De eerste schreden. De politieke activiteiten van Twentse textielondernemers in de Patriottentijd

Cor Trompetter

De eerste schreden

De politieke activiteiten van Twentse textielondernemers in de Patriottentijd.1 [1. Dit artikel is geschreven in het kader van het project ‘Negotie en Nering’ van het N.W. Posthumus Instituut. Op een eerdere versie werd commentaar geleverd door Prof. Dr. M. Prak.
Hiervoor mijn dank. De inhoud van dit artikel is natuurlijk geheel voor mijn verantwoording. Het is eerder gepubliceerd in Clé Lesger en Leo Noordegraaf (red.), Ondernemers en Bestuurders. Economie en politiek in de Noordelijke Nederlanden in de late Middeleeuwen en vroegmoderne tijd (Amsterdam 1999).]

Op 19 juli 1796 hield de afgevaardigde voor het district Hengelo, Jacob Hendrik Floh, een toespraak in de Nationale Vergadering waarin hij pleitte voor het stimuleren van de binnenlandse nijverheid boven het stimuleren van de handel.2 [2. Dagverhaal der Handelingen van de Nationaale Vergadering Representerende het Volk van Nederland No. 126. Vrijdag den 22 July. het tweede Jaar de Bataafsche Vrijheid. (Deel 2) 386.]
Na eerst het belang van de nijverheid boven de handel te hebben uitgelegd, ventileerde Floh de Twentse frustratie met het vorige bewind. Kort samengevat kwam het er op neer dat het vorige regime in Overijssel niets deed voor de nijverheid: zelfs door omkoping viel er voor 1795 weinig te bereiken. Vervolgens ontvouwde Floh een programma tot verbetering van de situatie van vooral de textielnijverheid waarin mercantilisme en liberalisme hand in hand gingen: Iedereen in dienst van de staat moest binnenlands gefabriceerde stoffen dragen, deskundige personen die in buitenlandse dienst traden moesten verbannen worden, hun goederen en burgerrecht verbeurd. Spinners en wevers mochten alleen werken voor Nederlandse ondernemers: werken voor een buitenlandse opdrachtgever leidde tot te hoge lonen waarvan de Nederlandse fabrikeur het slachtoffer werd. De gilden moesten vernietigd worden, de ondernemersvrijheid moest volledig zijn en ‘Commiesen en Admiraliteitsbedienden’ moesten beseffen dat ze er waren ter bevordering van de binnenlandse fabrieken, en niet ter belemmering. De invoer van vlas en garen moest volkomen vrij zijn. Tenslotte: ‘Eindelijk zuivere men de Straaten van lediggangers en lastige bedelaars, en verwyze veele der zulken, die deze Vergadering van tyd tot tyd lastig vallen, om gratificatien, naar onze Fabrikeurs.’
Nu is de inhoud van deze toespraak op zichzelf niet zo opmerkelijk, ware het niet dat deze werd uitgesproken door een doopsgezinde predikant uit Enschede, terwijl de tekst vrijwel volledig uit de pen kwam van een van de belangrijkste Twentse textielondernemers van dat moment, Jan Bernard Blijdenstein.3 [3. Op 11 mei 1796 schreef Blijdenstein aan Floh: ‘Vertrouwende, dat u den mijnen van 8 dezer met een concept voordragt over het stuk der inquartiering zal zijn geworden, kwijt ik mij tans van mijne gedane belofte en zende ingesloten de beloofde voordragt over de fabrieken, convoyen en licenten.’ (Cato Elderink, Een Twentsch Fabriqueur van de Achttiende Eeuw. (Hengelo 1977, herdruk uit 1923) 121). Op 26 mei 1796 hield Floh zijn voordragt over de inkwartiering (Dagverhaal (Deel 1), 558)] De toespraak van Floh is het eerste moment geweest waarop de belangen van de Twentse textielnijverheid (Floh gaat ook in op een aantal specifiek Twentse zaken) op een nationaal podium aan de orde werden gesteld en aandacht kregen. Ze kan beschouwd worden als het voorlopig eindpunt van het proces van politieke emancipatie van de textielondernemers.4 [4. De eerste Nationale Vergadering besloot inderdaad het dragen van binnenlandse stoffen door dienaren van de staat verplicht te stellen, maar dit succes was slechts van korte duur. Al in 1799 werd een bestelling voor laken te behoeve van leger en gewapende burgerwacht buitenlands geplaatst (zie J.M.F. Fritschy, De patriotten en de financiën van de Bataafse Republiek. Hollands krediet en de smalle marges voor een nieuw beleid (1795-1801). (’s Gravenhage 1988) 113-114).]
Het proces van politieke emancipatie was op gang gekomen in de patriottentijd en was in eerste instantie nauw verbonden met het optreden van Joan Derk Van der Capellen. Na de dood van Van der Capellen in 1784 manifesteerden de textielondernemers zich vooral in de lokale en provinciale exercitiegenootschappen. Met het herstel van Willem V kwam er een voorlopig einde aan de politieke ambities van de textielondernemers, maar met de komst van de Bataafse Republiek openden zich nieuwe perspectieven om de Twentse belan-

|pag. 103|

_______________↑_______________

gen ook op nationaal niveau aan de orde te stellen. Zo vinden we talrijke vertegenwoordigers van de groep van textielondernemers terug als representanten in de Provinciale Volksvergaderingen en in de Nationale Vergaderingen.5 [5. Zie A.M. Elias en Paula C.M. Schölvink (met medewerking van H. Boels), Volksrepresentanten en wetgevers, De politieke elite in de Bataafs-Franse tijd (1796-1810). (Amsterdam 1991) en J. Folkerts en J.H. Wigger, ‘De eerste volksvertegenwoordigers uit Twente in 1795,’ in P. Brood, P. Nieuwland en L. Zoodsma (red.) Homines Novi. De eerste volksvertegenwoordigers van 1795. (Amsterdam 1993) 321-383.]
Na 1813 bleef de grote invloed van de textielondernemers (en hun familieleden) op het politieke bedrijf in Twente bestaan. De Twentse textielondernemers vormen dan een belangrijk deel van de machtsbasis van het opkomende liberalisme in Nederland. In zijn biografie van Thorbecke stelt Verkade dat de Oost-Nederlandse wortels van Thorbecke een belangrijke rol hebben gespeeld in zijn politieke vorming.6 [6. W. Verkade, Thorbecke als Oost-Nederlands Patriot. (Zutphen 1974), 15-16.] Uitgebreid gaat Verkade in op het belang van de contacten van Thorbecke met leidende textielfamilies als Blijdenstein, Stork en Van Heek.7 [7. Ibidem, 241 e.v.] Er bestond een grote mate van continuïteit bestond tussen de groepen (en families) waarop de patriottenbeweging in Twente steunde en die waarop het liberalisme steunde.
In dit artikel ligt de nadruk op de eerste stappen van de textielondernemers op het politieke toneel binnen het perspectief van de Overijsselse patriottenbeweging. In het eerste deel zal ik in het kort de politieke kant van de patriottenbeweging in Twente bespreken aan de hand van de bemoeienissen met Twentse zaken van Joan Derk van der Capellen en de activiteiten van het hieruit voortgekomen Verbond der Kleine Steden. In het tweede deel komen de economische achtergronden van de patriottenbeweging aan de orde. In het derde deel zal ik de feitelijke politieke activiteiten van de textielondernemers nader beschouwen.

De patriottenbeweging in Twente: Van der Capellen, de Drostendiensten en de rechten der kleine steden.

In de Patriottentijd hebben de gebeurtenissen in Overijssel een rol gespeeld die ver uitging boven de plaats van deze provincie binnen de Republiek. In eerste instantie was dit voor een belangrijk deel te danken aan de nationale aandacht die het optreden van Joan Derk van der Capellen trok. Hiermee is ook gezegd dat de prominente rol die Overijssel speelde tot op zekere hoogte een toevallige is geweest. Wanneer Van der Capellen niet in Overijssel, maar in Gelderland tot de Ridderschap zou zijn toegelaten, zoals hij aanvankelijk wilde, dan zouden de activiteiten van de belangrijkste initiator van de patriottenbeweging waarschijnlijk aan Overijssel voorbij zijn gegaan.8 [8. M. de Jong Hzn., Joan Derk van der Capellen. (Groningen/Den Haag 1921), 29. Van der Capellen staakte zijn poging in 1767 omdat hij niet kon voldoen aan de criteria voor toelating tot de Zutphense Ridderschap.]
De Overijsselse patriottenbeweging was voldoende geworteld om ook na de dood van Van der Capellen, in het voorjaar van 1784, een belangrijke plaats binnen het nationale kader te blijven innemen.9 [9. W.Ph. Te Brake, Regents and Rebels. The Revolutionary World of an Eighteenth-Century Dutch City. (Cambridge (MA) 1989), 144-148.] Van de 21 exercitiegenootschappen die zich op de eerste nationale bijeenkomst in december 1784 te Utrecht lieten vertegenwoordigen waren er elf uit Overijssel afkomstig, waarvan acht uit Twente.10 [10. GA Zwolle, AAZ01, nr. 6055 (Handelingen en Besluiten der Vergadering van Gecommitteerden uit de respectieve Schutterijen, Vrijcorpsen en van Genootschappen van Wapenhandel, gecompareerd te Utrecht, op de circulaire aanschrijving van het genootschap Pro Patrie et Libertate dd. 6 december 1784).] Vanuit het nationale perspectief bezien werd de Overijsselse rol natuurlijk minder uitgesproken dan tijdens het leven van Van der Capellen, maar binnen de provincie boette de beweging na zijn overlijden zeker niet aan kracht in.11 [11. Voor een overzicht van de Overijsselse patriottenbeweging zie M.A.M. Franken en R.M. Kemperink (red.), ‘Herstel, hervorming of Behoud? Tien Overijsselse steden in de Patriottentijd, 1780-1787,’ Overijsselse Historische Bijdragen 99 (1984).]
Het werd voor Van der Capellen dus Overijssel, maar de problemen die hij bij zijn toelating tot de Overijsselse Ridderschap ondervond, in het bijzonder de tegenwerking van de Drost van Twente Sigismund van Heiden Hompesch,

|pag. 104|

_______________↑_______________

Portret van Johan Derk van der Capellen, circa 1776

|pag. 105|

_______________↑_______________

maakte zijn houding tot het lichaam van de Ridderschap van het begin af ambivalent. Eenmaal toegelaten in 1772, begon hij al snel stemming te maken tegen de op Engeland gerichte stadhouderlijke politiek.12 [12. Over de directe politieke doeleinden van Van der Capellen zegt zijn biograaf: ‘Niet als provinciaal regent wilde hij optreden, maar als Nederlands staatsman en nationale politiek wilde hij voeren in de Staten van Overijssel.’ (De Jong, Van der Capellen, 170). L.H.M. Wessels stelt, over de patriotten in het algemeen en Van der Capellen in het bijzonder, dat het ging om: ‘(…) de volkssouvereiniteit en de gezagsdelegatie, het recht van verzet en het streven het bestaande bestel te zuiveren van ingeslopen misbruiken.’ (L.H.M. Wessels, ‘Over heden en verleden in het tweede tijdvak. Historie, Verlichting en Revolutie: enkele impressies bij een beoordeling van de ideologische positie van Nederlandse Patriotten’ in Th.S.M. van der Zee, J.G.M.M. Rosendaal en P.G.B. Thissen (red.), 1787 De Nederlandse revolutie? (Amsterdam 1988) 218-245, 224). Het is de combinatie van deze elementen die we als basis voor van der Capellen’s activiteiten kunnen beschouwen. De wens om een nationaal staatsman te zijn is evident bij zijn Overijssels optreden in nationale zaken; het streven misbruiken te bestrijden is de leidsnoer geweest bij de kwestie van de Drostendiensten. Zie ook L.H.M. Wessels ‘Over invloed en traditie. Een plaatsbepaling van Joan Derk van der Capellen’ in E.A. van Dijk, J. Trijsburg, W.F. Wertheim en A.H. Wertheim-Gijse Weenink (red.) De Wekker van de Nederlandse Natie. Joan Derk van der Capellen 1741-1784. (Zwolle 1984) 121-137.] Het was vooral het uitlenen van de Schotse brigade aan Engeland in 1775, voor gebruik in de strijd tegen de opstandige Amerikaanse koloniën, waar Van der Capellen zich tegen verzette.
Het was ook deze actie die Van der Capellen, door de publicatie van zijn toespraak tegen de uitlening in de Overijsselse Staten, voor het eerst nationale bekendheid gaf.13 [13. De Jong, Van der Capellen, 201-210.]
Vanaf 1778 raakte Van der Capellen betrokken bij de specifiek Overijsselse kwestie van de afschaffing van de Drostendiensten, diensten die sommige, vooral Twentse boeren, enkele dagen per jaar ten behoeve van de Drost moesten verrichten. De kwestie van de Drostendiensten speelde al sinds 1757, maar werd pas een echt heet hangijzer toen Van der Capellen zich voor de afschaffing van deze diensten ging inzetten.14 [14. De Jong, Van der Capellen, 246 e.v. Zie ook G.T. Hartong, ‘Jonkheer Dirk de Braave of de Overijsselsche Boerenredding. Joan Derk en de afschaffing van de Drostendiensten in Overijssel,’ in Van Dijk e.a De Wekker van de Nederlandse Natie, 45-52.] Direct succes had hij niet, integendeel. In 1778 werd hij zelfs als statenlid geschorst, wegens het in de openbaarheid brengen van een door hem gegeven advies. Dit alles vormde de inleiding tot een lange periode van politieke onrust, waaraan geen einde kwam toen in de herfst van 1782 Van der Capellen weer tot de Overijsselse Landdag werd toegelaten en vroeg in 1783 de Drostendiensten afgeschaft werden. Voor de acties tegen de Drostendiensten kreeg Van der Capellen de nodige steun vanuit Twente, niet alleen van de boeren die de Drostendiensten moesten verrichten, maar ook van een belangrijk deel van de kleinstedelijke burgerij. Ook wist Van der Capellen in zijn strijd de Meentes van Zwolle en Deventer voor de afschaffing van de diensten te mobiliseren.15 [15. Hartong, ‘Jonkheer Dirk de Braave,’ 48.]
Bij de Twentse burgerij bestond al geruime tijd een zekere onvrede met de praktijk van het stadhouderlijk bewind. De kiem voor de onvrede in de Twentse steden was gelegd met de invoering van het regeringsreglement van 1748. In het bijzonder de afschaffing van het jachtrecht der steden op het omringende platteland was de lokale stedelijke burgerij een doorn in het oog, niet in het minst omdat de leden van de Ridderschap de enigen waren aan wie de jacht wel was toegestaan.16 [16. G.J. Mecking, ‘Mr. Jan Willem Racer (1736-1816), leider van de patriotten in de Overijsselse kleine steden’, Overijsselse Historische Bijdragen 101 (1986), 67-127, 73-85.] Bovendien hadden de steden het recht van de ijk verloren, evenals het lucratieve recht van berechting van overtredingen van het jachtrecht.
De kwestie van het jachtrecht werd in de publieke discussie gebracht toen de Oldenzaalse advocaat Jan Willem Racer op verzoek van de magistraat van deze stad zich met deze kwestie ging bezighouden. De zaak zou mogelijk weinig aandacht gekregen hebben, ware het niet dat Racer aan het einde van de jaren 1770 in nauw contact was gekomen met Van der Capellen en deze bijstond in zijn strijd tegen de Drostendiensten.17 [17. Mecking, ‘Jan Willem Racer,’ 71 e.v.] In de persoon van Racer vond Van der Capellen iemand die hem kon helpen bij het vinden van juridische argumenten tegen de Drostendiensten. Racer voorzag hem niet alleen van deze juridische argumenten, maar hielp evenzeer met het verzamelen van concrete bewijzen van het dictatoriale gedrag van de Twentse Drost.18 [18. Mecking, ‘Jan Willem Racer,’ 72-73.]
Van de Capellen en zijn aanhang slaagden er uiteindelijk in de Drostendiensten af te schaffen, maar met de rechten van de kleine steden wilde het niet echt vlotten: met de readmissie van Van der Capellen op Landdag van oktober

|pag. 106|

_______________↑_______________

1782 en de toen in de lucht hangende afschaffing van de Drostendiensten waren de specifieke grieven van de kleine steden natuurlijk niet uit de wereld.19 [19. Mecking, ‘Jan Willem Racer,’ 79. Het is tevens de vraag of Van der Capellen echt begaan was met het ‘lot’ van de kleine steden. In een brief van de Rotterdamse koopman en patriot Adriaan Valk aan Van der Capellen schrijft deze ‘Ik worde nog eenigsins verkwikt over de goede tijding noopens de redressen, welke de kleyne Steeden in Ov. vorderen. Houd ze toch steeds vast aan de leyband. Zonder uw vallen ze, en met UwHWGeb. verviel alles wat er gewonnen is.’ (W.H. de Beaufort (red.). Brieven van en aan Joan Derck van der Capellen van de Poll. (Utrecht 1879), 407. Valk, waarmee Van der Capellen op zeer goede voet stond, begreep dat de kleine steden deel uitmaakten van de politieke machine die Van der Capellen in werking had weten te stellen – en zonder zijn steun machteloos zouden zijn.]
In 1782 waren deze kwesties steeds op de lange baan geschoven.20 [20. Mecking, ‘Jan Willem Racer,’ 82.] Als reactie richtten Oldenzaal en Enschede zich op 23 november 1782 tot de drie grote steden met het verzoek de behandeling van hun rechten prioriteit te geven, en deze niet meer, zoals tot dan toe gebeurd was, op commissie niveau af te doen.
Ongeveer gelijktijdig schreef Van der Capellen aan Racer dat het aardig zou zijn om eens als kleine steden in de provincie bijeen te komen om gezamenlijk een vuist te maken.21 [21. Mecking, ‘Jan Willem Racer,’ 82. Ook hier blijkt het belang van Van der Capellen in deze eerste fase van de patriottenbeweging. Treffend is de karakterisering van Van der Capellen door Te Brake: ‘This ‘Burgerbaron’, a classic political broker, was able to bring disparate parties together through his voluminous correspondence and tireless effort (…)’ (Te Brake, Regents and Rebels, 144).]

Portret van de Oldenzaalse advocaat Jan Willem Racer

|pag. 107|

_______________↑_______________

Op 28 november was het al zover: waarschijnlijk op initiatief van Racer kwamen gecommitteerden van Enschede, Delden, Goor, Rijssen en Ootmarsum te Borne bijeen. Al snel voegde ook Oldenzaal, dat in eerste instantie ‘bij toeval’ afwezig was zich bij de Twentse kleine steden. Uiteindelijk groeide dit initiatief uit tot het ‘Verbond der Kleine Steden in Overijssel’. Met de nodige horten en stoten ontwikkelde dit verbond zich onder leiding van Racer tot een actieve verdediger van de rechten van de kleine steden. Hoewel de eisen van de kleine steden zich later toescherpten op het herkrijgen van politieke invloed op de besluitvorming in de provincie bereikten ze, met uitzondering van het punt van de jacht, weinig.22 [22. Voor het punt van het jachtrecht zie De Jong, Van der Capellen, 639-645 en Mecking, ‘Jan Willem Racer,’ 81-85.] De belangrijkste reden was wel dat een vergroting van de invloed van de kleine steden ten koste zou gaan van de drie grote steden Kampen, Zwolle en Deventer.23 [23. Te Brake schrijft over de alliantie van de kleine steden met de patriotten in Deventer (einde 1782 – begin 1783) dat dit een pure ad hoe alliantie was, ‘(…) based, apparently, on the oldest of political principies: the enemy of my enemy is my friend.’ (Te Brake, Regents and Rebels, 144).]

Het ‘geval’ Almelo

Opvallende afwezige in het samenwerkingsverband van de kleine steden was Almelo, de belangrijkste stad in Twente. Hiervoor was een formele reden. De stad Almelo maakte deel uit van de Hoge Heerlijkheid Almelo en Vriezenveen en stond niet onder de soevereiniteit van de Staten maar van de Heer of Vrouwe van Almelo.24 [24. Mecking, ‘Jan Willem Racer,’ 97.] Almelo was dan ook nooit in het verre verleden op de Statenvergadering verschreven. De Almeloërs zelf waren echter niet van de geldigheid van dit argument overtuigd en zochten wel aansluiting zocht bij het Verbond der Kleine Steden. De stad werd echter geweigerd.25 [25. Mecking, ‘Jan Willem Racer,’ voetnoot 120.]
Klaarblijkelijk werd het formele argument dat Almelo eigenlijk niet tot de kleine steden behoorde door de ‘echte’ kleine steden als geldig beschouwd.
Waarschijnlijk heeft Jan Willem Racer hier de hand in gehad. Racer was al sinds het eind van de jaren 1760 de huisadvocaat van de Gravin van Van Rechteren, de Vrouwe van Almelo. Deze Gravin leefde evenals haar voorzaten in een staat van permanente onmin met de meerderheid van de Almelose burgerij.26 [26. Voor een overzicht van de vele onaangenaamheden die zich voordeden tussen de Van Rechterens en de burgerij van Almelo zie G.J. ter Kuile (sen.) De opkomst van Almelo en Omgeving. (Zwolle 1947) 88-138. Op de figuur van Gravin Sofia en haar strijd voor de voorvaderlijke rechten wordt nader ingegaan in Henk Beijers, Een strijd om rechten – Gravin Sofia Carolina Florentina van Rechteren Almelo. Doctoraalscriptie Geschiedenis, Rijks Universiteit Utrecht.]
Aan het einde van 1783 verscherpten zich de conflicten in Almelo, toen ook daar een exercitiegenootschap werd opgericht dat mede werd geleid door enige gezworen vijanden van de Gravin. Bovendien wilde de burgerij meer zeggenschap over de verkiezing van de burgemeesters.27 [27. Zie R.M. Kemperink, ‘Almelo,’ in
Herstel, Hervorming of Behoud, 113-130, 116e.v.]
In 1660 was er, door tussenkomst van de Staten van Overijssel een regeling getroffen waarbij de invloed van Heer en burgerij ongeveer gelijk verdeeld was.
Slechts drie jaar later werd er, zonder tussenkomst van de Staten, een nieuwe regeling tussen Heer en burgerij getroffen, waarbij de invloed van de Heer van Almelo aanmerkelijk groter was dan in de eerdere overeenkomst. De burgers van Almelo betoogden nu dat de laatste overeenkomst ongeldig was, daar de goedkeuring van de Staten ontbrak. Het argument tegen de overeenkomst van 1660, zoals dit door Racer als advocaat van de vrouwe van Almelo werd gepresenteerd, was dat de Staten geen soevereiniteit over Almelo hadden.
Zou nu Almelo tot het Verbond der Kleine Steden worden toegelaten, dan zou het argument van Racer aanmerkelijk aan kracht inboeten. Immers, de kleine steden richtten zich steeds tot de Staten om hun oude rechten gerehabiliteerd te zien. De opname van Almelo in het verbond zou dan betekenen dat het recht van Almelo zich tot de Staten te wenden werd erkend, en daarmee ook de juris-

|pag. 108|

_______________↑_______________

dictie van de Staten over de stad. Hoewel er formeel gezien dus wel iets te zeggen was voor het uitsluiten van Almelo, werd door deze uitsluiting het idee dat de kleine steden zich tegen de usurpatie van de adel verzetten sterk ondergraven. Bovendien raakte Racer door deze kwestie in opspraak. Hij bleef weliswaar actief in het Verbond der Kleine Steden, en zelfs in het exercitiegenootschap van zijn woonplaats Oldenzaal, maar zijn geloofwaardigheid was niet groot.28 [28. Zie G.J. Hebben, ‘Oldenzaal,’ in Herstel, Hervorming of Behoud, 98-112, 103 e.v.]

De Overijssels patriottenbeweging en de exercitiegenootschappen

Kijken we nu uitsluitend naar het Verbond der Kleine Steden en kwesties zoals het jachtrecht en de perikelen rond Almelo, dan zien we primair een combinatie van kleinstedelijk particularisme en herstel conservatisme. We komen dan al snel tot de conclusie dat de Twentse patriotten sterk naar het verleden en naar binnen waren gericht, terwijl er weinig samenhangde ideeën over nationale politieke kwesties bestonden. Deze conclusie is ten dele terecht. Degene die nog het meest in aanmerking komt als ‘Twents ideoloog’, Jan Willem Racer, was een uitgesproken herstel-conservatief.29 [29. Wel is er enige ontwikkeling in het denken van Racer te ontdekken. Zo behoorde hij in 1787 tot de opstellers van een nieuw reglement voor de verkiezing van gemeenslieden en burgemeesters. Voor het eerst mochten niet-gereformeerden (uitgezonderd joden) ook aan de verkiezingen meedoen. Echter, het was alleen het actief kiesrecht dat hun werd gegeven, waarbij ze bovendien nog eens onroerend goed ter waarde van 200 ducatons (ongeveer fl. 600) moesten bezitten. Voor de gereformeerden gold alleen dat ze niet in dienst van de stad mochten zijn, niet minvermogend en niet bij rechterlijk vonnis veroordeeld (Hebben, ‘Oldenzaal,’ 106-107 en Mecking, ‘Jan Willem Racer,’ 101-102).] Hoewel hij zich sterk maakte voor de zelfstandigheid van de kleine steden in Twente en de rest van Overijssel, was hij alleen voorstander van stedelijke autonomie voor zover deze autonomie, naar zijn inzicht, in het verleden bestaan had. Zo dit niet het geval was, dan ook geen autonomie in het heden. Deze houding maakte het Racer mogelijk tegelijkertijd als leider van het Verbond der Kleine Steden èn als verdediger van de oude rechten van het Huis Almelo op te treden.
Toch moeten ons hierdoor niet laten verleiden tot een visie op de patriottenbeweging in Twente waarin het kleinsteedse particularisme centraal staat. Er bestond wel degelijk een brede steun voor de landelijke patriottenbeweging.
Niet voor niets ontstonden in Twente in 1783 en de daarop volgende jaren een groot aantal exercitiegenootschappen, zowel in de steden als in de dorpen.
Deze genootschappen speelden ook tot aan het einde van de patriottenbeweging op provinciaal niveau een belangrijke rol. Meer dan het Verbond der Kleine Steden vormden de exercitiegenootschappen de kern van de Twentse patriottenbeweging.
Zoals we in de inleiding al zagen waren de Twentse genootschappen actief betrokken bij de nationale organisatie, een betrokkenheid die aangeeft aan dat er wel degelijk oog was voor nationale kwesties. In eerste instantie speelde Jan Willem Racer ook hier een rol – hij bezocht de Utrechtse bijeenkomst van december 1784 – maar later lijkt hij zich uit de provinciale en landelijke organisatie terug te hebben getrokken. Wel blijft hij in Oldenzaal actief in het plaatselijke exercitiegenootschap. Het optreden van Racer heeft waarschijnlijk tot gevolg gehad dat het aantal leden van het Oldenzaalse exercitiegenootschap tussen december 1784 en mei 1786 van 150 tot 80 daalde. Voor de Twentse andere genootschappen stabiliseerde het ledental zich in deze periode, of was er van een stijging sprake (zie tabel 1).

|pag. 109|

_______________↑_______________

 

Tabel 1. Lidmaatschap van de Exercitiegenootschappen in Twente 30 [30. GA Zwolle, AAZ01, nr. 6055 (Handelingen en Besluiten der Vergadering van Gecommitteerden uit de respectieve Schutterijen, Vrijcorpsen en van Genootschappen van Wapenhandel, gecompareerd te Utrecht, op de circulaire aanschrijving van het genootschap Pro Patrie et Libertate dd. 6 december 1784), en het verslag van de bijeenkomst van de Overijsselse genootschappen op 11, 12 en 13 juli 1786. Hiernaast waren er twee genootschappen in Vriezenveen, in Driene (bij Hengelo), in Diepenheim en mogelijk in Tubbergen en Albergen, twee dorpjes in het noorden van Twente. Volkstelling 1795: RAO, Staten Archief nrs. 5343-5359.]
1784 % 1786 % Bevolking 1795
Almelo 150 6,9 186 8,6 2162
Borne 70 8,3 80 9,5 844
Delden 70 6,4 80 7,3 1098
Enschede 134 7,3 154 8,4 1835
Goor 80 8,5 80 8,5 945
Haaksbergen 80 8,3 969
Hengelo 80 6,7 80 6,7 1194
Oldenzaal 150 7,2 80 3,8 2097
Ootmarsum 105 9,5 105 9,5 1108
Rijssen 70 4,6 80 5,3 1509

 
Bronnen: zie noot.

Bij de terugtrekking van Racer heeft de Almelose connectie naar het zich laat aanzien ook meegespeeld. Het moet voor hem nogal pijnlijk geweest zijn toen in Utrecht een brief van het Almelose genootschap ter tafel kwam, waarin de vergadering werd gevraagd te adviseren wat te doen in geval de Gravin de vrije verkiezing van officieren niet mocht toestaan. De vergadering oordeelde zichzelf niet tot adviseren competent, maar stelde toch dat ‘(…) des noods de actueele Officieren, zonder verdere aanstelling konden blijven fungeeren in hunne post.’ Racer zal hier niet blij mee geweest zijn. Op de volgende Utrechtse vergadering, dd. 10 februari 1785, was Almelo zelf vertegenwoordigd door Gerrit Harmen Coster, doopsgezind textielondernemer.31 [31. Hoewel er bij Coster steeds alleen de initialen werden vermeld gaat het vrijwel zeker om Gerrit Harmen Coster (1748-1794). In 1792/93 vertrok Coster naar Suriname, alwaar hij te Demerary stierf. Zie W.E.M. ten Cate, De Almelose tak van de (van oorsprong doopsgezinde) familie ten Cate uit Borne. (Maasland 1991) 43, 138-139.]
Op de vergaderingen van de Overijsselse exercitiegenootschappen waren textielondernemers zeer duidelijk aanwezig. Gerrit Harmen Coster nam samen met Hendrik Jan Colmschate (hervormd en textielondernemer, later lid van de eerste Nationale Vergadering) de Almelose honneurs waar.32 [32. Hiernaast verscheen voor Almelo ook J.L. Ernst, luitenant van het genootschap (GA Zwolle, AAZ01, nr. 6055, Verslag van de vergadering dd. 30 mei 1786). Zie voor Nieuwenhuis, die ook op de vergaderingen van 30 mei 1787 aanwezig was B.H. Hommen, ‘Bijdrage tot een geschiedenis van de textielnijverheid in Oldenzaal tot 1900,’ Textiel Historische Bijdragen 5 (1964) 52-137, 57.] Voor Oldenzaal verscheen op de Overijsselse vergaderingen soms de katholieke textielondernemer Jan Hendrik Nieuwenhuis (in 1795 Provisioneel Representant in Overijssel).
De activiteiten van doopsgezinden en katholieken en/of textielondernemers binnen de exercitiegenootschappen bleven niet tot deze twee plaatsen beperkt.
In Borne en Hengelo speelden doopsgezinde Ten Cates (ook actief in de textiel) een hoofdrol, in Enschede de katholieke advocaat Berend ten Pol (die soms ook op de provinciale vergaderingen verscheen) en de doopsgezinde textielondernemers Othmar ten Cate en Jan Bernard Blijdenstein.33 [33. GA Zwolle, AAZ01, nr. 6055 (Voor Borne en Hengelo de brieven betreffende het aantal personen dat tegen betaling van soldij dienst wil nemen in een op te richten leger te velde, september 1787). Ten Pol bezocht de provinciale vergadering van 30 mei 1786. De activiteiten van de doopsgezinden in de exercitiegenootschappen resulteerden, niet verwonderlijk, in problemen binnen de gemeenten. In 1785 leidde dit in Almelo nog tot een uitspraak van de kerkeraad, die de kool en de geit spaarde door uit te spreken dat het dragen van wapenen niet was toegestaan, maar het aan de individuele gelovigen overliet wat ze met deze uitspraak zouden doen. (Zie W.H. Kuiper, ‘De Almelose doopsgezinden en het beginsel der weerloosheid in de Patriottentijd,’ VMORG 88 (1978), 60-66.) Ook Jan Bernard Blijdenstein voelde zich nog verplicht een rechtvaardiging te geven van zijn activiteiten in het Enschedese exercitiegenootschap, waarbij hij het wel erg bont maakte door te stellen dat wanneer ‘Vader Menno’ nog geleefd zou hebben, hij zeker ook naar de wapenen zou hebben gegrepen (Elderink, Twentsch Fabriqueur, 75-77). De doopsgezinde predikant in Enschede, Jacob Hendrik Floh, nam met betrekking tot deze kwestie een gematigd standpunt in (GA Amsterdam, PA 877, Archieven van de Doopsgezinde Gemeente de Zon, nr. 22).] Ten Pol werd later lid van de eerste Nationale Vergadering (1796), Blijdenstein van het Vertegenwoordigend Lichaam (1798).
Wanneer we nu deze groep leiders van de exercitiegenootschappen bekijken, dan zien we dat hier, veel meer dan in het Verbond der Kleine steden, waarin leden van de magistraten actief waren, de oude verhoudingen zijn verbroken.
Doopsgezinden, Katholieken en veranderingsgezinde Hervormden werkten samen. Toen men in augustus 1787 in Almelo en Vriezenveen een echt Batallion schutters (met 450 à 500 leden) wilde oprichten waren het Hendrik Jan

|pag. 110|

_______________↑_______________

Colmschate, Nicolaas Hendrik ten Cate (doopsgezind textielondernemer, getrouwd met een hervormde vrouw, in 1795 Provisioneel Representant in Overijssel), Jacobus Kantelaar (hervormd predikant en later lid van de Nationale Vergadering), Gerrit Harmen Coster (doopsgezind textielondernemer) en Abraham Buissant des Amories (doopsgezind koopman, getrouwd met een hervormde vrouw en later Provisioneel Representant in Overijssel) die de leiding op zich namen.34 [34. GA Zwolle, AAZ01, nr. 6055.] De godsdienstige overtuigingen van de leiders van de exercitiegenootschappen vormden, veel meer dan de hervormde burgemeesters en advocaten die de leiding in het Verbond der Kleine Steden hadden, een redelijke afspiegeling van de Twentse bevolking. Alleen was er sprake van een oververtegenwoordiging van Doopsgezinden. Op zich is dit laatste niet vreemd, gegeven de betekenis van deze groep in de textiel. De gemeenschappelijke karakteristiek van de groep is dat de leiders allen tot de gegoede burgerij behoorden, als ondernemers in de textielnijverheid dan wel als advocaten actief waren en om verschillende redenen (religie, lokale conflicten) van het bestuur waren uitgesloten.

De economische achtergrond van de Twentse patriottenbeweging

De patriotse gezindheid van de economisch machtige groep van textielfabrikeurs had een lange voorgeschiedenis. Er bestond er al sinds jaar en dag een afkeer van de economische politiek van de Republiek: keer op keer werden de belangen van de inheemse textielnijverheid geslachtofferd ten behoeve van de Amsterdamse textielhandel en de Haarlemmer blekerijen. Daarnaast ondervond men dat Engeland de belangen van de Twentse linnennijverheid tegenwerkte. Vanaf 1690 werden de Engelse invoerrechten op linnen een aantal malen verhoogd, hetgeen door de heffingssystematiek – Twents linnen werd relatief zwaar belast – op den duur een verlammende invloed had op de mogelijkheden van export naar Engeland.35 [35. Zie Cor Trompetter, Agriculure, Proto-industry and Mennonite Entrepreneurship. A history of the textile industries in Twente 1600-1815. (Amsterdam 1997), 60-62.] Hier kwam bij dat in de loop van de achttiende eeuw Engeland, Schotland en Ierland steeds meer linnen gingen produceren, waarbij de overheid een actieve steunpolitiek voerde. Er bestonden dus niet alleen grieven tegen de Engelse tariefpolitiek, maar ook tegen de in Twentse ogen oneerlijke concurrentie van de Britse textielnijverheid. Ook het feit dat de handel op de Engelse koloniën niet geoorloofd was zal de populariteit van de Engelsen in Twente niet ten goede zijn gekomen.
Waar Engeland een actieve beschermingspolitiek ten behoeve van de eigen nijverheid voerde, faalde de Nederlandse overheid. Bescherming werd niet gegeven, eerder was het omgekeerde het geval. De eerste maal dat de Twentse textielnijverheid schade ondervond van de handelspolitiek van de Republiek was in 1725, toen de invoerrechten op linnen weefsels verlaagd werden.36 [36. Voor de betekenis van deze verlaging voor Twente zie C. Trompetter, ‘Ontmoedigend overheidsbeleid als stimulans voor ondernemerschap: De tariefherziening van 1725 en het ontstaan van de bombazijnnijverheid in Twente,’ Textiel Historische Bijdragen 33 (1993) 43-54.] Hierdoor werd het ook op de Nederlandse markt steeds moeilijker de concurrentie van gebieden als Silezië het hoofd te bieden. De linnenindustrie werd het slachtoffer van de belangen van de linnen handel en de linnenblekerij. Feitelijk, zo stelt Hovy, verzetten alleen de op dit punt zeer actieve Twentse entrepreneurs zich tegen deze gang van zaken.37 [37. J. Hovy, Het Voorstel van 1751 tot instelling van een beperkt vrijhavenstelsel in de Republiek (Propositie tot een gelimiteerd Porto-Franco. (Groningen 1966) 504.]
Enige hoop op verbetering was er in het midden van de achttiende eeuw. Naar aanleiding van het voorstel tot de invoering van een gelimiteerd Porto Franco betoogden de fabrikeurs, gesteund door hun Staten, dat om de buitenlandse

|pag. 111|

_______________↑_______________

concurrentie het hoofd te kunnen bieden, een invoerheffing van 10% uitkomst zou geven.38 [38. Deze kwestie is uitvoerig beschreven in Hovy, Vrijhavenstelsel, 542 e.v.. Het is opmerkelijk dat een van de weinige keren dat Van der Capellen zich in Aan het Volk van Nederland (1781) positief over de stadhouders uitlaat, het juist de kwestie van het voorstel tot het gelimiteerde Porto Franco van Willem IV betreft (Joan Derk van der Capellen, Aan het Volk van Nederland. Ingeleid en van annotaties voorzien door drs. H.L. Zwitzer (Amsterdam 1987), 59; 43 in Aan het Volk van Nederland).] De Twentse eis van bescherming van de inheemse linnennijverheid werd zoals altijd door Holland bestreden (de gezamenlijke belangen van Haarlem en Amsterdam). Samen met het Porto Franco stierven ook deze Twentse acties een zachte dood. Er veranderde niets ten voordele.
Voor de Twentse textielondernemers viel van het bestaande politieke systeem niets te verwachten. Hoop op verbetering binnenlands was er niet, terwijl er op de internationale markt, door de sterke positie van Engeland, ook weinig hoop op verbetering was. De Amerikaanse opstand moet voor de fabrikeurs van het begin af aan dan ook met buitengewone interesse zijn gadegeslagen: niet alleen werd Engeland beproefd, maar, in geval van Amerikaanse onafhankelijkheid kon men mogelijk toegang krijgen tot de Amerikaanse markt. Het is daarom ook bepaald geen wonder dat ze zich en masse bij de patriottenbeweging aansloten en zich soms ook als fabrikeurs manifesteerden. De economische belangen van de fabrikeurs sloten naadloos aan bij de politiek die Joan Derk Van der Capellen tot de Pol voorstond, terwijl de economische mogelijkheden die Van der Capellen en zijn medestanders zagen in de jonge Verenigde Staten de fabrikeurs als muziek in de oren moeten hebben geklonken.39 [39. Vergelijk J.W. Schulte Nordholt, Voorbeeld in de Verte – De invloed van de Amerikaanse revolutie in Nederland. (Baarn 1979) 186-188.]

Textielondernemers in de politiek

‘De ondergetekenden Burgeren, Ingezetenen, Kooplieden en Fabriekeurs der stad Almelo; neemen de vrijheid U Ed. Moog: met eerbied voor te draagen (…).’40 [40. RAO, Staten Archief (wsl 772 (09-25)]
Zo luidt de aanhef van een request uit de stad Almelo dat in december 1783 aan de Staten van Overijssel gestuurd werd. In dit schrijven werd gepleit voor een verbond met Frankrijk. De achtergrond van dit request en tezelfdertijd ingezonden requesten uit andere plaatsen is bekend. Het kwam tot stand op initiatief van Van der Capellen, die meende dat op deze wijze de Staten van Overijssel onder druk gezet konden worden om de Staten rijp te maken voor een alliantie met Frankrijk.41 [41. Het Almelose request (en de andere requesten) kwam niet alleen op verzoek van Van der Capellen tot stand, maar bevatte precies die elementen die Van der Capellen opgenomen had willen zien (De Jong, Van de Capellen, 654-656).] Het bijzondere van het Almelose request is dat aanhef duidelijk maakt dat het de ondertekenaren zich niet alleen als burgers van de stad, maar ook als kooplieden en fabrikeurs bekend maakten. Aan de politieke zaak van het verbond met Frankrijk was ook een economische component verbonden. Voor de maatschappelijke bovenlaag in Almelo maakten economische elementen evenzeer deel uit van het politieke discours als staatkundige zaken.
Nog treffender dan de aanhef van het Almelose request is wel de lijst handtekeningen die het request besluit. Van de 48 ondertekenaars bestond het grootste deel inderdaad uit kooplieden en textielfabrikeurs. Bovendien was de meerderheid van de ondertekenaars doopsgezind. In ieder geval behoorden 30 van de ondertekenaars tot dit kerkgenootschap.
Anderhalf jaar eerder had Van der Capellen ook al getracht de fabrikeurs te mobiliseren. Op 14 april 1782 schreef hij al:‘(…) en ’t is dit zelfde helsche, verdoemelijke placcaat, waardoor de fabriquanten van Enschede afgeschrikt zijn om ook een Request te presenteren in de zaak van Amerika, schoon zij 1800 menschen brood geven.’42 [42. De Beaufort, Brieven, 282-285.] Hier wordt, evenals in het hierboven aangehaalde request uit Almelo, een expliciete relatie gelegd tussen de belangen van de Twentse textielnijverheid en de pro-Amerikaanse/anti-Engelse politiek van de patriotten.

|pag. 112|

_______________↑_______________

Voor het andere belangrijke textielcentrum, de stad Enschede, beschikken we niet over requesten waarin een expliciete relatie wordt gelegd tussen patriotse politiek en de belangen van de textielnijverheid. Echter, aan de hand van een analyse van drie requesten kunnen we komen tot een reconstructie van de samenstelling van de aanhang van de patriottenbeweging. Het eerste request dateert van oktober jaar 1782, en pleitte voor de afschaffing van de drostendiensten en de readmissie van Van der Capellen als lid van de Landdag.43 [43. RAO, Staten Archief, nr. 5237.] Het tweede request, uit december 1783 maakt deel uit van de door Van der Capellen gevoerde actie voor een verbond met Frankrijk, waar ook het hierboven besproken request uit Almelo toe behoorde.44 [44. RAO, Staten Archief, nr. 773.] Het laatste request, waarin het gedrag van de Overijsselse gedeputeerden ter generaliteit werd bekritiseerd, is niet gedateerd, maar moet op grond van de inhoud in mei 1787 zijn opgesteld.45 [45. RAO, Staten Archief, nr. 774. Er zijn uit andere plaatsen requesten met gelijke strekking, gedateerd mei 1787.] Om het sociaal-economisch profiel van de aanhang der patriotten na te gaan heb ik de beroepen der ondertekenaars onderzocht aan de hand van de Volkstelling van 1795 (Tabel 2). Daarnaast heb ik onderzocht wie een, twee of drie keer een request ondertekende.
 

Tabel 2. De beroepen van de ondertekenaren van patriotse requesten in Enschede 1782-1787
1 % 2 % 3 % 4 % 5 % 6 % 7 % 8 %
A 17 16,3 20 20,8 12 12,4 10 18,5 5 12,2 5 14,3 2 9,1 60 14,4
B 13 12,5 9 9,4 8 8,2 6 11,1 4 9,8 3 8,6 2 9,1 31 7,5
C 24 23,1 15 15,6 22 22,7 12 22,2 15 36,6 11 31,4 10 45,5 43 10,3
D 39 37,5 41 42,7 44 45,4 18 33,3 11 26,8 13 37,1 3 13,6 214 51,4
E 13 12,5 11 11,5 11 11,3 8 14,8 6 14,6 3 8,6 5 22,7 68 16,3
F 106 96 97 54 41 35 22 416
G 182 154 146 77 55 47 27 464

 

Eenmalige ondertekenaren
1 % 2 % 3 % 9 %
A 4 12,5 9 31,0 3 7,1 16 15,5
B 5 15,6 4 13,8 5 11,9 14 13,5
C 7 21,9 0 0,0 6 14,3 13 12,6
D 13 40,6 14 48,3 23 54,8 50 48,5
E 3 9,4 2 6,9 5 11,9 10 9,7
F 32 29 42 103
G 77 57 71 205

 
Sleutel: 1. Aantal ondertekenaren in 1782; 2. Idem 1783; 3. Idem 1787; 4. Aantal personen die in 1782 en 1783 ondertekenden; 5. Idem 1782 en 1787; 6. Idem 1783 en 1787; 7. Idem 1782, 1783 en 1787; 8. Aantal huishouden in de Volkstellingen van 1795; 9. Totalen; A. Ambachtslieden; B. Kooplieden en winkeliers; C. Fabrikeurs en andere textielondernemers; D. Wevers; E. Anderen; F. Aantal ondertekenaren waarvan de beroepen zijn getraceerd; G. Totalen.

Bronnen: Zie noten.

|pag. 113|

_______________↑_______________

 
Het eerste request werd, niet verwonderlijk gezien het zeer actuele onderwerp van de Drostendiensten en de readmissie van Van der Capellen, door de meeste personen ondertekend, maar de andere twee zaken vonden toch ook aanzienlijke steun onder de Enschedese bevolking. Voor een belangrijk deel van de ondertekenaren (77 van 182) was het request van 1782 het enige dat ze ooit ondertekenden. Ook voor de andere twee requesten is het aandeel van de eenmalige ondertekenaren eveneens aanzienlijk (meer dan een derde van de ondertekenaren in 1783, bijna de helft in 1787). Anderzijds is het aantal personen dat alle requesten ondertekende relatief klein. Van de in totaal 330 personen die ooit een request ondertekenden deden 205 dit eenmaal, 98 tweemaal en slechts 27 driemaal. Binnen deze laatste groep, als ook binnen de groep die tweemaal ondertekende waren de textielondernemers sterk oververtegenwoordigd. De textielondernemers vormden de harde kern van de patriottenbeweging. De wevers waren in de groep van personen die twee requesten ondertekenden behoorlijk ondervertegenwoordigd. Dit is nog veel sterker het geval in de groep die drie maal ondertekende.
Gegeven het grote aantal eenmalige ondertekenaren was er van een grote, vaste steun niet echt geen sprake, maar een harde kern wist wel steeds een groot aantal personen voor de ondertekening van een request te mobiliseren: in 1787 is het aantal ondertekenaren slechts weinig kleiner dan in 1783. Gezien de structuur van de Enschedese economie, die geheel draaide op de textielnijverheid, is het aannemelijk dat de kerngroep van patriotse textielondernemers altijd, wanneer er een request werd opgesteld, voldoende van hen afhankelijke wevers en middenstanders tot ondertekening kon bewegen. Ook hier blijkt, evenals bij de exercitiegenootschappen, dat waar de textielnijverheid een rol speelde, de textielondernemers het voortouw namen in de patriottenbeweging.

Amerikaanse dromen

De Twentse textielfabriekeurs speelden niet alleen een belangrijke rol in de patriottenbeweging, doch waren ook actief betrokken bij pogingen om Twentse producten in Amerika af te zetten. Ook wat dit betreft lijkt het initiatief bij Van der Capellen gelegen te hebben. De eerste maal dat Van der Capellen refereerde aan de mogelijkheden voor de afzet van Twentse textiel in Noord-Amerika was in het voorjaar van 1782. De zoon van de Elburgse dominee Heiniken had samen met een Amsterdamse partner een compagnieschap opgericht voor de handel op Noord-Amerika. Deelnemers moesten fl. 600 fourneren, waarvan twee derde uit inlandse producten mocht bestaan. Van de Capellen meldde dit aan zijn Rotterdamse vriend Adriaan Valk. Zelf had hij nog geen aandeel genomen; hij wilde eerst Valk, die van plan was zelf naar de VS te vertrekken, wijzen op de mogelijkheden van een dergelijke handelscompagnie. Van der Capellen had zo zijn gedachten over de producten waar men in de VS behoefte aan zou kunnen hebben:’ Zou het artykel van gemaakt ijzerwerk niet gewild zijn in Amerika? Ik denke van ja. De Camper duffels, De Enschedésche bombazijnen, bontjes, pijen, Camper, Zwolsche en Haarlemmer langetten. Overdenk het eens.’46 [46. De Beaufort, Brieven, 285-286 (Brief van Van der Capellen aan Valk, d.d. 23-04-1782).] Een goede maand later, wanneer Valk definitief besloten heeft naar de nieuwe wereld te vertrekken brengt Van de Capellen de Twentse han-

|pag. 114|

_______________↑_______________

delsbelangen nogmaals bij hem onder de aandacht ‘Kunt ge de fabriquen van Endschedé ook favoriseeren? Me dunkt de Bommesijden moeten in America getrokken zijn.’47 [47. De Beaufort, Brieven, 470 (Brief van Van der Capellen aan d.d. 02-01-1783). Overigens was Van de Capellen er ook niet vies van een goed woordje voor familieleden te doen. In een brief aan Valk, vlak diens vertrek, d.d 12-03-1783 schrijft Van der Capellen ’Ziet UE. ook kans om mijn goeden neef van Ittersum, Burgemeester te Campen, te favoriseeren in zijne Bommazijde fabriek; zo ja, dan zou ik UE. staalen zenden met uw broeder, die mij geschreven heeft voorneemens te zijn in ’t kort naar Rott. te gaan. Mijne vrouw, die zig daar beeter dan ik op verstaat, zegt, dat het excellent goed is en goedkoop.’ (De Beaufort, Brieven, 565).
Deze passage is bovendien opmerkelijk daar het een van de weinige referenties aan economische activiteiten van de Overijsselse adel. Het betreft hier Frederik Alexander van Ittersum, die in hetzelfde jaar 1783 te ’s Gravenhage stierf (Jhr. A.J. Gevers en A.J Mensema, De havezaten in Twente en hun bewoners. (Zwolle 1995)).]

Valk was niet de enige die speelde met de gedachte om in Amerika zijn geluk te beproeven. Ook Gerrit Pennink uit Enschede, een broer van de patriotse burgemeester (en textielfabriekeur) van die stad, speelde met dit idee. Van der Capellen was actief betrokken bij Pennink’s plannen om naar Amerika te vertrekken.
Op 2 november 1782, vlak nadat hij weer opgenomen was in de Overijsselse Ridderschap schrijft Van der Capellen aan een Twentse correspondent, waarschijnlijk Jan Willem Racer, ‘Mag ik UE. vergen, den Here Penning te verzekeren dat ik wel aan zijn E. broeder denke wegens de reize naar America.’48 [48. De Beaufort, Brieven, 361.] Een goede maand later, in een brief d.d. 5 december 1782, aan Pennink’s broer, deelde Van der Capellen mede dat er in het voorjaar een gewapend schip naar Noord Amerika zou vertrekken waar Pennink met mee zou kunnen. Ook zond hij Pennink een aantal Engelse boeken die met dankbaarheid werden ontvangen.49 [49. RAO, Verzameling VORG (ongeinventariseerd), brief van Van der Capellen aan Pennink, d.d. 05-12-1782.]
Een helder idee over wat hij in Amerika zou doen had Pennink niet. Van der Capellen maakte hem er op attent dat zonder enige contacten in Amerika het waarschijnlijk een kansloze onderneming zou zijn. Pennink vroeg daarom aan Van der Capellen of deze die hem zou kunnen helpen bij het leggen van de benodigde contacten.50 [50. RAO, Verzameling VORG (ongeinventariseerd), brief van Gerrit Pennink aan Van der Capellen d.d 31-01-1783.] Van der Capellen heeft waarschijnlijk snel werk gemaakt van Pennink’s vraag om hulp en beval deze bij Valk aan, want op 18 maart schrijft Pennink ‘Gistern agt dagen geleden, ontving ik een brief van de Hr. Adn. Valk te Rotterdam, van d. 8 Febr. lleden, waaruit ik ontwaar, dat UwHoogWelGeb.Gestr. mijn persoon aan zijn Ed., nopens de reis na N. Amerika, zeer gunstig hebt gelieven aan te bevelen. (…) D’Hr. Valk meld mij dat ZijnEd. een nieue Sociëteit oprigt; en weet, wijl de zaaken nog versch zijn, mij nog niet te melden, in hoe ver zijnEd. aan UwHoogWelGebs. verzoek en mijn verlangen zal konnen voldoen. Dan, door UwHoogWelGeb. onderrigt zijnde dat ik met de Fabriqueurs bekend ben, en onze vaderlandsche Fabriquen, voor zullende trekken; verzoekt zijnEd. van mij een opgaaf van goederen welke alhier gefabriceerd worden, ten einde die aan zijne vrienden voor te stellen en te overwegen of er, met voordeel, op te ondernemen zij.’51 [51. RAO, Verzameling VORG (ongeinventariseerd), brief van Gerrit Pennink aan Van der Capellen d.d 18-03-1783.] Of het uiteindelijk tot een samenwerkingsverband is gekomen is niet duidelijk. Wel zijn beide heren inderdaad naar Noord-Amerika vertrokken. Pennink’s verblijf was echter van korte duur. Na 1787 vinden we hem als vluchteling in St.Omer.52 [52. Folkers en Wigger, Homines Novi, 373-374. Elderink, Twentsch Fabriqueur, 150. Volgens Elderink vertrok Pennink al in 1782 naar Amerika, samen met Helmig van Heek uit Delden, hetgeen, op grond van briefwisseling met Van der Capellen, niet juist kan zijn.]
Dat Van der Capellen een wezenlijke belangstelling had voor de Twentse textiel, en een dergelijke belangstelling niet fingeerde om steun in Twente te verwerven, blijkt uit het feit dat hij Pennink had verzocht hem de nodige gegevens over lonen in de textiel te zenden, een verzoek waar Pennink kennelijk met graagte aan voldeed, gezien de uitgebreide gegevens die hij opzond.53 [53. RAO, Verzameling VORG (ongeinventariseerd), brief van Gerrit Pennink aan Van der Capellen d.d. 31-01-1783.] De briefwisseling tussen Pennink en Van der Capellen maakt opnieuw duidelijk dat de sympathie voor Amerika en de daarmee samengaande sterk anti-Engelse houding voor de Twentse patriotten een politiek-economische achtergrond had.
Van der Capellen was zich hier van bewust.
De Twentse belangstelling voor de Verenigde Staten bleef ook na de dood van

|pag. 115|

_______________↑_______________

Van der Capellen bestaan. Textielfabrikeurs en hun familieleden namen enthousiast deel in de verschillende Amerikaanse leningen die door bankiers in Amsterdam op de Nederlandse kapitaal markt geplaatst werden.54 [54. Voor de geschiedenis van deze leningen zie P.J. van Winter, Het aandeel van den Amsterdamschen handel aan den opbouw van het Amerikaansche Gemeenebest (2 delen). (Amsterdam 1927-1933).] De Doopsgezinde Enschedese ondernemer Pieter van Lochem had bij zijn dood in 1795 een effectenportefeuille met een nominale waarde van fl. 9800, waarvan fl. 4000 uit Amerikaanse effecten bestond. Een hiervan dateerde al van 1784.55 [55. Z.W. Sneller, ‘Boedelinventarissen van Twentsche entrepreneursgeslachten uit het laatst der 18e eeuw,’ Bijdragen en Meededelingen voor de Geschiedenis der Nederlanden 55 (1934), 33-118, 82-84.]
Zijn zuster Aaltje uit Almelo bezat, privé en in haar bedrijf eveneens fl. 4000 (nominaal) aan Amerikaanse waardepapieren. Het effectenbezit van de Van Lochem’s was bescheiden vergeleken bij dat van de gepensioneerde textielondernemer Jan Herman Coster uit Almelo. Deze liet in 1799 fl. 20.000 aan verschillende Amerikaanse aandelen na.56 [56. RAO, Verzameling Kleine Aanwinsten 1963, nr. 8.] Het waren niet alleen ondernemers die met graagte de Amerikaanse aandelen aankochten. Ook de Doopsgezinde gemeente van Enschede had twee Amerikaanse aandelen in haar bezit, met een nominale waarde van fl. 2000.57 [57. RAO, Familiearchief Blijdenstein nr. 48.]
Door Sneller, die de boedelinventaris van Van Lochem in 1934 publiceerde, werd opgemerkt dat de patriotse gezindheid van Van Lochem een rol speelde bij zijn investeringsgedrag.58 [58. Sneller, ‘Boedelinventarissen van Twentsche entrepreneursgeslachten uit het laatst der 18e eeuw,’ 45-46.] Hoe aanlokkelijk een dergelijk idealisme ook is als leidraad voor investeringsgedrag, het blijft de vraag of het niet meer de hoop op winst dan de ideologische betrokkenheid was die het gedrag van de ondernemers bepaalde. De andere investeringen van bezitters van Amerikaanse aandelen geven in ieder geval weinig reden om idealen achter de investeringen te vermoeden. Jan Herman Coster had samen met Egbert Coster de graaf van Heiden Hompesch, zoon van de zo gehate drost, fl. 2500 geleend.59 [59. RAO, Verzameling Kleine Aanwinsten 1963, nr. 8.] Dezelfde stond voor fl. 7000 in het krijt bij de Enschedese Doopsgezinde gemeente, waarvan Jan Bernard Blijdenstein de penningmeester was.60 [60. Familiearchief Blijdenstein, nr. 48.] Hoewel het onmogelijk is om een definitief antwoord te vinden op de vraag ‘idealisme of winstbejag’ neig ik er toe de economische motieven de overhand te geven. Belangrijk is in dit kader dat de Twentse doopsgezinden relatieve nieuwkomers waren op de effectenmarkt. Zo had de vader van Pieter van Lochem, Herman van Lochem, in het geheel geen effecten in zijn bezit. Aan zijn financiële positie kan dit onmogelijk gelegen hebben, daar de waarde van zijn boedel meer dan fl. 100.000 bedroeg.61 [61. Sneller, ‘Boedelinventarissen,’ 67.] Voor de generaties van de oude Van Lochem (1695-1782) was het waarschijnlijk vanuit religieuze overwegingen niet toegestaan waardepapieren te bezitten die door overheden werden uitgegeven.
Voor deze doopsgezinden, die tot de gematigd conservatieve groep binnen de beweging behoorde (de Zonsche Sociëteit) was het vanuit religieuze overwegingen lang zo dat zij geen deel mochten hebben aan het openbaar bestuur, daar dit impliceerde dat men mogelijk geweld zou moeten gebruiken. Theoretisch kon het bezit van overheidspapieren dezelfde status hebben. Pas na het midden van de achttiende eeuw kwam er een kentering in het denken van deze groep.
In de periode waarin de kentering in het denken van de Twentse Zonisten optrad waren er niet zoveel andere mogelijkheden tot investeringen in waardepapieren dan investeringen in Amerika. Noch Franse effecten (Frankrijk had financieel een niet al te beste naam had), noch Engelse effecten (Engeland was eerst in oorlog en verloor daarna een van haar rijkste koloniën) leken een erg

|pag. 116|

_______________↑_______________

florissante optie. Amerika was daarom een voor de hand liggende mogelijkheid, maar niet de enige. Ook komen we in Twente aandelen Weener bank en Deense leen- en wisselbank tegen, naast aandelen in Poolse leningen en geconverteerde Russisch-Poolse leningen. Voor sommige van deze investeringen (de leningen van Poolse prinsen) kan gezegd worden dat politieke motieven mogelijk hebben meegespeeld, maar ook hier geldt dat, gezien de uitgave van deze leningen door het gerenommeerde kantoor Hope & Co., toch economische motieven een hoofdrol kunnen hebben gespeeld. Overigens, Patriots of niet, er werd ook geïnvesteerd in leningen van de provincies Zeeland en Holland, alsmede in de Oost-Indische Compagnie.62 [62. Er waren ook effecten van de eigen provincie, doch dit waren voor het overgrote deel geforceerde leningen.]

Conclusies

In de historiografie van de patriottenbeweging ligt, enkele uitzonderingen daargelaten, de nadruk op de politiek-staatkundige en ideologische achtergronden van deze beweging. Zo komen economische motieven in de herdenkingsbundels die rond 1987 zijn verschenen niet of nauwelijks aan de orde.
Dat er ook sociaal-economische en religieuze achtergronden een rol speelden in de Overijsselse patriottenbeweging is weliswaar vaak gesignaleerd, maar er is, met uitzondering van het werk van Te Brake, weinig systematisch onderzoek naar gedaan.63 [63. Zo stellen M.A.M. Franken en R.M. Kemperink in de inleiding tot de bundel ‘Herstel, hervorming of Behoud? Tien Overijsselse steden in de Patriottentijd, 1780-1787’ naar aanleiding van enige opmerkingen van Kosmann: ‘De Groningse hoogleraar pleitte ons inziens daarom terecht voor een hernieuwd onderzoek (van de patriottenbeweging C.T.), waarin vooral de sociale en economische aspecten meer aan hun trekken dienen te komen dan tot nu toe het geval is geweest. Van onze kant denken we hierbij in het bijzonder aan het regionale en lokale onderzoek, omdat op dit gebied nog zoveel bronnen onaangeboord zijn gebleven.’ (M.A.M. Franken en R.M. Kemperink, ‘Inleiding’ in ‘Herstel, hervorming of Behoud?’ 21-31, 24. Zie W.Ph. ter Brake, ‘Burgers and boeren in the Dutch patriot revolution,’ in Van der Zee e.a. (red.) 1787 De Nederlandse revolutie? 84-99 en Te Brake, Regents and Rebels.] Zo blijven alle bijdragen in de overigens zeer waardevolle bundel ‘Herstel, hervorming of Behoud? Tien Overijsselse steden in de Patriottentijd, 1780-1787’ steken in een opsomming van de demografische en sociaal- economische gegevens van de door de auteurs onderzochte steden, zonder een meer directe relatie te leggen tussen het optreden van de Patriotten en de economische toestand. In dit essay heb ik een element van deze problematiek getracht te verhelderen.
De politieke verwikkelingen in Twente tussen 1778, toen de kwestie van de Drostendiensten sterk begon te spelen en 1787, toen er door de Pruissische invasie een einde kwam aan alle pogingen politieke veranderingen door te voeren, tonen op het eerste gezicht een beeld van herstel-conservatisme en kleinstedelijk particularisme. Zo er al van enige structuur sprake was, werd deze aangereikt door Joan Derk van der Capellen, die in Twente een sterke machtsbasis had weten op te bouwen, die hij tamelijk eenvoudig kon mobiliseren.
Enerzijds was deze machtsbasis ontstaan door zijn activiteiten tegen de Drostendiensten, anderzijds door zijn bemoeienissen met de rechten van de kleine steden van Twente. In beide gevallen speelde de Oldenzaalse advocaat Jan Willem Racer een belangrijke rol als Van der Capellen’s steun er toeverlaat.
Toch was er meer aan de hand. Voor de textielondernemers was de belofte die het patriottisme leek te bieden op een economische heroriëntering van de Republiek van groot belang. Ook Van der Capellen onderkende dit, en wierp zich een aantal malen op als pleitbezorger van de belangen van de Twentse textiel. De politiek economische denkbeelden van Van der Capellen en die der textielondernemers sloten nauw bij elkaar aan. Er bestond bij de ondernemers een sterke afkeer van concurrent Engeland. Bovendien had de op de stapelmarkt gerichte economische politiek van de Republiek de ondernemers nooit iets goeds gebracht, zodat er wat hen betreft weinig reden was om de bestaande

|pag. 117|

_______________↑_______________

toestand in stand te houden. De belofte van de nieuwe afzetmarkt die de Verenigde Staten mogelijk waren, maakte het patriottisme nog aantrekkelijker.
In hoeverre het sterke doopsgezinde element in de groep der textielondernemers een rol heeft gespeeld is moeilijk te bepalen, maar ik neig er toe de politiek economische motieven de overhand toe te kennen. We vinden bij de Twentse doopsgezinden geen roep om emancipatie. Ik heb evenmin bewijzen kunnen vinden voor een streven onder de doopsgezinden om passief kiesrecht te verkrijgen, in Almelo noch in Enschede. Zo spelen de doopsgezinden wel een belangrijke rol in de exercitiegenootschappen, maar ze ondernemen geen pogingen om tot burgemeester of gemeensman gekozen te worden. Anders is dit in 1795, wanneer ze plotseling sterk oververtegenwoordigd zijn in de groep van provisionele representanten.64 [64. Folkerts en Wigger, Homines Novi, 342.] Echter, ook in dat jaar is het de vraag of een emancipatiestreven een rol gespeeld heeft, daar in dat jaar de textielfabrikeurs een groot contingent van de vertegenwoordigers uitmaken, zowel Doopsgezind als niet-Doopsgezind. Evenmin blijkt dat er binnen de patriottenbeweging in Almelo en Enschede ooit een scheiding der geesten langs religieuze lijnen heeft gelopen. Eerder was, zoals we zagen, de patriottenbeweging in staat over de religieuze scheidslijnen heen te stappen. Wel is het zo dat de doopsgezinden, omdat ze geen deel uitmaakten van de heersende elite, in politieke zin niets te verliezen hadden en daarom de patriottenbeweging eenvoudig konden steunen.

|pag. 118|

_______________↑_______________

Noten

Noten op pag. 119 t/m 122 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

– Trompetter, C. (2002). De eerste schreden. De politieke activiteiten van Twentse textielondernemers in de Patriottentijd Overijsselse Historische Bijdragen, 117, 103-122.

Category(s): Twente
Tags: , ,

Comments are closed.