Het Instructie-Bataillon te Kampen: Een ernstig woord aan allen die belang stellen in deze inrigting

HET

INSTRUCTIE-BATAILLON

TE

KAMPEN.

______

 
EEN ERNSTIG WOORD

AAN ALLEN DIE BELANG STELLEN IN DEZE INRIGTING.

______

 
AMSTERDAM,

M. H. BINGER & ZONEN.

1855.

 
[ ]

Blanco

_______________↓_______________


|pag. 3|

HET INSTRUCTIE-BATAILLON

TE

KAMPEN.

 
______

 
     Ik stel me voor een vriendelijk maar tevens ernstig woord te wisselen met diegenen, die belang stellen in de militaire kweekschool te Kampen, bekend onder den naam van Instructie-Bataillon. En wie mag ik me dan als lezers of hoorders denken? Zeker in de allereerste plaats, een groot getal vaders en moeders, voogden en opvoeders, die buiten Kampen wonen en die alleen door brieven, van tijd tot tijd, iets hooren van hetgene hun zoo na aan het harte ligt. Ik stel mij voor, dat al die ouders en opvoeders gretig zullen verlangen een geschrift in handen te krijgen, dat de teederste belangen hunner zonen of pupillen bespreekt. Ik wil trachten de moeders mede eenen blik te doen werpen in de levensmanier harer zonen en zal dat onpartijdig doen en geleid door de liefde tot de waarheid, die het vóór zoowel in het licht plaatst als het tegen en aan de sponde van een’ stervende niet spreekt over beterschap. Mijn woord zal misschien mede komen in handen van hooggeplaatste mannen, en zeker
_______________↓_______________


|pag. 4|

wel onder de oogen van die officieren, die alhier over de Inrigting geplaatst zijn. Ik geef het ook hun gerustelijk tot overweging over, wetende dat zij onbevangen en onpartijdig genoeg denken, om gebreken, zoo die bestaan, te willen kennen en, zoo mogelijk, te verhelpen.
Mogt zelfs de Vorst die ons land regeert en die getoond heeft dat de Godsdienst hem eene heilige zaak is, van mijn geschrijf hooren, en als een groot Koning de dienst van den Koning aller koningen, ook bij zijne jeugdige onderdanen, in de eerste plaats aanbevelen en aangenaam maken! En eindelijk zie ik de jongelingen zelven niet voorbij, daar zij het grootste aandeel hebben aan mijne bezwaren en goedkeuring. Mogt de lezing van dit boeksken hen opwekken tot de openbaarmaking van hun verlangen naar meerdere godsdienstige vorming en ontwikkeling en van hunne dankbaarheid voor de liefde en vaderlijke zorg van het hoofd der Inrigting en van allen die onder hem geplaatst zijn.
     Ik wil u eerst in de kazerne zelve brengen, ten einde u te overtuigen, dat uwe zonen en pupillen naar het ligchaam wel bezorgd zijn. Stelt u dan voor een groot en grootsch gebouw, dat een zevenhonderdtal jongelingen kan huisvesten en dat geheel is ingerigt naar hunne behoeften, ook wat de verstandelijke vorming betreft. (Scholen.) Daar brengt gij uwe zonen, die den ouderdom van 16 jaren reeds moeten bereikt hebben. Naar hunne kennis in lezen, schrijven en rekenen wordt onderzoek gedaan, terwijl de officieren van gezondheid uitspraak doen over hunne ligchamelijke geschiktheid. Zij verbinden zich nu voor den tijd van tien jaren en leveren eene geboorteacte, een bewijs van goedkeuring hunner plannen van de ouders en een getuigschrift van goed gedrag des

_______________↓_______________


|pag. 5|

Burgemeesters hunner woonplaats, in. Zoo spoedig mogelijk worden nu de jongelingen gekleed en in soldaten herschapen. En nu verlangt de bezorgde moeder te weten, hoe het morgen ochtend en verder met haren lieven jongen zal gaan, dien zij zoo noode zag vertrekken en wien ze nog zoo menige bede en zoo menigen raad heeft ingefluisterd.
     Reeds vroeg — het is even vijf ure — staat hij voor zijn leger, en het waschbakjen, buiten uit de pomp gevuld, geeft hem verfrissching en maakt hem wakker. De gort in melk gekookt, staat hem dampende te wachten; en begeert hij in den beginne een schep suiker, daar moeder hem die gaf in koffij of thee, al spoedig begint hij die zoetigheid te vergeten en het is een lust om te zien, hoe handig eene fiksche hoeveelheid naar binnen gaat. Vijf onsen brood van zuivere ongebuilde tarwe wordt hem aangeboden en de werkzaamheden nemen een aanvang.
     In klassen verdeeld, krijgen de jongelingen nu onderwijs in de Hollandsche taal, in rekenen, schoonschrijven, vaderlandsche geschiedenis, en in de aardrijkskunde van Nederland. Officieren, Onder-officieren en Korporaals van het kader deelen dat onderrigt mede. Na eenigen tijd vlijtig gewerkt te hebben en Korporaals geworden, ontvangen zij eene meer wetenschappelijke vorming en kunnen zij zelfs later alhier hun officiers-examen afleggen. Ik wensch allen ouders en opvoeders toe, dat hunne zonen en pupillen nog eens met epauletten versierd, hen om den hals vallen!
     Als de klok twaalf slaat, hebben zij les genomen in onderscheidene vakken en ook in den wapenhandel zich geoefend. Nu scharen zich allen aan de lange

_______________↓_______________


|pag. 6|

tafels, waarop koffij en melk met boter en brood. De vrolijke bedrijvigheid, die dan in de kazerne heerscht, behoeft de teedere moeder maar éénmaal te zien, om voor het vervolg met gerustheid aan haar jongen te kunnen denken. Tot drie ure houden exercitiën en lessen hen wederom bezig. Nu gaan de witte tafellakens over de lange tafels en tinnen borden, messen en vorken liggen gereed. Daar komen de aardappelen, groenten en rollades, of de erwtensoep, de rijst met rozijnen of andere lepelkost. Een der jongelingen, ieder doet dat op zijne beurt (zoodra er gebeden is), snijdt het vleesch en dient aan de tafel voor. Alles gaat ordelijk en vrolijk toe en het voedsel zelf is zoo smakelijk, dat menig Officier getuigt, het aan zijne tafel naauwelijks zoo goed te hebben. Men eet naar eigen lust en nooit wordt meer voedsel geweigerd. Er wordt gedankt en de oefeningen beginnen op nieuw. Eene cantine zoekt gij evenmin te vergeefs. De zakduiten van de familie worden hier besteed aan broodjes en andere ververschingen, in den tijd hun toegestaan tot eigene oefening of uitspanning, dien menig jongeling in staat stelt anderen voorbij te gaan en boven anderen uit te munten. En de Zondag? Eerst naar de kerk van 10 tot 11½ ure, daarna visites maken of de woning opzoeken, waarin de vrienden hunner ouders hen wachten met de koffij en hun verder dien dag genoegen willen doen. Eene schriftelijke uitnoodiging onder de oogen van den Kommandant gebragt, is hun toegang-billet tot de huizen van Kampen’s burgerij.
     Maar dat soldatenleven! Als ze maar geen drank leeren gebruiken en in kroegen gaan loopen! Weest gerust, bezorgde ouders! Er zijn eenige koffijhuizen aangewezen, werwaarts de jongelingen gaan mogen en daar is het

_______________↓_______________


|pag. 7|

streng verboden, hun eenigen sterken drank te schenken.
De Kommandant, zelf een man van matigheid en streng zedelijke leefwijze, is zeer tegen het gebruik van dat verderfelijk vocht en heeft een tal van geschriften, dat uitging van de „Vereeniging tot afschaffing van den sterken drank” in de wachtkamer ter lezing en behartiging doen nederleggen.
     En zoo kent gij nu ten naastenbij den kring waarin zich de jongelingen bewegen. Geen wonder, dat zij zich nooit vervelen. Geen wonder dat men gedurig van hunne lippen hoort: „de tijd vliegt hier om!” Geen oogenblik behoeft onnut voorbij te gaan. Elk uur heeft zijne bepaalde bezigheid en de Kommandant heeft regt met te beweren: „ledigheid is nergens meer des duivels oorkussen dan in eene kazerne!” of — „jongens van zestien jaren moeten nooit ledig zijn, want dan doen zij kwaad!”
Als de maand Julij aanbreekt, is de tijd van het verlof daar. Dertig dagen mogen zij, zoo ze goed gewerkt hebben en braaf opgepast, in uw midden komen doorbrengen. Daarna betrekken zij het Kamp, in de nabijheid der stad onder IJsselmuiden — men zegt, dat zij dit jaar aan het Loo worden verwacht — waar het aangeleerde zooveel mogelijk in praktijk wordt gebragt, en waar nog menigmalen wordt gedacht aan en gesproken over de vele bewijzen van liefde, onlangs van hunne betrekkingen ontvangen.
     Zoudt gij wel eens kennis willen maken met de mannen die aan het hoofd der Inrigting geplaatst zijn? Zij zijn gemakkelijk te naderen. De tegenwoordige zoo wel als de vorige Kommandant zit ’s morgens op zijn bureau, ontvangt u allerbeleefdst, hoort met belangstelling uwe wenschen of bezwaren aan en heeft eene zoo aangename bespraakt-

_______________↓_______________


|pag. 8|

heid, dat gij hem onder het berispen zelfs nog liefhebt.
     De Instelling kon zeker aan haar hoofd geen waardiger mannen hebben en de stad Kampen mag trotsch zijn op zulke edelen, die hun leven wijden aan de belangen van jongelingen, die geroepen worden om eene hervorming in het Nederlandsche leger te bewerken. De andere officieren, van welken rang ook, maken een corps d’élite uit van krachtige moraliteit, geven aan de conversatie een aangenamen toon en werken onwillekeurig mede tot die fijne beschaving, die zoo aantrekkelijk is en zoo wèl staat. Met zulke mannen aan het hoofd, moet deze Inrigting bloeijen en als wij uit haar — concerten of andere uitspanningen zien uitgaan, die de armoede zoeken te hulp te komen en den niet armen genoegelijke avonden bezorgen, dan heb ik zekerlijk ook daardoor regt tot het schrijven eener lofrede op de alhier bestaande Militaire Kweekschool, waarmede ik en alle weldenkenden hier hoogst ingenomen ben.

     Geen menschenarbeid was ooit zonder gebreken, — geene Instelling was ooit van dien aard, dat er niets te wenschen overbleef, — en zoo is ook het Instructie-Bataillon niet volmaakt.
     Ik voerde reeds boven aan, dat de maand Julij verloftijd en de maand Augustus kamperen aanbrengt, en ik mag niet ontveinzen, dat zulks mij zeer ongeschikt voorkomt.
     Elf maanden lang hebben vader en moeder, broeders en zusters, kennissen en vrienden hakend uitgezien naar de Julijzon. Vader heeft een duitje afgezonderd, moeder allerlei lekker eten uitgedacht, de broêrs versnaperingen gekocht en de zusters gepeinsd op duizende middelen,

_______________↓_______________


|pag. 9|

die broeder-militair aangenaam kunnen zijn. Men laat hem eten en genieten, als woû men hem in eene maand geven, wat wel voor elf maanden strekken kon. De jongen wordt letterlijk onder de weldaden begraven. Zijn hoofd wordt zwaar, zijn bloed wordt dik, zijne maag wordt overladen en — zoo komt hij te Klampen aan om er — te kamperen.
     Augustus is doorgaans of snikheet of vervelend regenachtig. In beide gevallen is het in de tenten van een kamp op den uitwasemenden bodem, verre van gezond te noemen. Het anders zoo smakelijke middageten wordt in de opene lucht gereed gemaakt en de rook is daaraan niet vreemd, terwijl het den wind somwijlen gelust, om er eene korst van asch over heen te blazen. Dat een en ander keur ik nu niet af voor militairen, die misschien later aan alle weêr en wind zullen worden blootgesteld; maar ik kan het niet goedvinden, dat men in Augustus kampeert. De tegenstelling is zoo heel kras: „dertig dagen door moeder vertroeteld, dertig dagen in het ouderlijke huis en dertig dagen in een kamp, op den grond, in eene tent!” Als de jongelingen in Julij kamperen, kan moeder in Augustus hen troetelen en hun vergoeding schenken voor hetgene zij moesten missen. Men beloont immers niet vóór den arbeid of vóór de moeite?
Zal het der gezondheid niet schadelijk wezen, als men zoo plotseling van een bed, dat moeders hand zacht schudde, geplaatst wordt op stroo dat op een vochtigen bodem ligt? Ik petitionneer bij allen die in staat zijn hierin verandering te brengen en verwacht haar reeds dit jaar, daar het mij bekend is, dat vele officieren zelven de thans nog bestaande orde van zaken in dezen minder goed vinden.

_______________↓_______________


|pag. 10|

     Ik heb echter een ander, een grooter, een allergewigtigst bezwaar. Mogt de goede God mijn eenvoudig woord zegenen en het brengen ter plaatse, van waar de opheffing van mijn bezwaar komen moet. Met gevouwen handen zou ik wel willen gaan tot die hooggeplaatste personen, die belast zijn met de zorg over deze schoone Inrigting en ik zou hen wel willen smeeken, met al de kracht die in mij is en met den aandrang dien de zaak verdient: „Verhoort mijne bede in het belang der jongelingschap!”
     Ik bedoel: De Godsdienstige Vorming en Ontwikkeling.
     Des Zondags gaan de jongelieden, van tien tot half twaalf uur, naar de onderscheidene kerkgebouwen. Bij de Lutherschen en Doopsgezinden en Roomschen gaat dat goed, want er is plaats en gelegenheid om meê te bidden en het woord te hooren. Maar… de Hervormden? In drie kompagniën gaan er tusschen de vier- en vijfhonderd naar de Boven- en de Broeder-Kerk. Achter de verhuurde zitplaatsen zijn banken getimmerd, bestemd voor de militairen. Daar nu kunnen zij een enkel woord hooren of eenige klanken opvangen, maar zijn letterlijk buiten de mogelijkheid om deel te nemen aan de Godsvereering. Zij hangen lusteloos over de banken, of lezen ter sluiks een Roman of eene Soldatenschool, of plagen, uit verveling, elkander. Ik heb nog nooit een jongeling gesproken, die mij iets van de preek wist te vertellen en nooit anders van hunne lippen gehoord, dan: „Of wij er komen of niet, dat is hetzelfde!”
     Ziet, dat is eene groote schade, dat is een vreeselijk gebrek, dat is eene groote fout! Protestantsche jongelingen komen, door deze kerkparade, op het denkbeeld — dat de eeredienst slechts een vorm is, en dat het ge-

_______________↓_______________


|pag. 11|

noeg is, als men naar eene kerk gaat en in eene kerk zich een paar uren heeft verveeld; — Protestantsche jongelingen, die God moeten aanbidden in geest en in waarheid, onteeren dien God en ontstichten elkander en anderen; — Protestantsche jongelingen, die vurig behoorden te worden gestemd voor de eer van God in den hemel, worden daarvoor koud en onverschillig! Anderhalf uur zich in een kerkgebouw vervelen! dat — dat is al hunne godsdienst! – – – Maar neen, ik vergeet het godsdienst-onderwijs. Op Zaturdag, let wel! op Zaturdag — van half een tot half twee ure, geven de leeraren van de onderscheidene kerkgenootschappen onderwijs in de godsdienst, naar eene verordening die gemaakt is onder het bestuur van den vorigen Kommandant van het Instructie-Bataillon.
     Ik keur die verordening af. Op Zaturdag heeft een predikant het hoofd vol van eene of van twee preken, welke hij op den volgenden dag moet uitspreken, en is hij alzoo van zelf minder geschikt voor het moeijelijkste gedeelte van zijn ambt. De jongste leeraar der Hervormden moet de Catechisatie waarnemen en — let nu wel! — onderwijs geven — één uur in de gansche week — aan meer dan driehonderd jongelingen. De beide jongste leeraren doen het thans, daar op een na de jongste welwillend genoeg is geweest, zijnen ambtgenoot van de helft te ontlasten. Stelt u thans zulk eene Catechisatie eens voor. Een honderdvijftigtal jonge menschen, — een predikant die wat voorleest of voorspreekt; — geene gelegenheid tot vragen, nog minder tot antwoorden, nog minder tot het opperen van twijfelingen of het uiten van bezwaren. Met de eenvoudigste waarheden van het christendom moeten zij onbekend blijven en, als hun eens re-

_______________↓_______________


|pag. 12|

kenschap zal worden gevraagd van hun geloof, van hunne overtuiging, — dan zullen zij alle antwoord schuldig blijven. Men werpe niet tegen, dat de Roomschen tevreden zijn met deze verordening. De Roomschen van zestien- tot negentienjarigen leeftijd zijn doorgaans aangenomen, — zij behoeven weinig te hooren en hebben meestal genoeg aan het zien hunner ceremoniën, — zij behoeven weinig tijd voor godsdienstige ontwikkeling en hebben genoeg aan den vorm waarin hunne leeraren het onderwijs toedienen; zij hebben onderscheidene heilige dagen en bezoeken ook dan hunne kerkgebouwen. Ik misgun hun noch het een noch het ander, maar vraag voor de Hervormden, wat ik aan de Roomschen geschonken zie. Indien men eens opsomt, hoevele uren de Roomschen aan hunne Godsvereering wijden kunnen en hoevelen de Protestanten; dan zal dat verschil terstond in het oog springen en — als wij dan zes uren per week voor de Protestanten vragen, boven de gewone uren die aan de Godsdienst worden gewijd, dan staat de tijd, aan beide geschonken, nog niet gelijk. Maar — zal men zeggen — de uren zijn allen bepaald en er is niet meer tijd voor de Godsdienst te vinden! — Eilieve! kan er dan wel tijd worden afgestaan aan heilige dagen, aan biechten en andere, gedurig wederkeerende, plegtigheden? Heeft dan de Godsdienst mindere regten dan de krijgsdienst? 1 [1. Gaarne verwijs ik den lezer naar een werkje, getiteld: „De pligten van den soldaat.” Kampen bij K. van Hulst. De schrijver denkt, m.i. even als schrjjver dezes.]) Is het van minder belang, of de jonge soldaat zich leert wapenen tegen den vijand, die rondgaat als een brieschende leeuw, dan tegen eenen vijand die nog niet komt en — wat God geve! — misschien nimmer komen zal?
     Maar meer. Wat moet het Instructie-Bataillon wezen?

_______________↓_______________


|pag. 13|

Waarom werd het in ’t leven geroepen? – – Om aan het leger een beter kader onderofficieren te schenken, — om zóó op de moraliteit van het leger te werken, — om moreel gevormde en ontwikkelde jongelingen in het leger te plaatsen, ten einde op het leger dien invloed te oefenen, dat het langzamerhand alle immoraliteit zal verafschuwen. En het Instructie-Bataillon is moreel, dat moet en wil ik erkennen. Maar wat is moraliteit zonder religie? Immers een boom zonder wortel, een gebouw zonder fondamenten, een schoon vaartuig maar met een lek aan de kiel. Zoolang de jongelingen in Kampen zijn, staan zij onder eene uitmuntende, eene bewonderenswaardige zedelijke tucht; maar wat waarde heeft het voor het vervolg van hun leven, dat zij hier niet drinken en niet vloeken en niet losbandig leven? ’t Is immers alleen wettische deugd — het is geenszins de deugd van een’ Christen. Heerlijk handhaaft het de krachtige geest van den Kommandant. Ik zelf heb hem wel eens jongelingen hooren berispen over verkeerde daden, en het ging mij als een emmer water over de leden en den jongens rolden de tranen langs de wangen. Hij sprak krachtig, doordringend, hard;— maar daarna, hartelijk en vaderlijk en met de herinnering: „ik beoog alleen uw heil!”
     Maar eerlang verlaten zij Kampen en gaan zij naar de regimenten. Zij moeten daar het zout der aarde zijn, zij moeten het zuurdeeg wezen, dat al de andere militairen doordringen moet, zij moeten daar een beteren geest voeden en aankweeken. Ik vraag met vrijmoedigheid: zullen zij daartoe in staat zijn? Zij hebben in Kampen wel uitwendige zedelijkheid ontvangen, maar geene Godsdienst en ik vraag alweêr: wat is de eer-

_______________↓_______________


|pag. 14|

ste zonder de laatste? Wat beteekent de eerste, als de dag des kwaads, als de ure der beproeving komt? Ik verwijs andermaal naar het boeksken: „De pligten van den soldaat.” Hoe spoedig zal de jongeling bezwijken, die niet geleerd heeft, hooger op te zien en eene hoogere Magt te eerbiedigen of een hooger Bestuur te erkennen. Wettische moraliteit zonder krachtige Godsdienst is een boom die schoon bloeit en veel belooft, maar die in den tijd des oogstes ledig gevonden wordt. Die oogsttijd is de tijd van het verkeer in de regementen, en te laat zal het Bestuur het inzien, dat zijn doel mislukt is.
Hetzelfde gebrek kleeft de Inrigting te Breda aan. Officieren, tot rijperen leeftijd en tot nadenken over de gewigtigste belangen gekomen, erkennen: dat zij op de Militaire-Akademie bekend worden gemaakt met allerlei kunsten en wetenschappen, maar dat zij vreemdelingen blijven in hunne eigene harten. Is Nederland steeds eene natie geweest, die de bewondering wekte van andere volken wegens hare vroomheid en Godsvreeze: wat zal later van haar worden getuigd, zoo hare zonen worden opgevoed buiten de dienst van Dien, Die haar zoo zigtbaar steeds beschermd heeft? Welke was de kracht van eenen De Ruyter, van eenen Gustaaf Adolf en anderen? Bouwden zij op eigene kracht en eigene deugd?
     Men hoore mijne bede en schenke aan Breda, maar vooral aan het Instructie-Bataillon te Kampen, meer gelegenheid om er Godsdienstig te worden gevormd en ontwikkeld. Een afzonderlijk uur op den Zondag voor de militairen. Maar hoe laat? Van tien tot half twaalf ure zijn de kerkgebouwen bezet. Welnu, van half negen tot half tien. Maar . . . wat moeten de jongens dan uitvoe-

_______________↓_______________


|pag. 15|

ren van half tien tot twaalf ure? Of gaan zij van half twaalf tot half een, wat moeten zij dan doen in de morgenuren? Deze zwarigheid schijnt van groot gewigt. Ik zeg: schijnt, want zij is dat niet. Stelt eens dat zij drie uren lang op zondagmorgen in de kazerne moeten blijven. Kan men hun die uren niet afstaan tot eigene oefening? Ik geef zoo iets aan de hand, schoon ik oneindig liever zie, dat men deze morgen-uren afzondere voor de Godsdienstige vorming der Jongelingen. Maar, zij zullen er bijna geen gebruik van maken. Kan men hun dan geen godsdienstig boek laten voorlezen, of kan men hun dien tijd niet geven, tot het schrijven van brieven aan hunne ouders en betrekkingen? Waarlijk, ik ben met dien tijd niet verlegen. Laat de predikant drie uren lang over de godsdienst met hen spreken en de Zondag zal rijke vrucht leveren.
     Maar — ik ga eens aannemen, dat men bepaaldelijk van tien tot half twaalf naar de kerk moet gaan. Is er in geheel Kampen geen gebouw te vinden, waarin de jongelingen zullen kunnen verstaan, wat de leeraren tot hen spreken? Acteurs en Actrices, rederijkers en liedertafels weten wel plaats te vinden en eene zaal, opgevuld met een driehonderdtal menschen dat ruim en gemakkelijk zitten wil, is immers in Kampen geene zaak, die tot de zeldzamen behoort? Zou men, terwijl de hoogste belangen van vijf á zeshonderd jongelingen en alzoo ook het waarachtige belang van het leger, tot hetwelk zij zullen worden gezonden, daarvan afhangen,— zou men geene afzonderlijke plaats der aanbidding kunnen vinden? Is er geene groote bewaarschool? Is er geene zaal te maken in de kazerne of in de infirmerie?
     Maar — wie zal de dienst waarnemen? De Hervormde

_______________↓_______________


|pag. 16|

leeraars moeten wekelijks een of twee malen prediken, en eene preek voor zulke jongelingen zal meer voorbereiding vorderen dan eene, die gehouden wordt voor het gewone, zeer gemengde auditorium. De Lutherschen en Doopsgezinden treden op dat uur zelven op voor hunne gemeenten: — alweder nieuwe zwarigheid! – – –
     Ja! wel zwarigheid op zwarigheid, als men zoo moet uitrekenen en uitdenken, als men zoo bitter en bitter weinig mag vragen voor eene zaak, waarvan het waarachtig heil van het gansche leger afhangt, — eene zaak die het behoud van onsterfelijke zielen betreft, — eene zaak die de rust betreft van honderden vaders en moeders en voogden, — eene zaak, die schoon is en goed en God verheerlijkend. En daarom moet het hooge woord er uit en daarom mag ik niet zwijgen, uit vrees dat de een of ander liever kan hebben, dat er zoo luide niet gesproken wierde. Al wat ik boven voorstelde, is halve maatregelen nemen. Ik heb de wond willen bepleisteren, maar geheeld wordt zij zoo niet; ik heb haar dragelijk willen maken, maar herstel schonk ik niet. En toch — de gewigtige zaak heeft regt dat te vorderen en het is daarom dat ik, met het oog op het leger, op deze jongelingen en op hunne ouders, vrijmoediglijk vraag: eene Garnizoenskerk en eenen Garnizoens-predikant 2 [2.      Mogt iemand meenen, dat men in een der bestaande kerkgebouwen Godsdienstoefening zou kunnen houden; mij is die schikking wel, als maar het garnizoen afzonderlijk daar kan opgaan. Ik blijf echter bij mijne opinie, dat zoo iets een halve maatregel is.]).
     Amsterdam, Utrecht, Amersfoort en andere plaatsen hebben eene Garnizoenskerk. Op een afzonderlijk uur komen daar de militairen en worden zij er toegesproken naar hunne behoeften. Zulk eene kerk nu ver-

_______________↓_______________


|pag. 17|

lang ik voor Kampen niet; ik vraag „een afzonderlijk kerkgebouw”.
     Het is nog zoo lang niet geleden, dat men bij de kazerne een nieuwen vleugel heeft aangebouwd, — het is nog zoo lang niet geleden, dat men eene geheel nieuwe Infirmerie heeft gezet; — gebouwen die der stad tot sieraad verstrekken. Ik kan niet anders dan het loven en roemen, dat men zulke verbazende sommen veil heeft voor het gezonde en het kranke ligchaam der jongelingen; maar ik zou het uit den grond mijner ziel betreuren, wanneer het blijken moest, dat men eene gezonde en eene kranke ziel op minderen prijs stelde. Zou Nederland dat niet over hebben voor zijne zonen, die het met goed en bloed willen verdedigen, als het gevraagd wordt? Zou de rijke stad Kampen niet nog één gebouw willen optrekken, dat aan de nakomelingschap verkondigen zal, dat het tegenwoordige Bestuur een godsdienstig Bestuur is?
     Maar, als men aan de Hervormden een kerkgebouw geeft, zullen zich de overige kerkgenootschappen beklagen en tegenwerpen, dat zij niet in gelijke regten deelen.
Dat zou onbillijk wezen. Van de bijna acht honderd jongelui, zijn vijf honderd van de Hervormde godsdienst. De andere drie honderd hebben plaats en behoeven die dus niet.
En — wil men aan de Hervormden alleen geene kerk geven; — men stichte haar voor het Instructie-Bataillon!
Lutherschen en Doopsgezinden zullen gaarne met de Hervormden tegelijk opgaan en ook voor de Roomschen kon het gebouw doelmatig worden ingerigt, schoon ik niet geloof, dat de laatsten het wenschen of aan de Hervormden misgunnen zullen.
     „Maar is er eene kerk, wat baat zij zonder prediker?”
Gij neemt mij de woorden van de lippen. — „Is er een

_______________↓_______________


|pag. 18|

prediker, dan worden de onkosten velen en keeren deze jaarlijks terug.” — Ik kan het u niet tegenspreken. „Een geschikten man voor die betrekking te vinden?” Het zal niet gemakkelijk zijn. „De zaak is goed, maar…” Hare volvoering is hoogst wenschelijk en mogelijk! – –

     Eene kerk zonder prediker baat niet en een prediker kost jaarlijks een paar duizend gulden! Zoo is het. De Minister van oorlog heeft onlangs bekend gemaakt, dat Z. Exc. eene som van acht duizend gulden had vastgesteld voor Protestantsche en Roomsche geestelijken, die garnizoensdienst verrigten. Kampen is de school der opvoeding van het gansche leger, — in Kampen cathechiseert bijna het gansche garnizoen, — de predikant van het Instr.-Bat. zal jaarlijks eenige honderden moeten aannemen. Kan dan Z. Exc. nu voor Kampen niet bepalen eene som van twee duizend gulden? Ik zou niet gaarne zien, om het belang der zaak, dat het tractement minder ware. De garnizoens-prediker moet niets anders behoeven te doen, dan het garnizoen bedienen: — Catechiseren, preken, de kazerne bezoeken, in de provoosten gaan en den zieken in de Infirmerie, doorgaans een veertigtal, een woord van vertroosting brengen. Twee duizend gulden op de begrooting van het ministerie van oorlog! Het is immers maar een druppel aan den emmer. Alle vaders en voogden zullen betalen, aan hetgene door zoo vele vaders en voogden zoo vurig verlangd wordt. Gering is het offer, dat van het weldadig Nederland gevraagd wordt. Het weldenkende deel van de natie — en dat draagt de meeste lasten — zal dat geringe offer gaarne brengen en in den Hemel zal er vreugde zijn,

_______________↓_______________


|pag. 19|

omdat menig jongeling voortaan behouden wordt en menig verloren zoon zal worden teruggebragt.
     Als nu de stad de kerk geeft, die haar eigendom blijven kan en Z. Exc. de Minister van oorlog eene som van twee duizend gulden vaststelt, als tractement voor den garnizoens-prediker, dan is de zaak gevonden, die door zoo velen wordt afgesmeekt.
     Maar… de prediker!? Een geschikten man te vinden, — eenen man, die bevattelijk preekt en catechiseert, die alle andere pligten van deze bediening getrouwelijk waarneemt!?
     Ik heb gezegd: dat zal niet gemakkelijk wezen! en ik ben ten volste daarvan overtuigd. Men zal, m.i. moeten aanstellen eenen man in de kracht van het leven, — eenen man van ruim dertig jaren. Deze zal gedurende twintig jaren alhier dienst doen en dan worden gepensioneerd, en in het bezit blijven van het volle tractement. Op zulke voorwaarden zal men even goed eenen predikant uit Amsterdam, ’s Hage of Utrecht kunnen beroepen, als van het geringste dorpje uit Noord-Holland of Friesland. Men moet niet, door eenige honderden guldens, verpligt worden tot eene keuze, die later te bejammeren is. Heeft men eenen Chirurgijn-Majoor — ik zou den prediker willen noemen: Predikant-Majoor of Kapitein, opdat hij geheel in het leger worde ingelijfd, — hij moet een Christelijk-militair wezen, geen Christenleeraar alleen. Die rang zal hem, bij de jongelui, meer aanzien geven en gewigt bij zetten en zijn gezag zal niet alleen gelden als dat van den leeraar, maar mede als dat van den Kapitein.
     De Koning zal benoemen eenen man, die bekend staat als bekwaam, ijverig, vol van liefde voor de menschen,

_______________↓_______________


|pag. 20|

menschkundig, geschikt om met jonge lieden te verkeeren, verdraagzaam in de schoonste beteekenis van het woord en beschaafd, ten einde ook met officieren op goeden voet te kunnen wezen, — hun wapenbroeder te kunnen zijn.
     Er wordt vereischt een bekwaam man, want acht honderd, doorgaans wel opgevoede jongelingen van 16—18 jaren, alleen op de woelige levenszee, denken dikwerf aan zaken, die bij den gewonen loop der dingen ongemerkt voorbij gaan. Zij hebben soms twijfelingen, die bij bejaarden niet opkomen en bezwaren, die men nimmer bij eene gewone gemeente ontmoeten zal. Vooral behoort een gloeijende ijver hem te bezielen. Al zijne uren moet hij geven aan preken, catechiseren, corresponderen, provoosten en infirmerie bezoeken. Hij zal gaarne onder de jongelingen moeten zijn en den tijd, daar doorgebragt, niet als nutteloos of verkwist moeten beschouwen. Het leven onder hen zal hem langzamerhand het vertrouwen schenken, dat een vader geniet van zijne zonen. Hij zal alzoo veel kwaads voorkomen en ander kwaad goedmaken. De herder zal de drijfveren kennen van en de aanleiding tot de verkeerde daden van sommigen, en menigeen zal, door zijne tusschenkomst, bewaard blijven voor straffen, welke hem voor zijn gansch volgend leven ongelukkig maken. Hij zal zich gedurig door den kommandant en de officieren laten onderrigten, ten einde niet verkeerd te oordeelen, of dwaselijk te vergoelijken. Bij hen zal hij steeds die inlichtingen zoeken, welke noodig zijn tot verbetering van sommige ligtzinnige jeugdige menschen en hij zal, op die wijze, een regt nuttig kapitein wezen in het groote gebouw. Maar zijn Petrus-vuur moet getemperd

_______________↓_______________


|pag. 21|

zijn door eene koesterende Johannes-warmte: hij moet de menschen warm liefhebben en zelf vader wezen. De ouders en bekenden van de hier geplaatste jongelingen zullen in hem hunne vraagbaak zien. Het zal brieven regenen aan zijn adres, en men zal hem bijna dagelijks raadplegen over allerlei belangen der kweekelingen. Men zal bij hem heul en troost zoeken; men zal hem de zorg opdragen over allerlei karakters en temperamenten; men zal zijne voorspraak vragen en honderd andere dingen hem opleggen, die alleen opkomen bij teeder liefhebbende vaders en moeders. Dat mag hem niet verdrieten, dat moet hem aangenaam zijn. Hij zal zijnen tijd geven aan de bezorgde weduwe, of aan den zwaar beproefden weduwnaar, of aan een gemoedelijken voogd, of aan een warmen vriend, die den jongen liefheeft, wiens vader zijn beste vriend was. Men zal hem langzamerhand de uitbetaling van het weekgeld opdragen, en hij zal zorgvuldig moeten onderzoeken, wie het verdient en aan wien het moet onthouden worden. Hij zal worden bedrogen en misleid; maar zal zich dat van enkelen moeten getroosten, opdat hij velen brenge tot den Heer. Zijne handelingen zullen door dwaze ouders worden afgekeurd, maar hij zal den moed hebben, God meer liefhebbende dan de menschen, om zich om dat oordeel niet te bekommeren en te denken aan den Heere, die hem oordeelen zal. Hij moet van vele — kon het zijn — van alle kanten het leven hebben bekeken. Hij moet arme rijken en rijke armen kennen van nabij; de roerselen van een jongelingsharte moeten hem bekend zijn, als het water, dat voor de deure van zijns vaders huis voorbijvliet. Hard moet hij kunnen zijn en zacht moet hij willen wezen. Man moet hij wezen, jongeling moet

_______________↓_______________


|pag. 22|

hij kunnen zijn. Veertig jaren mag hij tellen, maar aan zestien- en achttien- en twintigjarigen leeftijd moet hij steeds terugdenken. Menschenkennis is eene onuitputtelijke bron voor ’s menschen kennis, maar kennis van jonge menschen, de moeijelijkste en schoonste taak, moet de zijne wezen. De vriend der jonge menschen te zijn en niet familiaar met hen te worden; vader van hen te wezen en toch een betamenden afstand niet uit het oog te verliezen; zóó te zijn, dat ieder hem naderen durft en toch niet onnoodig ophoudt; dat is de studie van den man van verstand!
     Men verlieze vooral niet uit het oog, dat men hier behoefte heeft aan eenen man, die verdraagzaam is in de schoonste beteekenis van het woord. Bij het Instructie-bataillon vindt men: Hervormden, Roomschen, Lutherschen, Doopsgezinden en Israëlieten. Ook onder de officieren vindt men mannen, die aan de onderscheidene kerkgenootschappen zijn toegedaan. Dáár moet dus een man wezen, die, zelf eene overtuiging hebbende, die van anderen kan eerbiedigen. Mijns inziens, moet hij wezen vol van geloof en ledig aan geloofsvormen; — vol van de hope dat allen kunnen worden behouden, en vreemd aan de hope om zijn kerkgenootschap te doen triomferen; — vol van de liefde voor allen, en niet vol van de liefde voor de huisgenooten zijns geloofs alleen. Een zeloot van het Protestantisme kan elders nuttig zijn, — een vuur-roeper van den hemel kan somwijlen goeden schrik aanjagen; hier, hier zal hij eene vonk wezen in het kruidmagazijn, een oproermaker in een tevreden staat, de pest eener gezonde natie. Hier moet een man worden aangesteld, wiens aanvang en voortgang en voleindiging is: Jezus Christus en Die alleen! en die mannen —

_______________↓_______________


|pag. 23|

zij worden in de Vaderlandsche kerk niet te vergeefs gezocht!
     Ik zou daarenboven verlangen: eenen man van beschaving, die, in zijnen rang van kapitein, met de officieren zal kunnen omgaan. Als hij genoodigd wordt aan hunnen disch en bij hunne feesten, moet hij daar niet misplaatst zijn; en als hij hen noodigt aan den zijnen, moet hij toonen, dat hij ook de wereld kent met hare lusten en genietingen. Hij moet geen man zijn, die den dominé uithangt.
     „Eene goede zaak, maar….” Eene zaak, die hoogst wenschelijk en welker uitvoering zeer mogelijk is. Het eerste wil ik, na al het gezegde, niet verdedigen. Ik ben zeker, dat als deze bladen komen in de handen van ouders en opvoeders, dit door hen wordt toegestemd. Hunne tranen of de gesprekken in hunne woningen, zullen pleiten voor mij. Van meer belang is mijne andere stelling: „de verwezenlijking van mijn plan is mogelijk.” Ik zal geene namen noemen, maar de Minister van Eeredienst, zich verstaande met dien van Oorlog, zal namen genoeg weten, of kunnen te weten krijgen, van mannen, die geschikt zijn om te fungeren als garnizoenspredikant bij het Instructie-Bataillon te Kampen.
Nederland heeft mannen genoeg, die bekwaam zijn voor die betrekking en — als stad en land hand aan hand gaan, zien we eerstdaags een nieuw kerkgebouw en ontmoeten we eerlang een nieuwen inwoner, die beide gedenkteekenen zijn zullen van waren ijver voor God, liefde voor de naasten en Christelijke werkzaamheid van de lands- en stads-besturen 3 [3.      Ik heb over den predikant zelven in het breede uitgeweid, om aan Bestuurderen dezer inrigting te toonen, dat ik hun eenen onderdaan toewensch, die een onderdeel hunner ambtsbetrekking als zijn levensdoel beschouwt.]).

_______________↓_______________


|pag. 24|

     En nu kom ik, met gevouwen handen, tot U, die kunt medewerken tot het in het leven roepen van datgene, wat het leven van zoo vele zielen zijn zal. Ik smeek van u, dat gij voor honderden onsterfelijke zielen, honderden van guldens over hebbet en ik roep de volksvertegenwoordiging, zoo noodig, te hulpe, opdat er voorzien worde in de godsdienstige ontwikkeling en vorming van zoo vele jonge menschen, op welken het leger zijne hope bouwt en van welken het vaderland misschien eenmaal zijne redding verwacht.
     Ik kom tot u, Vaders en voogden van de jongelingen die alhier zijn geplaatst! Staat op als één man, maar als een echte Nederlander, met kalmte en klem, met waardigheid en vastberaden, met vertrouwen en hoop op de goede gezindheid van uwen edelen Koning en van de hier geplaatste Bestuurders, die allen het goede verlangen. Wendt u tot hen, om mijn verzoek te ondersteunen, een verzoek dat alleen in het belang uwer zonen en in dat van het Nederlandsche leger gedaan wordt.
     Ik wend me tot u, Jongelingen van het Instructie-Bataillon! Gaat ook gij met adressen en verzoeken tot uwe waardige leidsmannen en openbaart, dat gij meer verlangt dan tijdelijk welzijn! Ook uit uw midden rijze de bede — nimmer de eisch — nimmer een revolutionaire kreet — om eene Garnizoens-kerk en eenen Garnizoens-predikant!
     En eindelijk, Sire! waag ik het te naderen tot uwen troon. Waarom zou ik het niet durven, die als Christen gaan durf tot den troon van den Koning aller koningen en tot dien van den Koning der Christelijke gemeente?

_______________↓_______________


|pag. 25|

In den aanstaanden zomer hebt Gij, als God wil, uwe jeugdige krijgslieden om U geschaard. O, Sire! bewonder dan hun verstand niet alleen, maar vraag dan eens naar hunne Godsdienstige vorming en ontwikkeling en, — bij het klimmen uwer jaren en uwer achting en liefde bij het Nederlandsche volk, is U eene schoone taak weggelegd. — — Spreek vóór of op dien tijd één Koninklijk woord en maak Uw Instructie-Bataillon tot eene Inrigting, waar de jonge lieden niet alleen verstandelijk en ligchamelijk, maar ook geestelijk en Godsdienstig, gevormd worden.
     Willem III, Vorst dien we aanhangen en eerbiedigen!
Willem III! Zulk een besluit in de Staats-courant geplaatst, zal u den naam geven van „Godvruchtige,” en eenen naam in het boek des levens, die meer waarde heeft. Eenmaal als alle strijd ophoudt en aller werk is afgedaan, komt menig gezaligde dan tot U, met een „welkom” op de lippen: — „Welkom, gij die aan mijner ziele behoudenis hebt medegewerkt!” Vorst van Nederland! Dat heerlijk loon wacht u, en om dat te verkrijgen, hebt Gij mede te werken tot de Godsdienstige vorming en ontwikkeling van de kern uws legers!
     En hiermede leg ik de pen neder. Eén moet den stoot geven en als één dien geeft, zullen anderen misschien volgen en betere middelen aan de hand doen. Ik heb gedaan wat in mijn vermogen was. Ik heb geene zonen, geene beschermelingen bij het Instructie-Bataillon, — geen egoïsme heeft me gedreven. — Vele ouders en opvoeders moeten met mij instemmen en mijn wachtwoord blijft mijn troostwoord: „Het is de Heer die mij oordeelt!”

_______

  • N.N. (1855). Het Instructie-Bataillon te Kampen: Een ernstig woord aan allen die belang stellen in deze inrigting. Amsterdam: M.H. Binger & Zonen.

Category(s): Kampen
Tags:

Comments are closed.