Kort overzicht der geschiedenis van Kampen



Etsje van Kampen, van den rechter IJsseloever genomen, waar zich een gerechtsplaats
bevond, begin 17e eeuw.
Door W. Hollar.

KORT OVERZICHT DER GESCHIEDENIS
VAN KAMPEN

DOOR

CLARA J. WELCKER.

ONTSTAAN EN LIGGING.

     Het gebied, waarin Kampen gelegen is, heet Salland. Het stond onder het bestuur van de Saksische graven, totdat het omstreeks 1086 onder het bisdom van Utrecht gekomen is.
     Vaste gegevens over het ontstaan van Kampen ontbreken. Zijn oorsprong ligt, evenals die van vele andere belangrijke plaatsen in Nederland, in het grauw verleden. Eenige geschiedschrijvers nemen aan, dat het zijn naam ontleend heeft aan perceelen, van onverdeelde markegronden afgescheiden, die „kampen” genoemd werden. De naam der marke is niet bewaard gebleven. Op deze kampen bouwden de eerste bewoners hun woningen, naar men vermoedt, in de 12e eeuw.
     Dumbar verhaalt,1 [1. Zie „Kerkelijk en Wereldlijk Deventer”, blz, 447.]) dat kort na het jaar 1170 uit Deventer, Kampen en Zwolle een volkplanting naar Zeeland vertrokken is, welke mededeeling hij aan Jan Reygersberg’s „Cronycke van Zeelant”, 23e hoofdstuk, ontleend heeft.
Eén van de later ingedijkte polders, op Noord-Beveland draagt nog den naam Kampens Nieuwland en herinnert aan de oude volkplanting uit het Oversticht, die in 1530 door een zeevloed verzwolgen werd, waardoor Campen, ook Kampveere genaamd, een bloeiend dorp, verdween.
     In 1227 wordt Kampen tegelijk met IJsselmuiden in een oorkonde genoemd.
De Utrechtsche bisschop Otto II erkent, dat de visscherij bij Kampen aan de

_______________↓_______________


|pag. 635|

kerk te Zutphen toekomt; als het stuk echt is, een bewijs, dat het vischrecht niet altijd aan de langs de oevers gelegen marken behoorde. In dit charter wordt Kampen niet als stad genoemd.
     In een oorkonde van 1236, waarbij de elect Otto een door den pastoor Ismahel met diens parochianen gesloten overeenkomst (betreffende vermeerdering van zijn inkomen) bevestigt, worden de bewoners cives (= burgers) genoemd. Daar de handeling geheel op kerkelijk gebied thuis behoort, kan zij dus buiten het stadsbestuur om opgesteld zijn.
     In den stadbrief van Ommen, die uit 1248 dagteekent, wordt Kampen als stad genoemd. De stadbrief van Kampen is vóór den stadhuisbrand van 1543 verloren gegaan. In het Privilegieboek en het Repertorium ontbreken reeds afschriften van den brief. Uit de kroniek van den als zeer betrouwbaar bekenden Peter van Thabor, ± 1520, zoowel als uit de Kamper Kroniek van E. Moulin, is bekend, dat op St. Jansdag in den winter op 27 December 1249 een groote watervloed Kampen teisterde. Vele huizen stortten in, het land bleef het geheele voorjaar onder water staan, leverde een slecht gewas, waardoor besmettelijke ziekten onder de menschen en sterfte onder het vee veroorzaakt werden. Volgens Van Thabor heeft „die zee groten schaede gedaen” van Harlingen en Stavoren tot Enkhuizen en Kampen toe, „want dat plach heel lant toe wesen al totter Flee”. In dezen samenhang is het heel merkwaardig, dat het oudste, binnen Kampen zelf bewaard gebleven archiefstuk van 1251 is.
     Met de overstrooming, waarvan Van Thabor en Moulin schrijven, zouden de oudste sporen van zijn bestaan verdwenen kunnen zijn. Het was in de 12e eeuw een bescheiden nederzetting, die, evenals Kamperveen, kerkelijk tot de parochie Wilsum behoorde. Zij bevolkte de kampen op den huidigen linker IJsseloever en had daar een kapel. In diezelfde 12e eeuw — niet vroeger, in verband met den patroonheilige — zijn de oudste St. Nicolaaskerk en toren in tufsteen opgetrokken. Deze kerk, uitteraard van bescheiden afmetingen, is, nadat kort na 1213 Kampen met Kamperveen een zelfstandige parochie geworden was, in het begin der 13e eeuw tot een kruisvormige Romaansche basiliek, die reeds ongeveer de afmetingen van de tegenwoordige kerk had, maar lager was, vergroot.
De overblijfselen van dat kerkgebouw, in baksteen opgetrokken, zijn nog terug te vinden.
     De inwoners beginnen handel te drijven, waardoor de belangrijkheid van de plaats toeneemt. Haar macht groeit. Stadrecht of civiele zelfstandigheid heeft Kampen als tweede stad van het gewest zeker vóór Zwolle, dus vóór 1230, verworven. Iedere nieuwe landsheer werd eerst te Deventer, dan te Kampen en daarna te Zwolle gehuldigd.
     Na 1250 is de naaste omgeving ten gevolge van den grooten watervloed veranderd. Het meer Flevo, later het Almere, is verdwenen; de toegangen naar de Noordzee, het Vlie en het Marsdiep worden breeder, de scheepsgelegenheid verbetert. Het gemakkelijker bevaren van de Zuiderzee — in 1272 en 1276 duikt deze naam op — doet den handel steeds belangrijker worden.
     Zijn ligging in een halven cirkel aan een voorname, bevaarbare, voor diep-

_______________↓_______________


|pag. 636|

gaande schepen te bereiken rivier, bovendien in de nabijheid van de zeekust, is voor zijn ontwikkeling, den bloei en groei van den hoofdfactor van haar bestaan, den handel, van het uiterste gewicht. Hierdoor kan het de belangrijke plaats innemen, waarvan de geschiedenis der 13e, 14e en 15e eeuw gewag maakt.

[Schetskaartje van het ontstaan van Kampen]

BOUW DER STAD.

     De plaats hebben de eerste bewoners vermoedelijk uit veiligheidsoogpunt uitverkoren. Zij voelden zich tusschen de IJsselarmen tegen onverhoedsche aanvallen van buiten beschermd, omdat zij als het ware op een eiland woonden.
     De oudste huizen waren zeer eenvoudig, van hout opgetrokken, hadden slechts één verdieping en waren met riet of stroo gedekt. Ook vormden de huizen geen aaneengesloten geheel, maar lagen te Kampen vermoedelijk verspreid. De woningen lagen oorspronkelijk aan de westzijde van den oudsten hoofdweg, welke evenwijdig met den IJssel liep, met een ruim terrein tot aan de rivier.
Bij de wassende bevolking volgde bebouwing ten oosten van den hoofdweg en

_______________↓_______________


|pag. 637|

vulling der open plaatsen. De eerste straat, de Oudestraat geheeten, ontstond.
Daarachter werd oostwaarts de Waterstraat — later Nieuwe Muren, thans Voorstraat — en westwaarts de Hofstraat aangelegd, vervolgens de Nieuwstraat met nauwere zijstraten of stegen. Na het ontvangen van stadrecht werd het

[De Cellebroederspoort.]

uit de kleine nederzetting gegroeide dorp met houten vesten van paalwerk en planken voorzien.
     In 1313 komt in het Boek van Rechten der stad Kampen de oudste bepaling omtrent het bouwen van steenen huizen naast houten woningen in de Oudestraat en de Waterstraat voor. Na den overval van Zwolle in 1324, dat met steenen torens en muren herbouwd werd, komt in den Oudsten Foliant van Kampen in hetzelfde jaar een lijst voor van personen, die een geldelijke tegemoetkoming van het stadsbestuur van Kampen voor het aanschaffen van pannen ontvangen. Het dekken der huizen met minder brandbaar materiaal is dus begonnen. Ook worden in 1324 contracten met tichelaars afgesloten en wordt

_______________↓_______________


|pag. 638|

de eerste stadstichelarij, op de Kruishoop opgericht, verhuurd. In 1328 worden naast 3 ovens pannen zelfs 4 ovens tichelsteen gebakken. Later komen er nog andere tichelarijen bij, o.a. naast de Korenmarkt, op den Esch, op Scholpenoord.
Vermoedelijk werden de gelden, die in 1326 aan de stad geleend werden, gebruikt voor het in steen optrekken van een deel van den stadsmuur. Ook wordt in hetzelfde jaar een verordening omtrent het onderhouden en bewaren van de stadsmuren vastgesteld.
     In 1336—1337 worden groote partijen steen geleverd voor het bouwen van den stadsmuur om het bovendeel der stad. Ook worden gelden opgenomen, vermoedelijk ter bestrijding van de kosten. Verder bezit Kampen een kalkbranderij, terwijl de Minderbroeders en particulieren in 1336 en 1337 kalk leveren.

[Doorgang Broederpoort]

     Aan het zuidelijk einde is de eerste kerk in de 12e eeuw reeds gebouwd, aan het noordelijk einde het eerste hospitale of het Heilige Geest-gasthuis, ter plaatse, waar nu nog de Nieuwe Toren zich verheft. Na uitbreiding loopt de stad tot het Kalverhekkenbosch door. Volgens overlevering is de Botervatsteeg vroeger een gracht geweest, die de Burgel met de rivier den IJssel verbond.
Zuidelijk lag het oudste stadsgedeelte. Toen men ook ten noorden van de Botervatsteeg gebouwd had, werd de Burgel, een IJsselarm, die door de stad loopt, om het Kalverhekkenbosch heen doorgetrokken en aan het einde een haven aangelegd. De stad bestond daarna uit twee hoofdwijken: de Boven- en de Buitenwijk. Later groeiden hieruit binnen de ommuring vier wijken of espels.2 [2. Espel, ontstaan uit eet-spel (eet = eed; spel = spraak, b.v. in het Engelsch gospel) = 1. eedsformulier; 2. ambt, dat onder eede aanvaard wordt; 3. rechtsgebied, district, b.v. in kerspel (= kerkspel), stadswijk, bij Richthofen: ethspil.]) het Boven-, het Horst- of Cellebroeders-, het Broeder- en het Buitenespel genaamd. Het gedeelte buiten de zuidelijke poort heette „Boven de poort”, dat buiten de noordelijke poort „de Hagen”, waarop Brunnepe als afzonderlijke buurtschap volgde. De Hagen leed reeds in 1572 schade, maar werd in 1672 door oorlogsgeweld geheel verwoest, evenals de Oord en de Steendijk in Brunnepe.
     Door het verbod, dat de steeds toenemende bevolking buiten de muren geen nering mocht drijven, noch ambachten uitoefenen, ontstaat behoefte aan uitbreiding van de stad. Men begint in 1462 een gracht om het zuidelijk stadsdeel

_______________↓_______________


|pag. 639|

te graven, vanaf den IJssel tot aan de Reve in het Horstespel. Het land wordt tegen schadeloosstelling verkregen. In 1465 wordt vanaf de Reve tot aan den Hagen verder gegraven. In hetzelfde jaar legt men de fundamenten voor de muren, die 8 voet dik en 27 voet hoog gemetseld zullen worden. In deze muren zijn naar de landzijde vijf toegangswegen, door poorten afgesloten. Van deze poorten: de Veenepoort, de Geert van der A-, Horst-, later Cellebroederspoort, de Broeder-, de Kalverhekken- en Hagenpoort, bestaan de tweede en derde nog. De overige drie zijn als slachtoffers van het toenemend verkeer gevallen. Tusschen iedere poort onderbraken een rondeel en een toren de eentonigheid der muren en als men nagaat, dat ook de IJsselkant met muren, rondeelen, 20 torens, 3 poorten en 11 waterpoorten versierd was, waarvan de Korenmarktspoort, ongetwijfeld de oudste, nog in wezen is, terwijl de Louwen- en de Vischpoort over de brug — daarom vroeger Kamperbrug of Vischbrug geheeten — ter verbreeding van den ingang der stad vielen, dan begrijpt men den sterken indruk, dien zij maakte. In 1493 is het geheele werk voltooid. Het spreekt vanzelf, dat de poorten in den loop der tijden veranderd en verfraaid zijn, waaraan beroemde bouwkundigen, als de landmeter Thomas Berentsz., werkten.

[De Koornmarktspoort]

     Na 1580 werd de ringmuur, die niet meer aan de veranderde eischen van verdediging voldeed, vervangen door aarden wallen met bastions bij vijf van de stadspoorten. Bij het bezoek van koning Lodewijk Napoleon, op 16 Maart 1809, geeft hij de vestingwerken en wallen aan de stad in eigendom. In 1813 volgt afbraak tusschen het Oorgat en de Veenepoort; enkele overblijfselen van de muren aan de rivierzijde, die tevens als waterkeering dienst deden, zijn nog aanwezig. Van de vroegere vestingwerken en wallen zijn eenige gronden aan

_______________↓_______________


|pag. 640|

particulieren in gebruik gegeven, die koepels en theehuisjes op de bolwerken zetten. In het midden der 19e eeuw zijn op de vroegere bolwerken en wallen plantsoenen door den tuinarchitect J.D. Zocher aangelegd, welke later door L.A. Springer van Haarlem uitgebreid en verfraaid zijn. De platen geven een goed beeld van den huidigen toestand.

[De voormalige Hagenpoort met toren van de R.K. Onze Lieve vrouwenkerk.]

KERKEN.

     Kerkelijk bestond er in Kampen één parochie, die van den Heiligen Nicolaas.
De rector der parochie had ook het bestuur over de Onze Lieve Vrouwen- of Buitenkerk, die eerst als kapel aan de 12 apostelen, daarna aan de maagd Maria gewijd was.
     In 1369 werden zoowel de St. Nicolaas- of Bovenkerk, die reeds in 1345 door een zekeren Mr. Herman en diens broeder vergroot was, evenals de Onze Lieve Vrouwenkerk onder leiding van den bouwmeester Rutger van Ceulen op de tegenwoordige hoogte gebracht. Tegen 1400 was de St. Nicolaaskerk in een kruisbasiliek met twee zijbeuken herschapen, waaraan nog twee zijbeuken in de tweede helft der 15e eeuw aangebouwd zijn. Den ouden Romaanschen tufsteenen toren heeft men in den loop der 14e en 15e eeuw verbouwd en verhoogd; deze begon te verzakken. De architect Jan de Jonge uit Amsterdam heeft in 1686 dit euvel hersteld. Met de Hervorming verdween haar inwendige rijkdom aan

_______________↓_______________


|pag. 641|

altaren, beelden en versierselen en werd binnen haar muren de Hervormde eeredienst ingesteld.
     De Onze Lieve Vrouwenkerk had eveneens een hoogen toren, die na de 16e eeuw wegens overhellen tot op den omgang afgebroken werd. Bij het bezoek van koning Lodewijk Napoleon op 16 Maart 1809 aan Kampen is deze kerk, die

[De St. Nicolaas- of Bovenkerk.]

sedert de Hervorming aan de Protestanten gekomen was, door hem aan de R.K. gemeente geschonken. Deze beschikte slechts over twee kleine staties: de Paterskerk, naar de paters Franciscanen, die in 1637 hun intrede bij particulieren in Kampen deden, in de Paters-, later Blauwehandsteeg, en de Pastoorskerk in de Rijnvisgang.
De toren der Onze Lieve Vrouwenkerk is later nog verder afgebroken en met een spits dak voorzien.
     De Broederkerk, de Waalsche, Evangelisch-Luthersche en Doopsgezinde kerken komen bij kloosters en weeshuizen ter sprake.
     In 1661 vestigden zich Portugeesche Joden te Kampen, na wier verdwijnen Duitsche Israëlieten kwamen. Hun synagoge stond in 1767 in een huis achter den Nieuwen Muur — thans Voorstraat. Sedert 1876 bezit deze kleine gemeente een fraai kerkgebouw aan de IJsselkade. De Gereformeerde gemeente bezit drie bedehuizen, waarvan de Nieuwe Kerk aan den Broederweg, de fraaiste is.
Een vierde kerk, de Westerkerk geheeten, aan het einde der Wilhelminalaan, is in 1930 voltooid. Het gebouw bij de vroegere Hagenpoort is buiten dienst gesteld en verkocht. De Dordtsch-Gereformeerde, de oud-Gereformeerde en de Christelijk-Gereformeerde gemeenten hebben uit bouwkundig oogpunt niet belangrijke gebouwen in gebruik.

_______________↓_______________


|pag. 642|

GASTHUIZEN.

     Een stad, vooral een vermaarde handelsstad als Kampen, was oudtijds niet denkbaar zonder een huis, waar de vreemdeling een verblijf kon vinden. Een gasthuis is dan ook in het algemeen, evenals het Latijnsche woord hospitale, een huis voor vreemden. Door de omstandigheden

[St. Anna-ten Drieën. Eikenhouten heiligeneeld van St. Anna met haar dochter Maria en het kindeke Jeus.
Vermoedelijk afkomstig uit de St. Nicolaaskerk, Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht, no. 431.
Geschenk van den heer Hermanus Cornelis Verheul, kapelaan te Kampen, 1861 – plm. April 1863.]

werden in de gasthuizen later ook vreemde armen en zieken opgenomen, die elders in de stad geen onderdak konden vinden. Zonder twijfel is de oudste der liefdadige instellingen het Heilige Geestgasthuis, al is het stichtingsjaar onbekend.
Het komt reeds in het jaar 1300 voor. Het lag oorspronkelijk ter plaatse van de tegenwoordige Gasthuisstraat met aangrenzende huizen. Bescheiden begonnen, spreekt men na de vergrooting van den „olden ende nyen heiligen geest”. Het bezat in 1310 een draagbaar altaar, waarop de mis gevierd mocht worden. In weerwil van een synodaal besluit bleef deze vergunning aan den magistraat van Kampen gehandhaafd, indien aan de rechten der parochie geen afbreuk gedaan werd. Later verrees een kapel in de Oudestraat. Ook de bewoners van de middenstad gingen hier ter kerk. In de Hervorming speelde dit kerkgebouw een groote rol. Caspar Holstechius, rector der Latijnsche school en predikant, hield er in 1566 de eerste preek naar de beginselen der Augsburgsche confessie. Den 16en September 1646 is het kerkje afgebrand.
Op dezelfde plek is de tegenwoordige Nieuwe Toren gebouwd.
     Het St. Geertruids- of Boven-Gasthuis, ook „het rijke Proveniershuis” geheeten, werd in de 14e eeuw, vermoedelijk in 1382, gesticht.
Van dit jaar dagteekent het oudst bewaard gebleven archiefstuk, terwijl in 1381 bij de opsomming van de Kamper kerkmeesters nog geen andere dan die van de St. Nicolaaskerk, van de Onze Lieve Vrouwenkerk en van het Heilige Geest-gasthuis genoemd worden.
Ieder gasthuis werd eertijds beheerd door 2 kerkmeesters en het toezicht over hun bestuur was aan provisoren toevertrouwd. Jarenlang waren de hoofd-

_______________↓_______________


|pag. 643|

lieden van het stadsdeel of espel, waarin een gasthuis lag, krachtens hun ambt in laatstgenoemde functie werkzaam. In het zuidelijk deel van het gasthuis

[Het afgebroken Heilige Geest-Gasthuis achter den Nieuwen Toren.]

_______________↓_______________


|pag. 644|

was vanaf 1388 een altaar, waar de mis gelezen werd, terwijl in 1418 vergunning verleend werd, in het noordelijk deel een altaar te wijden en daarop dagelijks door een priester mis te laten lezen, omdat het andere niet toereikend was.
     27 Augustus 1528 is door Herman Ness, timmerman, een vergadering voor arme, oude menschen gesticht, in kleine woningen onder één dak, grenzende aan het zooeven genoemde gasthuis. Het werd later Diepholts- en Brandtsvergadering genoemd, welke laatste naam voortleeft. In 1836 werd het beheer van deze vergadering aan het College van Regenten van het St. Geertruids- en St. Catharina-gasthuis opgedragen.
     Het St. Catharina- en Maria Magdalenen-gasthuis is het oude leprozen- of melatenhuis. Het werd, met het oog op de besmettelijkheid der ziekte, buiten de stadsmuren gebouwd en wel buiten de Veenepoor. Daar de melaten niet met de gezonden ter kerke mochten gaan, werd in het jaar 1401 een afzonderlijke kapel voor hen gesticht, waaraan verscheidene personen, onder wie Pelgrim Morre, land en jaarlijksche giften schonken. Het werd in 1543 uit vrees voor de nadering van Maarten van Rossum in brand gestoken, maar van 1544—1548 ter plaatse herbouwd. In 1572 werd het oude gasthuis op bevel van den graaf van den Berg afgebroken. In het volgend jaar is een drietal huizen op den Vloeddijk gekocht, om de melaten onder te brengen.
     In het jaar 1589, toen er nagenoeg geen zieke verpleegden meer aanwezig waren, had de vereeniging met het St. Geertruids-gasthuis in de Boven-Nieuwstraat, uitkomende aan den Burgwal, plaats. Nadat in 1897 het besluit tot afbraak van het Heilige Geest-gasthuis genomen en de grond gedeeltelijk als bouwterrein verkocht, gedeeltelijk voor openbare straat bestemd geworden was, is ook deze inrichting met het vorige vereenigd en wordt van de Vereenigde Gast- en Proveniershuizen gesproken. Enkele ingemetselde bouwfragmenten aan den Burgwal en eenige schilderijen in de regentenkamer zijn van het Heilige Geestgasthuis afkomstig.
     De Gast- en Proveniershuizen genieten geen subsidie, zoodat de uitgaven uit de bezittingen moeten worden bestreden: uit een vijftal boerderijen, perceelen los land, effectenbezit en de gestorte inkoopsommen. Er zijn 3 hoofdgroepen van verpleegden: de kostkoopers, die een kleine woning en vrijen kost benevens bewegingsvrijheid bezitten; de kostgevers werkvrij, die een eigen kamertje, centraal verwarmd en electrisch verlicht, hebben en de maaltijden uit de keukens halen; de kostgevers, die kosteloos opgenomen worden en aan lichte huishoudelijke werkzaamheden deelnemen, indien de gezondheidstoestand zulks toelaat.
     Een eenigszins ander karakter heeft de „van Gelder-stichting”, genoemd naar mevrouw van Coeverden Adriani—van Gelder. Ouden van dagen, die een ontoereikend inkomen hebben, vinden in de 1e Ebbingestraat een vrije woning met toelage. Voorwaarde is lidmaatschap der Gereformeerde kerk. In de 3e Ebbingestraat bevindt zich het Bestedelingenhuis der Hervormde Gemeente.
     Naast een afzonderlijk gasthuis voor de melaten was er ook een huis, waar pestlijders opgenomen werden. Hoewel deze ziekte niet minder besmettelijk was, stond het Pesthuis in 1498 binnen de muren der stad. Het heette „de Belt”

_______________↓_______________


|pag. 645|

en lag op den Vloeddijk, niet ver van de plaats, waar de vuilnisbelt gelegen was. Door aankoop, schenking en verbouwing werd het volgens den gevelsteen, een voorstelling van Christus aan het kruis, met Jeruzalem op den achtergrond, in
1538 en, bij testamentaire beschikking van burgemeester Elardt Cromme, in 1539 uitgebreid. Het heette daarna „de Olde Belt” en „de Nye Belt, genaamd Calvariën”, ook wel Pestengasthuis. Toen deze ziekte niet meer voorkwam, deed het achtereenvolgens, vanaf 1795 als stadsziekenhuis, vanaf 1916 als militair hospitaal dienst. Thans is het gedeeltelijk in gebruik bij de Vereeniging tot Bestrijding der Tuberculose, die ’s zomers lighallen in den tuin heeft.

KLOOSTERS.

     Kampen bezat enkele mannenkloosters. Het oudste is het Franciskaner Minderbroederklooster, waarvan de broeders sedert 1300 genoemd worden, terwijl in 1325 door zekeren Johannes Slode „ad structurem fratrum minorum in Campen X lib. parvorum” vermaakt werd. De Minderbroeders zijn bijna een halve eeuw aan het bouwen en vergrooten van hun bezit. In 1371 hebben zij naast het hoofdgebouw een kerk en een biechthuis. Dit klooster, van de orde van St. Franciscus of wel van de Gaudenten, dient in 1422 tot toevluchtsoord van een deel der zeeroovers, die in het Zwartewater gekomen waren. Zij worden door het stadsbestuur in de gevangenis gezet, waaruit zij in 1423 ten tweeden male naar het koor in de kerk vluchten. De regeering laat een ijzeren deur forceeren en hen er uit halen, waardoor vrees ontstaat, dat de kerk aan het interdict blootgesteld zal worden. De bisschop, als landsheer, geeft ontheffing en scheldt den zeeroovers de straf kwijt.
     In 1425 treft hen toch de pauselijke banvloek en wordt de kerk gesloten, omdat een groot gedeelte der kloosterlingen den postulaat Rudolf van Diepholt niet erkent. Dit deel verlaat Kampen en keert na 13 jaar terug. Door brand verliezen zij begin 1473 hun kerk en klooster. Met behulp van den magistraat worden zij, na afgelegde belofte, hun gedrag te verbeteren en observanten te worden, door giften in staat gesteld, met den herbouw van kerk en verdere gebouwen te beginnen. Door pest en andere tegenslagen wordt de bouw eerst omstreeks 1490 voltooid. Begin September 1578 heeft het van den beeldenstorm te lijden. Langzamerhand verlaten de monniken Kampen, in November 1579 volgen de laatste. De bezittingen vervallen aan de stad.

     In 1627 wordt de kloostertuin in een plein herschapen, de Nieuwe Markt genaamd.
Er wordt in 1630 een vergaderzaal voor de leden van Ridderschap en Steden, wanneer zij te Kampen bijeenkomen, het Nieuwe Collegie, gebouwd. In 1631 wordt de Latijnsche school, vroeger bij de St. Nicolaaskerk, reeds in een gedeelte gehuisvest, verbouwd. Het Latijnsche opschrift in de Nieuwstraat: „Seminarium ecclesiae ac reipublicae, cognitio linguarum clavis scientiae. Ruit hora”, met afgebeelden zandlooper, herinnert aan de bestemming.
De rectorswoning lag er naast. Deze gebouwen heeft de gemeente Kampen voor verschillende takken van dienst in gebruik: gemeentewerken, politiebureau, landbouwkundigen dienst, arbeidsbemiddeling, stedelijke muziekschool. De kerk doet voor de Ned. Hervormde gemeente dienst. In 1625 had zij nog een toren met uurwerk. Zij heeft twee beuken met

_______________↓_______________


|pag. 646|

kruisgewelven, gescheiden door een rij van 9 ronde pilaren. Het vroegere koor is afgescheiden en wordt sedert 1811 voor catechisatielokalen en vergaderingen gebruikt, terwijl het burgerlijk armbestuur en rijkskleedingmagazijnen in de voormalige kloosterkapel huizen.
Het gedeelte op den Burgwal was tot 1795 Stadsziekenhuis, thans Stadsgehoorzaal.

[De Broederkerk, 1809, naar JacS Schinkel.]

     Het tweede mannenklooster werd door Cellebroeders bevolkt, die in 1475 binnen Kampen zijn gekomen. Het waren leeken, die naar den regel van St. Augustinus leefden. Vooral het verplegen van zieken en het begraven van dooden was hun werk. In 1477 vestigden zij zich met toestemming van het stadsbestuur bij de poort, later naar hen genoemd. Een gevelsteen getuigt:
     „Ao. Domini 1475 wilt doch besinnen, in September den 25 wel bedacht, Quamen de Cellebroeders te Kampen binnen, Begonnen dit klooster Ao. 81

_______________↓_______________


|pag. 647|

volbracht.” De Cellebroeders lieten in 1566 prediking van de Hervormde leer op hun kerkhof toe.

WEESHUIZEN.

     Nadat het klooster als onbeheerd geestelijk goed aan de stad gekomen was, is er in 1592 een Protestantsch weeshuis gehuisvest. Door het besluit van den magistraat van 27 Februari 1657 werd het Grootburgerweeshuis, d.w.z., dat alleen kinderen van hen, die door geboorte of aankoop zekere rechten verworven hadden, noodig tot het bekleeden van openbare ambten, opneming in de gilden, het weiden van vee, opgenomen werden.
     Vóór de Hervorming herbergde het Soete-naem Jesushuis 12 arme scholieren of weesjongens. In 1539 is door Joris Evertss en zijn zoon Johan Evertss van Lymberich een huis in de Nieuwstraat, uitkomende in de Hofstraat, als rectorswoning geschonken; in een tweede huis er naast woonden de weezen. De gevelsteen, in het archief bewaard, draagt tot opschrift: „Sacra est nomini domus haec Christi salutifero Iesu. Alendis formandisque scholasticulis dicata tenuibus. Anno domini 1539”. Het medaillon in het midden met het omschrift: „Jesus salvator mundi”, is vernield. Het werd 30 Juni 1554 in een weeshuis voor jongens en meisjes veranderd.
     De magistraat besluit 10 October 1623, aan de Gezworen Gemeente een voorstel tot de oprichting van een Armen- of Kinderwerkhuis te doen. Het oude Birgittenklooster, sedert de Hervorming verlaten, wordt daarvoor bestemd. Het gesticht wordt tot bevordering en „voortplanting” van de draperienering en tot verlichting van de Armenkamer voor 10 jaar in het leven geroepen, ook om het bedelen en rondzwerven der jeugd op straat tegen te gaan. 23 April 1635 wordt besloten, het Werkhuis weer af te schaffen. Van het gebouw worden verscheidene woningen gemaakt, een deel wordt als lakenhal en zegelhuis gebruikt.
20 Augustus 1687 worden deze laatste inrichtingen naar de overzijde verplaatst en de herbouw tot weeshuis, dat algemeen als Armenweeshuis bekend geweest is, wordt uitgevoerd. De kinderen moesten, evenals in het Werkhuis, spinnen en weven. Vóór dien tijd zorgde de Armenkamer, o.a. door uitbesteding, voor arme weezen en verwaarloosde kinderen. Van 1814—1841 doet het gebouw als militair hospitaal dienst. De weezen vonden onderdak op den Burgwal in het huis van de weduwe Bailoux, alwaar, na den brand op Zondag 28 November 1841 van de oude Luthersche kerk in de Luthersche- of Blauwehandsteeg, de Evangelisch-Luthersche kerk verrezen is. In 1889 werd het gebouw aan den Vloeddijk door de architecten W. en F.C. Koch te Zwolle geheel herbouwd. Vanaf dien tijd droeg het den naam van Burgerweeshuis.
     Ten gevolge van den uitslag van het proces, door de gemeente Kampen met de regenten van het Grootburgerweeshuis gevoerd, wordt in 1923 door den raad besloten, dat beide weeshuizen zouden samenwerken. Beide gestichten zijn blijven bestaan, elk onder een eigen bestuur, dat gezamenlijk het regentencollege van de Weeshuizen vormt. Onder den naam „de Weeshuizen” beoogen zij hetzelfde doel en werken onder één dak samen.
1 Januari 1924 is het Grootburgerweeshuis naar den Vloeddijk verplaatst. Toen het vroegere Burgerweeshuis ten dienste van de opleidingsschool voor reserve-officieren der infanterie beschikbaar gesteld werd, verhuisden alle weezen naar het verbouwde, voormalige grootburgerweeshuis op den Cellebroedersweg. Het is 1 Juli 1925 tot dit doel in gebruik genomen.
     Het R.K. Weeshuis is in 1803 door 8 bijzondere personen opgericht en heeft een gebouw in de Boven-Nieuwstraat bezeten, thans het Groene Kruis. De stichting bestaat nog als inrichting van weldadigheid; in overleg met de regenten der Weeshuizen worden de kinderen uitbesteed of in andere R.K. stichtingen verpleegd.

KLOOSTERS (vervolg).

Het derde mannenklooster stond niet in, maar dicht bij Kampen. Het was het St. Martijnshuis op den Sonnenberg en werd door Karthuizers bewoond, die

_______________↓_______________


|pag. 648|

zich met toestemming van de stadsregeering van Kampen in December 1477 bij Oosterholt in Mastenbroek gevestigd hebben. In 1573 brengen de Geuzen een bezoek aan het klooster; in 1580 wordt het door hen geplunderd. De stad Kampen besluit 10 April 1581, al de materialen, van het gebouw en de kapel afkomstig, te verkoopen. In 1836 zijn de fundamenten, evenals die van de stins van Voorst, voor den aanleg van den grintweg Zwolle—Kampen uitgegraven en gebezigd.
     Het vierde klooster, in 1460 naar den regel van St. Augustinus en de instelling van St. Birgitta gesticht, was een z.g. dubbelklooster, Marienrosencamp of Birgittenklooster genaamd. Het had een eigen kapel en een klokhuis op den Vloeddijk; het beschikte niet over zeer ruime middelen. Aan het hoofd stonden een abdis en een biechtvader. Na de Hervorming zijn de goederen aan de stad gekomen. In 1591 bestond gelegenheid, de zerken uit de kapel te laten halen.
Daarna werd zij afgebroken en het kerkhof in 1608 aan de drapeniers gegeven, om er hun ramen te plaatsen. In 1625 werd, zooals bij de Weeshuizen vermeld is, het Werkhuis, later Lakenhal, Zegelhuis, Armen- of Burgerweeshuis; thans is het een militaire inrichting.
     Van de vrouwenkloosters is het Bagijnenhuis, genaamd het Oude- of Bovenconvent, het oudste. De bewoonsters waren aan geen kloostergelofte gebonden, doch alleen door den band van onderlinge liefde vereenigd. In 1399 maakt de magistraat een ordonnantie te haren behoeve.

     Volgens acte d.d. 27 November 1593 werd de Boven-Munt tot 1810 in het Olde Convent gevestigd; de ringmuur verdween in 1822. In 1614 werd de oude Latijnsche school op het Bovenkerkhof er bij gehuurd en later gekocht.
     De Buiten-Munt bevond zich tusschen den Burgwal en de Buiten-Hofstraat; 22 December 1619 wordt zij vermeld. In 1364 had keizer Karel IV aan den bisschop van Utrecht het recht gegeven, in alle steden en plaatsen van het Sticht geld te mogen laten munten; 4 April 1397 bevestigt keizer Wenceslaus Kampen in zijn recht. Sedert 1583 is ook de provinciale munt te Kampen gevestigd.

     Heer Geerloch Morre, priester, heeft 3 Februari 1424 zijn huis en erve in de Nieuwstraat, uitkomende in de Hofstraat, tot bewoning aan arme klerken en priesters geschonken. Dit was dus een priesterhuis, maar geen klooster.
     Met de nieuwe bagijnen, in 1344 genoemd, zal de stichting van Cecilia van den Toren in de Hofstraat bedoeld worden. Het gebouw 3 [3. Zie E. Moulin, Kamper Kroniek, I, blz. 194.]) werd de latere Uiterwijksvergadering. De bagijnen verhuizen in 1410 naar een nieuw klooster, aan Johannes den Dooper gewijd, waardoor de magistraat behalve het kamp, om te bouwen, o.a. de St. Joriskapel, in 1350 in Brunnepe gesticht, in ruil voor het terrein in de stad, beschikbaar gesteld heeft. De burgers en buren, die in de nabijheid woonden, behielden de vrijheid, in de kapel den dienst Gods te volgen.
Het wordt een klooster van de orde van St. Augustinus; in 1412 wordt bepaald, dat er slechts 24 personen mogen wonen, later 36, welk aantal tot 120 aangroeit; zij werden ook regularessen of de rijke jufferen geheeten.
     Het derde was het St. Agnesconvent op den Vloeddijk. Bagijnen van de 3e orde

_______________↓_______________


|pag. 649|

woonden op den Burgwal bij de Onze Lieve Vrouwenkerk; ordonnantie van 1412.
     Het vijfde, dat St. Anna tot patrones had, werd door de Cellezusters van de St. Augustinusorde bewoond, naar haar kleeding ook Zwarte Zusters geheeten.
Van haar is weinig meer bekend, dan dat zij te goeder naam en faam aangeschreven stonden.

     De kapel op den Broederweg was van 1595—1818 als Waalsche kerk in gebruik en werd in 1823 door de Doopsgezinde Gemeente gehuurd. Met goedkeuring van den koning in 1847 aangekocht, werd zij, door den stadsarchitect N. Plomp verbouwd, reeds 7 November van dat jaar plechtig ingewijd en is tot den huidigen dag Doopsgezinde kerk gebleven.

     In Brunnepe verrezen twee vrouwenkloosters, waarvan een, aan den aartsengel Michaël gewijd, als het St. Michielshuis op den Oord bekend stond; over het andere, het klooster Brunnepe, is reeds bericht.

GEBOUWEN.

     Onder de wereldlijke gebouwen is het Oude Raadhuis het voornaamste. Nadat Kampen stad geworden was, ontstond door de veranderingen in het bestuur behoefte aan een eigen gebouw. Het is bekend, dat, zoolang de bisschop de rechtspraak in deze streek door zijn ambtenaar liet uitoefenen, daarvoor „het Rigthuis” in de Oude Straat bij de St. Nicolaaskerk gebruikt werd. Later deden ook de schepenen daar hun rechtszaken af. Voor hun administratie hadden zij in 1320 reeds één huis, in 1326 twee huizen, van Geert van der A in huur, die als Schepen- en Wijnhuis dienst deden, gelegen „iuxta forum piscinum” — bij de Vischmarkt —, dus daar, waar thans nog het Oude en Nieuwe Raadhuis zich bevinden; zij zijn later aangekocht. In 1345 wenschen schepenen en raden hun „Rigthuis” bij het kerkhof af te breken en een nieuw te bouwen, vermoedelijk een grooter, want zij vragen om terrein van het kerkhof voor hun plannen, waarvoor toestemming van den bisschop noodig is. Of deze al of niet verleend werd, is onbekend. In 1351 hebben zij het „Richthuis daer boven” nog in gebruik.
In 1360 wordt door de stad geld geleend; het was vaste gewoonte, leeningen te sluiten, als er bouwplannen waren, zooals bij de ommuring van Kampen steeds het geval geweest is. Uit het feit, dat de, in 1362 als aandeel in den buit verworven, ijzeren deur van het gesloopte roofslot van de heeren van Voorst ingebouwd werd, is op te maken, dat het gebouw gereed en het binnenwerk bijna klaar was. Ook treedt in 1362 Wolter Reynarding als secretaris in stadsdienst. De bouwmeester is onbekend 4 [4. Het is niet onmogelijk, dat aan Rutger van Ceulen die eer toekomt en dat hij in 1363 ter belooning burgerrechten te Kampen verwierf.]). Het is in de 15e eeuw herbouwd. De indeeling was als volgt: beneden de gevangenissen, kelders en wijnkelder; gelijkvloers de wacht, de keuken; eerste verdieping de vertrekken voor den openbaren dienst bestemd, de raadzaal in twee deelen, waarvan één als secretarie gebruikt werd, met de geheime secretarie in den Schepentoren er aan grenzende.De afbeel-

_______________↓_______________


|pag. 650|

Het oude Raadhuis.
Naar een afbeelding in de Rijksuniversiteitsbibliotheek te Leiden.

_______________↓_______________


|pag. 651|

ding geeft een duidelijk beeld van het uiterlijk van dit merkwaardig gebouw.
In den nacht van 4 op 5 Februari 1543 is het, ten gevolge van hard stoken en reten in den houten schoorsteen, behalve het torenvertrek, waar de privilegiebrieven, oude registers en „de stadskiste” bewaard werden — de ijveren deur had ze beschermd — door brand vernield. Bij den herbouw werd aan Colijn de Nole van Kamerijk het bouwen van een steenen schouw opgedragen. In zijn atelier te Utrecht voltooide hij het nog bestaande renaissance-kunstwerk, hetwelk in 1545 geplaatst werd. De schepenzaal en het schepengestoelte zijn door Mr. Frederik, stadskistenmaker, met behulp van Mr. Peter van Cranendonck, die het snijwerk leverde, gebouwd. „Het laatste Oordeel” is door den Kamper schilder Ernst Maler voor het schepengestoelte gemaakt. Toen het te klein geworden was, betrok het stadsbestuur het verbouwde voormalige Wijnhuis, dat thans nog Raadhuis is. In de raadzaal hangen de levensgroote portretten der stadhouders en koningen van Oranje en Nassau. Het oude Raadhuis deed een tijdlang dienst als kantongerecht, maar herbergt sedert tientallen van jaren de archiefschatten.
     In de nabijheid van het Raadhuis over het Postkantoor verheft zich de Nieuwe Toren, naar het ontwerp van den bouwmeester Philip Vingboons van 1649—1664 vervaardigd. Het is een z.g. „campanile” of klokkentoren, waarin het carillon van François Hemony, met een doorgang, die door een keizerskroon, herinnerend aan de gebeurtenis van 1495, toen Kampen een rijksstad werd, gekroond wordt.
     Iets noordelijker in de Oudestraat is een koopmanshuis, „het Gothische huis”, bewaard gebleven. Door de zorgen van het rijk hersteld, huisvest het sedert 1921 de Openbare Leeszaal en Bibliotheek, benevens het museum der „Stichting Campen”.
     Voor de Weeshuizen, Boven- en Buiten-Munt, Latijnsche school en Collegie zij verwezen naar het daaromtrent onder de Kloosters vermelde.
     Van de vele inrichtingen voor ouden van dagen, door den weldadigheidszin onzer voorouders in het leven geroepen — in Kampen „vergaderingen” en niet „hofjes” geheeten — heeft de vergadering „In Bethlehem, 1631”, in de Buiten-Nieuwstraat de eeuwen weerstaan. In den sierlijken gevel is een voorstelling uit den kerstnacht in steen gebeiteld.
     Het stadsziekenhuis „de Engelenberg-stichting”, gelegen aan de zuidzijde van de stad in een gedeelte van het plantsoen op de gedempte singelgracht, naar de plannen van den architect W. Kromhout Czn. gebouwd, is in 1916 in gebruik genomen. Door legaten van mevrouw Van Diggelen, geb. Engelenberg en haar broeder kon voor een groot deel in de kosten voorzien worden; de gemeente zorgde voor het ontbrekende bedrag. In de regentenkamer hangt een fraai schilderij, alsmede het wapen der familie Engelenberg. Hier bevindt zich ook de op paneel geschilderde beeltenis van Elardt Cromme „pilgherum van Herusalem”, ± 1545, den stichter van den Nyen Belt of het Pesthuis op den Vloeddijk. In de onmiddellijke nabijheid liggen het lyceum en het christelijk gymnasium, in 1883 door den toenmaligen stadsarchitect W. Koch als gymnasium en hoogere burgerschool gebouwd.

_______________↓_______________


|pag. 652|

     Onder de militaire gebouwen de kazerne in de Oudestraat, waarin, sedert bij K.B. van 20 November 1850 het Instructie-Bataillon opgericht werd, hetwelk jongelui tot onderofficier bij de infanterie opleidde, tot zijn opheffing op 1 October 1924, deze gehuisvest waren. Ook was er een kazerne op den Vloeddijk.
     Vanaf 1877 heeft de Hoofdcursus te Kampen bestaan, welke tot opleiding voor officier diende. Op de Korenmarkt had hij zijn hoofdkwartier in het oude familiehuis der van der Merwede’s. Dit huis werd bij legaat door Christiaan Godlieb Neuhaus aan de stad vermaakt onder uitdrukkelijk beding, dat het nimmer verkocht mocht worden. Achtereenvolgens waren het bekende jongensinstituut van Jacobus en Roeland van Wijk Jacobszoon en het gymnasium er vóór den Hoofdcursus in gevestigd; deze verwisselde het gebouw in 1923 voor Breda. Tijdens de verbouwing der Theologische School in 1924 werden er colleges gegeven. Sedert 1926 is het met de andere militaire gebouwen en het burgerweeshuis op den Vloeddijk in gebruik bij de School voor Reserve-Officieren der Infanterie.
     De Theologische School in de Oudestraat dient tot opleiding van predikanten der Gereformeerde kerk. In 1854, het jaar harer oprichting, en volgende jaren, werd het onderwijs nog hoofdzakelijk door de docenten in eigen woning gegeven.
In 1869 werd het huis van Prof. H. de Cock in de Oudestraat aangekocht; sedert 1870 is dit bezit herhaaldelijk uitgebreid, o.a. bij het 40-jarig bestaan in 1894 en in 1924, toen er een aula bij gebouwd werd. Door toeneming van het aantal studenten en gebrek aan behoorlijke huisvesting werd in 1921 op den Broederweg een hospitium, in het voormalige hotel des Pays-Bas, ingericht.

HET VEER.

     Kampen, aan den linkeroever van den IJssel gelegen, had in oude tijden slechts verbinding met het overig deel van Salland door een veer, dat bij de Korenmarkt — dichtbij de St. Nicolaaskerk en het Rigthuis — was. Aan de overzijde lag het veerstal, dat omstreeks 1334 door een weg met Uiterwijkerberg verbonden en verpacht werd. Deze toestand is tot 1448 bestendigd, toen besloten werd, een vaste brug te leggen. Het veerhuis aan de overzijde werd herschapen in een gewoon boerenerf, dat in 1595 nog den naam „dat olde veerstall” voert en aan Geert Lose, gehuwd met juffer Betta Clant, behoort. In 1602 wordt dit goed in de gerechtsboeken van IJsselmuiden met twee namen aangeduid, als toevoeging van de zoo juist genoemde „nu tijdt (thans) die Hooge Bomen”. Onder den naam „de Hooge Boomen” is het nog bekend en hierdoor staat vast, dat de brug noordelijker aangelegd werd, dichtbij de Vischpoort — uit dien hoofde Vischbrug geheeten — en het raadhuis.

DE BRUG.

     Een uit geschiedkundig oogpunt merkwaardige verplaatsing! Het gezag zetelt in de 15e eeuw niet meer in de nabijheid der St. Nicolaaskerk. In spijt van veelvuldige protesten is het plan doorgezet en de eerste houten brug gebouwd. In 1451 zijn 13 jukken weggeslagen, maar de schade is onmiddellijk hersteld. Her-

_______________↓_______________


|pag. 653|

haaldelijk heeft zij na dezen eersten keer van storm en ijsgang te lijden. De oude brug over den IJssel bezat wereldvermaardheid en werd dikwijls afgebeeld en bezongen. In den atlas van Blaeu komt een zeer goede voorstelling van de brug
voor, waarop de beroemde Kampenaar Franciscus Martinius in zijn „Camper Lof” 1641 dichtte:

„Ben ik de schoonste Brugh
van Nederlants Rivieren
„En sou men my dan met
hooger eeren vieren ? enz.”

[Het binnenrukken der Kozakken, 30 November 1813.]

     In 1672 werden twee vakken van de brug in brand gestoken; 20 Maart 1674 werd het herstel ter hand genomen.
     In de 18e eeuw, vooral van 1785—1786, is de brug geheel verbouwd. Zij kreeg toen 8 vaste jukken; de brugopening lag dichter bij de stad. Bij de nadering van de Kozakken in November 1813 werden de toegangen tot Kampen door een detachement van 100 man bezet en werden tevens aanstalten gemaakt, om de Vischbrug te vernielen. De maire voorkwam het gevaar; kort daarop werd Kampen van de Fransche overheersching bevrijd. 21 December 1813 verlieten de laatste Russische troepen de stad. Door het overstroomen van rivieren en het doorbreken van dijken was de overtocht over Rijn en IJssel van Dusseldorp af gestremd, zoodat de brug bij Kampen de eenige veilige gemeenschap tusschen de beide oevers vormde. Ten gevolge van dit feit heeft van einde Januari tot begin Maart 1814 onafgebroken doormarsch van de troepen der verbonden mogendheden naar Holland en Brabant te Kampen plaats gehad. De stad werd hierdoor op hooge kosten gejaagd en de bevolking met drukkende inkwartiering bezwaard.
     De diensten, door de burgerij in die dagen aan het vaderland bewezen, waren zeer belangrijk, waaronder het behoud van de brug wel de allervoornaamste.
Hiervan getuigde de erfprins van Oranje bij zijn bezoeken van 26 Februari en

_______________↓_______________


|pag. 654|

7—8 Maart aan Kampen. Tusschen Juli en September 1872 werd de houten brug afgebroken; een hulpbrug deed dienst, totdat 5 Januari 1874 de tegenwoordige ijzeren IJsselbrug in gebruik genomen werd.

[De houten brug, in 1872 afgebroken.]

DE SCHANS.

     Toen in 1584 een andere wijze van bevestiging noodig geworden was, werden aarden bolwerken voor de 5 poorten naar de landzijde opgeworpen. Men wilde toen ook de brug en den toegang tot de stad beveiligen, maar het duurde tot 1589, eer met hulp van de Staten van Holland een schans aan den rechteroever van de rivier gebouwd werd. De Franschen hebben dit fort in 1673 gedeeltelijk afgebroken. 25 Augustus 1680 werd een herberg binnen de wallen gebouwd, om de trekschuiten naar Hasselt en Zwolle — de Trekvaart is van het jaar 1660 — te doen afvaren. De schans is in 1791 geheel geslecht, terwijl de Johans- of Nieuwe Stadsherberg, in 1834 en 1835 herbouwd en met plantsoen omgeven, in 1862 voor de Buitensociëteit plaats moest maken. De vroegere naam diende ter onderscheiding van de Oude Stadsherberg, naast de Vischpoort gelegen.

_______________↓_______________


|pag. 655|

HET STADSGEBIED.

     Daar de tinsen in de stad niet aan den landsheer betaald werden, doch aan een groot aantal personen, neemt men aan, dat de bisschop nooit bezitter van de gronden in de stad geweest is, evenmin als van de gronden vlak bij de stad, die immers bij de uitbreiding en den bouw der muren in de 14e eeuw onteigend moesten worden. Ook behoorden de Hagen, het gebied tusschen Burgel en Singel, Brunnepe en een gedeelte van IJssel- en Zwartendijk tot het stadsgebied. Daaraan sloten zich de Broeken, die tot het markegebied behoord hebben, en de Maten aan. Tusschen 1250—1267 zijn door bisschop Hendrik van Vianden weide- en hooilanden aan Kampen afgestaan, welke gift in 1284 door bisschop Jan van Syrick bevestigd is.
     Tot deze gronden, die òf voor hulp òf tegen een geldelijke tegemoetkoming afgestaan zijn, behooren het St. Nicolaasbroek, grooter dan het oude erf het Bosch of St. Nicolaasbosch, thans erf no. 76, de Kruishoop, het Haatland, de Melm, alle slikken, gorzen en eilanden ten noorden van de stad. Het afstaan van deze gronden hebben andere bewoners van Salland onrechtmatig geacht. De bezwaren zijn door bisschop Jan van Arkel in 1364 bij de verdeeling van Mastenbroek bijgelegd. Kampen mocht niet alleen de voor en in 1384 verworven terreinen behouden, maar ontving volgens een opgave in het archief als nieuwe bezittingen 27 hoeven en 6½ morgen of 438½ morgen land = ± 375 ha op de eilanden tusschen de IJsselmonden, graslanden, die minstens ½ voet boven water uitstaken, of volgens des bisschops landmeter Hendrik Stouwe 30 hoeven.
Het kreeg die gronden met het recht van aanwas. De zee-aanwas kwam als regaal den landsheer toe; tot waarborg van het recht van Kampen op een regaal werd in de oorkonde een afzonderlijke clausule opgenomen. Kampen, dat aanzienlijke gewaardheid in Mastenbroek bezat, ontving dien grond van de eilanden in specialen eigendom. Het vooruitzicht op den blijvenden aanwas, dat als schadevergoeding voor haar toestemming bedoeld was, en het prijsgeven van alle andere rechten in Mastenbroek, behalve het toegedeelde, is voor Kampen van groot belang geweest. Door het beplanten met rijshout en het afdammen van oude armen en kreekjes wist men reeds in de 14e eeuw veel land te winnen. Er is niet uitdrukkelijk bepaald, dat het nieuw verworven bezit tot het stadsgebied van Kampen zou behooren. In ieder geval is dit recht later nooit, nòch door de bisschoppen van Utrecht, nòch door de Staten-Generaal, betwist. De in 1364 verworven gronden behoorden tot de marke Mastenbroek. De stad ontving niet de Kampereilanden, zooals herhaaldelijk aangenomen wordt, doch slechts een gedeelte van het in later tijd met dien naam aangeduid bezit. Een groot gedeelte behoorde aan particulieren. Het waren hoeven — hoeve is een vlaktemaat van 16 morgen — niet boerderijen, op een eiland tegenover Grafhorst onder het schoutambt IJsselmuiden.
     Bisschop Jan van Arkel had het plan van de verdeeling der marke Mastenbroek reeds in 1347 opgevat, maar was toen op heftigen tegenstand gestuit. Als landsheer had hij recht op den voorslag; deze baten kon hij na veelvuldige

_______________↓_______________


|pag. 656|

oorlogen goed gebruiken. Na zijn strijd tegen de heeren van Voorst, in 1362, vond hij de noodige instemming van de belanghebbende markegenooten.
     Aan particulieren behoorden o.a. de Groote en Kleine Esch, de Brink en de Tichelkule, vermoedelijk thans de Modderkuil of erf no. 42.
     De Groote Esch kwam in 1480 voor f 4600,— en de Kleine Esch in 1481 voor f5800,— in Kamper bezit. De Brink werd in 1411 door den bezitter Boelman Arntszoen aan Diric Rover verkocht, die het in drie deelen verworven had. Kampen kocht den Brink in gedeelten, in 1703 het laatste stuk. In 1425 werd van Arend en Zweder van Warmelo de Tychelkule door Kampen gekocht. De stad bezat eigendomsrecht op, maar geen hoogheidsrechten over den grond; eerst in het laatst der 16e, en het begin der 17e eeuw, betaalde Kampen geen schatting meer aan IJsselmuiden, dat uit machtsgebrek daarin berusten moest.
Behalve aanwassen aan bestaande eilanden, hebben zich in het uitmondingsgebied van den IJssel nieuwe eilanden gevormd, die tot stadseigendom werden.
Vermoedelijk waren de eilanden en aanwassen in de eerste tijden niet bewoond, daar zij vooral des winters voortdurend aan overstrooming blootgesteld waren.
Zij deden des zomers als weiden dienst. Om deze weiden met vee te „beslaan”, werd door den magistraat „burgerschap” vereischt. Na 1415 kon het burgerschap aan ieder eerlijk en goed man verleend worden, die 4 of 5 jaren binnen de muren der stad gewoond had. Zij moesten dan voor dat recht een zekere som betalen en mochten hun, met een brandstempel gemerkt, eigen vee tot een zeker aantal naar de weiden zenden. Om bedrog met vreemd, ongebrand vee te voorkomen, werden herders aangesteld. Het aantal en de bedragen, voor het vee te betalen, waren in de eeuwen aan vele wisselingen onderhevig. Omdat zich steeds meer vreemdelingen in de rijke koopmansstad vestigden, werd sedert 1559 het grootburgerschap ingevoerd. Er bestond na dat jaar z.g. grootburgerschap met weiderechten en kleinburgerschap zonder weiderechten. In 1612 werd zelfs het kleinburgerschap afgeschaft, maar in 1633 weer ingevoerd. Predikanten der Hervormde en Waalsche gemeenten ontvingen steeds, rectoren der latijnsche school, stadsdoctoren, schoolmeesters en oppassers, later ook enkele stadsmeiers of pachters, soms het grootburgerschap, uit hoofde van hun beroep, wel gratis.
Om verdiensten, zooals Nicolaas Caspers uit de graafschap van Bentheim bij Nyenhuys, dienaar van den heer Arent van Ruytenburg, voor „met groot peryckel van sijn leven” geboden hulp bij den brand van de Heilige Geest-kerk in 1646, waardoor het Heilige Geest-gasthuis behouden werd. Verder aan Jan Pietersen Oedekerk en Hendrik Wolthuis, twee der gijzelaars, in 1674, die het nog niet bezaten. In 1689 werd vastgesteld, dat de burgers, in het Buitenkwartier der stad wonende, alleen in het Buitenbroek mochten weiden. Hierdoor ontstond de naam buitenburgers. Toen in de 18e eeuw het burgerschap zonder recht van beweiding regelmatig gratis verleend werd, verviel de naam kleinburger. Men noemde de buitenburgers in tegenstelling tot de grootburgers gewoonlijk na dien tijd kleinburgers.
     In den loop der tijden zijn de landen met kaden of dijken voorzien. De kleinere schepen kwamen, behalve langs de IJsselmonden, ook door de Oude Vaart of

_______________↓_______________


|pag. 657|

Reve en Cellebroederswetering aan den Vloeddijk binnen. Van die zijde trachtte Jan van Beyeren in 1420 zelfs de stad met 200 schepen te overrompelen. Hij wilde den boom, waarmede deze vaart gesloten was, stuk zeilen en zijn volk bij het blokhuis, een versterkt punt bij de sluis en den Zwartendijk, die toen reeds ten westen van de stad bestond, aan land brengen. Deze aanslag mislukte, evenals die van Jan van Ens, een verloopen burger, die een wrok tegen de stad koesterde, langs dezelfde Reve in 1493. Deze vaart verzandde in het begin der 15e eeuw meer en meer en werd dus al even onbruikbaar als de oude IJsseltak, die bij Zalk naar zee liep en de verbinding over den Enck. De pogingen, van 1597—1603 en in 1666 aangewend, om een Nye Vaart te maken, waren eveneens vruchteloos.
De diepgaande schepen gebruikten het Zuiderdiep. De overige monden waren de Ketel, toen niet breeder dan een sloot, het Duyvegat, ook Rechter- of Kamperdiep, het Noorder- en het Grafhorsterdiep, thans Ganzendiep en Goot.
De Reve en de Enck stonden niet meer met den IJssel in verbinding. De andere monden deden in den loop der tijden afwisselend als hoofdin- en uit-gang dienst. Herhaaldelijk werden sommige diepen toegedamd, maar, hetzij door stormen of uit vrijen wil, verdwenen die dammen weder. Na 1479, toen Zuider- en Noorderdiep afgesloten waren, schuurde het Rechter- of Kamperdiep uit en bood een goeden weg naar zee. In 1573 was het Zuiderdiep, het voornaamste vaarwater, zeer onvoldoende. De toestand was zoo treurig, dat alleen kleine schepen in de vaart naar Oostzee en westwaarts ingelegd konden worden.
Alle mogelijke diepmakers en machines werden geroepen of beproefd, om verbeteringen aan te brengen, maar tegen aanslibbing, het vormen van zandbanken buitengaats, was al even weinig te doen als tegen het ondieper worden van het vaarwater in de diepen.
     Thans is het Keteldiep de hoofdmonding. In 1826 werden door N. Plomp, stadsarchitect, 2500 m lange kribben gelegd, welke in 1839 met 900 m, ten slotte in 1869 met behulp van het rijk nog 800 m verlengd werden. Deze werken kwamen tot stand, toen het stoombootverkeer zich begon te ontwikkelen. In 1837 werd de Rijn- en IJsselstoombootmaatschappij opgericht, die een dienst van den Rijn over Kampen naar Amsterdam onderhield. Men had ook booten naar Hull—Londen, Hamburg en St. Petersburg. In de IJsselmonden en in zee wordt overvloedig visch gevangen; zalm en steur zijn echter verdwenen.
     Het eerste voorbeeld van bewoning brengt een register, in het archief berustende, in 1458. Door het toenemen der erven of boerderijen op het Kampereiland — ook binneneiland genoemd — is er meer bouwland gekomen. In 1626 bedroeg de opbrengst van de tarwe nog 8550 mud, thans is er meer hooi- en weideland.
In dien tijd waren er 40 erven; men taxeerde ieder erf op 12 paarden en 12 stuks hoornvee. Men neemt aan, dat de erven sedert 1627 publiek verpacht zijn.
Sedert 1682 bestaan er nauwkeurige en meer regelmatige aanteekeningen over de pachtprijzen en namen der meiers of pachters. Vele oude namen van erven en landerijen zijn met de oude Kampereilander kleederdracht in onbruik geraakt. De magistraat besloot in 1656 een schoolmeester op het Kampereiland aan te stellen. In 1667 werd de school tot kerk verbouwd; Ds. Johannes van der

_______________↓_______________


|pag. 658|

Wende werd 17 October 1669 als eerste predikant in dat ambt bevestigd. Bij vacature had de magistraat het collatierecht; later deed hij zijn keuze uit een tweetal.
     In de stormen van 1775, 1776 en 1825 is het Kamper stadsgebied zwaar getroffen; behalve enkele menschenlevens gingen vele huizen met huisraad en vee verloren. Het water drong tot ver in de stad door.
     Om den groei van het aantal erven aan te geven, eenige opgaven: in 1682

[Erf No. 56 op het Kampereiland.]

zijn er 54, in 1702 steeg het aantal van 56 tot 57, in 1732 waren er 59, in 1773 tien meer, dus 69; doordien het aantal met buitendijksche erven vermeerderd werd, kwamen er in 1793 zelfs 71, van 1849—1870 eerst 84, daarna, omdat een erf aan den Zwartendijk los land werd, 83 erven. Bij raadsbesluit van 30 Juli 1879 werd een nieuwe indeeling, die de erven kleiner, d.w.z. op ± 35 ha bracht — zij besloegen ongeveer 45 ha — goedgekeurd. Er kwamen 17 erven bij, zoodat met ingang van 1 Januari 1880 rond 100 erven voor 10 jaren verhuurd werden.
Ten behoeve van de 17 nieuwe erven werden terpen of belten aangelegd, waarvan het erf no. 92, bij raadsbesluit van 25 Maart 1879, tot modelhoeve ingericht werd, met bepaling, dat de zuivelbereiding volgens het Schwarsz-systeem of

_______________↓_______________


|pag. 659|

afkoeling der melk zou toegepast worden, dat de veestalling ingericht zou worden evenals zulks in Overijssel, Utrecht en Zuid-Holland geschiedde en dat rasvee en verbeterde landbouwwerktuigen aangekocht zouden worden. Deze onderneming is op een mislukking uitgeloopen.
     Thans bedraagt het geheele aantal erven 98 met 3628 ha bijbehoorend land, 25 op den linker en 73 op den rechter IJsseloever. De huur wordt door den raad vastgesteld, op advies eener commissie van taxateurs, uit 3 personen bestaande. Ten westen van de stad liggen, behalve deze 25 boerenerven, 8 gemeenschappelijke weiden en perceelen los land.
     Aan de rechterzijde van den IJssel, aan den anderen kant door het Ganzendiep begrensd, het z.g. Binneneiland, met één gemeenschappelijke weide, Seveningen, waartoe de Kattenwaard met 4 in het westen en de Mandjeswaard in het noordoosten met 14 erven behooren. Vier pontveren — bij Seveningen en Grafhorst over het Ganzendiep, bij de Mandemakers- of Mandjeswaard over de Goot en bij de Kattenwaard over het Rechterdiep — en 7 voetveren onderhouden de gemeenschap met Kampen en onderling. Aan den rechteroever van de Goot ligt de polder „de Pieper”, in de gemeente Genemuiden, maar 490 ha hooi- of weiland in dezen polder, in het Haatland en den polder Dronthen, ten westen en zuidwesten der stad, zijn eigendom der gemeente Kampen en worden iedere 3 jaar publiek verpacht. In 1923 was er nog slechts 25 ha bouwland op 98 erven, het overige is grasland. De veehouderij is van groote beteekenis, alsmede de fokkerij van vee, maar paarden, schapen en varkens worden tegenwoordig weinig gefokt.
De hooihandel wordt nog op ± 4 000 000 kg per jaar geschat. Na de oprichting van de stoomzuivelfabriek op Seveningen, ten gevolge van het raadsbesluit van 30 Januari 1900, door de heeren C. de Kock en H. Henny, wordt de melk niet meer op de boerderijen tot boter en kaas verwerkt; op 30 Juni 1908 is de fabriek op naam van „van Heel’s gecondenseerde Melkmaatschappij” overgeschreven, die haar thans nog, naast een dito fabriek aan den IJsseldijk, in werking houdt. Een derde stoomzuivelfabriek, „de Delta” genaamd, bevindt zich in de Graafschap binnen Kampen.
     Uitgestrekte bies- en rietvelden, ± 270 ha naast ± 190 ha, worden door aanplanting elk jaar vergroot. Wordt door de biesaanplanting de aanslibbing bevorderd en land voor inpoldering gewonnen, zooals in 1925 nog 75 ha op de Mandjeswaard, het rietgewas wordt verkocht, om des winters gesneden te worden. Een bezoek aan deze velden is vooral voor den vogelliefhebber aan te bevelen, daar hier soorten voorkomen, die men elders niet aantreft. Met de erven, losse landerijen en weiden beslaan — het laatstgenoemde bezit medegerekend — de eigendommen aan land der gemeente Kampen ± 5338 ha.
     Als gebiedsuitbreiding van Kampen komt ook het eiland Schokland in aanmerking. De wet van 16 December 1858, om dit eiland te ontruimen, werd ten gevolge van het K.B. van 4 Juli 1859 uitgevoerd. De laatste burgemeester, de heer G.J. Gillot, kreeg tegen 10 Juli 1859 ontslag, waarmede de gemeente Schokland ophield te bestaan. De Katholieke bewoners trokken naar Brunnepe bij Kampen en bleven visschers. De overige zijn naar Vollenhove, Blokzijl, Urk en Volendam verhuisd.

_______________↓_______________


|pag. 660|

DE REGEERING.

     De regeeringsvorm in Kampen is aan meerdere wijzigingen onderhevig geweest.
Voor de geschiedenis dezer stad is alleen het bewind van de bisschoppen van Utrecht, die sedert 1046 door het bezit van Deventer en omgeving en sinds 1086 door het verwerven van Salland leenmannen van de Duitsche keizers waren, van belang. Zij oefenden de rechtspraak door middel van bisschoppelijke ambtenaren, vermoedelijk eerst geestelijke personen, later wereldlijke personen, uit, die ook hun inkomsten inden. Zulk een ambtenaar werd schultes of schout genoemd en zonder inmenging door den regeerenden bisschop aangesteld. Het verkrijgen van stadrecht omstreeks 1230 bracht hierin verandering. Van wien Kampen het recht verwierf, de jaarlijksche keuze van de scabinis of schepenen te doen, die binnen de stad en het stadsgebied de rechtspraak uitoefenden, is onbekend. Dat zij dat recht reeds vroeg bezat en ook gebruikte, staat echter vast. In den beginne bestonden dan ook de ambten van schout en schepenen naast elkaar. De eerste verandering was, dat de bisschop den schout niet langer zonder inmenging aanstelde, doch de stad inzage en medezeggingschap in de keuze gaf. Deze schouten legden den eed af, eerst aan den bisschop, later, toen de stad ze aanstelde, ook aan de stad, welke eed bewaard gebleven is in het Gulden Boek. Hun hoofdbezigheid was oorspronkelijk, de geld- of schuldzaken van den bisschop in orde te brengen; later moest de schout een geboren burger zijn, die alleen de zaken der gasten of vreemden tegen gasten onderling behandelen mocht. De gast had het recht, in hooger beroep bij den magistraat aan te kloppen, mits de schout hiervan op een rechtsdag kennis gaf. Hij bezat geen gericht, jurisdictie of rechtsdwang over de burgers en inwoners en hun goederen, noch over onroerende goederen van vreemden in de stad en het stadsgebied van Kampen. Dit ambt bestond tot in de 17e eeuw.
     De schepenen daarentegen hielden hoog-, middel- en laaggericht, d.w.z. zij spanden de hooge en de lage bank.

     De lage bank werd gespannen zonder aanwezigheid van den schout. Zij werd door 2 regeerende schepenen gehouden. Voor de lage bank citeerden de burgers van de stad en het stadsgebied elkaar, de gasten en uitheemschen de burgers; de rechtsvorderingen werden behandeld; vonnis werd geveld; zij hadden het recht van appèl op de hooge bank.
Ook mochten de 2 schepenen in moeilijke zaken de hooge bank kennen. Zij legt echter dan het vonnis ten uitvoer. De vergrijpen tegen de stadskeuren worden voor de lage bank aangebracht, die op Maandag, Woensdag en Vrijdag gespannen werd, met uitzondering der feest- en vroeger der heiligendagen. Gasten of vreemden konden dadelijk, d.w.z. iederen dag, hun zaken behandeld krijgen.
     De hooge bank werd door alle schepenen des Dinsdags voor stadzaken, des Donderdags voor gasten en vreemden onderling en tegen burgers, en des Zaterdags voor burgers tegen burgers gespannen. Bij openbare, gerechtelijke straffen aan lijf en leven was de schout aanwezig. Na 1309, in welk jaar de bisschop van Utrecht aan den magistraat van Kampen het recht verleende, misdadigers te berechten, is zijn macht steeds toegenomen. Sedert 1449 mocht hij ballingen en misdadigers binnen één mijl weegs buiten de stad laten grijpen en vonnissen. Bij de hooge bank berustte het recht van remissie, genade of bannissement.
Hooger beroep was niet mogelijk. Herhaaldelijk moet de bisschop tusschen de jaren 1302

_______________↓_______________


|pag. 661|

en 1436 waarschuwen, geen Kampenaren in burgerlijke zaken voor een geestelijke rechtbank te betrekken.
     De straffen, die de hooge bank opleggen kon, waren niet malsch. Zij kon gebieden, de stad te ontruimen, aan de kaak gesteld, door den beul omgeleid te worden, met of zonder roeden op den rug of schandsteenen om den hals, gegeeseld, gebrandmerkt, de hand afgehouwen, neus en ooren afgesneden, de oogen uitgestoken, geworgd, gehangen, onthoofd, geradbraakt, van de brug in den IJssel geworpen te worden — zooals met de vrouwen der Wederdoopers gebeurd is — maar zij kon, zooals hierboven reeds geschreven, ook gratie schenken aan degenen, die het leven of het verblijf in de stad verbeurd hadden.

     Het aantal schepenen in vroegere eeuwen is moeilijk te bepalen. De keus had op St. Petri ad Cathedram of 22 Februari plaats. Naast de scabinis of schepenen werden al spoedig ook consules of raden gekozen. In den beginne hadden zij het toezicht over de uitvoering der keuren en verordeningen, maar niet over zaken, die de verdediging betroffen. In de 16e eeuw kregen zij gelijke macht.
In de oudste tijden werden de schepenen en raden uit het volk gekozen; in de plaats van het volk trad de Gezworen Gemeente, in Kampen de Groote en Kleine Meente genaamd. Burgemeester is een titel, die ieder schepen persoonlijk droeg.
Het dagelijksch bestuur berustte bij tweetallen, bestaande uit een ouder en jonger lid, die de regeerende schepenen of „heeren in der tijd” genoemd werden. De Gezworen Gemeente werd eerst uit de beste burgers en gildemeesters van iedere wijk gekozen, later vulde zij haar eigen vacatures aan. Schepenen en raden bezaten geen medezeggingschap in de keuze van leden der Gezworen Gemeente, die 3 jaren burger moesten zijn, vrije lieden, niet manslachtig of onecht, met geen eerroovende daden behept. Vader en zoon of schoonzoon, stiefvader en stiefzoon, broeders, zwagers, mochten niet tegelijkertijd deel van dit regeeringslichaam uitmaken. Schepenen en raden moesten de Gezworen Gemeente kennen in zaken van oorlog en vrede, in alle financiëele aangelegenheden en in veranderingen van het stadrecht. Voorts vergaderden magistraat en Gezworen Gemeente 14 dagen vóór de jaarlijksche keur op St. Petri ad Cathedram te zamen op het raadhuis ter bespreking van de te behandelen zaken voor het aanstaande jaar.
De Gezworen Gemeente hield ook den dag vóór de verkiezing de jaarlijksche schouw over de putten, pompen en brandemmers. De keur ging met allerlei ceremoniën gepaard, benevens gemeenschappelijken kerkgang en tot besluit een feestmaaltijd, onder den naam van Schepenmaaltijd bekend. Slechts in tijden van nood, geldgebrek, pest of uit andere oorzaken werd de feestviering achterwege gelaten; na 1751 komt geen schepenmaaltijd meer voor.
     De beschikbare regeeringslijsten leeren, dat van 1475—1518 in de Groote Meente uit ieder der 4 espels 6 leden, dus in het geheel 24 leden, gekozen werden.
Toen in 1519 een regeeringshervorming plaats had, werden door de hoofdlieden der espels 48 leden gekozen; deze toestand duurde tot en met het jaar 1521.
Van 1522—1579 werd het getal wederom op 24 gebracht, maar niet over de 4 espels verdeeld, terwijl in 1580 de oude namen der espels weder optreden, maar het getal 4 X 12 of 48 blijft tot en met 1599; in 1600 en volgende jaren 36.
     Van 1475—1519 was het aantal schepenen en raden gelijk, in het geheel 24, dus ieder 12. In het hervormingsjaar 1519 werden verscheidene schepenen en

_______________↓_______________


|pag. 662|

raden gedwongen hun zetel te verlaten, met het gevolg, dat in 1520 door 4 van de meente en 4 van de hoofdluiden „by will van den gantsen borgeren” 12 nieuwe schepenen, maar slechts 6 raden gekozen werden. Zoo bleef de toestand tot 1578, toen door den magistraat en de Gezworen Gemeente besloten werd, niet meer dan 12 schepenen en 2 raden, in de groote en kleine meente ieder 20 personen, te kiezen, „vermitz die stadt tot deser tijt alsoe verlopen, dat men gien groten koer hebben kan”. Deze resolutie is in strijd met de regeeringslijsten, die vanaf 1581 van 10 schepenen en 4 raden en 48 der Groote en Kleine Meente te zamen gewag maken. Vanaf 1677 tot begin januari 1795 worden 14 schepenen en raden, op de lijsten niet meer afzonderlijk ingedeeld, genoemd.
Te Kampen, evenals elders, ontstaan tegen het einde der 18e eeuw verscheidene burgerschappen. Op 25 Januari 1795 werd uit die gezelschappen een kleine commissie benoemd, welke de revolutie te Kampen moest bewerken.

     28 Januari des avonds zou deze commissie, hoewel niet met de opdracht gereed gekomen, aan eenige geselschappen, die op één plaats vergaderd waren, rapport uitbrengen» Ondertusschen had zich een nieuw gezelschap gevormd, dat ook voorlezing verlangde, en de secretaris der kleine commissie werd met dat doel uitgezonden. De geheele stad bleek toen in beweging. Het nieuwe gezelschap was zóó vergroot, dat besloten werd, zich naar de Broederkerk te begeven, om het voorloopig rapport aan te hooren. De secretaris las dus in de Broederkerk om half 12 des nachts aan een steeds in aantal toenemende menigte de namen van 8 personen voor, die door de verzamelde gezelschappen tot een „comité révolutionnair” benoemd werden. Uit deze 8 personen werd een secretaris gekozen. Den volgenden morgen werd wederom een bijeenkomst in de Broederkerk gehouden. Na eenige toespraken besloot men om 11 uur zich gezamenlijk naar het raadhuis te begeven, waar raad en meente vergaderden. Op last van het volk werden de leden van beide collegiën met hun secretarissen van den eed, bij de aanvaarding afgelegd, ontslagen. Daarna betrad het comité révolutionnair de raadzaal, een toespraak werd tot den magistraat gehouden, gevolgd door een tot de gezworen gemeente in de meentekamer. Er werd na eenig overleg geantwoord, dat de leden bereid waren, zich naar den wil van het volk te voegen en hun posten neder te leggen. De sleutels werden aan den secretaris van het comité révolutionnair overhandigd.
Het comité aanvaardde onmiddellijk het bestuur der publieke zaken. Hierop werd de burgerij door klokgelui voor het raadhuis samengeroepen. Het comité verscheen op de puie. Tot de menigte werd een toespraak gehouden, die aldus begon: „Geluk! Stadgenooten met de herkrijging uwer natuurlijke rechten! gij zijt vrij, gij zijt gelijk!” Verder wordt op verbroedering met de Franschen aangedrongen en op het kiezen van 14 provisioneele volksvertegenwoordigers en drie secretarissen. Twee leden bleven op het raadhuis, om de voorkomende zaken af te doen; de overige begaven zich naar de Bovenkerk, waar de verkiezing van 14 volksrepresentanten en 3 secretarissen plaats had.5 [5. Het verslag in de notulen is van 31 Januari 1795; het origineel was door het comité révolutionnair onderteekend.])
     Op 19 en 20 Februari 1796 volgden verkiezing en aanstelling van 12 leden voor de municipaliteit en 10 tot het comité van algemeen welzijn en toezicht conform het regeeringsreglement van 9 Februari 1796 door stemgerechtigde burgers in hun wijkvergaderingen, die alle beëedigd werden. Deze plechtigheid werd besloten met muziek, klokkenspel, het planten van een vrijheidsboom, het lossen van kanonschoten en een drievoudig salvo van de burgerwacht.
     6 April 1798 wordt het bestuur der stad Kampen door de agenten van het uitvoerend bewind der Bataafsche Republiek wederom gereörganiseerd, de magistraat6 [6. Zie „Reglement van regeering voor de stad Kampen van 23 October 1802”.]) wordt ingesteld,

_______________↓_______________


|pag. 663|

bestaande uit 12 burgemeesteren, 3 secretarissen en 12 gecommitteerdens uit de gemeente.
Jaarlijks treden van ieder twaalftal 2 leden af. Het stadsbestuur was sedert 1808 samengesteld uit een burgemeester, 5 wethouders en 13 leden van de vroedschap. Na de inlijving bij het Fransche keizerrijk bleven wel dezelfde personen zitting houden, maar men gebruikte de Fransche namen van „maire, adjoints au maire en conseillers municipaux”.

     Bij K. B. van 5 Januari 1824 is het bestuur over de stad samengesteld uit een burgemeester, 2 wethouders en een raad van 15 leden, totdat de gemeentewet van 19 Juni 1851, staatsblad no. 68, in werking trad, waarna van de gemeente Kampen gesproken wordt. Sedert 1923 is het aantal wethouders op 3 gebracht.

BEVOLKING.

     De eerste stammen, die de oevers van den IJssel, in vroegere tijden Sala of Isala genoemd, bezochten, waren, volgens de berichten, de Bructeren en Saliërs.
Zij behoorden tot den Germaanschen stam en waren, evenals hun rasgenooten, groot van gestalte, sterk van lichaam, krijgshaftig en ruw van aard. Oorspronkelijk leidden zij een zwervend bestaan; zij leefden van jacht en vischvangst. Hiervan Zouden de eersten de lage en broekachtige deelen tot woonplaats uitgekozen hebben, terwijl de laatsten zich vlak langs de rivier vestigden. Een deel van deze Zwervende Saliërs bouwden hutten op een reeks lage rivierduinen, om tegen de veelvuldige overstroomingen beschermd te zijn. In de 4e eeuw hebben de Saliërs dit gewest verlaten. Zij werden door Saksers gevolgd. Deze bewoners waren reeds moedige zeelieden, ondernamen in de 5e eeuw een tocht naar Brittannië, waardoor hun aantal in de IJsselstreek afnam. Hun plaats werd gedeeltelijk door Friezen ingenomen, wier gebied eerst onder Romeinsche, dan onder Frankische heerschappij geraakte, waardoor de bewoners in vreemden krijgsdienst treden en schattingen betalen moesten. In vredestijd keerden zij naar het land terug, waar zij, later soms in buurten, die met de omringende landen marken geheeten werden, woonden. Behalve den adel, die uit grootgrondbezitters en minder rijke edelen bestond, trof men vrije lieden, als boeren werkzaam, naast slaven of „hoorige lieden”, aan. Soms verwierven de laatsten hun vrijheid voor trouwen dienst. Het waren vooral de vrije lieden, die zich in nederzettingen, later dorpen, gewoonlijk op den onverdeelden grond der marken aangelegd, vereenigden. Een zoodanig dorp aan de rivier moet ook Kampen geweest zijn. Het lage, moerassige land, thans nog de Broeken genaamd, zal toen reeds de gemeene weide voor het vee geweest zijn.
     De bisschoppen van Utrecht, die steeds machtiger werden, poogden door geestelijken invloed de oorspronkelijke ruwheid der bewoners te verbeteren.
Het christendom werd gepredikt en ingevoerd. Na koning Pepijn gaven Karel de Groote, Lodewijk de Vrome en latere Duitsche keizers aan de Utrechtsche kerkvorsten o.a. het genot van tienden, vrijdom van schattingen, schenkingen van landhoeven en bosschen met gebouwen, hoorigen, enz. Achtereenvolgens kwamen zij in 1024 in het bezit van gedeelten van Drenthe, in 1039 van goederen en plaatsen in Groningen en Drenthe, in 1042 van de ommelanden van Vollenhove,

_______________↓_______________


|pag. 664|

in 1046 van eigendommen in Deventer met nog een groot deel van het graafschap Hameland, ter weerszijden van den IJssel gelegen, met alle rechten van munt en tollen, in 1076 eerst tijdelijk ook van Salland, om vanaf ± 1086, met Hameland vereenigd, het Oversticht of de vaste bezittingen over den IJssel te vormen. Alleen de Oude Sallandsche edelen, waaronder de heeren van Bukhorst, van Voorst en eenige andere, uit oude, Saksische familiën gesproten, bleven verbitterde vijanden van den nieuwen landsheer en alle hervormingen. De opkomst der steden houdt nauw verband met het afnemen van de macht der edelen. De landsheer moet echter op zijn beurt vele van koningen en keizers verworven rechten aan de steden afstaan of, voor bijstand en hulp in menigvuldige oorlogen door de steden, laten afkoopen.
     Kampen heeft, door sterke muren, torens en poorten beschermd, vooral in de 14e eeuw een veilige schuilplaats aan landlieden uit de naaste omgeving geboden.
Aan de hand der bewaard gebleven burgerboeken wordt voor deze eeuw een aanwas met ruim 6000 burgers aangenomen. Het opvallend hooge cijfer van de toeneming voor het jaar 1373, nl. 202, kan verband houden met den strijd tegen de heeren van Putten. In 1415 mochten geen Hollanders of ballingen als burger ontvangen worden. De gegevens uit 1416 zeggen, dat er 8000 à 9000 communicanten binnen Kampen waren, d.w.z. 12 000 à 14 000 inwoners. Voor de 16e eeuw wordt een gelijk getal in 1557 genoemd. De bevolking is in de 17e en 18e eeuw sterk achteruit gegaan. Het inwonertal bedroeg in 1748, kinderen inbegrepen, nog slechts 5370. Over de 19e en 20e eeuw staan meer betrouwbare, officiëele cijfers ten dienste; er valt een regelmatige stijging op te merken.
     1813: ± 7000; 1850: ± 11 000; 1900: ± 19 000. Op 1 Januari 1930 bedroeg het zielental 19 919; slechts in enkele tusschengelegen jaren is een topcijfer van even 20 000 inwoners gehaald.

     De regeering van Kampen deed aan het einde der 16e eeuw, toen de stad een tijdperk van achteruitgang doormaakte, krachtige pogingen, om inwoners te lokken. Bij resolutie van 5 December 1592 werd aan eerlijke, vreemde personen vrijheid van burgerrecht te water en te lande beloofd. De Vlaamsche drapeniers deden kort daarop hun intrede.
Reeds in 1625 zijn achteruitgang en verarming der burgerij, vooral door pest, weder toegenomen. Wel wordt in 1642 aan eenige verdreven personen uit Kleef en Gulik de inwoning voor 2 jaren toegestaan, met vrijheid, om hun handwerk in dien tijd zonder burgerschap of gilde te mogen uitoefenen. Deze vrijheid wordt in 1644 zelfs nog met één jaar verlengd, terwijl kort te voren eenige bewoners van de Palts op dezelfde voorwaarden opgenomen zijn; maar de vooruitgang is slechts tijdelijk, zooals zal blijken. Nadat ook vluchtelingen uit Bohemen een schuilplaats of hulp te Kampen gevonden hebben, mag in 1655 niemand zonder consent van den magistraat binnen de stad of vrijheid wonen. Het aantal burgers is in 1661 — ook door vestiging der Portugeesche Joden — dan ook zóó vermeerderd, dat het aantal compagnieën van 4 op 8 gebracht wordt. De volgende pestjaren hebben een groote vermindering en verarming der bevolking ten gevolge. Nog erger wordt de toestand na de inneming bij verdrag van Kampen in Juni 1672 door de Franschen. De stad moet aanvankelijk iedere maand f 5000,— brandschatting opbrengen. De eischen worden echter voortdurend verzwaard. De stedelijke rekeningen uit dien tijd noemen ongelooflijke posten voor onderhoud van de Fransche officieren. Na een jaar zijn de geldmiddelen uitgeput.
Een groot deel der bevolking is gevlucht, zoodat de stad nog slechts ruim 4000 inwoners telt en 600 huizen onbewoond zijn. Den 26en November 1673 wordt een som van f 100 000

_______________↓_______________


|pag. 665|

geëischt, met welk bedrag plundering en vernieling afgekocht kunnen worden. De naar aanleiding hiervan gevoerde onderhandelingen leiden tot een overeenkomst, waarbij f 80 000,— en 1200 wagens met hooi en andere voorraden in uitzicht gesteld worden en de stad bij het vertrek der Franschen niet vernield, maar als vesting onbruikbaar gemaakt Zal worden. Daar Kampen de beloofde som niet kan opbrengen, worden 12 personen — 3 burgemeesteren: Everardus Ram, med. doet., Pieter Eekhout en Anthony Beeldsnijder Steenbergen ; 4 leden van de Gezworen Gemeente : Aper Herweyer, Severijn Hoemaker, Reynier van Marle en Frans van Ingen; de secretaris Rutger van Breda en de 4 burgers: Arend van den Veene, Dr. Abraham van de Grunde, Hendrik Wolthuis en Jan Pietersen Oedekerk — als gijzelaars op bevel van den maarschalk Magoletti naar Arnhem gevoerd. Op 24 December 1673 verlaat de Fransche bezetting de stad. De gijzelaars keeren 6 Maart 1674, nadat de ontbrekende gelden uitbetaald zijn, na vele ontberingen naar Kampen terug.
Door den stempelsnijder Nicolaas Sluyter is op de stedelijke munt een gedenkpenning in goud en zilver geslagen. De eene zijde draagt het wapen van Kampen, 1673 en de eerste regel van het Latijnsche randschrift: „Quicquid debebant Campi, praestantibus hosti.
Obsidibus nummum curia salva dedit”; op de keerzijde de 12 namen en de tweede regel.
     Om na den Franschen tijd weer inwoners te trekken, wordt in 1675 bepaald, dat nieuwe grootburgers terstond de weiden mogen beslaan, zonder 3 jaar te wachten. In 1685 wordt aan hervormde vluchtelingen voor 10 jaar vrijdom van accijnzen, gilden en klein burgerschap geboden. Men tracht ook verder vroegere toestanden te herstellen, duldt geen inbreuk op de oude fundamenteele wetten en usantiën der stad, want in 1703 wordt besloten, dat geschillen en questiën, waarin de burgers der stad gewikkeld worden, voortaan evenals vóór den oorlog van 1672 voor hun competente rechters en niet door de Staten van Overijssel beslecht moeten worden.
     In 1707 wordt er op aangedrongen, dat kinderen van burgers, wanneer zij daartoe bekwaam zijn, het eerst in aanmerking komen bij het „begeven” van militaire charges, wanneer de stad aan de beurt is, te benoemen. Ook zijn er voorbeelden, dat aan bepaalde personen de inwoning ontzegd wordt. In de 18e eeuw worden vooral armoedige vreemdelingen geweerd; 1 April 1745 wordt een reglement vastgesteld en aan de hoofdlieden opgedragen, iedere maand hun wijk te controleeren.
     Dubbel burgerschap, b.v. van Deventer en Kampen, komt ook voor. In 1784 wordt besloten, dat stadsburgers, tevens burgers van andere plaatsen, geen domicilie houdend te Kampen of lasten betalend, niet met koopwaren langs de huizen mogen venten of handel drijven.
     In 1785 mag de burgerij een commissie van 12 leden uit haar midden benoemen, om bezwaren aan raad en meente kenbaar te maken, die ze, aangevuld met eigen grieven, zal onderzoeken en trachten te verbeteren.
     In 1786 is aan verscheidene, uit Elburg, Hattem en andere steden gevluchte, gewapende burgergenootschappen inwoning verleend. Zij moesten den eed van getrouwheid en onderdanigheid aan Kampen afleggen.
     Bij de geschillen tusschen de Staten van Gelderland, Kampen en Zwolle, wegens het verleenen van dusdanige hulp en het schenden van Geldersch grondgebied bij gelegenheid van het beleg en het bombardement der steden Elburg en Hattem ontstaan, wordt nog eens aangevoerd, dat Kamper burgers enkel en alleen van stadswege en door den magistraat kunnen worden gestraft. Wel wordt in 1790 het advies van twee buitenlandsche rechtsgeleerden aanvaard; als deze verklaren, dat van schuld geen sprake is, wordt de zaak in 1791 bijgelegd.
     Pest, watersnood, cholera zijn de rampen, die de bevolking getroffen hebben. Na de overstroomingen van 1775, 1776 en 1825 ligt die van begin Januari 1926 nog versch in het geheugen. De gemeente Kampen heeft na de dijkdoorbraak bij Zalk voor korten tijd den inwoners van die plaats met hun vee gastvrijheid kunnen verleenen. De ervaring, bij de Belgische en Fransche vluchtelingen tijdens den wereldoorlog opgedaan, bleek toen uiterst leerzaam te zijn geweest. Alles werd met bekwamen spoed geregeld.
     In de 19e eeuw heeft een ernstige en langdurige longziekte den veestapel doen verminderen, maar de schadelijke gevolgen zijn, evenals die van de landbouwcrisis van 1875 en volgende jaren, reeds in het vergeetboek geraakt.

_______________↓_______________


|pag. 666|

     Wat den godsdienst betreft, was de bevolking tot 1566-1578 Roomsch-Katholiek. In laatstgenoemd jaar werd, na eenige geweldpleging in de St. Nicolaas kerk, de wedeme of pastoorswoning en de Broederkerk, de Hervormde leer ingevoerd. Tegen Roomsch-Katholieken, Lutherschen en Remonstranten werd herhaaldelijk opgetreden. De Doopsgezinden genoten eenige meerdere vrijheid; in 1644 werd een huis in de Boven-Nieuwstraat hun wettig eigendom, zoodat zij niet meer geheime bijeenkomsten behoefden te houden. In 1711 werd aan een aantal Zwitsersche Doopsgezinden met hun minderjarige kinderen grootburgerrecht verleend. Het waren hoofdzakelijk landbouwers. Zij vormden tot 17 Mei 1822 een afzonderlijke gemeente, hadden een kerkgebouw achter den Nieuwen Muur, maar sloten zich, in verval geraakt, evenals de Vlaamsche Mennonieten dit reeds in Maart 1781 gedaan hadden, bij de Doopsgezinde gemeente aan.
     De meerderheid der bevolking van Kampen behoort nog tot de Hervormde kerk, bijna 55 pct. Dan volgen degenen, die den Gereformeerden en Roomsch-Katholieken godsdienst toegedaan zijn met 23 pct. en 11 pct. De overigen zijn verdeeld over de kerkgenootschappen der Doopsgezinde, Evangelisch-Luthersche, Dordtsch-Gereformeerde, christelijk-Gereformeerde, oud-Gereformeerde en Israëlietische gemeenten. De orde der vrijmetselaren heeft een loge-gebouw, „Le profond silence”, in de Boven-Nieuwstraat; de orde der Odd-Fellows gebruikt een deel van het Groene-Kruisgebouw in dezelfde straat voor bijeenkomsten.
     Op staatkundig gebied zijn de rechtsche partijen het sterkst vertegenwoordigd, wat uit de samenstelling van den raad blijkt: A.R. 5, C.H. 4, R.K. 2, Staatk. Geref. 2, S.D.A.P. 3, Vrijheidsbond 2, Vrijz. Dem. I.

BEROEMDE MANNEN.

     Tot de beroemde mannen, die te Kampen geboren of gewoond hebben, behooren, behalve Geert van Wou en andere klokgieters, nog:
     Henrick van Campen, philosoof, onderkanselier der hoogeschool te Keulen, als professor te Leuven in 1460 overleden.
     Johan van Campen, professor der Hebreeuwsche taal te Leuven. Hij overleed te Freiburg, op de terugreis van Rome, waarheen hij door Paus Leo X in 1531 beroepen was.
     Albertus Pighius, pastoor der St. Nicolaaskerk, beroemd geleerde. Hij werkte te Rome en te Santhen. 84 jaar oud overleed hij in het land van Kleef.
     Stephanus Winandus Pighius, eveneens een geleerde.
     Herman Kroeser, jurist, schrijver van het Kamper stadrecht, overleden te Koningsbergen in 1574.
     Ernst Roelofs Maeler, herbergier in „den sulveren Helm” te Kampen, schilder o.a.: „stadhouder Georg Schenk van Tautenberg”, museum Zwolle; „het laatste Oordeel”, Oude Raadhuis te Kampen, 1545; dyptiek in de Gast- en Proveniershuizen te Kampen, de werken van Barmhartigheid, als voren, beide 1548.
     Henrick Avercamp, bijgenaamd „de stomme” van Kampen, zoon van Mr. Berend Avercamp, stadsapotheker, en Beatrix Peters, schilder van winterlandschappen, einde 16e eeuw geboren, wellicht na 1663 overleden.
     Franciscus Martinius, geboren te Kampen 21 Juni 1611, stadsalumnus, studeert theologie te Leiden, wordt in 1635 leeraar aan de Latijnsche school te Kampen, in 1638 predikant te Epe, huwt 15 Maart 1646 met Anna Verhagen uit Kampen, overlijdt te Epe den

_______________↓_______________


|pag. 667|

24en Januari 1653. Hij schreef vele Hollandsche en Latijnsche gedichten; de volledige uitgave zag in 1729 bij Jacobus de Jongh te ’s-Gravenhage het licht.
     Johann Wilhelm de Winter, vice-admiraal, gedoopt 1 April 1761 in de Broederkerk te Kampen, zoon van Johann Christopher en Anna Elizabeth Dresselius, overleden te Parijs, 2 Juni 1812. Zijn hart is 1 Augustus 1821 in een vaas geplaatst, behoorende bij een monument uit eerbied en vriendschap, door W.Th. Groen in de Bovenkerk van zijn geboortestad gesticht.
     Bekende boekdrukkers zijn geweest: Peter Warners, Aegidius Valckenier later K. van Hulst en Stads-, Boek- en Courantdrukkerij, en J.A. de Chalmot. Thans is de uitgeverszaak J.H. Kok, bekend door de uitgave van de werken van Abraham Kuyper, een bloeiend bedrijf.

HANDEL EN SCHEEPVAART.

     De uiterst gunstige ligging aan den IJssel bij de Zuiderzee was een belangrijke omstandigheid voor de ontwikkeling van handel en scheepvaart. Bovendien was het verwerven van stadrecht en andere privilegiën, als vrije jaarmarkten, munt, accijnzen, het verpachten van de tollen en gruit (op 9 Mei 1390 verpacht voor 400 pond ’s jaars in twee termijnen en op 25 April 1395 voor 977 geleende oude frankrijksche schilden, om het huis te Coevorden weder in het bezit van den bisschop te brengen), van gewicht, omdat Kampen daardoor zelfstandig werd, een Zelfstandigheid, die ondanks oorlogen en tegenslagen de stad in bloei, rijkdom en welvaart deed toenemen, ja, tot bijna volledige autonomie leidde. Het spreekt vanzelf, dat niet door alle eeuwen heen de beteekenis van haar handel en daarmede die van haar scheepvaart dezelfde gebleven is. Er waren tijden van opkomst, bloei en verval. Het ruimtebestek laat niet toe, daarover in bijzonderheden te treden. Voor de ontwikkeling der stad waren in den beginne vooral de vruchtbare bodem en het vischrijke water van belang, maar later, toen schepen de voornaamste verkeersmogelijkheid boden, trad vooral haar ligging op den voorgrond.
De IJssel was nl. reeds vroeg een handelsweg. Kampen werd een uitvoerhaven van een belangrijk achterland, maar tevens speelde het de rol van bemiddelaarster.
Haar tusschenhandel, waarbij Vlaanderen, Frankrijk, later zelfs de kusten van Spanje en Portugal, Engeland en Schotland eenerzijds en de Oostzeelanden anderzijds bevaren werden, hebben haar snelle ontwikkeling bevorderd. Reeds vóór 1300 werden Kamper burgers in verscheidene buitenlandsche steden aangetroffen, waaruit later een druk handelsverkeer opbloeit.
     Onder de oudste namen behooren de streken bij de Sont, vooral het schiereiland Schonen met Skanör en Falsterbo, waar Kampen zelfs eigen „vitten” (vrije kuststreken, factorijen aldaar) — in 1307 werd dit bezit bevestigd — later een markt bezat, een voogd aanstelde en een kerk bouwde, voorts Ellenbogen of Malmö en Dragör op Amager. Schonen was het middelpunt van de haringvangst. Er werden jaarmarkten gehouden, waar de opbrengsten der Noord- en Oostzeelanden verhandeld werden. Op Schonen vooral verwerft Kampen vele voorrechten. Door allerlei regelingen bij schipbreuk, vrijdom van tollen en vrijgeleide wordt de vaart aangemoedigd. In 1289 wordt handelsvrijheid in Noorwegen verleend. De handel op Denemarken is belangrijk vanaf het einde der 13e eeuw; bij schipbreuk worden de geredde goederen teruggegeven.

_______________↓_______________


|pag. 668|

[Plattegrond van Kampen en naaste omgeving.
Gedeelte van een kaart door Ir. G.J. le Fvre de Montigny, eind 18e eeuw.

_______________↓_______________


|pag. 669|

Kamper kooplieden bedoeken in 1294 Hamburg, Sleeswijk, Holstein, Lübeck en Riga en treden in geschillen als scheidsrechters op. Vrije handel in Zweden is in 1313 verleend; een jaar later uitvoer voor 10 jaren tegen een vast bedrag, en vrijheid hout te kappen. Maar ook dichter bij huis is het verkeer van belang.
Dat tusschen de verschillende landen van den bisschop van Utrecht sedert 1292 tolvrijheid bestond, is minder merkwaardig dan dat ook Holland, Zeeland, Vlaanderen en Brabant Kamper kooplui begunstigen. Graaf Floris V verleent hun in 1276 zeer belangrijke voorrechten. Vermoedelijk deden de schepen in den beginne slechts enkele plaatsen aan, maar Willem, graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland, heer van Friesland, geeft 25 November 1304 aan de Kampenaren, die tot dien dag hun koopwaren naar de haven het Zwin plachten te voeren, nieuwe vrijheden, benevens vrijdom van tol en voorrechten bij schipbreuk, indien zij voortaan de havens van Dordrecht en andere willen bezoeken.
In de 14e eeuw is Kampen de belangrijkste handelsstad van de Noordelijke Nederlanden geworden.

DE HANZE.

     Haar macht was zoo groot, dat zij zelfs de voorschriften van het machtige verbond der Hanze durfde trotseeren en Nicolaas Radtszoen van Kampen zich in 1301 op een Straalsonder kogge te Lynn aan de oostkust van Engeland bevindt, waarop volgens een verbod der Hanze niet gevaren mocht worden. Trouwens Kampen’s verhouding tot de Hanze is eenigszins eigenaardig geweest; van tijd tot tijd hield de stad er een eigen handelspolitiek op na. In 1241 was het Hanzeverbond ter beveiliging en uitbreiding van handel en zeevaart door Lübeck en Hamburg opgericht. De steden, die zich aansloten, werden Hanzesteden genoemd. Het aantal groeide eerst tot 66, later zelfs tot 85 aan, verdeeld in 4 afdeelingen: de Lübecksche, de Keulsche, de Brunswijksche en de Pruisische. De Overijsselsche steden Deventer, Kampen, Zwolle en Hasselt sloten zich bij de Hanze aan en behoorden tot de Keulsche afdeeling. Bij den stadhuisbrand van 1543 is het bewijs, dat Kampen tot de Hanze behoorde, vermoedelijk een prooi der vlammen geworden, daar een aanteekening in het archief luidt: „Die brieff der stad van Colne, dat wy in der Hanse sijn, licht in des borgermeisters comtoir affter der secretarii rugge in ene runde doese”. Uit welke eeuw dat schrijven dagteekent, is onbekend; het kan op de tweede toetreding in 1441, nadat zij lange jaren haar hanzerechten verloren had, betrekking gehad hebben. Zonder resultaten is ook in vroeger eeuwen daarnaar gezocht, zooals uit onderstaande zinsnede blijkt, zie Gedeputeerden, 16 Januari 1613, fol. 15: „Die Gedeputeerden der steden hebben angenoemen aen hoere principalen rapport te doene, noodich te sijn, dat elcke stadt in ’t particulier in derzelver archyven doe opsoeken wat gestalt die voersz. steden in de societyt van de Hanze gekoemen sinnen ende off sulcx mit voergaende consent van den Lantshere, dan off die steden sich sonder derselver voerweten darinne begeven hebben. Item offt oeck die steden sonder believent ende assistentie van den landtsfurst oerloch tegens uytheemschen gevoert hebben”, want het antwoord, van Kampen althans, wordt niet vermeld.

_______________↓_______________


|pag. 670|

     In 1260 werd de eerste bijeenkomst der Hanze te Lübeck, de hoofdplaats van het verbond, gehouden. Het hoofddoel was, rooverijen ter zee en te lande met wapengeweld te bedwingen, bepalingen ter bescherming van handel en meevaart tot stand te brengen en te handhaven. Met medewerking van koningen en vorsten worden te Londen, Brugge, Novgorod en te Bergen in Noorwegen hoofdkantoren of stapelplaatsen gevestigd. Het verbond krijgt schier onbegrensde macht. In een geschil over het koopen van granen tusschen Hamburg en Harderwijk in 1280, waarbij de Harderwijkers op de Oostzee tot vechten, plunderen en rooven overgegaan zijn, treden Deventer, Kampen en Zwolle als scheidslieden op en herstellen den vrede. In 1286 weet Kampen uit den oorlog der Hanzesteden met den koning van Noorwegen partij te trekken, waardoor het een bevoorrechte plaats in dit rijk verwerft. Eenige jaren later ontstaat wederom strijd tusschen den koning en de Hanzesteden; Kampen zendt een afgevaardigde naar Tönsberg, waar de onderhandelingen gevoerd worden, die in 1296 tot den vrede leiden. Latere klachten over slechte behandeling van Kamper kooplieden in Noorwegen worden door een verbond met koning Hakon in 1304 uit den weg geruimd. De magistraat verleent wederkeerig aan Noorsche kooplieden rechten binnen Kampen.
     In 1298 wordt met andere Hanzesteden ook aan Kampen door Philips, koning van Frankrijk, vrijheid verleend, in zijn land te komen handelen. Het is onmogelijk te beslissen, of Kampen in de 13e eeuw Hanzestad is; wel werkt zij in Noordsche Zaken met de toegetreden steden samen en staat vooral met Lübeck op vriendschappelijken voet. In de 14e eeuw bevordert de stad slechts haar eigen belang in den strijd der Hanze tegen Vlaanderen en verwerft in 1359 en 1361 rechten aldaar.
     De beteekenis van den Kamper handel blijkt uit het aandeel in de beveiliging van de vaart op de Zuiderzee. In 1323 komt Kampen met Terschelling overeen, „eyn voerhuys of eyn marke” te leggen, om schade aan lijf en goed bij het inzeilen van het Vlie te voorkomen. Voor de levering van steenen en balken tot dit „voerhuys” krijgen de burgers van Kampen vrije in- en uitvaart van het Vlie. In 1334 doet de stad uitgaven voor tonnen in het Vlie; in 1389 is er sprake van bergingsloon voor tonnen, hetwelk zij aan Terschelling uitkeert. Zij bezat het uitsluitend recht om zeetonnen te leggen en daarvoor baken- en paalgeld te eischen van de schepen en goederen, het Vlie en het Marsdiep binnenkomende. Later int een Kamper paalmeester deze gelden te Amsterdam. Vanaf 1451 verpacht Kampen, om oneenigheid te voorkomen, het recht, de paalgelden te innen, aan Amsterdam. De vergoeding bedroeg 45 tot 162 Rijnsgulden per jaar. Toen het aantal schepen, te Amsterdam binnenloopende, toenam, terwijl de uitgaven voor het plaatsen der tonnen vermeerderden, werd in 1516 een hooger bedrag verlangd en in 1518 bij de verlenging van de overeenkomst een goudgulden per ton meer verkregen. In 1527 stond Kampen, door oorlogen verarmd, het recht aan Amsterdam af, onder voorwaarde, dat haar schepen van paalgeld vrijgesteld zouden zijn.
     De handel op Schonen bleef echter de voornaamste. Van hier uit maakten Kamper schippers zoowel reizen naar het westen als naar het oosten tot Oost-

_______________↓_______________


|pag. 671|

pruisen, Pommeren, Lijfland en Rusland toe; te Riga en Reval waren zij even bekend als te Hamburg en Lübeck.
     De haringvangst was ongelooflijk groot; de visch werd door Kamper schepen gehaald en met andere Noorsche en Duitsche voortbrengselen: hout, ijzer, rogge, bier, in Vlaanderen ter markt gebracht, tegen Engelsche wol en later laken, Fransche wijnen en zout verhandeld. Zij traden dus ook als vrachtvaarders op.
Door de ervaringen, in vreemde landen geleerd, groeiden uit eenvoudige schippers machtige en rijke kooplieden, aan wie het bestuur niet alleen binnen de muren van hun geboortestad en het stadsgebied in alle opdichten toevertrouwd was, maar die ook aan vreemde hoven en op talrijke samenkomsten als pleitbezorgers en tusschenpersonen groot aanzien genoten. Afgevaardigden van Kampen namen deel aan de onderhandelingen, die op de oorlogen tusschen den koning van Denemarken Waldemar IV en de Hanzesteden, 1361—1365 en 1367—1370, volgden. Had Kampen zich in den eersten strijd onzijdig gehouden, toen Waldemar ook tegen de Kamper kooplieden optrad, schaarde zij zich aan de zijde der steden en den bondgenoot, koning Albrecht van Zweden, die een volledige overwinning behaalden. Tijdens den oorlog bevestigde koning Albrecht Kampen in het bezit van de vitte op Skanör, die later nog vergroot werd. Dat koning Waldemar te Straalsond een afzonderlijken vrede met Kampen sloot, kan op het feit slaan, dat Kampen in 1370 geen Hanzestad was. Daar na 1376 ook Noorwegen vredelievend tegenover de Hanze en Kampen stond, kon, ten gevolge van de rust in het noorden, de handel zich verder ontwikkelen. Deze toestand duurde tot 1389, toen koningin Margaretha, na den dood van koning Waldemar IV, trachtte aan de Hanze de voordeelen van den vrede van Straalsond te ontnemen, en nieuwe verwikkelingen ontstonden. Haar optreden voerde tot een optreden ook van Kampen tegen de beruchte Vitaliebroeders of Likedeelers met Z.g. vredeschepen. In eigen omgeving nam Kampen daartoe in 1396 zelfs het initiatief. Maar ook door den oorlog van de Hollanders tegen de Friezen ondervond de handel van Kampen van 1396—1399 veel last, omdat hij den Vitaliebroeders een schitterende gelegenheid bood, in beider naam hun zeerooverijen tot in de Noordzee, Oost-Friesland en Oldenburg uit te strekken. De schade van Kampen werd op 25 000 nobelen geschat. In 1400 gaf hertog Albrecht van Beieren als vergoeding 20 jaar vrijdom van tollen of 20 000 nobelen ineens.
     Betrof de strijd tegen de vorsten in de Oostzeelanden hoofdzakelijk de bescherming van haar zeehandel, in Overijssel en Gelderland moest de stad het zwaard voeren tegen roofzieke edelen, die op de landwegen en op de rivier den IJssel haar kooplieden niet alleen overvielen en uitplunderden, maar tegen wier invallen zij haar woonplaats met sterke muren, torens en ook schansen, zooals de Koeburg, het blokhuis bij de Reve, moest voorzien. Waren het in de onmiddellijke omgeving de heeren van Bukhorst, van Putten, de Vossen en van Voorst geweest, wier kasteelen, die beruchte roofnesten waren, met den grond gelijk gemaakt werden, zij steunden aan het einde der 14e eeuw hun landsheer, den bisschop Frederik van Blankenheim, ook, om in 1394 Diepenheim in handen te krijgen, in 1395 om Coevorden te herwinnen, in 1407 bij den aankoop van Kuinre, zelfs in 1418 bij

_______________↓_______________


|pag. 672|

de verovering van Nijenhuis, op den weg naar Westfalen gelegen. Vrijheid van handel, tollen en weggeld vormden de gebruikelijke belooningen voor bewegen diensten, waardoor steeds het handelsbelang bevorderd werd. Kan het voorgeschoten geld niet vergoed worden, dan krijgt de stad medezeggingschap in de bezetting van de kasteelen, alles om te voorkomen, dat het wederom roofsloten, hinderpalen voor hun kooplieden, gouden worden. De overeenkomsten omtrent Coevorden, Arkelstein, Vollenhove, Kuinre en Nijenhuis leveren de bewijzen voor deze stelling.
     De betrekkingen met de landen ten oosten van de Sont bleven ook in het begin der 15e eeuw zeer belangrijk. Vooral koren werd uit die streken gehaald, maar ook met Sleeswijk-Holstein, Hamburg, Helgoland, Bremen en Oost-Friesland bleven de oude betrekkingen bestaan. In Schotland sterft in 1420 Peter Kuinretorff, uit een voornaam Kamper geslacht; in 1435 geeft Edinburg toestemming aan Kamper kooplieden, handel te drijven, mits aan Schotsche dezelfde vrijheid geschonken wordt. In 1441 hebben zij vrije vaart op Engeland en Schotland.
     De tolkwesties met Holland, Zeeland en Friesland zijn niet van de lucht, maar eindigen meestal ten gunste van Kampen met bevestiging van oude rechten of verleening van nieuwe van vrijdom. Tijdens het geschil over de erfopvolging van Jacoba van Beieren deed Kampen in 1420 een aanval op Marken, waarop de boven reeds genoemde tegenaanval op de Reve volgde, die mislukte; in 1423 is de vrede hersteld; de stad is voor haar schepen geen ankergeld in Holland en Zeeland schuldig „also sy in der Hanze niet en behoeren noch en sijn”.
     In Vlaanderen en Frankrijk speelden ook in de 15e eeuw de Kamper kooplieden een steeds grooter rol; in 1413 weten zij vasten voet in Bretagne te zetten, terwijl zij in hetzelfde jaar tot de Gironde en Bordeaux doordringen. Later bevaren zij de kusten van Spanje, Portugal 7 [7. Te Lissabon was zelfs een Kamper handelshuis gevestigd, zie litteratuur.]), zelfs van Afrika. De geheele 15e eeuw door blijft de handel van groote beteekenis, al loopt die op Denemarken en Zweden, daar Schonen van haar vroegere beteekenis als tusschenstation ingeboet heeft, eenigermate terug. In 1427 zijn de kerksieraden uit Dragör teruggehaald en aan de Onze Lieve Vrouwenkerk in leen gegeven, onder voorwaarde van teruggave, indien de kooplieden ze op Schonen weder noodig hebben.
     De handel op Noorwegen daarentegen neemt toe; Kampenaren vestigen zich vooral te Bergen. Van belang is de tolvrijheid van Kamper schepen bij Helsingör, door Kampen in 1475 van koning Christiaan verkregen, toen hij, uit Rome terugkeerend, eenigen tijd binnen Kampen’s muren toefde en geld van de stad leende.
     Met Hamburg voor den graan-, Ditmarschen sedert 1423 en 1432 en Jutland voor den ossenhandel, stond zij in voortdurende verbinding.
     In deze eeuw wijzen de tollijsten op een belangrijk IJsselverkeer met West-Duitschland; ook de handel met Westfalen is van groot belang. Van achteruitgang is nog geen sprake; wel wordt Holland en Zeeland’s mededinging na den gelukkigen strijd van 1438—1444, welken deze gewesten tegen de Hanze gevoerd hebben, voelbaar. Wellicht houdt Kampen’s toetreding tot de Hanzesteden in

_______________↓_______________


|pag. 673|

1441 hiermede verband, maar de stad wordt gewantrouwd, omdat haar burgers als tusschenpersonen der Hollanders dienst doen.
     In de 16e eeuw is na 1515 vrij plotseling aan den wereldhandel en rijkdom van Kampen een einde gekomen. In het begin dezer eeuw voert zij afwisselend oorlog met de hertogen van Bourgondië en Gelre, waardoor de toegangswegen te land en te water onveilig worden. Ook in de Oostzeelanden is het niet rustig.
De uitgaven beginnen langzamerhand de inkomsten te overschrijden, maar de toestand wordt pas ernstig, als in het Oversticht zelf de strijd ontbrandt en Kampen met Zwolle, in spijt van alle verbonden, in twist geraakt. Voor den hertog van Gelre biedt deze omstandigheid een gunstige gelegenheid, om zich in de zaken te mengen en het land te plunderen en te verwoesten. Als de toestand dan in 1519 tot een crisis in eigen boezem leidt, komen de klachten los. Het stadsbestuur heet een familieregeering, de financiën blijken slecht beheerd en de gelden der stad verkwist te zijn, ook zijn er achterstallige renten, waarvoor beslag op de goederen en personen van burgers gelegd wordt. Zware accijnzen op de bieren en wijnen, weidegelden, neringloosheid, verval der vestingmuren, ondiepte der riviermonden; er is weinig noodig, om een omwenteling in het leven te roepen. Het gerucht, dat ook de rogge belast zal worden, is de druppel, die de maat doet overloopen. Vooral de gilden spelen bij het oproer een groote rol; zij oefenen zulk een grooten invloed uit, dat de magistraat op andere wijze gekozen wordt. In 1520 worden vele gildewetten hernieuwd of uitgevaardigd, maar de financiëele toestand wordt door den jammerlijken nabuurstrijd met Zwolle over den tol op het Zwartewater niet beter. Kampen acht deze invoering iets nieuws en in strijd met haar recht op den bisschopstol, door de stad van bisschop Frederik van Blankenheim in het begin der 15e eeuw gekocht. Al kiest Zwolle een nieuwen landsheer, steun van den bisschop voor Kampen laat ook op zich wachten. Het blijft bij mooie woorden en eindigt met haar volkomen uitputting. De toestand verbetert eenigszins, als het Sticht en het Oversticht in 1528 keizer Karel V als heer erkennen. De opkomst van Amsterdam, omstreeks dienzelfden tijd, geeft echter aan haar bloeitijd den genadeslag. Wel volgt voor Overijssel onder het nieuwe bewind een geringe opleving tot het begin van den 80-jarigen oorlog, maar de achteruitgang der Hanze en grootere zelfstandigheid der Noorsche rijken werken op de stad terug. Door haar tusschenhandel had zij een plaats van beteekenis kunnen blijven, maar onbevaarbaarheid en verzanding der IJsselmonden verhinderen zulks. Door velerlei pogingen tot verbetering van het vaarwater blijft handel met en scheepvaart op alle bovengenoemde landen mogelijk, maar de bloeitijd der 14e en 15e eeuw is voorbij. De oorlog met Spanje werkt fnuikend, al lijdt Kampen niet zwaar onder de woelingen der Hervorming.
Alva getuigt door een bezoek aan de stad in 1568 zelfs van zijn welgezindheid.
De uitwerking der placcaten, Spaansche bezetting, het beleg en de inneming door den graaf van den Bergh van Augustus tot November 1572, Hoogduitsch garnizoen, de verovering door Rennenberg in 1578, Staatsche troepen, al deze invloeden ondermijnen den handel opnieuw. Zelfs het stadszilverwerk moet het in den uitersten nood ontgelden en als „extremum subsidium” voor noodgeld dienen.

_______________↓_______________


|pag. 674|

Een tweede regeeringsverandering in 1580, waardoor de Hervormden het heft in handen krijgen, brengt geen verbetering. Sedert het verraad van Rennenberg in dat jaar bevindt zich Overijssel, en met het gewest Kampen, als tusschen twee vuren en de handel blijft kwijnen. De aanleg van bolwerken na 1580, en van de schans voor de brug in 1589, bewijst zelfs, dat men met aanvallen op de stad rekening houdt. Nadat geheel Overijssel in 1597 onder de macht der Staten-Generaal gekomen is, doet Kampen in 1598 moeite, den handel aan te moedigen en de Engelsche kooplieden, de z.g. Merchant Adventurers, uit Stade verdreven, te trekken. Het ondiepe vaarwater blijft het bezwaar, waarop de onderhandelingen afstuiten. Het plan voor een nieuwe verbinding met de Zuiderzee leidt slechts tot teleurstelling, verslindt schatten en de Engelsche kooplieden vestigen zich te Middelburg. In de 17e eeuw verminderen handel en scheepvaart nog in ernstiger mate. Wel worden in 1624 eerst een proef met een moddermolen uit Utrecht, om den IJssel uit te diepen, genomen, voorts 2 leermarkten ingesteld, de Nieuwe Markt in 1627 gemaakt, drie monden toegedamd in 1630 en 1633, maar de financiëele toestand wordt door al deze en andere maatregelen slechts ongunstiger en de belastingen moeten in 1635 verzwaard worden. In 1642 wordt het schoorsteengeld zelfs verdrievoudigd.

MARKTWEZEN EN WEGEN.

     Vanaf het meer en meer verzanden der IJsselmonden, aan het einde der 16e eeuw, dagteekenen de pogingen van den magistraat om, door verbetering van stadsavenuën en het aanleggen van wegen, handel en marktwezen te doen herleven. Na den aanleg van den Nieuwen weg in 1646 en het zanden van den weg Kampen-Zwolle wordt de verbinding met de Veluwe verbeterd. In 1659 worden twee leden van den magistraat tot „perpetueele plant- en weggreven” benoemd, om „de plaetsen en wegen in, omtrent en naer deze stadt respectieve gelegen en streckende bequaem te maecken tot toevoer, soowel des winters als des somers”, waarvoor vanaf 1660 alle boeten beschikbaar gesteld worden. Kampen begrijpt het belang en het nut van goede verbindingswegen; het legt in de 17e en 18e eeuw veel daaraan ten koste. Ook na den Franschen tijd, die een algeheelen ommekeer in den toestand der wegen brengt, blijft de stad haar wegennet uitbreiden, verbeteren en, niet te vergeten, bekostigen. De Kamper straatweg, de weg Wezep—Heerde, de Naalde naar Elburg, de Zwolsche weg, de Nieuwe Weg tot Genemuiden, de Trekvaartsweg, de grintwegen op het Kampereiland, zij alle vormen het bewijs, hoe Kampen de lieden uit verren omtrek ter markt tracht te lokken. De groote geldelijke offers worden niet met succes bekroond.

NIJVERHEID.

     Ook de nijverheid heeft in Kampen een rol gespeeld; van overheidswege werd zij herhaaldelijk aangewakkerd. Bij den bouw der stad zijn de steenfabrieken of tichelarijen en de kalkbranderij reeds ter sprake gekomen.

_______________↓_______________


|pag. 675|

[Schetskaart van Kampen met omliggende wegen.]

_______________↓_______________


|pag. 676|

     Nadat in 1329 de eerste molen aan den IJssel vermeld wordt, groeit dit aantal bestendig, vooral tusschen 1450—1469, wat op graanaanvoer wijst, buiten de Veene-, de Cellebroeders- en Broeder-, zoowel als den Hagenpoort. Door de eeuwen heen verrijzen en verdwijnen cement-, eek-, grutte-, houtzaag-, koper-, lijnkoeken-, olie-, papier-, koren-, run- en volmolens naast watermolens, die ander werk deden; op een erf aan den Burgwal had men zelfs een paardenmolen.
     In 1620 — 1 Juli — wordt aan Steven de l’Espere voor 20 jaren vergunning voor het bouwen van zoutketen op den IJsselkamp verleend. Reeds in de 14e eeuw is er lakenindustrie in Kampen. In 1335 bestaat er „een wanthues”, terwijl in 1370 en 1380 waardijns (stedelijke opzichters voor het keuren van waren, b.v. laken, dus voor „draperie”) voorkomen. In de 15e eeuw wordt de lakenhandel van meer beteekenis; Kamper lakens vormen handelsartikelen. De magistraat poogt na 1580 vreemdelingen, en wel Vlaamsche drapeniers, waarvan enkele reeds te Leiden gevestigd waren, te lokken. Door het tegen een geringe vergoeding schenken van burgerrechten, het beschikbaar stellen van huizen en andere voordeelige voorwaarden, komen vooraanstaande lakenbereiders en -ververs in de stad. Over de schoone beloften aan Peter van Offenberch en zijn vrouw Maria van Loe gedaan is reeds bericht; deze kwamen uit Haarlem. Tot oprichting „der nyen draperien” werden gelden tegen jaarlijksche rente opgenomen. Al beleefde de overheid niet altijd genoegen van haar bemoeiingen en geldelijke offers, toch bleef deze industrie nog in de 17e eeuw voortbestaan, wat in 1683 tot bloei der laken- en duffelfabrieken voerde. In 1624 werd een bombazijnfabriek opgericht. In 1652 is de trijpweverij begonnen; o.a. werd in 1693 aan Abraham Cloribus, fabriqueur in gazen en floersen, octrooi verleend en in 1694 aan Abraham Gallé de oprichting van een trijpfabriek vergund. In het midden der 18e eeuw bereikte deze industrie haar hoogtepunt. In 1813 waren er nog duffelen trijpfabrieken en in het Werkhuis werd wol voor sajet en kousen verwerkt. In 1843 had Kampen nog 3 trijpfabrieken met 50 getouwen en 1 trijpdrukkerij en pletterij. De laatste weverij, die der gebroeders Bosch, is in 1890 opgeheven; dit was het einde van de linnenweverij, die van 1660—1663 bloeide. In 1699 was voor 6 jaren octrooi verleend tot het spinnen van canefas (grof, uit hennep vervaardigd linnen). Ook heeft men getracht, de kantindustrie te bevorderen door het verleenen van octrooi op 9 October 1760 aan één fabriek. Bij resolutie van 11 Maart 1773 werd dit opgeheven, aan ieder de vrije en onbepaalde uitoefening van dit fabrikaat toegestaan. Aan het einde der 18e eeuw was de kantfabriek van burgemeester Abraham Vestrinck zéér bekend.
     De klokgieterskunst heeft Kampen aan het einde der 15e eeuw wereldberoemd gemaakt. In de eerste plaats zijn de St. Nicolaas- en Onze Lieve Vrouwenkerk te Kampen met klokken van den „prins der klokgieters”, Geert van Wou, en zijn zonen en helpers, voorzien. Zij leverden ook buiten de stad; tot ver over de grenzen van het vaderland getuigen nog de metalen stemmen van het kunstenaarschap van dezen meester. De geslachten Wegewaert en Vestrinck hebben eeuwen lang, soms met overheidssteun, dezen tak van nijverheid beoefend. Zij waren,

_______________↓_______________


|pag. 677|

evenals Antonie Willekes en Frans Toon, de opvolgers van de weduwe Wegewaert, tevens geschutgieters.
     Brouwerijen worden reeds in de 14e eeuw in Kampen genoemd. Bier was vroeger een volksdrank. Ook branderijen kwamen veelvuldig voor.
     De messenindustrie is van eenige beteekenis geweest; ook waren er pottenbakkerijen in grooten getale, een lijmmakerij, enz. te veel om te noemen.
     In 1789 werd van magistraatswege een onderzoek naar de oorzaken van het verval der fabrieken ingesteld en het beramen van middelen tot herstel en oprichting van nieuwe fabrieken opgedragen aan de commissie, belast met de naziening van stadswetten. In 1791 wordt deze commissie aangemaand, zoo spoedig mogelijk haar werkzaamheden voort te zetten.
     In de 19e eeuw zijn naast enkele fabrieken, aan wie een kort bestaan beschoren was, vooral twee industrieën op den voorgrond getreden. Sedert 1839 waren te Kampen reeds 4 tabaksfabrikanten: de firma Fels en van Spangen, Hendriks, van Riemsdijk en Stibbe. In 1845 opende de firma Leemkuhle de eerste sigarenfabriek. Door den ondernemingsgeest van den heer W.G. Boele Sr. groeide het aantal in 1910 tot 26 sigarenfabrieken; thans is het aantal reeds 60 fabrieken.
Deze industrie is echter eenigszins achteruitgaande.
     Daarentegen bloeien de emaillefabrieken van de firma Berk, die aan een groot aantal arbeiders een bestaan bieden en wier producten, met het merk B. K. voorzien, hun weg mede naar het buitenland en de koloniën vinden.
     Toch hebben noch de pogingen van overheid en particulieren, noch de groote geldelijke offers voor handel en scheepvaart, voor marktwezen en industrie gebracht, kunnen verhoeden, dat de voormalige beroemde, rijke, keizerlijke, vrije Hanzestad Kampen tot een provinciestadje geworden is, dat zich op de tweede plaats in zijn gewest niet heeft kunnen handhaven, maar zich door het naburige Zwolle heeft zien overvleugelen. Van eenigen invloed is vermoedelijk mede geweest, dat Kampen zich bij den aanleg van spoorwegen in de provincie Overijssel geen plaats aan de hoofdlijnen heeft kunnen veroveren. Wel stoomde op 10 Mei 1865 de eerste trein van de lijn Zwolle—Kampen het aan den rechter IJsseloever gebouwde station binnen, wel verkreeg het 1 October 1913 een spoorwegverbinding met de Veluwe, maar herstel van den ouden rijkdom of opbloei tot nieuwe welvaart hebben deze feiten niet gebracht. De gemeente verwacht weliswaar een schoone toekomst van de droogmaking der Zuiderzee, maar het valt te betwijfelen, of aan de levenswet, dat, hetgeen voorbij is, nooit wederkeert, te tornen valt, al blijven verdwenen glans en roem nog in verre toekomst op komende geslachten nawerken.

LITERATUUR.

Korte Chronyke der Stad Campen van de oudste geheugenisse af tot het jaar 1758.
Arent toe Boecop, Chroenick, uitgegeven door het Historisch Genootschap te Utrecht in 1860 (Codex Diplomaticus, deel V),
G. Dumbar, Kerkelijk en Wereldlijk Deventer, I—II.
P. Valkenier, ’t Verwerd Europa, I—II.
E. Moulin, Historische Kroniek, I—II.

_______________↓_______________


|pag. 678|

Mr. J.C. Bijsterbos, Het Pesthuis te Kampen, thans Stadsziekenhuis.
Dr. P.C. Molhuysen, Het Leggen van Tonnen in de Zeegaten der Noordzee door de Stad Kampen.
J. Swets, De Zuiderzee en de Kamper Eilanden cum annexis van voorheen en thans, 1363—1882.
J. Dorré, Kampen in 1813.
Mr. J. Nanninga Uitterdijk, Een Kamper Handelshuis te Lissabon, 1572—1594. Uitgave Overijsselsch Regt en Geschiedenis, Zwolle, 1904.
Mr. G.A.J. van Engelen van der Veen, Het Ontstaan van Kampen en de Vorming van het Stadsgebied, extract lezing.
J.H. Kok, De Geschiedenis van het Grootburger-Weeshuis te Kampen, 1539—1923, niet in den handel.
J.H. Kok, Iets over het Ontstaan en de Geschiedenis van het Burger-Weeshuis te Kampen, 1626—1926, niet in den handel.
E. Rijpma, De Ontwikkelingsgang van Kampen tot omstreeks 1600, proefschrift, Groningen, 1924.
H.J. Moerman, Bijdragen tot de economische Geschiedenis van Kampen in de Middeleeuwen, overdruk uit het Economisch-historisch Jaarboek, deel VI, 1920.
H.J. Moerman en A.J. Reijers, Schokland, overdruk van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, 1925, afl. 2.
C.H. van Fenema, Schetsen uit het Verleden.
Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel, I—IV.
Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis.

[Gezicht op Kampen in 1930]
 
– Welcker, C.J. (1931). Kort overzicht der geschiedenis van Kampen. In. Mr. G.A.J. van Engelen van der Veen, Mr. G.J. ter Kuile & R. Schuiling (Reds.), Overijssel (pp. 634-678). Deventer: Æ.E. Kluwer.

Category(s): Kampen

Comments are closed.