controleren.
De ziektewet
Voor mensen die naar de werkverschaffing werden gestuurd was er geen regeling in geval van ziekte. Tot 1-8-1927 konden de zieke mensen terugvallen op de gemeentelijke steunregeling. Vanaf toen waren ze in geval van ziekte afhankelijk van de Gemeentelijke Armenzorger.
Leusink heeft daar vanaf het begin van de projekten tegen geprotesteerd. Hij ging ervan uit dat bij de gemeenteprojekten de mensen even volwaardig aan het werk waren, dan in het normale bedrijfsleven. Voor hem was het geen gezocht werk, maar werk dat eerder werd aanbesteed en dus onder de normale arbeidswet zou moeten vallen.
In 1925 was er voor het eerst een proefprojekt met de werkverschaffing geweest en haast direkt daarop kaartte Leusink de ziekte-uitkering aan bij de Raad. Hij werd in die tijd nog teruggefloten.
In andere plaatsen bestond zo’n ziekte-uitkering al wel, bijv. in Leeuwarden.
In de Raadsvergadering op 1 december 1927 stelde Leusink voor een ziekteregeling te maken op basis van 70% van het gemiddelde loon met een uitkeringsduur van ten hoogste 13 weken. Immers in de Arbeidswet van 1909 was het recht op uitkering bij ziekte reeds vastgelegd.
Op 23 januari 1928 vroeg Leusink hoe ver het hiermee stond. Want, zo stelde hij, wanneer het de gebruikelijke tijd bij B & W zou liggen, zou het nadelige gevolgen hebben voor de betrokkenen, die bij ziekte dan weer bij de armenzorg terecht zouden komen. Op 30 mei 1928 vroeg hij waar het voorstel van B & W bleef. Anders diende hij opnieuw een verzoek voor een regeling in. Pas op 19 juni werd het voorstel besproken. Het rapport van B & W over het voorstel van Leusink lag
eindelijk ter bespreking in de raad.71 De stemming: in de Raad was nog niet direkt positief: tewerkgestelden waren eigenlijk gewoon werklozen en vielen voor ondersteuning onder de Armenzorger. Voor de andere werklozen was er toch ook geen ziekteregeling?
Leusink was het hier niet mee eens. Het waren gewone arbeiders, die zwaar en produktief werk verrichten voor de gemeenschap.
Bovendien was het negatieve advies van B & W gebaseerd op dat van de Commissie van Advies inzake de Werkverschaffing, die een onderzoek had ingesteld bij een dertigtal andere gemeenten. B & W haalde in haar rapport volgens Leusink enkel de negatieve punten uit dit onderzoek naar voren, terwijl er ook heel positieve ervaringen met een ziekteregeling waren. Op het argument van een aantal gemeentes dat het ziektepercentage sterk afnam, toen de regeling werd afgeschaft, kwam Leusink met een tegenargument. Men dacht wel twee keer na voordat men zich ziek meldde. Wanneer de arbeider de absolute zekerheid had dat hij geen loon kreeg bij ziekte, maar een zware gang naar de armenzorger moest maken, dan sleepte hij zich liever halfziek naar zijn werk. Bij een ziekte-uitkering vierde men zijn ziekte uit en ging weer hersteld naar het werk.
Gunneman stelde zich achter Leusink. Hij gaf aan dat de omstandigheden voor deze arbeiders vaak ook slecht waren: ze moesten vaak buiten werken.
Van Voorst tot Voorst (RK) was voor het voorstel van B & W: de zieke arbeider kon toch terecht bij de Armenzorger? Hij vond het werk dat de werklozen bij de Werkverschaffing deden dan ook niet produktief.
Hij vond het eigenlijk gezocht werk, dat anders “in geen tientallen van jaren zou zijn uitgevoerd.”72
Velen volgen Leusink toch in zijn voorstel, maar dan met een kleine wijziging: 70% van het minimumloon van f. 18,–. Dan bleef er genoeg prikkel over om weer zo spoedig mogelijk aan het werk te gaan.
Bredewout, als verantwoordelijke wethouder, wees het voorstel van Leusink af. Het zou een gevaar zijn voor de werkverschaffing!
In de grote gemeenten als Amsterdam, Utrecht, Den Haag, Rotterdam, was er ook geen ziekteuitkering. Dus waarom dan wel in Zwolle?
In de genoemde steden konden de arbeiders uit de werkverschaffing bij ziekte terecht bij de gemeentelijke steunregeling, die in Zwolle was afgeschaft. Wanneer hier de oude steunregeling nog gold, zou Leusink het voorstel niet eens hebben ingediend.
De voorzitter probeerde nog met aan de ziekteregeling te ontkomen met het argument dat de Zwolse werklozen in dienst waren van het rijk en provincie. Zwolle gaf op de lonen enkel een toeslag (+30%).
De tewerkgestelden waren niet in dienst van de gemeente. Dus was de gemeente niet voor hen verantwoordelijk bij ziekte.
Ook dit argument werd ontkracht. Deze werklozen waren door het gemeentebestuur daar naartoe gestuurd. Zij waren om het zo te zeggen uitgeleend aan zo’n waterschap. Een belangrijk deel van het loon werd door de gemeente betaald. De gemeente zorgde ook voor vervoer naar de werkplek en was dus ook verantwoordelijk voor de tewerkgestelden tijdens ziekte.
Het gewijzigde voorstel van Leusink werd aangenomen met 20:3.
Pas in oktober werd het definitieve voorstel van B & W besproken m.b.t. een regeling voor een ziekte-uitkering aan arbeiders bij de werkverschaffing en voor verzekering van het risico dat uit de regeling voortvloeide. Al met al had dit toch weer een jaar geduurd.
3.4.5 Aanvullende ondersteuningsregelingen
Naast de steunregelingen die door de gemeente werden uitgevoerd, bestonden er nog andere regelingen die voor de werklozen vaak en extraatje opleverden.
- de AZZ;
- de B-steun van het Nationaal Crisis Comité;
- de extra toeslagen, een ondersteuning in natura etc.;
- de spaarregeling van Romme, het beruchte kwartje.
AZZ
De nood bij de werklozen werd steeds groter, met name bij die gezinnen waar de kostwinner vaak al over een langere periode werkloos was en een tijd van een minimum bedrag moest rondkomen.
Dit was voor het Algemeene Zwolsche Ziekenfonds (AZZ) reden om in 1934 bij de Raad een verzoek in te dienen om de contributie van zieke werkloze fondsleden, die bij een vakvereniging waren aangesloten, gedurende de tijd van hun ziekte voor rekening van de gemeente te nemen.
Twee jaar daarvoor hadden zij dit verzoek ook gedaan. Toen had de Raad het echter afgewimpeld met de mededeling dat de vereniging zelf voor de contributie moest opdraaien. Zij werd gedwongen tot deze bijdrage middels een circulaire. Vele werklozen konden de premie niet meer opbrengen en stapten daarom uit de volksverzekering.
Van de minister mocht deze extra bijdrage bovenop het steunbedrag komen en hoefde er niet gekort te worden op de uikering. In het verslag van de Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon uit 1935 staat vermeld, dat de Dienst in navolging van enkele andere steden voor een deel de contributie van de AZZ zal bijdragen. In navolging van andere steden werd overgegaan tot het verlenen van bijdragen in de weekpremies die door de werklozen voor verzekering tegen de kosten aan het AZZ moest worden betaald.
Een derde deel van de premies werd door de Dienst voldaan voor die arbeiders die aan de voorwaarden voldeden. Het ziekenfonds betaalde ook een derde deel, zodat de arbeider nog maar een derde deel van de premie hoefde te betalen.
De B-steun van het NCC
van 1932 tot 1936 kwam er jaarlijks een extraatje van het Nationaal Crisiscomité (NCC). De totstandkoming van het bedrag verschilde per jaar. In 1932 kwam er een voorstel van B & W tot verlening van een crediet voor extra steun aan werklozen.
Door het rijk werd een bedrag ter beschikking gesteld van 10 cent per inwoner uit het Nationaal crisiscomité. Voorwaarde om dit bedrag te krijgen was, dat de gemeente hetzelfde bedrag moest bijleggen.
Het bedrag was bedoeld als aanvullende steun aan gezinnen van ondersteunde werklozen waar grote behoefte was aan kleding, schoeisel, beddegoed e.d.
In 1933 kwam er weer een extra bijdrage van de Overheid ten behoeve
van extra steun aan werklozen. Vanuit het Nationaal Crisis-comité werd dit keer een bedrag van 2,50 per werkloze ter beschikking gesteld. De Gemeente moest er net als het voorafgaande jaar weer hetzelfde bedrag bijdoen.
Voor 1933 kwam dat neer op fl. 5,– X 947 = 4.735.
Dit bedrag was natuurlijk een druppel op de gloeiende plaat. De verdeelsleutel van de totale pot met geld was dit jaar anders geworden: in 1932 was het een dubbeltje per inwoner, een jaar later ging het om fl. 2,50 per werkloze. Voor Zwolle was dat minder ‘gunstig’, omdat het aantal werklozen hier, vergeleken bij andere steden, niet zo hoog lag.
De bijdrage was in 1934 minder dan in het voorgaande jaar: in plaats van fl. 5,–, maar fl. 4,20 per werkloze, waarvan 50 % ten laste kwam van de regering en 50% ten laste van de gemeente. Zwolle had 899 werklozen X 4,20 = fl. 3775,80
In 1935 verdubbelde de bijdrage voor de extra ondersteuning.
Nu was het gemiddeld 10,00 per werkloze, hetgeen voor de gemeente Zwolle neerkwam op 1030 werklozen X 10,00 = 10.300,–.
Het NCC nam 79% daarvan voor haar rekening. Uitbetaling vond plaats als de gemeente de resterende 21% betalen zou.
De aanvullende steun in natura werd vanaf 1937 door de dienst AB & WV afgehandeld. In de Raad kwam in 1936 al wel het verzoek binnen voor aanvullende steun in natura aan kinderen van werklozen. Hierbij werd gedacht aan 3 paar schoenen per jaar en een glas melk per dag. Dit werd afgewezen, omdat dat voor iedereen die ondersteuning kreeg, zou moeten gelden en dat mocht niet. Daar moest per individueel geval naar gekeken worden.
Enkele raadsleden voorzagen wel problemen voor het naderende winterseizoen. Voorzag het jaar daarvoor het crisiscomité en het Zwolsche Deken- en Kledingcomité nog voor aanvullende steun, in 1936 was er geen enkel lichaam in de stad meer, die hulp biedt aan werklozen.
De dienst AB & WV blijft tot 1939 de B-steun op aanvraag verstrekken.
In 1939 ging de bemoeienis inzake de B-steun over aan de dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon.
vergoeding in natura, toeslag op de lonen voor brandstoffen e.d.
In de crisisjaren sprongen de Gemeentelijke Armenzorger en de dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon nogal eens bij. Zij verstrekte voedselbonnen, kledingbonnen, kolengeld, brandstofvergoeding en allerlei goederen.
Daarnaast kwam er rond de Kerst nog wel eens een eenmalige toeslag op de steunbedragen en kregen de behoeftigen een extra bijdrage in 1936 bij de verloving van Prinses Juliana.
In 1929 werd voor het eerst bonnen voor gratis kolen en turf verstrekt.
De Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon gaf jaarlijks toe nauwkeurig aan waar de ondersteuning naar toe was gegaan en om welke produkten het ging. Het verslag over 1936 vermeldde: “De ondersteuning in natura nam ook steeds meer toe. Distributie middels bonnen
van rijkswege van margarine, vlees en gehakt in blik tegen een lage prijs aan ondersteunden werd volgens de bepalingen van het ministerie voorgeschreven. Tevens werd de dienst belast met het afgeven van gratis zwemkaarten aan werkloze arbeiders en hun huisgenoten. Met de plaatselijke groentehandelaren werden afspraken gemaakt voor de verspreiding van goedkope groenten.”
In het jaarverslag over de periode 1937-1939 meldde de Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon: “Tot de ondersteuning in natura valt ook te rekenen de distributie van goedkoope levensmiddelen en cokes.
Beschikbaar werden gesteld margarine, vet, gehakt in blik, tomatensoep in bussen, groenten in blik, inmaakgroenten, stapelgroenten en versche groente.”
spaarregeling van Romme
Romme stelde in 1938 een spaarregeling in voor die werklozen die van hun steungeld of werkverschaffingsloon wekelijks nog 25 cent wisten te sparen. Dit sparen was bedoeld voor voorzieningen als kleding, schoenen, en dekens e.d. Het sparen ging door middel van een spaarboekje, waarin wekelijks een zegel van fl. 0,25 werd geplakt.
Voor elk kwartje werd door rijk en gemeente een bijslag gegeven van fl. 0,25 voor gezinnen met 2-4 kinderen en van fl. 0,40 voor grotere gezinnen. De regeling werd in november 1937 ingevoerd.
In Zwolle bedroeg het gemiddelde aantal deelnemers in 1937 304. Dat was 60% van het aantal werklozen, dat voor deelneming in aamerking kwam.
Er werd in dat jaar 1695 zegels met een bijslag van fl. 0,25 en 741 met een bijslag van fl. 0,40 gespaard. In 1938 was het aantal deelnemers gemiddeld 286 en in 1939 323.
1938 | 1939 | |
Gespaard werd | fl. 3.717.75 | fl. 4.202,— |
de bijslag bedroeg | fl. 4.370,85 | fl. 4.928,45 |
fl. 8.088,60 | fl. 9.130,45 |
3.5 Standpunt van de Raad over de werkloosheid
3.5.1 Visie op de crisis en de werkloosheid
Als we kijken naar de vraag hoe er in de gemeente Zwolle werd aangekeken tegen de werkloosheid in de periode 1920-1939 en de problemen die deze met zich meebracht, dan valt het op dat de opvattingen hierover zich langzaam wijzigden.
Er werd in het begin van de jaren twintig nog wel eens getwijfeld aan de zwaarte van de economische crisis en de gevolgen voor Zwolle. Zwolle werd vaak vergeleken met andere gemeentes als Deventer en Enschede. Zwolle kwam er dan best nog wel gunstig van af. Er werd weliswaar veel gepraat over de werkloosheid, maar er werd weinig serieus ondernomen. Tot 1925 werd er slechts een belangrijk gemeenteprojekt opgezet (Brinkhoek).
De centrale overheid ondernam meer initiatieven. Zij stimuleerde zoveel mogelijk werkverschaffingsprojekten. In de omgeving van Zwolle liepen deze werkverschaffingsprojekten zo goed, dat er in de Raad vanaf 1926 niet of nauwelijks meer gepraat werd over gemeente-projekten. Enkel de Ziekteregeling voor arbeiders die naar de werkverschaffing gingen, werd in 1928 geregeld.
Met dat de Crisis erger werd na de beurscrash in Amerika, werd de situatie begin jaren dertig ook in Zwolle nijpender.
In de loop van de eerste 10 jaar na de Eerste Wereldoorlog was men toch gaan inzien, dat de crisis ernstiger was, dan men had voorzien. Maar ook, dat men gewend raakte aan crisisleed en cijfers.
Diender gaf dit aan met de opmerking in een van de Raadsvergaderingen “Dacht men vroeger aan een crisis bij 100 werklozen, nu zijn 200 werklozen al heel gewoon.”
In de Raadsvergaderingen werden soms economische uiteenzettingen gegeven die duidelijk de gang van zaken neerzette, bijvoorbeeld over de gevolgen van het bezuinigen en het als maar aantrekken van de de broeksriem. Bij de bespreking van de begroting op 28 januari 1932 wijdde Leusink een kort woord aan de huidige crisis. Hij gaf daarbij grotendeels de schuld aan de onderconsumptie, die veroorzaakt werd door de lage steunbedragen en de lage lonen. De koopkracht werd verminderd en de crisis verergerd.73
De economische verhoudingen en maatregelen waren echter lang niet bij iedereen even duidelijk. In de Raadsvergadering van 1 februari 1932 werd door het SDAP-raadslid Diender het volgende opgemerkt:
“(…) dat de voorzitter dien middag iets gezegd heeft, over de economische crisis in het algemeen, waarbij hij als voorbeeld aanhaalde Engeland, dat door de daling van het pond Sterling miljoenen verloren heeft, spreker heeft gelezen, dat Frankrijk miljoenen verloren heeft doordat het zoveel goud had. Wat spreker nu zoo graag zou willen weten is: waar is al dat verlorene gebleven?
Het is toch niet weg? Spreker zou zoo zeggen, laten wij doen als in de mobilisatie. In die dagen van schaarste gingen wij bij de boeren zoeken naar verborgen levensmiddelen. Zouden wij zoo nu niet een kunnen gaan zoeken, waar dat geld zit?”74
Het loslaten van de Gouden Standaard was in zijn ogen duidelijk een ‘onmogelijk’ iets. Het geld dat in omloop was, werd gedekt door eenzelfde hoeveelheid goud, zo was er altijd gewerkt en devaluatie van de munteenheid was duidelijk niet gepast.
Leusink gaf in 1933 in de Raad weer een beschrijving van de crisis van dat moment:
hij zag een discrepatie tussen enerzijds de overvloed en de vernietiging van de produktie en anderzijds de werkloosheid en de tekorten. Hij vond dat het huidige produktiestelsel niet in staat was de mensen datgene te geven wat ze nodig hadden. De overheid probeerde de kwaal op te lossen door loonsverlaging en de afbraak van culturele en sociale waarden en trof zo de mensen die juist geen schuld hadden aan de crisis: de arbeiders. Alle heil werd verwacht van bezuinigingen. Deze mening werd door het college niet met hem gedeeld. Zij vonden dat de weg die de overheid had ingeslagen door te bezuinigen voor een grote groep niet plezierig was. Maar waren er alternatieven?
In Zwolle begonnen de gevolgen van de crisis steeds verder door te dringen. In de Raadsvergadering van 16 maart 1936 kwam de melding, dat het dit jaar voor het eerst was dat de gemeente haar begroting niet meer met de eigen middelen kon rondkrijgen. De gemeente was genoodzaakt steun te zoeken bij de regering. Het gevolg was, dat de autonomie van de gemeente nog meer werd aangetast. De gemeente kon niets anders doen dan de bevelen op te volgen van het centrale gezag.
De situatie was nu: daling van de normale inkomsten voor de gemeente en stijging van de uitgaven voor ondersteuning van behoeftigen en werklozen. De regering had het belastinggebied van de gemeente
ingekrompen en de uitkering uit het gemeentefonds verlaagd.
In 1936 kwam de SDAP in de landelijke politiek met een alternatief voor de bestrijding van de crisis. De SDAP vroeg voor de komende drie jaar 200 miljoen “om het Nederlandse volk van de ontzettende geesel, de werkloosheid, af te helpen.”
Het Plan van de Arbeid had tot doel:
- door koopkrachtvermeerdering voor de middenstand nieuwe afzetmogelijkheden te creëren;
- de werloosheid te bestrijden door een groot plan van openbare werken;
- door een gesloten stelsel van maatregelen aan boeren en tuinders een beter bestaan te bieden;
- door industrialisatie nieuwe werkgelegenheid te scheppen;
- door ordening van het bedrijfsleven een nieuwe crisis te helpen vermijden.
In de raad werd hier wel melding van gemaakt, meer ook vanuit het idee, dat nu door de verkiezingen landelijk het aantal SDAP-raadszetels was toegenomen. Er lag werk voor de SDAP. Echter, ze moesten wel eerst aan de goede kant van de tafel zitten, anders bleven ze in de oppositiesfeer. Met het Plan van de Arbeid is nooit wat gedaan.
De stemming in de Raad was aan het veranderen. De mening begon te overheersen, dat alle bezuinigingsmaatregelen het land niet verder hadden gebracht.
Diender (SDAP) merkte dan ook op: “wij moeten zuinig zijn, er is bezuinigd, o.a. op onderhoud van onze straten. Vanaf dat wij aan het bezuinigen zijn gegaan zijn we op de koffie gekomen, 1932, 1933, 1935 en nu 1936 steeds weer loonsverlagingen. Wij hebben nooit vooruit gekeken en zijn maar doorgesukkeld. Wat in 1937? En zijn we er dan in 1938 vanaf? Nee, dan hebben we ongeveer een half millioen aan steun en 200.000 voor armenzorg. Dat gaat niet goed, er moet werk komen!!.”
Dit soort geluiden werden steeds vaker gehoord en niet alleen in de Raad. Toen er in 1939 een wijziging kwam in de samenstelling van het college door de benoeming van twee SDAP-wethouders had men de mogelijkheid om eindelijk eens wat meer werk te maken van de werklozenzorg. Echter veel kon er niet meer gedaan worden: de mobilisatie was gestart en een jaar later brak de oorlog uit.
In de Raad verplaatste zich de zorg om de werklozen naar de zorg om de gemeente heelhuids door de oorlog te krijgen. Veel ging echter ook in de oorlogsjaren gewoon door. Er gingen nog steeds arbeiders naar de werkverschaffing. Tot en met 1943 ging dat gewoon door.
De dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon had in de oorlogsjaren met heel wat andere problemen te maken. De voedselrantsoenering verliep via deze dienst.
De zorg voor de werklozen werd echter na de oorlog weer direkt opgepakt door de Dienst Uitvoering Werken (D.U.W.). Veel was er veranderd in die 5 jaren oorlog, veel toch ook weer niet. Na 5 jaar ging men eigenlijk gewoon door waar men in 1940 gebleven was.
3.5.2 De verhouding tussen B & M en de Raad
Dat er in Zwolle in de periode 1920-1940 relatief gezien weinig werd gedaan voor de werklozen, is voor een deel te wijten aan de verhouding tussen het College van B & W en de Raad.
De samenstelling van het College was eigenlijk vanaf de jaren 20 geen goede afspiegeling van de samenstelling van de Raad. De SDAP was de grootste partij (8-10 zetels), maar heeft tot 1939 altijd maar een wethouder in het College gehad. B & W was over het algemeen rechts georienteerd. In het college overheerste conservatieve, zo niet reactionaire opvattingen, welke door de Raad niet werden gedeeld.75
Dat maakte de samenwerking met en het indienen van plannen vaak ook zo moeilijk.
In de Raad werd er bij tijd en wijle op gezinspeeld, dat dit de werkzaamheden niet bevorderde. Het aantal wethouders (vier) gaf ook vaak de nodige strubbelingen. Een deel van de Raad vond het beter om te werken met drie wethouders waarvan één SDAP-wethouder, of te werken met vier wethouders waarbij twee leden van de SDAP-fractie in het college zitting hadden. Voor het te voeren beleid zou dat beter zijn geweest, meer op elkaar afgestemd.
De verhouding tussen enkele raadsleden en B & W en dan met name burgemeester Van Roijen liep lang niet altijd van een leien dakje. Van Roijen was, zoals De Vries in zijn boek over de geschiedenis van Zwolle zegt, iemand die zich meer en meer ontpopte als een ouderwets regent, nadat de verkiezingen van 1919 andere raadsleden, vanuit de arbeiderswereld, in de raad hadden gebracht.
Deze “Homini novi” als Gunneman, Haen, Leusink en De Vent voelden zich veel meer de representanten en de stem van het volk en om die reden wilden ze dus vaak de dingen die hen bezig hielden, in de Raad bespreken. Dit was volgens de Vries niet helemaal naar de zin van de burgemeester. Als raadsvoorzitter stelde hij vast wat er aan de orde kwam en daarvan mocht niet worden afgeweken. Alle raadsvoorstellen werden precies zo geformuleerd dat de raadsleden uitsluitend over het onderwerp dat aan de orde was, konden spreken. Wie er iets anders bij wilde vertellen, ging buiten de orde. Wanneer er klachten waren, werd dit gewoonlijk afgedaan met de mededelingen, dat de voorzitter de zaak ter sprake zou brengen in het college van B & W, die er “te zijner tijd advies over uit zou brengen”. In de praktijk wilde dat zeggen dat de heer van Roijen de zaak in de doofpot wilde stoppen. En dat gebeurde dan geruisloos.76
Uit de Handelingen van de Raad blijkt keer op keer hoeveel problemen vele raadsleden hadden met de voorzitter. Hij had, zoals dat in de Raad door Links veelvuldig werd verwoord, een conservatieve inslag.
Dit had als voordeel: dat men wist wat men aan hem had, waar hij voor stond. Of zoals Landskroon (SDAP) dat verwoorde: “Er gaat wel kracht uit van de voorzitter, maar in een negatieve houding.”77
De invloed van het college was volgens de SDAP negatief. Daarnaast gaf ook de CHU bij monde van de heer Valeton aan dat er een gespannen verhouding bestond tussen B & W en de Raad. Er was gebrek aan soepelheid, misschien wel de ‘zucht’ om een gespannen verhouding in de Raad teweeg te brengen. Een van die voorbeelden was de houding
van B & W bij het verlenen van een kerstuitgave aan werklozen, één van de wensen van de SDAP. Zij hadden het verzoek om een extra uitgave in handen van B & W gelegd in plaats van als Raad zelf de verantwoording voor deze extra uitgaven te nemen. Echter in het laatste geval moest GS beslissen en die zou toch negatief adviseren.
Via B & W had het rechtstreeks op de begroting opgenomen kunnen worden op de post Armenzorg of Onvoorzien, maar omdat het college eigenlijk niets voelde voor zo’n extraatje, probeerden ze het op deze manier tegen te houden.
Ondanks de starre houding van B & W en haar kortzichtige visie op het werkloosheidsvraagstuk, bleef Leusink zich hard maken voor de belangen van de arbeider en werklozen. Hij stootte meerdere malen zijn hoofd, maar hij bleef pleiten voor betere maatregelen. Vaak kreeg hij achteraf toch zijn zin. In de loop van de twintig jaar discussie in de Raad rondom de steunverlening aan werklozen was Leusink met zijn SDAP vaak een roepende in de woestijn. Zijn voorstellen kwamen echter vaak een paar jaar later wederom ter bespreking in de Raad.
Dan kwamen deze voorstellen er vaak wel door, soms omdat dat vanuit de regering verplicht werd of mogelijk werd gemaakt door subsidiëring. Soms omdat dan ook de Raad er achter kwam dat er wel een regeling moest komen.
Een van die strijdpunten voor Leusink was onder andere de Ziekteuitkering voor mensen in de werkverschaffing. In 1926 had hij dit al eens aangekaart en werd hij teruggefloten, eind 1927 kwam hij weer op de proppen met zijn ziekteregeling en in 1928 werd het eindelijk geëffectueerd.
3.5.3 houding ten aanzien van de werkverschaffing
De verhoudingen tussen de Raad en het College tijdens de crisisjaren en de wijze waarop men aankeek tegen het werkloosheidsprobleem, waren bepalend voor het al dan niet uitvoeren van werkverschaffingsmaatregelen.
Hoewel de werkloosheid in de beginperiode nog niet zo hoog was – Zwolle stak wat dat betreft gunstig af bij veel andere gemeenten – maakte de organisaties in Zwolle zich duidelijk toch zorgen om de economische situatie in de gemeente. Aan B & W en de Raad kwam begin februari 1922 een adres binnen van de Zwolschen Besturenbond, het Plaatselijk Arbeidssecretariaat, de Zwolschen Bestuurdersbond en de RK. Werkliedenvereniging “St. Joseph” met het verzoek tot het doen uitvoeren van verschillende werken ter bestrijding van de werkloosheid en het treffen van voorzieningen tot verhoging van steun aan werklozen. Dit soort verzoeken kwamen gedurende de gehele onderzoeksperiode binnen bij de Raad.
De Commissie tot Bestrijding der Werkloosheid adviseerde de Raad over een aantal mogelijke projekten en de hoogte van de steungelden die hiervoor uitgekeerd moesten worden. In dit advies werd een enkel projektvoorstel genoemd, waaronder de aanleg van een sportterrein.
Meer werkzaamheden konden niet worden aangewezen. In de behandeling van het advies had Leusink een duidelijke mening:
Ten aanzien van werkloosheid kon men twee standpunten innemen:
- Men kon de werkloosheid laten doorzieken en alleen de allerarmsten helpen; men verstrekt dan steun aan werklozen mogelijk om zo spoedig mogelijk weer te komen naar normale omstandigheden;
- en dit standpunt nemen de sociaal-democraten in.
De werklozen moeten zo goed mogelijk geholpen worden; daarbij hebben de werklozen belang, maar ook de maatschappij: zij heeft straks die werklozen weer nodig als arbeidskrachten en dan moeten ze wel in stand gehouden zijn, zowel stoffelijk als moreel.
Werklozen moesten daarom ook produktief werk doen, want met enkel een sportterrein (een van de eerste gemeentelijke werkprojekten) kwam men er niet. De SDAP nam in deze tijd ten aanzien van werkloosheid een duidelijk standpunt in. Zij vond dat de overheid, de gemeenten en de landelijke overheid, verantwoordelijk waren voor het verschaffen van werk. Als het bedrijfsleven hier niet voor kon zorgen vanwege de economische problemen, dan moest de overheid zorgen voor werkverschaffing.
Het standpunt van de SDAP over de hoogte van de lonen bij die werkverschaffing was dan ook duidelijk. Leusink pleitte ervoor om hetzelfde tarief te hanteren als in het bedrijfsleven, want het was uiteindelijk geen armenzorg. Het was produktief werk, dat toch uitgevoerd moest worden. Het werd alleen eerder uitgevoerd.
Voor de hoogte van het loon ging hij uit van het collectieve contract in de bouwvak. Daar werd een tarief van 0,64 cent per uur gehanteerd.
Om voor de werkverschaffing een uurtarief te kunnen bepalen werd in 1922 door B & W aan de bedrijven in Zwolle gevraagd wat de uurtarieven, c.q. weeklonen van de on- en minder geschoolde arbeiders waren. Het college ontving de volgende antwoorden:
- Fabriek voor metaalbewerking Blasse & Groenewegen; 0,45 cent/uur
- N/V G.J. Krol & Co’s kunstmesthandel, 0,50 cent/uur, weekloon van 22,50, in tarief werken, weekloon 30-32,–
- Zwolse biscuitsfabriek, voorheen E. Helder & CO, 24,– per werkweek van 45 uur.
- Zwolsche IJzergieterij en Machinefabriek G.J. Wispelwey & Co; gemiddeld minimum uur-inkomen 4l cent, landelijke regeling Zwolle is derde klasse gemeente, betaalt 48 cent
- Damman Zoutfabriek; 52,5 cent/uur, echter er volgt een loonsverlaging van 10%
- Reinders oliefabrieken; 25,00 per week, echter 10% loonsverlaging per 1/3/1922; dan 22,50
- Houthandel Eindhoven en Zoon; 20,00 per week bij een werkweek van 45 uur, dus 44,5 cent per uur.
Het gemiddelde uurloon in Zwolle lag bij deze bedrijven tussen de 44,5 en 50 cent per uur.
Mede op basis van dit onderzoekje werden de uurtarieven voor de gemeentelijke werkverschaffing bepaald op 48 cent per uur.
Bovenstaand voorbeeld illustreert de gang van zaken rond de werkverschaffingsprojekten en de manier waarop daarover werd gedacht: de SDAP in de Raad die op de een of andere manier probeerde voor de belangen van de werklozen op te komen tegenover een college dat puur rationeel met deze problematiek omging en het belang van de gemeente liet prevaleren.
Maar ook binnen de Zwolse Raad stond de SDAP vaak alleen in hun strijd voor de arbeiders en/of werklozen. Leusink was beslist geen voorstander van projekten buiten de gemeente Zwolle. Hij vond dat er binnen de gemeente voldoende mogelijke projekten voor handen waren en dat de gemeente de loonkosten waaraan ze mee moesten betalen, kon investeren in de eigen gemeente. Pas in tweede instantie kon dan
eventueel buiten de stad gekeken worden.
De andere stroming in de Raad werd duidelijk verwoord door de wethouder van Openbare Werken Bredewout (VDB). Hij was absoluut geen voorstander van welk projekten dan ook en wist met Krook, directeur van gemeentewerken, in de beginjaren heel wat projekten tegen te houden. Dat Bredewout deze projekten geen warm hart toe droeg, bleek ook wel uit het feit dat hij al snel berustte in de regelingen die van het ministerie afkwamen. Wanneer door de regering zaken dwingend werden opgelegd, werden er vanuit de gemeente weinig of geen pogingen meer ondernomen het onderste uit de kan te krijgen. De bespreking van het eerste rijkswerkverschaffingsprojekt in 1925 illustreerde deze houding van B & W: zij dwong geen enkele extra conditie af.
In 1930 nam Tellegen de wethouderszetel van Bredewout over. De mening over het tewerkstellen van werklozen veranderde hierdoor wel wat.
Er kon meer gerealiseerd worden in de gemeente zelf. Zwolle had al meer dan f. 200.000,– uitgegeven aan de tewerkstelling van Zwollenaren bij de rijkswerkverschaffingsprojekten, waar Zwolle niets van terugzag. Aan het begin van de dertiger jaren pleitte Tellegen voor meer gemeentelijke projekten. Dat was voor de werklozen plezieriger, dan hoefden ze niet te reizen of te fietsen en de gemeente zag ook nog iets terug van de investering die zij deed.
Vooral door de toenemende druk van de crisisjaren en het groeiend aantal werklozen veranderde de mening over het nut van werkloosheidsprojekten in de loop der jaren in positieve zin. Dit bleek ook wel uit het feit dat er rond 1935 vanuit de Raad steeds meer verzoeken binnen kwamen om meer systematisch iets aan de werkloosheid te doen, onder andere door een planmatiger aanpak van projekten. De uitvoering van projekten gebeurde te incidenteel.
Het college was er niet zo voor om een programma voor werkverschaffingsprojekten op te stellen, omdat de inzichten over wat in het kader hiervan aan werkzaamheden kon worden uitgevoerd, zich nogal eens wijzigden. Werken die voorheen aanbesteed moesten worden en absoluut niet als werkverschaffing mochten, konden nu wel. Nood breekt wet.
Echter, de tewerkstelling werd vanaf 1935 wel gestimuleerd. Uit bijlage 6 blijkt dat het aantal tewerkgestelden vanaf dat jaar toenam van 172 in ’35 tot 6O6 in ’39.
Concluderend kan men stellen dat de visie van de gemeente ten aanzien van de projekten zich tijdens het Interbellum wijzigde onder druk van de economische ontwikkelingen. Deze veranderende visie correspondeerde met de veranderende opvattingen ten aanzien van de werkloosheid. Zoals gesteld hechtte de gemeente in de loop van de dertiger jaren steeds meer belang aan de werkverschaffingsprojekten. Daartoe droeg bij het feit dat het rijk de bijdrage in de loonkosten voor een heel belangrijk deel op zich nam. De financiële risico’s om een projekt op te zetten werden hierdoor tot het minimum teruggebracht.
Dat er desondanks over de gehele periode relatief gezien toch weinig van de grond kwam, moge duidelijk zijn, gezien de verhoudingen in de Raad en de samenwerking met B & W.
Hoofdstuk 4: WERKVERSCHAFFINGSPROJECTEN
4.1 De behandeling van projekten in de Raad
Het zoeken naar geschikte objekten was een voortdurende zorg voor de gemeente. Tal van suggesties zijn in de jaren 1920-1939 over tafel gegaan en uit den treure besproken, maar veel projekten bleven steken op tal van argumenten voor en tegen.
Een heel voornaam discussiepunt was de vraag of de werkzaamheden wel produktief genoeg zouden zijn. Het moest wel zinvol werk zijn dat z’n nut had voor de gemeenschap. Per slot van rekening werd het betaald van de belastinggelden, dus moesten de projekten wel produktief zijn. Zo kon er over de aanleg van sportterreinen uren gediscussieerd worden.
De voor- en tegenstanders waren niet altijd in een bepaalde politieke hoek te plaatsen. Wel was het zo, dat voor Leusink (SDAP) het kosten-baten-plaatje niet zo’n grote rol speelde. Voor hem was het belangrijken of deze projekten een oplossing betekenden voor de financiële positie van de werklozen. Een doorsnee gezin kon volgens hem onmogelijk rondkomen van het steunbedrag zonder in de problemen te raken. Hij had ook altijd wel voorbeelden bij zich van loonlijsten en huishoudboekjes met de weekuitgaven van gezinnen die van de steun moesten rondkomen. (Bijlage 11). Dit gebruikte hij vaak als argument om te pleiten voor meer werkprojekten, want dan hadden de werklozen in ieder geval een gulden of 6,00 tot 8,00 meer inkomsten die week.
Veel projektvoorstellen zijn in die twintig jaar de raad gepasseerd. Ze zijn lang niet altijd uitgevoerd en sommige werden jaar in, jaar uit weer in de Raad naar voren gehaald. De verplaatsing van de Reiniging en de opslagplaats voor vuilnis en faecalien was zo’n terugkerend onderwerp. Bij de bespreking van de begroting voor 1923 kwam dan ook van een van de raadsleden de opmerking dat hij al vier begrotingsronden had meegemaakt en dat al die keren gesproken was over de verplaatsing van de Reiniging. Pas in 1929 werd hier een begin mee gemaakt. (In de jaren tachtig werd op dit terrein een recreatiegebied gemaakt in het kader van een werkgelegenheidsprojekt).
Het sterkste voorbeeld was het dempen van de Achtergracht. Een stuk van deze gracht zou moeten worden gedempt om zo meer ruimte te maken voor de gasfabriek in de buurt en voor het doortrekken van verbindingswegen. Hierover is gepraat van 1921 tot in ieder geval 1940, toen dit voorstel in een schrijven van de Commissie van Advies voor de Werkverschaffing als een van de voorstellen werd genoemd, “Dempen van de Achtergracht en aanleg van een weg ter plaatse”78
Wanneer gekeken wordt naar het verloop van de projekten, dan valt het op dat het in de beginjaren van 1920 tot 1925 moeilijk was om iets van de grond te krijgen. Er werd veel gepraat over projekten en de noodzakelijkheid iets te organiseren. Toch kwamen er slechts enkele gemeenteprojekten van de grond.
Vanaf 1926 richt men zich in de Raad met name op de rijkswerk-
verschaffingsprojekten. Men wilde daar zoveel mogelijk werklozen bij onder brengen. De verantwoordelijkheid lag dan primair bij de centrale overheid. Zo kan er gedacht worden aan het Waterschap “De Noorder Vechtdijken”, het eerste rijksprojekt voor Zwolle.
Leusink nam zoals gewoonlijk het voortouw bij de bespreking van dit werkverschaffingprojekt. Hij was duidelijk niet zo gecharmeerd van dit projekt: “Het lijkt wel of gemeentebesturen van het Staphorsterveld en omgeving een soort verbanningsoord – een duivelseiland – willen maken, waar alle werklozen die men graag kwijt wil, naar toe geloodst wordt.”
Het was zwaar grondwerk, waar lang niet alle arbeiders voor geschikt waren. De regels omtrent de tewerkstelling waren in die beginperiode nog lang niet duidelijk, met name over de hoogte van het loon, het uitbetalen bij onwerkbaar weer en uitkering bij ziekte bestond onduidelijkheid. Zaken die later allemaal in de voorwaarden en via regelgeving werden opgelost.
Bij dit proefprojekt had de gemeente weinig in te brengen, hoewel zij meebetaalden aan het loon van de tewerkgestelde in de vorm van de toeslag. Dit laatste was echter volgens de regels. Meer mocht de gemeente ook niet doen, anders ging dit hele projekt niet door.
De Zwolse werklozen deden het in het Staphorsterveld toch redelijk goed. De lonen lagen hoger dan verwacht. De commissie ter bestrijding van de werkloosheid wijzigde eigenmachtig, zonder inmenging van de Raad, de toeslag op het loon van maximaal 50% naar 33⅓%.
Het loon mocht namelijk niet boven dat van het particuliere bedrijf uitkomen, omdat anders de prikkel om daar werk te zoeken zou verdwijnen. Het uurloon in het Staphorsterveld was vastgesteld op 24 cent per uur bij een werkweek van 50 uur. De tewerkgestelden konden daar een loon van 18,00 verdienen.
Door het werken in accoord konden de werklozen echter zo’n 28 cent per uur verdienen en zij konden daarom een weekloon van 20 gulden maken. Reden voor de commissie om de toeslag te verminderen. En zo de mensen die door hard werken en routine hun inkomen wat omhoog wisten te schroeven meteen af te straffen door de toeslag te verlagen.
Verder initiatief tot vermindering van de toeslag was uitgegaan van de Minister zelf. In een brief d.d. 19 juni, waarin hij reageerde op een verzoek van het gemeentebestuur om Zwolse werklozen naar het Staphorsterveld te sturen, schreef hij “Verzoek accoord, mits de toeslag wordt verlaagd van 50 naar 33⅓%.” De Raad moest dit accepteren, omdat er anders geen werklozen meer geplaatst konden worden.
In 1927 liep de rijkswerkverschaffing zelfs zo goed dat het voor B & W aanleiding was om de gemeentelijke werklozensteunregeling op te zeggen. Het rijk bood uitzicht op voldoende werkplaatsen voor de Zwolse werklozen.
Van 1927 tot 1931 vermeldde het jaarverslag van de dienst AB & WV geen gemeentelijke werkverschaffingsprojekten, er werd enkel melding gemaakt van gemaakte kosten bij de rijkswerkverschaffing (Bijlage 12).
Van 1931 tot 1934 lopen zowel de gemeentelijke als de centrale werkverschaffingsprojekten samen op, de een soms wat meer dan de ander. In 1932 veranderden de condities van het rijk. Blijkens een mededeling van het Ministerie van BIZA werd door het rijk voortaan geen steun voor werkverschaffing en uitkeringen aan werklozen meer verleend, indien de gemeente zich niet bereid verklaarde
geen enkele maatregel op het gebied der werklozenzorg te nemen, waartegen de regering bezwaren had. In verband hiermee was het nodig dat een steunregeling voor werklozen werd vastgesteld, die de goedkeuring had van de minister.
Tot 2 mei 1931 betaalde het rijk bij werkverschaffingsprojekten 50% van het loon, daarna was dat 65%. Tevens bestond de kans, dat het rijk een deel van de lonen van de werklozen die te werk waren gesteld bij de gemeentelijke werkverschaffing (ophoging van de Koppels en eventueel ander werk), voor haar rekening nam. Van de steunuitkeringen zou het rijk 25% op zich nemen, voorzover die uitkering werd gedaan aan hen, die tengevolge van de crisis werkloos waren. Maakte de gemeente hier geen gebruik van, dan schoot de gemeente er jaarlijks zo’n 50.000 bij in. Hierbij was de uitkering van het Nationaal Crisis Comité (NCC) voor extra hulp voor aanschaf van kleding etc. inbegrepen.
B & W gaf de voorkeur aan werk in de eigen gemeente, nadat ze een aantal jaren eigenlijk zeer bewust alleen maar gebruik had gemaakt van de centrale werkverschaffing, men zond niet zoveel werklozen uit: er waren zo’n 70 a 80 werklozen aan het werk, terwijl er 150 geplaatst konden worden.
Leusink vond het niet zo’n ramp om niet met de minister mee te gaan als de enige consequentie was, dat Zwolle de werklozen niet meer naar de Rijkswerkverschaffing mocht sturen en de steun uit het NCC misliepen. De Zwolse Raad ging toch accoord met de condities van het Rijk. De 50.000 gulden waren toch te aantrekkelijk en men koos eieren voor zijn geld.
Vanaf 1933 veranderde de houding ten aanzien van de rijksprojekten. De centrale overheid had namelijk bepaald, dat er op alle fronten bezuinigd moest worden en dus ook op de rijkswerkverschaffing. De gemeente had haast geen werklozen meer zitten bij de centrale werkverschaffing en probeerde deze in de gemeente zelf aan de slag te houden. Tot 1937 zijn er vanuit Zwolle geen mensen naar de centrale projekten gestuurd, maar was er werk in de gemeente zelf.
Ter stimulering van de werkverruiming richtte de overheid in 1934 het Werkfonds 1934 op. Hieruit konden gemeenten en bedrijven credieten krijgen voor projekten die door de credietverlening vervroegd konden worden uitgevoerd. Het Werkfonds had een tweeledig doel: werkverruiming mogelijk maken en loonsverlaging stimuleren.
Want, de credieten zouden slechts worden verleend als door de werknemersorganisaties voor de projekten loonsverlaging geaccepteerd was. De projekten werden geselecteerd naar arbeidsintensiteit en economische produktiviteit. Na voorlopige goedkeuring werden de plannen voorgelegd aan de loononderhandelingscommissie die met werkgevers en werknemers besprekingen voerden over de arbeidsvoorwaarden en daarna advies uitbracht. De aanvraag van de projekten verliep veelal moeizaam omdat veel projekten in feite onder de noemer ’normaal werk’ vielen en dus gewoon aanbesteed konden worden.
De vakbonden werkten lang niet altijd mee. Voor de gemeenten bleef de werkverschaffing dan ook aantrekkelijker: er konden meer mensen geplaatst worden, men hoefde nauwelijks te letten op vakbekwaamheid, de administratieve afhandeling was veel eenvoudiger en men had er ervaring mee. Bovendien kreeg de gemeente van de overheid een vast
percentage van de loonkosten 79 . Verder hoefde men niet van te voren met de bonden overeenstemming te bereiken over de loonkosten.
In totaal kreeg Het Werkfonds de beschikking over fl. 190 miljoen gulden. Hiervan heeft ook Zwolle een klein graantje meegepikt.
In 1935 kwam er toestemming tot de aanleg van een verbinding tussen de Hortensiastraat en de Wipstrikkerallee. Het werk hiervoor werd in tweeen gesplitst. Al het grondwerk en de aanleg van de straat kon in het kader van de werkverschaffing uitgevoerd worden. Hiervoor kwam rijkssubsidie. De Brug over de Nieuwe Wetering kon uit het Werkfonds betaald worden. In 1936 werd opnieuw een poging gedaan om plannen bekostigd te krijgen uit het Werkfonds. Zwolle kreeg hierop een negatief antwoord. Het aantal werklozen lag procentueel gezien ver beneden het landelijke gemiddelde en in de omgeving werden reeds werken vanuit het Werkfonds uitgevoerd. Vanaf 1937 gingen de eerste werklozen weer naar het Staphorsterveld. Daar konden zo’n 150 man te werk worden gesteld. Het rijk ging namelijk een steeds groter percentage van de kosten van uitzending op zich nemen. Dit bleef toenemen tot de oorlogsjaren, met name doordat de overheid middels het aktieve crisisbeleid van Minister Romme, de werkverschaffing weer uitbreidde. Uiteindelijk bedroeg de overheidsbijdrage voor de steunregeling en de werkverschaffingslonen in 1938 rond de 99%.
In 1937 zat de bijdrage nog op 85%, maar dat was afhankelijk van de financiële positie van de gemeente. Zo kon het gebeuren dat de financiële bijdrage van de centrale overheid aan Zwolle groeide van 85% in 1937 tot 99% in 1939. Zij kon de begroting namelijk niet meer rondkrijgen en dat betekende een veel grotere bemoeienis van de overheid. Er was weinig eigen initiatief meer mogelijk. Iedere uitgave moest nu via Gedeputeerde Staten lopen.
Voor de werklozen werd er in die jaren wel wat meer gedaan. Het aantal tewerkgestelden uit Zwolle zat in een stijgende lijn en men streefde naar uitbreiding hiervan.
Zwolle was, zoals uit eerdere debatten in de raad al duidelijk geworden was, ingedeeld in de derde steunklasse. Deze klasse bepaalde, naast de hoogte van de grondbedragen voor de steun, ook het aantal werklozen dat tewerkgesteld mocht worden. Zwolle mocht slechts 20% van haar werklozen te werk stellen.
Echter, zoals uit de Handelingen van de Raad bleek, hield Zwolle zich hier niet aan.
Zij zat zelfs meer dan 5% onder de toegestane hoeveelheid. Dit gaf in de Raad de nodige opmerkingen van de kant van de CHU bij monde van Dhr. Bout. Bout wees erop, dat naar zijn idee Zwolle niet gedaan had wat ze kon doen. Zwolle lag geografisch gezien bevoorrecht ten opzichte van de werkobjekten. Het hele jaar door passeerden er langs het station treinen met werklozen die naar de werkverschaffing in de buurt gingen. De projekten lagen zo, dat de Zwolse arbeiders ’s ochtends van huis konden en ’s avonds weer thuis konden komen.
Aangezien de werkverschaffing een landelijk verschijnsel was en door de gehele gemeenschap betaald werd, hoefde Zwolle zich niet meer bezwaard te voelen om mensen naar projekten buiten Zwolle te sturen.
Een man in de centrale werkverschaffing kostte de gemeente op dat moment slechts fl. 1.80 en hij ontving er voor zijn gezin ruim fl. 6.00 meer voor. Hij vond dat elke nog geschikte man recht had op arbeid en niet met slechts steun genoegen hoefde te nemen.
Zwolle was ingedeeld in de 3e klasse en mocht hierdoor 20% te werk stellen. In de afgelopen maanden was hier maar voor 14.5% gebruik van gemaakt en bleven er 2741 manweken onbenut. Voor 53 gezinshoofden was het niet mogelijk om boven het steunbedrag nog enige guldens meer te verdienen.
Nu zou B & W, aldus Bout, als excuus kunnen aanvoeren, dat het haar aan projekten ontbrak, maar er was gelegenheid bij de centrale werkverschaffing in het Staphorsterveld. Volgens hem miste Zwolle de drang om de werklozen te plaatsen. Apeldoorn mocht voor 60% plaatsen en benutte dat ook, evenals Enschede. Het verschil tussen het steunbedrag en de bijdrage aan de centrale werkverschaffing was teruggebracht naar fl. 1,80.
Daar kon de gemeente niet meer moeilijk over doen.
Bij plaatsing voor de werkverschaffing hadden de hoofden van grote gezinnen voorrang. Over de roulering waren er in Zwolle geen klachten. De Raad was in de loop van de jaren toch wel wat veranderd. Werd voorheen keurig volgens de regels gewerkt, dat wil zeggen dat de Raad op schriftelijke toestemming uit Den Haag wachtte, voordat men begon met het uitvoeren van projekten/werkzaamheden, in 1937 was zij geneigd zonder toestemming aan eventuele projekten te beginnen en over de financiële moeilijkheden heen te stappen. Anders kreeg je nooit wat gedaan.
In 1939 sprak Koningin Wilhelmina in een radiorede over de nood van de werklozen en alle anderen die onder de crisis te lijden hadden.
In de Raad werd naar aanleiding van die rede gepraat over de hoogte van de steun en alle ellende die het maandenlang rondkomen van zo’n gering bedrag met zich meebracht. De schippers bijvoorbeeld moesten al die jaren van fl. 7.00 per week rondkomen. Voor hen was er geen overheidssteun.
In de Raad overheerste de mening dat een arbeider die werken wilde en werken kon, geen voorwerp van barmhartigheid behoorde te zijn. De werklozen behoorden behoorlijk te worden gesteund. De maatschappij die hen uitwierp, was verplicht hen te onderhouden. Burgemeester Van Walsum zette zich in om de werklozen te plaatsen bij werkverschaffingsprojekten. Hun aantal was inmiddels opgelopen tot 600. Op de begroting was nog maar geld voor 170 tewerkgestelden, maar de regering drong aan op plaatsing van meer werklozen en B & W ging daarmee accoord: het aantal opgevoerd tot 400.
Het besef dat er iets aan de werkloosheid gedaan moest worden was er wel, maar lang niet altijd ging alles even vlot. Ook in 1939 werd tijdens de algemene beschouwingen gehamerd op een spoediger verloop van projekten en het zoeken naar nieuwe projekten. De dienst Openbare Werken zou wat soepeler moeten zijn bij het verlenen van vergunningen voor verbouwingen en herstelwerkzaamheden.
Het verschil tussen werkverschaffing en werkverruiming was in die jaren steeds kleiner geworden. In december 1939 werd Het Werkfonds en de Dienst der Rijkswerkverschaffing samengevoegd tot het Instituut voor Werkverruiming waardoor ook het verschil tussen werkfondsen werkverschaffingslonen kwam te vervallen.80
In de oorlogsjaren veranderde er veel aan de zorg voor de werklozen.
In 1941 werd de arbeidsbemiddeling Rijkszaak. Op 1 mei 1941 werd in Zwolle een gewestelijk arbeidsbureau gevestigd.
Het verslag van de Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon vermeldde in het jaarverslag over de periode 1940-1945:
“Door de ontwrichting van het bedrijfsleven steeg het aantal steunposten aanvankelijk zeer belangrijk. Met de directeur der arbeidsbeurs, het bestuur der Vereniging voor handel en industrie en met enkele grote werkgevers werd overleg gepleegd teneinde de bedrijven op gang te brengen, door meer personeel in dienst te nemen. Desnoods met verkorting der werktijden werd door de werkgevers een zo groot mogelijke spreiding van arbeidskrachten bevorderd.
Op de werkverschaffing keerden binnen een week alle tewerkgestelden weer terug en door het in uitvoering brengen van meer objecten kon het aantal tewerkgestelden zelfs meer dan verdubbeld worden en geleidelijk worden opgevoerd tot plus minus 900.
Voor zover de omstandigheden dat toe lieten werd getracht de werklozen zoveel mogelijk in het arbeidsproces op te nemen, mede om de bezetter, die meteen de arbeidsbeursen onder haar controle bracht, te misleiden. Met ingang van 1 januari 1940 werden de werkzaamheden betreffende de werkverruiming van de toenmalige gemeentelijke arbeidsbeurs overgenomen.
Het gemiddelde aantal tewerkgestelden lag in de oorlogsjaren nog vrij hoog, vooral wanneer de aantallen vergeleken worden met de aantallen uit de jaren daarvoor (Bijlage 12).
1940420
1941352
1942266
1943 58
Op 1 augustus 1943 werd de werkverruiming beëindigd wegens gebrek aan arbeidskrachten. Na de bevrijding werden de bemoeiingen met de werkverruiming opgedragen aan de Dienst Uitvoering Werken en de rijksarbeidsbureaus. Hiermee kwam een einde aan de inbreng van de gemeente op dit terrein, met uitzondering van die gevallen waarin zij zelf als werkgeefster optrad.”81
(In 1942 ging de dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon op in Gemeentelijke Dienst voor Sociale Zaken).
4.2 De betrokken organisaties
Bij de verplichte tewerkstelling in Zwolle waren altijd diverse instanties en commissies betrokken. Hun aandeel in en invloed op de tewerkstelling varieerden nogal. In hoofdstuk 3.3 zijn deze instellingen de revue al gepasseerd.
De Commissie tot bestrijding der werkloosheid diende plannen voor projekten in bij de Raad en bereidde deze zoveel mogelijk voor. In deze commissie hadden naast de wethouder en de directeur van de Dienst AB & WV, ook raadsleden en leden van werkgeversorganisaties zitting.
Na 1927 werden de werkzaamheden van deze commissie overgenomen door de Commissie van advies voor de Werkverschaffing. Plannen die hier besproken werden gingen met advies naar de Raad en bij goedkeuring werden deze vervolgens in handen van B & W gelegd, die dan voor de verdere uitvoering zorg droeg.
De dienst AB & WV voerde in samenwerking met diverse instanties de projekten uit en zorgde voor de arbeiders. Dit laatste was een
verlengstuk van haar eigenlijke taak: de arbeidsbemiddeling.
De dienst stond tijdens de onderzochte periode onder leiding van D. Knop. Vanuit zijn functie als directeur was hij tevens secretaris van de commissie voor advies van de werkverschaffing. In het kader van de tewerkstelling werd er veel overleg gevoerd met het ministerie en met de rijksinspecteur voor de werkverschaffing te Zwolle. In samenwerking met de directeur van gemeentewerken, dhr. Krook, werd de gemeentelijke werkverschaffing verzorgd, maar overeenkomstig de voorwaarden die aan de rijksbijdrage was verbonden, lag de dagelijkse leiding vanaf 1933 in handen van de Heidemaatschappij. Gemeentewerken vroeg de werkobjekten aan en verzorgde de materialen, de Heidemij. had de dagelijkse leiding en betaalde de lonen uit, de dienst AB & WV bepaalde wie er geplaatst werd.
Er waren in de periode 1919-194O vrijwel altijd meer werklozen dan er tewerkgestelden waren. Dat betekende dat er door de instanties die moesten plaatsen, keuzes moesten worden gemaakt: wie wordt er tewerkgesteld en waar? Vanaf het begin had de overheid een belangrijke vinger in de pap wie er naar de projekten mochten. In 1922 mochten bijvoorbeeld de werklozen die van de armenzorgen afhankelijk waren pas in derde instantie de werklozen aan het werk. Aanvankelijk poogde de gemeente zoveel mogelijk mensen te laten profiteren van de werkverschaffing en de daaraan verbonden hogere verdienste. Men plaatste daarom het liefst de kostwinners van (grote) gezinnen op de werkobjekten. Echter door de bepalingen die de minister had opgesteld, werden vaak werklozen teleurgesteld, die om bepaalde redenen niet voor uitzending in aanmerking kwamen.
4.3 Aantal tewerkgestelden.
Zoals al in de inleiding is vermeld, zijn nogal wat archieven van beleidsbepalende instanties met betrekking tot de verplichte tewerkstelling vernietigd. Dat leverde met name op het punt van de kwantitatieve gegevens problemen op. Om er bijvoorbeeld achter te komen hoeveel werklozen de stad Zwolle nu eigenlijk heeft gehad over een periode van 20 jaren (1919-1939), is heel wat puzziewerk nodig en dan zijn de exacte cijfers nog moeilijk te achterhalen.
In de jaren twintig en dertig werden bij herhaling tellingen gehouden om de omvang van de werkloosheid vast te stellen, maar dat gebeurde vaak door verschillende instanties. Zij werkten met eigen normen en definities voor werkloosheid. Het gevolg hiervan is, dat de cijfers niet met elkaar te vergelijken zijn. Het aantal werklozen in de gemeente Zwolle kon voor hetzelfde jaar verschillen bij de dienst AB & WV, bij de Dienst voor Maatschappelijke Hulpbetoon en bij de opgave van de werklozenkassen.
Het aantal georganiseerde werklozen, ondersteund door de kassen, is goed bijgehouden (Bijlage 7).
Om hoeveel mensen ging het nu bij de verplichte tewerkstelling?
In Bijlage 6 staan de gemiddelde cijfers van de dienst AB & WV over de periode 1920-1939. Tot 1925 zijn er amper cijfers te achterhalen. In de Handelingen van de Raad werd wel eens melding gemaakt van het aantal werklozen of van het aantal mensen dat op een van de projekten aan het werk was, maar dat was vaak een momentopname. Een maand later konden de cijfers weer heel anders liggen.
Vanaf 1925 tot 1936 staan er in de jaarverslagen van de dienst AB & WV
keurige tabellen met weekoverzichten. Vanaf 1937 werden er overzichten per maand verstrekt. Naast de gegevens over de georganiseerde werklozen staan hier ook de gegevens vermeld van het aantal tewerkgestelden bij de rijks- en de gemeentelijke werkverschaffingen. De tabel is opgebouwd uit gemiddelde jaarcijfers.
Het was echter niet zo dat er het hele jaar door evenveel mensen tewerkgesteld konden worden. In de winter werden de projekten wegens te strenge vorst nogal eens stilgelegd voor enkele weken of werd het werk stilgelegd door hevige regenval. In de overzichten van de kosten wordt dan ook altijd melding gemaakt van de hoeveelheid uren regenverlet. Deze uren brachten minder op voor de werkloze.
4.4. De projekten
De Zwolse werklozen zijn door heel Overijssel tewerkgesteld geweest, en een heel enkel keer buiten de provincie, zoals in 1925 in de Limburgse mijnen. In bijlage 13 is een lijst opgenomen van de diverse werkprojekten waaraan door Zwolse werklozen is gewerkt. Het grootste deel der objekten lag in (of direct bij) Zwolle.
In 1934 tot 1937 waren er alleen gemeentelijke werkverschaffingen onder leiding van de Heidemaatschappij. Het meeste werk bestond uit allerlei soorten grondwerk: het afgraven van grond, de egalisatie van terreinen, de aanleg van speel- en sport-terreinen enzovoort. Dit werk beperkte zich tot het pure grondwerk. De werkverschaffingsarbeiders kregen alleen schoppen, kruiwagens, planken, kipwagens en dergelijke. En verder moesten ze het hebben van pure spierkracht.
Daarnaast werden ze ook wel ingezet om sneeuw te ruimen in de winter.
Bij de centrale werkverschaffing ging het ook voornamelijk om grondwerk, zij het van een iets andere aard: ruilverkaveling, ontginning van woeste gronden, wegenaanleg, etc.
LIJST MET DE VOORNAAMSTE WERKVERSCHAFFINGSPROJEKTEN
(zie voor een totaaloverzicht van de werken bijlage 13)
GEMEENTELIJKE WERKVERSCHAFFING | |
1925-1926 | Brinkhoek |
1932-1936 | De Koppels |
1933-1935 | aanleg diverse sportterreinen |
1933-1936 | De Blokjes |
1933-1934 | IJsselkade |
1935 | Stadsbroek |
1935 | Kranenburg |
1935 | IJssellanden |
1935-1936 | Zwarte Water |
1935-1936 | Hortensiastraat |
RIJKSWERKVERSCHAFFING (OF CENTRALE WERKVERSCHAFFING) | |
1925-1928 | Waterschap “Noorder-Vechtdijken”, |
1925-1927 | Waterschap “Hasselt-Zwartsluis”, het staphorterveld |
1925 | Limburgse Mijnen |
1926-1927 | Waterschap “De Regge” |
1927-1930 | Diverse kleine ontginningen |
1927-1928 | De Ruilverkaveling |
1928-1930 | Waterschap “Herfte” |
1928- | Waterschap “Nieuwleusen” |
1929-1933 | Staphorsterheide (vanaf 1930 onder leiding van NV Ontginningsmaatschappij “Overijssel” |
1930 | Waterschap “Hasselt-Zwartsluis” |
1930 | NV Ontginningsmaatschappij “Land van Vollenhove” (in Giethoorn) |
1934-1936 | Geen melding van werkverschaffingsprojekten |
1937 | Staphorsterveld |
Over de periode 1937-1940 wordt in de verslagen van de Dienst AB & WV meer gegeven van de projekten waar de werklozen werden tewerkgesteld. Uit de overzichtstabellen in het jaarverslag van de dienst wordt echter wel melding gemaakt van uitzending van werklozen naar projekten. Er wordt dan geen onderscheid meer gemaakt tussen rijks- en gemeentewerkverschaffingsprojekten. Uit het archiefmateriaal blijkt dat er nog wel projekten gaande zijn onder toezicht van de Nederlandse Heidemaatschappij. Vanaf 1933 wordt dat ook door het ministerie verplicht.
De uitzending van de werklozen wordt juist in de laatste jaren van de jaren dertig steeds aktiever. Tot ver in de Tweede Wereldoorlog werden nog werklozen aan het werk gezet aan projekten.
4.5 De arbeidsvoorwaarden en -conflicten
Het Rijk bemoeide zich al in een vrij vroeg stadium met de condities waaronder gewerkt moest worden. Zij bepaalde uiteindelijk de steunregeling en de hoogte van de uurtarieven.
Verder had ze invloed op wie er naar de werkverschaffing mocht.
Wilde de gemeente subsidie van de overheid, dan moest ze voldoen aan de voorwaarden die door de minister waren gesteld, en dat had duidelijke consequenties. Deze voorwaarden sloten lang niet altijd aan op wat de Raad zelf voorstond, bijv. het type werkloze dat naar de werkverschaffing mocht. Niet de werklozen die het het meest nodig hadden en die het langste zonder werk zaten en dus van de gemeentelijke steunregelingen of van de armenzorgen afhankelijk waren, werden uitgezonden, maar degenen, die pas zonder werk waren en dus nog geld ontvingen uit de werklozenkas. De werkloze die van de armenzorgen trok mocht pas in derde instantie gaan.
De tewenkgestelden hadden weinig rechten. Stakingen wanen helemaal uit den boze. Bij stakingen kregen de arbeiders geen uitkering.
Pas in latene jaren mochten de vakbonden bemiddelen bij conflicten.
4.5.1. De algemene voorwaarden en de beloning
Zoals hiervoor werd gezegd stelde Leusink in de beginjaren van de werkverschaffing veel vragen over de condities waaronder gewerkt moest worden. Veel zaken waren onduidelijk voor de tewerkgestelden.
Vanaf het begin van de dertiger jaren kwam hierin verandering: de centrale overheid kwam met een aantal voorwaarden waaronder de projekten gerealiseerd konden worden.
In het gemeentearchief zijn stukken bewaard gebleven waarin die voorwaarden vermeld staan. Bij de aanvraag van projekten hoefde de gemeente enkel nog voorbedrukte formulieren in te vullen waarop de voorwaarden reeds vermeld stonden. Het ging hierbij om de volgende voorwaarden:
- Alleen werkloze hoofden van gezinnen, kostwinners (één uit een gezin) en in verschillende gevallen ook wel kostgangers, aangewezen na verkregen toestemming van de Inspectie voor de Werkverschaffing te Zwolle mogen worden te werk gesteld.
- Er zal zoveel mogelijk in accoord moeten worden gewerkt tegen een zodanig loon, dat bij flink werken fl. 0,35 per uur kon werden verdiend.
- Bij verzuim wegens regen mogen de eerste drie uren per week niet worden vergoed, de volgende regenuren met 28 cent.
- Met de dagelijkse leiding van de werkverschaffing wordt de Nederlandse Heidemaatschappij te Arnhem belast.
- De premie, c.q. voorschotpremie welke over het vastgestelde dagloon verschuldigd is ingevolge de Ziektewet, moet voor de helft op de arbeiders werden verhaald, met dien verstande, dat op het loon van de te werk gestelden niet meer mag worden ingehouden dan 1 pct. van het hiervoren bedoelde dagloon.
- Declaraties gelieve U ten spoedigste na afloop van iedere maand, vergezeld van de originele of gewaarmerkte afschriften van loonstaten, waarop de te werk gestelden voor ontvangst getekend hadden, via de Inspectie, bij mijn Departement in te dienen. Deze stukken dienen door de Ned. Heide Mij. gewaarmerkt te werden.
- Wekelijks dient U een overzicht van de uitbetaalde uurlonen, gefiatteerd door de Ned. Heide Mij., bij de Inspectie in te zenden.
- De minister behoudt zich te allen tijd het recht voor de werkverschaffing tijdelijk te onderbreken of in te krimpen.82
De beloning
Een van de argumenten die vaak ten gunste van de werkverschaffing naar voren werden gebracht, betrof de beloning. De werklozen konden in de werkverschaffing een ‘behoorlijk loon’ verdienen, al lag dat wel beneden het normale nivo. Er moest wel een prikkel blijven om in het normale bedrijfsleven weer aan de slag te gaan.
Veel arbeiders konden even financieel op adem komen in de werkverschaffing. De vergoeding was niet hoog, maar lag altijd nog hoger dan de steunbedragen.
In 1922 werd door de raad van Zwolle een onderzoekje gedaan naar de gemiddelde week- en uurlonen van de arbeiders in een aantal
bedrijven. De lonen lagen hier gemiddeld op zo’n 45 cent per uur.
Op basis van dit onderzoek werd het loon door de Raad voor het eerste gemeentelijke werkverschaffingsprojekt vastgesteld op 48 cent per uur. Dit bedrag is nooit uitbetaald, omdat de Regering het uurloon op 45 cent stelde.
De verschillen tussen de lonen bij de gemeentelijke en de centrale werkverschaffing waren niet groot. (tabel 14)
tabel 14 | overzicht van gemiddelde lonen hij de centrale en de gemeentelijke werkverschaffing | |
gemeente | centrale | |
1925 | 19,95 g/w | 19,33 g/w |
1926 | 18,38 g/w | 20,91 g/w |
1927 | 18,30 g/w | |
1928 | 41,98 c/u | |
1929 | 45,3 c/u | |
1930 | 47,5 c/u | |
1931 | 41,7 c/u | 40,4 c/u |
1932 | 45,7 c/u | 42,9 c/u |
1933 | 41,7 c/u | 40,6 c/u |
1934 | 39,6 c/u | |
1935 | 39,7 c/u | |
1936 | 37,0 c/u |
Hoeveel de arbeiders uiteindelijk na een werkweek hadden verdiend, lag aan het aantal werkbare uren. De werkweek bij de rijkswerkverschaffing kon op 55 uur liggen.
4.5.2. De arbeidsconflicten
Populair was de werkverschaffing bij de arbeiders niet. Alhoewel een werkloze die tewerkgesteld was, wat meer kon verdienen dan hij aan steun zou ontvangen, bleven er klachten over met name de centrale werkverschaffingsprojekten.
In Zwolle waren er volgens de jaarverslagen van de dienst AB & WV geen noemenswaardige conflicten op het arbeidsfront. “Arbeidsconflicten van eenige betekenis kwamen hier ter stede gedurende het verslagjaar niet voor”83 werd in het jaarverslag van 1925 vermeld. Dit was in andere jaren niet anders.
Toch waren er ook in Zwolle wel problemen met de arbeiders en was er sprake van stakingen en werkonderbrekingen.
Ondanks het vermeldde in het jaarverslag van de dienst AB & WV waren er in 1925 en 1926 wel terdege problemen. In de Raad werd door Leusink melding gemaakt van de problemen die er waren met een van de opzichters bij het Ommerveld. Daarnaast zijn er begin van de jaren dertig een aantal stakingen geweest bij het Staphorsterveld.
In de Raadsvergadering werd melding gemaakt van de problemen in het
Staphorsterveld.84 De werklozen uit Zwolle hadden geweigerd naar het Staphorsterveld te gaan. Twee afgevaardigden hadden een onderhoud gehad met de wethouder en een vertegenwoordiger van de minister en de heer Knop (directeur van de dienst AB & WV). Hierbij waren geen leden van de commissie tot bestrijding der werkloosheid aanwezig.
De situatie leek op die van voorjaar 1931. Toen hadden de arbeiders tijdens het werk het bijltje erbij neergegooid, nu waren ze niet naar hun werk gegaan.
De klacht van de arbeiders was onder andere dat zij als zij vroegen naar de de hoogte van de verdienste, vaak te horen kregen: “Begin jij maar, en aan het eind van de week zie je wel wat je krijgt!”
Verder waren de werklozen uit de grote steden al in oktober vertrokken, terwijl de Zwollenaren moesten doorwerken. Het was ook geen weer meer voor dergelijk werk. Daarom hadden de arbeiders het werk neergelegd. De stakers waren voor 14 dagen van alles uitgesloten, kregen geen loon noch een uitkering.
Een ander punt waarover de tewerkgestelden niet tevreden waren, betrof de schuil- en schaftgelegenheden. De tewerkgestelden hadden reeds enige tijd geleden gevraagd om een betere beschutting en gelegenheid voor schaften. Dat was er niet gekomen, omdat men dacht dat de rijkswerkverschaffing toch spoedig dicht zou gaan. Dit gebeurde echter niet. De Zwolse werklozen waren best bereid om te werken, maar dan moesten de omstandigheden wel werkbaar zijn. De dagen werden korter, waardoor er veel meer onwerkbare uren waren. Tussen de werklozen uit de grote steden en die uit de kleinere gemeenten waren aardig wat verschillen. Zo waren de werkcondities voor de werklozen uit de grotere steden veel beter.
De werklozen uit de kleine steden hadden haast geen beschutting, hokjes van 3×4 meter, van voren open en zonder vloer. Als schaftgelegenheid stond er een gegolfd ijzeren keet met ramen, vloer en een kachel met kolen. Het werk werd wel zoveel mogelijk om de keet heen gepland. De kleine verplaatsbare schuilhokjes waren echter nooit bestemd als schaftgelegenheid, maar dienden als beschutting bij plotselinge regenbuien. De lonen op zich waren niet slecht.
Echter de tewerkgestelden moesten in de gaten houden dat het hier om werkverschaffing ging en dat er dus weinig te wensen was.
Door de feestdagen en het slechte weer waren de lonen de laatste weken slecht geweest. De laatste week waren er slechts 19 produktieve uren geweest, waardoor de lonen heel laag waren. Met het oog op de feestdagen kon de gemeente 8 gulden toeslag geven, zodat men in plaats van met fl. 12,00 toch nog met 20 gulden naar huis ging.
Het enige alternatief voor de Raad was, om via eigen toeslagen nog iets extra’s voor de werklozen te doen, bijvoorbeeld door kortingen op gas, water, electra. Vanuit Den Haag viel niets extra’s te verwachten.
4.6 De arbeidsomstandigheden
De arbeidsomstandigheden waren voor de tewerkgestelde werklozen slecht. Diverse factoren speelden daarbij een rol.
In de Raad werden hierover vrijwel vanaf het begin van de uitzending van de arbeiders vragen gesteld, die varieerden van vragen over het blijven doorwerken van de Zwolse werklozen, terwijl de arbeiders die uit het Westen kwamen al lang naar huis waren, tot vragen over het verstrekken van laarzen aan die arbeiders die dagelijks met de blote benen in het water stonden, en voor wie geen voorzieningen waren getroffen. Daarnaast waren de omstandigheden op de werkplek zelf ook niet altijd ideaal. In de Handelingen van de Raad kwamen daar dan ook vragen over, met name over de schaftketen en de schuilmogelijkheden bij regen en kou. Naast de conflicten over de verdiensten was dit ook vaak een reden waarom de arbeiders het werk neerlegden. Lang niet altijd zorgde de werkleiding voor goede werkomstandigheden en de kritiekpunten hierover zijn waarschijnlijk in alle verslagen over werkprojekten wel te vinden.
Onder welke omstandigheden moest er bij de projekten gewerkt worden en wat maakte het onder meer zo zwaar? In willekeurige volgorde ging het om onderstaande problemen:
- Het ging om zwaar werk, waar de meesten geen ervaring mee hadden.
- Het grondwerk was zwaar, de grond werd met de schop omgespit en per kruiwagen of kipwagen afgevoerd. Machines kwamen op het werk niet voor, er moest zoveel mogelijk op spierkracht gewerkt werden
- Ongeacht leeftijd of beroep werd eenieder aan hetzelfde werk gezet.
- Het op accoord werken gaf, hoewel iedereen met hetzelfde werk bezig was, toch verschillen in de loonzakjes. Dit gaf onderling soms grote verschillen en leidde tot haat en nijd wanneer de ene ploeg beter kon werken dan de ander.
- De opzichters bij de projekten zorgden op hun beurt ook voor een zekere verdeel- en heers-politiek: zij verdeelden de stukken grond en konden zo soms aan de ene ploeg een voorkeursbehandeling geven.
- De toewijzing van ‘de put’ die je kreeg, en dus het soort grond, bepaalde het tempo en resultaat.
- De werkomstandigheden bij regen, vorst e.d. waren soms heel slecht: er waren weinig schaft- en schuilmogelijkheden.
Soms moesten de arbeiders met de blote benen dagen in het water staan, voordat er voor hen voorzieningen in de vorm van laarzen werden getroffen. - Bij de Centrale werkverschaffing werd er soms onderscheid gemaakt tussen de arbeiders op grond van de plaats waar ze vandaan kwamen: tewerkgestelden uit de vier grote steden mochten soms eerder naar huis bij onwerkbaar weer dan die uit de omliggende plaatsen.
- Het loon werd wekelijks uitbetaald aan de vrouwen; die zagen dan in het loonzakje hoe goed/slecht hun man die week gewerkt had.
- De arbeiders moesten in barakken wonen wanneer een projekten te ver van huis lag. Dan waren ze een week van huis. Voor beide partijen was dat vervelend, de man was een week van huis, en de vrouw moest zich in die week maar zien te redden met de opvoeding van de kinderen.
- Wanneer een projekt binnen een straal van 15 kilometer lag en te befietsen was, moesten de mannen op de fiets richting hun werk. Voor velen was dat dubbelop: allereerst moesten ze zwaar en ongewoon werk verrichten en daarnaast nog twee keer een uur fietsen om op de werkplek te komen. En dit alles vaak onder slechte conditionele omstandigheden vanwege het slechte en eenzijdige eten. Zij moesten soms maandenlang rondkomen van een schamel (steun)-inkomen.
Deze werkomstandigheden maakten de verplichte tewerkstelling niet aantrekkelijker. De werkloze ging werken, omdat hij er wekelijks in ieder geval een gulden of zes op vooruit ging vergeleken met de steun. Maar dan nog was het geen vetpot.
Met name de slechte werkomstandigheden hebben er voor gezorgd, dat de werkverschaffing een slechte naam heeft gekregen.
Werkverschaffing nabij speeltuin ‘Het Noorden’ gelegen aan de Albert Cuypstraat
Foto van A. Meulenbelt, aanwezig bij gemeentearchief Zwolle
reprografie: J.P. de Koning
Hoofdstuk 5: CONCLUSIES
Het begin van de werkverschaffing in Zwolle kan niet los gezien worden van het optreden in de Raad van de SDAP.
De SDAP kreeg in 1919 acht van de vijfentwintig raadszetels en was daarmee de grootste partij. Echter de politieke tegenstand tegen de denkbeelden van de Arbeiderspartij was groot en veel van haar ideeën ketsten af op tegenstand bij met name het College van B & W.
Tot 1939 heeft de SDAP maar één wethouderszetel in de Raad bekleed en was de politieke stellingname van het college rechts georiënteerd. De SDAP-wethouder heeft het vaak heel moeilijk gehad. Vaak waren de besluiten van het college dan ook niet unaniem en stond er in de stukken vermeld, dat één lid van het college een andere mening was toegedaan. Over de samenstelling van B & W als ‘juiste’ afspiegeling van de Raad is in de 20 jaar ettelijke malen gesproken. Het had echter geen effect. Pas in 1939 kwamen er twee SDAP-wethouders. In Zwolle is de wethouderspost die verantwoordelijk was voor de steunverlening, Arbeidszaken en Openbare Werken nooit in handen geweest van een SDAP-wethouder. De post werd bemand door:
Bredewout (VDB), 1923-I929
Tellegen (RKSP), 1929-1935
Brandsma (RKSP), 1935-1940
Zwolle heeft tot 1-8-1927 een eigen gemeentelijke steunregeling gekend, die verzorgd werd door een speciale Commissie ter Bestrijding van de Werkloosheid en niet door de gemeentelijke Armenzorgen. In de hoogte van de steungelden en de bepalingen waaronder steun verleend werd, was men niet vrij. De Overheid moest de regeling goedkeuren. Voor Zwolle was in die begintijd de regeling niet slecht. Ook de ongeorganiseerde werklozen werden opgevangen en belandden bij werkloosheid niet direkt bij de Armenzorgen.
Een deel van de Raad vond deze ‘aparte behandeling van werklozen’ eigenlijk maar onnodig, en in de discussies over het al dan niet loslaten van een eigen regeling klonken vaak argumenten door als: “wat maakt het nu uit wie hen steunde, de Commissie tot Bestrijding der Werkloosheid of de Commissie Armenzorg”, of zoals Van Roijen dat zei: “Steunverlening is tenslotte armenzorg. (…) zijn twee verschillende benamingen voor dezelfde taak”.
Met name de SDAP had er moeite mee, dat de werklozen onder de Gemeentelijke Armenzorgen zouden vallen, omdat er in Zwolle geen Armenbestuur was, waarin meerdere mensen zitting hadden, die over de steunverlening een stem hadden. Nu zou het beleid slechts afhankelijk zijn van de Gemeentelijke Armenzorgen in samenwenking met een Commissie van advies tot bijstand van de openbane armenzorger onder voorzitterschap van de wethouder. Veel zou van weinig mensen afhankelijk zijn en het SDAP zag hierin een groot gevaar voor de rechtvaardige behandeling van de werklozen.
In 1927 moesten de werklozen toch naar de Armenzorger. Er waren drie groepen werklozen die steun ontvingen:
- een groep georganiseerde werklozen die uit de kas trekken
- een groep die in de werkverschaffing zit en daar ‘loon’ ontvangt
- een groep werklozen die op andere wijze wordt ondersteund, veelal via de Armenzorger en later via de dienst voor MHB
In 1930 werd al gedacht aan verandering in een Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon, vergelijkbaar met andere gemeenten. Pas in 1932 werd dat gerealiseerd.
De SDAP bleef zich hard maken voor een rechtvaardige behandeling van de werkloze arbeider en vonden dat een werkloze niet automatisch onder armenzorg moest vallen. Werkloosheid had een economische oorzaak. Om dat onder armenzorg te laten vallen (en dus ver onder het oude inkomen moeten rondkomen) was psychisch een hele grote belasting. Ze zagen liever de arbeider in allerlei projekten aan het werk voor een ‘redelijk’ loon, dan dat ze in ledigheid thuis zaten en de hand op moeten houden voor een schamel bedrag.
In de Raad werd vrijwel vanaf het einde van de Eerste Wereldoorlog aangedrongen op een goede opvang van de militairen die terugkwamen uit de mobilisatie en hierdoor een te verwachten groei van het aantal werklozen bewerkstelligden.
Tot 1919 viel de werkloosheidsbestrijding dan ook onder het kopje “Oorlogsgevaar”. In de jaren 1918/1919 werd er al gezorgd voor werkzaamheden als het vooraf klaarmaken van kozijnen voor nieuw te bouwen woningen en het vervaardigen van sintelbetonstenen ten behoeve van de bouw.
Dit waren echter incidentele projekten. Van diverse kanten werd gevraagd om en aangedrongen op werk en een betere steunregeling.
Echter, de lonen moesten laag blijven, want, de prikkel om in het vrije bedrijfsleven weer aan het werk te gaan, moest wel blijven.
Over het verloop van de werkverschaffingsprojekten kan het volgende geconcludeerd worden:
Van 1920-1925 was er moeilijk iets van de grond te krijgen. Vele voorstellen werden afgeketst vanwege het kostenaspect en het al dan niet produktief zijn van de projekten.
Vanaf 1925 kwam hier verandering in. De overheid ging zich meer bemoeien met het opzetten van projekten en er kwam een proefprojekt in het Staphorsterveld, waarbij het leek, aldus Leusink, alsof men er een verbanningsoord – een duivelseiland – van wilde maken.
Aan de condities waaronder de werklozen moesten gaan werken, kon niet veel gesleuteld worden. Veel lag vast en binnen de marges van de toeslagen was Zwolle huiverig om de arbeiders wat extra’s te geven. Dat verschilde echter per gemeente.
In de periode 1926-1933 overheersten de rijkswerkverschaffingsprojekten in grote mate. In deze periode werden de werklozen voornamelijk hier tewerkgesteld. De projekten in de gemeente werden nagenoeg stilgelegd en er kwamen geen initiatieven voor nieuwe projekten.
Vanaf 1933 kwamen de gemeenteprojekten meer en beter op gang toen de overheid sterk ging bezuinigingen op de werkverschaffing en voor Zwolle de rijksprojekten geheel stil kwamen te liggen. De Nederlandse Heidemaatschappij moest de gemeenteprojekten gaan leiden en er kwam meer van de grond. Er werden veel meer initiatieven ontwikkeld en dat was mede te danken aan een andere wethouder, de heer Tellegen en later Brandsma en een andere Burgemeester, baron Vos van Steenwijk.
Van 1937 tot 1940 kwamen er onder druk van de economische omstandigheden meer projekten. Voor Zwolle was dat ook wel nodig, gezien de sluiting van de Centrale Werkplaats van de Spoorwegen in 1938.
Landelijk bereikte de werkloosheid haar hoogtepunt in 1936, waarna het langzaamaan beter ging. In Zwolle steeg de werkloosheid nog door.
Minister Romme stimuleerde de aanpak en de regelgeving werd steeds
meer geformaliseerd. De aanvraag van Projekten was steeds beter geregeld en de administratieve afhandeling werd een formaliteit.
Zowel de centrale als de gemeentelijke Projekten breidden zich uit en in de overzichten van de Projekten en het aantal tewerkgestelden verdween het onderscheid tussen gemeente en rijk. Dat werd steeds minder van belang. De overheid financierde de Projekten voor het overgrote deel. Haar aandeel in de loonkosten steeg uiteindelijk tot 99%. Voor de gemeente bleven nog maar weinig onkosten over en het werd steeds aantrekkelijker om de mensen uit de steunregeling te halen.
De werkzaamheden moesten vooral produktief zijn en van nut zijn voor de gemeenschap. Echter wat was produktief? In de ogen van de CHU- en ARP-mensen in ieder geval geen sportterrein. De SDAP heeft vanaf het begin aangedrongen op het bouwrijp maken van industrie- en bouwterreinen en het verbeteren van landbouwgronden. Daar is nooit iets van gerealiseerd, omdat men het directe nut niet van inzag: het kostte geld en men wilde niet op voorhand investeren.
Toen Prof. van Vuuren in 1939 in zijn onderzoeksrapport als een van zijn aanbevelingen aangaf dat het bouwrijp maken van industrieterreinen en het aanleggen van een spoorhaven als mogelijke oplossing voor de economische crisis konden dienen, werd dit door de raadsleden wel verwelkomd. De SDAP kon toen eigenlijk alleen nog maar verwijzen naar de Handelingen van de Raad over een periode van bijna twintig jaar waarin Leusink dit al zo vaak had benadrukt.
De gemeente heeft wel geprobeerd om niet alleen via de werkverschaffing iets aan de werkloosheid te doen. Door de bepaling in het bestek van bouwplannen op te nemen dat minimaal 70% van de arbeiders uit Zwolle moesten komen en via de arbeidsbeurs aangenomen moesten worden, verzekerden zij de bouwvakarbeiders nog enigszins van werk.
Het ging hier wel om werk, dat door de gemeente zelf werd aanbesteed. Daarnaast werkte Zwolle met een subsidieregeling voor werkloze schilders om hen zo in slappe tijden aan het werk te krijgen. De dienst Maatschappelijk Hulpbetoon gaf nog wel eens aan werklozen wat ventgeld om een handeltje te beginnen, maar dat was maar een druppel op de gloeiende plaat.
Zwolle was in die jaren gezagsgetrouw, al veranderde er op sommige terreinen wel wat in die 20 jaar. Werd in 1922 nog gewacht met zelfs het treffen van voorbereidingen voor een gemeenteprojekt totdat alle papieren en toestemmingen vanuit Den Haag binnen waren, in 1937 werd, naar aanleiding van het percentage werklozen dat uitgezonden mocht worden op basis van de klasse-indeling gesteld: “Laten we eerst maar zorgen dat we aan de 20% komen en er overheen gaan, alvorens we bij Den Haag aankloppen met het verzoek om uitbreiding”. Echter het kwam slechts sporadisch voor dat de Raad handelde voordat ze toestemming van Den Haag hadden. Door de SDAP werd vaak wel zo geredeneerd: niet alles moest via officiële kanalen gebeuren, want dan kreeg je toch geen toestemming; begin maar, teruggefloten worden kan altijd nog. Leusink voelt er in 1932, naar aanleiding van de nieuwe steunnormen waardoor de werklozen er weer op achteruitgaan en die door de regering uiteindelijk dwingend wordt opgelegd, niets voor om te bukken voor het decreet van de minister. Hij stelt dan eigenlijk: “Voor 1932 zingen wij het met onze eigen inkomsten wel uit, in 1933
volgen er verkiezingen en wie weet, met een nieuwe regering….”
Dat was echter niet de politiek van de Raad.
Op zich was er eigen initiatief genoeg, met name bij de SDAP voor zaken die het leed bij de werklozen wat kon verzachten. Echter vaak was zij te vroeg met haar voorstellen. Voorbeelden daarvan zijn de ziekteverzekering voor tewerkgestelden bij de rijkswerk-verschaffing en de bijdrage van de gemeente in de kosten voor het ziekenfonds van de werkloos geworden arbeider.
In beide gevallen had Leusink er zeker al drie jaar van te voren op gewezen dat dit moeilijkheden zou geven. Daar werd niet op ingegaan. Een aantal jaren later wordt het dan alsnog ingevoerd, hetzij omdat het landelijk beleid is geworden en vanuit de regering wordt opgedragen, hetzij omdat de gemeente er dan zelf van overtuigd is dat het anders moet.
Een ander voorbeeld van het gezagsgetrouwe handelen waren de plannen voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid. In 1932 was er een commissie tot ontwikkeling en ontspanning van jeugdig werklozen ingesteld. Deze commissie gaat het eerste jaar voortvarend van start. Er werden cursussen en ontspanningsmiddagen georganiseerd en de commissie had succes. Echter met de aktiviteiten in de winter van 1932/1933 liep het mis: er waren nog geen aktiviteiten opgezet, omdat Zwolle wachtte op toestemming uit Den Haag. Uit een onderzoek van het NVV bleek, dat 90 gemeenten cursussen organiseerden voor jonge werklozen. In 89 gemeenten was de zaak daadwerkelijk aangepakt, alleen in Zwolle niet; daar heeft men gewacht tot de papieren rompslomp geregeld was. Zwolle wachtte op Den Haag.
In Zwolle was het aantal werklozen vergeleken met de landelijke cijfers gelukkig niet erg hoog. Zwolle had haast geen crisisbedrijven en juist daar waren de klappen gevallen. Echter, binnen de bouwbedrijven was de werkloosheid wel groot; zij werden echter pas het najaar 1932 door de regering als crisisbedrijf erkend. Ook binnen de groep losse arbeiders was de werkloosheid groot, daar waren geen speciale regelingen voor.
Een andere ‘vergeten groep’ waren de schippers. Zij waren niet georganiseerd in bonden en hadden veelal geen betrekking in vaste loondienst. Zij zijn al die jaren afhankelijk geweest van de steun van de Gemeentelijke Armenzorgen en de dienst Maatschappelijk Hulpbetoon. In Zwolle werden die schippers opgevangen die hun vaste ligplaats in Zwolle hadden. Zij ontvingen wekelijks een steunbedrag. De andere grote groep schippers kreeg van de dienst wel een warme maaltijd uitgereikt, maar daar bleef het bij. Ondanks herhaaldelijk aandringen van de Armenzorgen bij de Raad en bij de Veneniging van Nederlandse Gemeenten om bij de regering een landelijke negeling voor de schippens te krijgen, lukte dat niet.
Voor Zwolle werd de werkloosheid pas echt nijpend, toen door de definitieve sluiting van de Centrale Werkplaats zo’n 650 gezinnen met zo’n 1000 kinderen werkloos werden. Voor de al geringe werkgelegenheid in de industriële tak betekende dat een enorme klap. De bijeffecten waren evenzo groot, ook de middenstand en het onderwijs had hieronder te lijden. De kwekeling-met-akte om de grote klassen te kunnen opvangen verdween dan ook in die jaren van het toneel.
Terugkijkend op 20 jaar werklozenzorg vanuit de vraagstelling ‘wat heeft Zwolle nu gedaan aan de bestrijding van de
werkloosheid’, moet ik zeggen dat Zwolle niet veel op eigen initiatief heeft ondernomen. Veel hing af van wat er uit Den Haag aan regelingen en initiatieven kwam. De Rijkswerkverschaffing was voor bijvoorbeeld wethouder Bredewout een prima reden om geen eigen plannen meer te ontwikkelen. Er lag werk, weliswaar elders en het leverde voor de eigen gemeente niets op, maar een deel van de werklozen was tenminste van de straat.
De wil was er wel in de Raad. Vanaf 1918 is er veel gepraat over projekten en zijn er tal van voorstellen geweest. Echter veel projekten zijn tegengehouden door allerlei argumenten in de Raad en door tegenwerking van B W, de Commissie tot Bestrijding der Werkloosheid, de latere Commissie van advies voor de Werkverschaffing.
In 1937 werd voor de zoveelste keer aangegeven dat de Commissie niet functioneerde, omdat de voorstellen altijd door veel achs en maars werden tegengehouden.
Op de opmerking van wethouder Brandsma over het nooit meer samenkomen van de werkloosheidscommissie zegt Diender dan ook terecht: “Als je je best doet en je komt met een voorstel, dan wordt dat afgedaan met “Ja maar, het polderbestuur, de schoonheidscommissie, de regering, Gedeputeerde Staten….. Kortom, als leden van de commissie heb je eigenlijk niet meer het lef om iets voor te stellen. Want als de betrokken wethouder het in de commissie al niet ziet zitten, laat staan het voorstel zal verdedigen bij het college en later in de Raad.”
Daarnaast is er in die periode veel gesproken over de hoogte van de steunbedragen, de psychische gevolgen van het werkloos zijn etc.
In de twintig jaar praten over werkloosheid is de mening over de werkloze niet wezenlijk veranderd. Er is misschien wat meer begrip gekomen voor de moeilijke situatie. Was men in het begin van de jaren twintig sceptisch over de goede wil van de werkloze arbeider om weer naar werk te zoeken binnen het normale bedrijfsleven wanneer de steunbedragen en de werkverschaffingslonen ’te hoog’ waren, ook begin 1931 werd er nog steeds getwijfeld aan de goede wil van de werkloze arbeider. Bij een verzoek om extra steun voor de aanschaf van kleding en schoeisel, vroeg B & W zich nog af “in hoeverre de behoefte aan extra steun zijn oorsprong vindt in de lage inkomsten, dan wel een gevolg is van zorgeloosheid…”
Toch veranderde de visie over crisis en werkloosheid als gevolg van de doorwerking van de economische depressie in de loop der jaren wel enigszins. Dat de arbeider zelf schuld zou zijn aan zijn situatie werd zo langzamerhand wel als een misvatting beschouwd.
Voor de direct betrokkenen, de werklozen zelf, veranderde er wezenlijk echter niets. De gemeente heeft nooit mee willen werken aan een algemene regelgeving voor de extra steun. Alles moest per individueel geval afgehandeld worden. Er mocht hier eens misbruik van gemaakt worden.
Al met al kun je wel concluderen dat het landelijke beleid voor het Zwolse handelen bepalend is geweest. Eigen initiatief werd soms lang tegengehouden door tal van argumenten, totdat overheidsmaatregelen de initiatiefnemers in het gelijk stelden. Maar wat had men aan dat gelijk als dat voor jaren te laat kwam?
Voor de vele werklozen was het in ieder geval altijd te laat.
Veel werd ook tegengehouden door de financiële positie van de gemeente. In 1936 werd bij de algemene beschouwingen van de begroting meegedeeld dat de gemeente haar begroting niet meer rond kreeg en dus afhankelijk werd van de regering. De gemeente kon toen helemaal niet meer autonoom handelen.
Voor alles was toestemming van de overheid nodig. De gemeente werd meer en meer uitvoeringsorgaan van het door de overheid vastgestelde beleid.
Zoals gezegd, is er veel gepraat over de crisis en de gevolgen daarvan, maar of er veel gedaan is? Het artikel van Habermehl Geen daden, maar woorden over de Commissie voor Geestelijke en Moreele Herbewapening te Zwolle 1939-1940 geeft daar een goed voorbeeld van. Vele initiatieven zag men verworden tot nietszeggende commissies en weinig tastbare resultaten. “Veel woorden, maar weinig daden”, zo kan men het beleid van de gemeente Zwolle ten aanzien van de werklozenzorg rustig omschrijven.
BRONNEN
a. archieven
Archiefmateriaal (er zijn drie archiefdozen ongeordend materiaal in het Gemeente archief Zwolle aanwezig)
AAZ03 -1.836-07.1 W In dit archief bevinden zich de dossiers: werkobjecten algemeen |
1926-1946 |
objecten werkverschaffing, algemeen | 1921-1940 en 1947-1960 |
stopzetting, inkrimping werkverschaffing | 1930-1940 |
credietverlening aan de commissie voor werkverruiming i.v.m. verzamelen van gegevens omtrent de mogelijkheid van uitvoering van werken | 1930-1931 |
Waterschap “Herfte” Bemaling bij Giethoorn Waterschap “De Vijf Marken” |
1925-1932 |
Waterschap “De Noorder Vechtdijken” Waterschap “Het Ommerveld” Waterschap “De Regge” Waterschap “Hasselt-Zwartsluis” |
1925-1930 |
Bouw Ijsselbrug Katerveer | 1924-1927 |
Staphorsterveld | 1924-1932 |
-1.836 – 07.1 J Werkobjecten voor jeugdige werklozen |
1934-1942 |
Handelingen van de Raad der Gemeente Zwolle jaargang 1918-1945 met een alphabetisch register op de Handelingen en de Bijlagen
Bijlagen van de Handelingen van den Raad der gemeente Zwolle, jaargang 1920-1945.
Verslag van de Toestand der Gemeente Zwolle over het jaar 1919-1945 door Burgemeester en Wethouders aan den Raad der gemeente uitgebracht.
- Verslag van den Gemeentelijken Dienst der Arbeidsbemiddeling en Werkloosheidsverzekering (tevens Districts-Arbeidsbeurs)
- Verslag van de Gemeentelijke Armenzorgen 1918-1932
Verslag van de Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon, 1932-1945
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, periode 1919-1939
LITERATUUR
- Berger, J.A., Van armenzorg tot werklozenzorg. Amsterdam. 1936
- Beishuizen, J. en E. Werkman, De magere jaren ín Nederland, Leiden (1968) 1976. 2e uitg.
- Blom, J.C.H., Crisis, bezetting en herstel. Tien studies over Nederland 1930-1950. ‘s-Gravenhage, 1989
- Bosmans, J. Het maatschappelijke en politieke leven in Nederland 1918-1940, In: D.P. Blok, W. Prevenier, D.J. Roorda e.a, (red.). De Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 14. Haarlem, 1981. p. 200-255
- Casparie, Th, en J. Sanders., Werkloosheid in de gemeente Zwolle van 1925 tot 1939. In: Zwols historisch tijdschrift 6 (1989) 2, p. 42-58
- Cillekens, C. en W. Roebroeks, Werkloosheid en werk te Maastricht in de jaren dertig. Maastricht, 1983
- Drukker, J.W., Waarom de crisis hier langer duurde. Amsterdam, 1990
- Goudriaan, F.G.W., ‘Geeft Ons Nederlanders Toch Werk’. Een literatuurstudie naar de bestrijding van de werkloosheid in de jaren dertig. ‘s-Gravenhage, 1986
- Habermehl, N., Geen daden maar woorden. De Commissie voor Geestelijke en Moreele herbewapening te Zwolle, 1939-1940. In: J. Hagendoorn (red.), Als een stroot je in de maalstroom, Zwolle tijdens de tweede Wereldoorlog. Zwolle, 1985, p. 78-88
- Hagedoorn, J., Verbroken stilte. Een schets van Zwolle in de 19e eeuw. In: Zwols Historisch Jaarboek, 1985, p. 14-28
- Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, dl. 1, Voorspel, ‘s-Gravenhage, 1969
- Keesing, F.A.G., De conjuncturele ontwikkeling van Nederland en de evolutie van de economische politiek, 1918-1939. Nijmegen (1947) 1978 2e uitg.
- Klein, P.W., Depressie en beleid tijdens de jaren dertig. In: Lof der Historie, (…), 1973, p. 287-335
- Klein, P.W. en G.J. Borger (red.). De jaren dertig. Aspecten van crisis en werkloosheid, Amsterdam, 1979
- Kloosterman, R., Werkloosheid in Nederland 1920-1939. Een onderzoek naar de regionale verschillen, Utrecht, 1985
- Nijhof, E., ‘De geesel van onze tijd‘. Een onderzoek naar werklozenbeleid en werkloosheidsbeleving in de jaren dertig te Utrecht, Leiden, 1983
- Rooy, P. de, Crisis ín Nederland. Beelden en interviews uit de jaren dertig. Rijswijk, 1981
- Rooy, P. de, Werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding 1917-1940. Landelijk en Amsterdams beleid. Amsterdam, 1979
- Schouten, M., Voor de oorlog. Herinneringen aan de laren ’30. Amsterdam, 1982
- Stegeman, T.R., Giethoorn en de werkverschaffing 1928-1940. Werklozen veranderen een ‘morsig’ gebied in landbouwgrond. Kampen, 1987
- Vries, Joh. de, Het economische leven in Nederland 1918-1940, In: D.P. Blok, W. Prevenier, D.J. Roorda e.a. (red.) De Algemene geschiedenis der Nederlanden, dl. 14. Haarlem, 1981, p. 102-147
- Vries, Th.J. de, Geschiedenis van Zwolle, dl. II. Zwolle, [S.a.]
- Vuuren, L. van, Rapport betreffende een onderzoek naar de welvaartsbronnen van de Gemeente Zwolle. Zwolle, 1939
- Westhoff, J.Th., De directe mogelijkheden der werkverschaffing bij de werkloosheidsbestrijding. Zwolle, 1938
- Zanden, J.L. van, De dans om de gouden standaard. Economisch beleid in de depressie van de jaren dertig. Amsterdam, 1988