HOOFDSTUK VII: Economische verhoudingen


HOOFDSTUK VII

Economische verhoudingen

A. Inleiding.

     De gemeente Staphorst telde op 1 Januari 1940 7516 zielen, terwijl de oppervlakte cultuurgrond in 1939 10.083 ha omvatte. Op grond van deze cijfers zou men aan de hand van de grafiek, die hiernaast is afgedrukt, mogen onderstellen, dat het percentage agrariërs in 1930 meer dan 85 zou zijn, buitengemeen hoog werhalve. Ja, zelfs, voor het eigenlijke streekdorp, dus zonder de randnederzettingen, waartoe de lintbebouwing vanuit Meppel behoort, zou het percentage nog hoger moeten zijn.
     Staphorst is inderdaad een door en door agrarische gemeente, doch niet in die mate als de grafische voorstelling, die geen rekening houdt met bijzondere omstandigheden, doet vermoeden. De grafiek doet bij een onderzoek naar de economische structuur van een gemeente veelal goede diensten. Zij bewijst, dat er tussen inwonertal, oppervlakte cultuurgrond en percentage agrariërs in de Nederlandse gemeenten een vrij constante betrekking bestaat. Vertoont het percentage agrariërs in een gemeente een belangrijke afwijking van hetgeen de grafische voorstelling zou doen onderstellen, dan kan daarvoor in de regel een bijzondere oorzaak worden aangewezen. Zo ook hier. Het percentage agrariërs in de gemeente Staphorst bedroeg in 1930 75,4. Dit is zonder twijfel toch hoog en alleen ten opzichte van de lijnen der grafiek laag. Als oorzaak hiervoor kan worden aangegeven,

|pag. 100|

_______________↑_______________

dat de oppervlakte cultuurgrond sinds 1930 belangrijk is uitgebreid en dat de groei der bevolking daarmede geen gelijke tred heeft gehouden. In 1930 was de agrarische bevolkingsdichtheid in Staphorst 23,7 mannen per 100 ha, hetgeen

Grafische voorstelling van het verband tussen inwonertal, oppervlakte cultuurgrond en percentage agrariërs in de beroepsstructuur in de Nederlandse gemeenten met minder dan 45.000 zielen.


|pag. 101|
_______________↑_______________

voor een gebied met gemengde bedrijven normaal is 1 [1. Zie dr. W. Steigenga, Werkgelegenheid en werkloosheid in de agrarische productie, bl. 80.]). In 1939/40 zal de agrarische bevolkingsdichtheid — aangenomen gelijkgebleven percentages voor beroepsbevolking en agrariërs — 18,6 hebben bedragen. De cultuur-technische werken, die na 1930 zijn uitgevoerd, hebben de oppervlakte cultuurgrond doen toenemen van 7.124 ha in 1930 tot 10.083 ha in 1939. Een dergelijke stijging heeft een geringer worden van de agrarische bevolkingsdichtheid tengevolge, als tenminste niet door immigratie het aantal in de landbouw werkzamen sterk toeneemt, wat in de gemeente Staphorst niet het geval is geweest. De betekenis der cultuurtechnische werken (grondverbetering, ontginning, ruilverkaveling, ontwatering) komt daardoor duidelijk uit.
     Een agrarisch karakter heeft de gemeente Staphorst door de eeuwen heen gehad. De Volkstelling van 1795 2 [2. Telling van alle de menschen in het kerspel Staphorst, des schoutambts Staphorst, Rouveen, IJhorst en Buitenquartier, afgedeelt in kerspels en kluften, gedaan tusschen 21 en 31 October 1795, ingevolge publicaties der Ordinaris Gedeputeerden van de provisioneelen Representanten des Volks van Overijssel (Rijksarchief Zwolle, Statenarchief no. 3235).]) vermeldt geen andere primaire beroepen dan de agrarische. Burgemeester Ebbinge Wubben schrijft in 1835 in zijn „Plaatsbeschrijving”, dat er geen fabrieken aanwezig zijn. Het gemeenteverslag van 1845 maakt melding van een snelweverij, die in het jaar daarvoor ontbrak. Ook Van der Aa vermeldt in 1847 een calicotfabriek. Staphorst blijkt dus ook zijn deel gekregen te hebben van de toen om zich heen grijpende industrialisatie, die overal weefscholen deed verrijzen. Enige jaren later echter is het fabriekje — meer dan een werkplaats zal het niet geweest zijn — weer verdwenen. Men vindt in de gemeenteverslagen daarna wel steeds de gebruikelijke houtzaag-, koren-, run- en pelmolens, doch geen textielnijverheid meer. Wel was er omstreeks 1850 een beenzwartbranderij, waarin één man werkzaam was, terwijl tientallen jaren op de Weert bij Meppel een leerlooierij met 15 kuipen en 2 arbeidskrachten heeft bestaan. Al de genoemde bedrijfjes, met

|pag. 102|

_______________↑_______________

uitzondering van enkele molens, bevonden zich aan de periferie der gemeente.
     Aan het einde van de vorige eeuw kwamen de zuivelfabrieken. Als paddestoelen rezen ze op. Een inbreuk op de agrarische sfeer brachten ze echter niet. Integendeel, de zuivelfabrieken werden vooral later de middelpunten van agrarische voorlichting. In de Beroepstellingen van 1889, 1899 en 1909 zoekt men tevergeefs naar personen, werkzaam in niet-agrarische industrie. Omstreeks 1900 heeft nog een cichoreifabriek bestaan. In 1927 werd in Den Hulst onder de gemeente Staphorst een cacaoboterfabriek in werking gebracht. In 1929 werkten daar ruim 20 arbeiders en tijdens de Bedrijf stelling 1930 waren er zelfs 35 personen werkzaam.
Kort daarop liep tengevolge van de economische depressie de personeelsbezetting terug en in 1932 werd het bedrijf stilgelegd.
     Dat de industrie nimmer vat gehad heeft op Staphorst is van niet te onderschatten betekenis voor het maatschappelijk leven geweest. Industrie immers verandert het karakter der plattelandssamenleving. Van zelfstandige boeren hoort men dan ook de klacht, dat landarbeiders woonachtig in een dorp of stadje met enige industrie van de landbouw vervreemden en een niet-agrarische mentaliteit krijgen. Industrie vernietigt traditionele banden. Als er in het streekdorp enige fabrieken ontstaan zouden zijn zou Staphorst niet het sociale karakter hebben behouden, dat het nu heeft en dat zozeer verschillend is van wat men elders aantreft. Daarmede is geenszins gezegd, dat het ontbreken van industrie in verleden en heden het voortbestaan van oude gewoonten en klederdrachten heeft bewerkstelligd, wel echter dat daardoor het oude minder werd aangetast.
     Wegens haar verkaveling en streekbebouwing wordt Staphorst wel eens vergeleken met Vriezenveen. Van een bijzonder geaarde gemeenschap als in Staphorst is echter geen sprake!
Is het niet waarschijnlijk, dat zich hier de invloed doet gevoelen van de industrie? In 1860 verrees daar een stoomweverij, die in 1869 werd overgenomen door de firma Jansen en Tilanus. Dit bedrijf groeide zodanig uit, dat er nu meer

|pag. 103|

_______________↑_______________

dan 1000 arbeiders werkzaam zijn. Het is duidelijk, dat zich in de schaduw van een dergelijke fabriek het oude volksleven niet kon handhaven, temeer daar de fabriek haar personeel uit de boerenbevolking recruteerde. Ook de cosmopolitische allures der Vriezenveense kooplieden in linnen, die het Oostzeegebied en Rusland bereisden, met name in de 18de eeuw, zullen aan de oude volksgewoonten wel afbreuk hebben gedaan 3 [3. L. Jonker, Vriezenveen, in „Overijssel”, bl. 797, 799-802.]).
     Hoezeer het agrarisch element in de beroepsstructuur van Staphorst overheerst moge blijken uit onderstaand overzicht van de gegevens van de Beroepstelling 1930.
 

Procentuele verdeling der mannelijke beroepsbevolking
plaatselijk verzorgend niet plaatselijk verzorgend (primair)
landbouw 76,9
industrie 7,5 5,-
handel 4,15 0,05
verkeer 1,4 2,15
overige beroepen 1,95 0,9
totaal 15,- 85,-

 
     In de groep „primaire” d.w.z. niet plaatselijk verzorgende industrie vindt men de mensen, die werkzaam zijn in de fabrieken van Meppel: van geneesmiddelen, rijwielen, schoenen, veevoeder, olie enz. Deze mensen behoren alleen administratief tot Staphorst, sociaal tot Meppel. Er zijn geen echte Staphorsters bij. De Staphorster gemeenschap wordt door dit „forensenverkeer” niet beroerd. In de groep „primair verkeer” vindt men 32 personen, werkzaam bij de Nederlandse Spoorwegen, waardoor het relatief hoge cijfer wel is verklaard.
     Van alle primaire beroepen behoorde 90 % der werkzame personen tot de landbouw. Schakelt men nog de bebouwing aan de Werkhorst, die men beter doet tot Meppel te rekenen,

|pag. 104|

_______________↑_______________

uit, dan stijgt dit percentage zeker nog wel tot 95!
     Een vergelijking met voorgaande beroepstellingen doet uitkomen, dat het percentage agrariërs wel belangrijk is teruggelopen. Het was in 1889 88,—, in 1899 85,—, in 1909 84,—, en in 1930 76,9. De cijfers zijn alle berekend van de totale mannelijke beroepsbevolking. De daling van 1889—1909 is geheel een gevolg van sociale differentiëring. Handel en verkeer hebben zich toen ontwikkeld, speciaal de winkelhandel. Was Staphorst in het midden van de vorige eeuw nog bepaaldelijk winkelarm, naderhand kwamen er steeds meer winkels, zodat de gemeente in dit opzicht geen uitzonderingspositie inneemt. De daling van het percentage agrariërs van 1909—1930 is voor ongeveer de helft het gevolg van de lintbebouwing vanuit Meppel. De sociale differentiëring ging in deze periode door. Men dient evenwel in het oog te houden, dat tal van winkeliers en ambachtslieden voor een deel agrariër zijn gebleven.

B. De landbouw

     Men vindt in Staphorst het gemengde bedrijf, met een zeer sterk accent op de veeteelt. Anders dan in het echte zandgebied heeft de akkerbouw in Staphorst nooit een overheersende positie in het agrarische bedrijf ingenomen. De veeteelt was steeds veel belangrijker. F.A. Ebbinge Wubben schreef in 1835, dat van de totale oppervlakte der gemeente 1/7 (dus ruim 14 %) werd ingenomen door bouwlanden en tuinen. Hooi- en weilanden besloegen 4/7 (dus 57 %). Verder was 1/5 woeste grond en 1/22 (4,5 %) hakhout en onregelmatig opgeschoten bomen4 [4. Plaatsbeschrijving, bl. 4.]).
     Het overwegen van de veeteelt, althans de botermakerij, schreef hij toe aan de Friese afkomst der bevolking 5 [5. Sloet’s Tijdschrift, 1859, bl. 265.]). Waarschijnlijker evenwel is, dat de bodem zich voor de veeteelt beter leende. De landerijen ten Westen van de „diek” zijn laaggelegen. Een groot deel daarvan was zelfs alleen als hooiland te gebruiken. De waterstaatkundige toestand liet

|pag. 105|

_______________↑_______________

veel te wensen over. In 1875 bedroeg de oppervlakte bouwland 2243 ha, de oppervlakte hooiland 4691 ha, de oppervlakte grasland 3162 ha. Het bouwland heeft eigenlijk nooit een grotere oppervlakte in beslag genomen. In 1842 besloeg het volgens de Commissie voor Landbouw in Overijssel 6 [6. Archief der Commissie van Landbouw in Overijssel, no. 27 (Rijksarchief, Zwolle).]) 2000 ha, in 1850 1915 ha. De gemeenteverslagen geven voor 1856 en 1861 1855 en 1938 ha op, voor 1881 en 1886 2260 en 2259 ha.
Het Provinciaal Verslag geeft op 1674 ha in 1890 en 1978 in 1900. Daarna is de oppervlakte teruggelopen. Na de eerste wereldoorlog is zij in 1925 1330 ha, in 1930, volgens de Landbouwtelling 1274 ha. Men ziet uit deze cijfers, dat hoewel het weiland altijd al overheerste, de structuurwijziging in de landbouw, zoals die zo karakteristiek is voor de zandstreken, ook in Staphorst met haar gemengde bedrijven zich heeft doen gelden. Dit betekende hier, dat de veeteelt nog belangrijker werd dan zij alreeds was. Terwijl de oppervlakte bouwland van 1875—1930 terugliep van 2243 tot 1274 ha, steeg de oppervlakte grasland van 3162 tot 5845 ha. Enigszins geflatteerd is deze stijging wel, omdat met het beter worden van de ontwatering hooiland tot grasland werd gemaakt. Van 1930 tot 1939 voltrekt zich een nieuwe wijziging. Onderstaand staatje demonstreert dat:
 

1930 1939
bouwland 1274 ha 2437 ha
grasland 5845 „ 7643 „
tuingrond 5 „ 3 „
totaal 7124 ha 10083 ha


 
     De oppervlakte bouwland is in deze laatste periode nagenoeg verdubbeld, terwijl het grasland relatief veel minder toenam. De (respectabele) uitbreiding van de cultuurgrond is dus relatief het meest ten goede gekomen aan het bouwland. Daarin herkent men de invloed der landbouwcrisismaat-

|pag. 106|
_______________↑_______________

regelen, die de graanbouw in de hand werkten, terwijl ook meest hogere gronden werden ontgonnen.
     De verdeling bouwland-grasland is niet in alle delen der gemeente gelijk. Ten Westen van de straatweg naar Meppel vindt men uitsluitend grasland, ten Noord-Westen van de weg naar De Wijk eveneens. Aan de andere zijde van de weg ligt het bouwland. Speciaal onder Rouveen echter ligt daar ook zeer veel grasland. Als men van Rouveen gaat naar IJhorst krijgen de bedrijven steeds minder grasland, steeds meer bouwland. Er is evenwel geen deel der gemeente, waar de oppervlakte bouwland groter is dan de oppervlakte grasland, ook in IJhorst niet of in Den Hulst. Voor 1943 volgen hieronder de cijfers. Men houde in het oog, dat ook in de gemeente Staphorst graslanden zijn gescheurd, al zal meestal de grondwaterstand zich daartegen hebben verzet, zodat het scheuren in Staphorst niet veel betekenis heeft gehad.
 

bouwland in procenten
grasland tot. cultuurgrond
Rouveen 24,2 75,8 100,—
Staphorst 36,2 63,8 100,—
Leien 35,6 64,4 100,—
IJhorst 41,7 58,3 100,—
Lankhorst 28,— 72,— 100,—
Hesselingen, )
Hamingen, )
Werkhorst, )
25,5 74,5 100,—
Den Hulst 40,7 59,3 100,—
Olde Maten 13,8 86,2 100,—
totaal 31,8 68,2 100,—

 
     Ebbinge Wubben schrijft in zijn „Plaatsbeschrijving”, dat de voornaamste akkerbouwgewassen in Staphorst in de eerste helft van de vorige eeuw waren: rogge, boekweit, aardappelen, gerst en haver. De Commissie van Landbouw in Overijssel geeft voor 1850 de volgende cijfers: rogge 845 ha, zandboekweit 575 ha, veenboekweit 35 ha, gerst 15 ha, haver 125 ha en aardappelen 250 ha. Gerst had toen al weinig meer te

|pag. 106|

_______________↑_______________

betekenen en is sindsdien practisch uit het bouwplan verdwenen. De uitbreiding van het bouwland met enige honderden ha tot in de zeventiger en tachtiger jaren is vooral ten goede gekomen aan de teelt van (zand)boekweit en aardappelen. Als daarna, vooral in deze eeuw, het areaal bouwland terugloopt, gaat dit in toenemende mate vooral ten koste van het gewas boekweit, waarvan de teelt zozeer riskant was.
Doch ook rogge en aardappelen bereikten omstreeks 1890 vooreerst hun grootste uitbreiding. De inkrimping van het bouwland ging tenslotte gepaard met het verdwijnen van de boekweit. Hieronder volgen enige vergelijkende cijfers, aan gemeente- en provinciale verslagen ontleend. Ook de cijfers van de Landbouwinventarisatie 1939 zijn in het staatje opgenomen.
 

1856 1871 1886 1900 1925 1939
rogge 810 840 810 775 795 1102
boekweit 633 848 898 744 72
aardappelen 285 360 377 302 251 356
haver 115 140 156 150 180 844
andere gewassen 112 47 18 7 32 135
totaal 1955 2235 2259 1978 1330 2437

 
     Opvallend is de uitbreiding van het areaal haver. De landbouwvoorlichtingsdienst heeft dit gewas gestimuleerd om de bedrijven met betrekking tot het voeder voor de paarden meer self-supporting te maken. Ook stoppelgewassen, die als tweede gewassen niet in het staatje voorkomen, worden meer verbouwd. Dank zij de landbouwcrisismaatregelen zijn er in de dertiger jaren ook enige ha tarwe verbouwd.
     In de vorige eeuw zijn de graanopbrengsten per ha lange tijd op hetzelfde peil gebleven. Omstreeks 1850 bedroeg de opbrengst aan rogge gemiddeld ongeveer 14 hl, aan haver 25 hl. Voor 1900 kan men wel dezelfde opbrengsten aanhouden. Met de boekweit ging het echter bergafwaarts: van 30 tot 10 hl. Ten opzichte van dit gewas raakte de bodem blijkbaar uitgeput. Met de opbrengst per ha van aardappe-

|pag. 108|

_______________↑_______________

len, welke bij een hogere zuurgraad gedijen, was het anders.
Deze liep van 1850—1900 niet onbelangrijk op. Volgens de gemeenteverslagen was de opbrengst in 1861 50 hl, in 1871 60 hl, in 1886 70 hl, in 1900 100 hl.
     Na 1900 doet de kunstmest haar intrede. Geleidelijk merkt men daarvan de invloed. In 1925 is de opbrengst per ha voor rogge 20 hl, haver 30 hl, boekweit 32 hl, aardappelen 300 hl.
In 1929 zijn de opbrengsten: rogge 35 hl, haver 45 hl, aardappelen 400 hl.
     Op de laaggelegen gronden, de hooi- en weilanden ten Westen van de „Diek”, kon de werking van de kunstmest eerst goed tot haar recht komen toen de afwatering was verbeterd, hetgeen, zoals in het derde hoofdstuk al werd verteld, in de twintiger jaren van deze eeuw zijn beslag kreeg. Voordien richtte de kunstmest niets uit, waardoor de op Staphorst en Rouveen niet zeldzame sceptici schijnbaar gelijk kregen.

     De Staphorster is in zijn hart in de eerste plaats veehouder.
De omvang van de veestapel is speciaal in deze eeuw sterk toegenomen. Terwijl het aantal stuks vee omstreeks 1880 ruim 6000 bedroeg, was dit aantal in 1910 7846, in 1930 9591 en in 1939 zelfs 15871. De toeneming na 1930 is stellig gepaard gegaan met het toenemen van de veedichtheid. In hoeverre dit ook daarvóór het geval is geweest is niet precies uit te maken, daar men dan ook rekening moet houden met het hooiland, waarvan de waarde zeer varieerde. Per 100 ha wei- en hooiland is de dichtheid evenwel zeker toegenomen.
De samenstelling van de runderstapel is in de loop der decenniën wel veranderd. Aanvankelijk was de verhouding melken kalfkoeien: jongvee 2 : 1. In 1910 behoorde 62,2 % tot de melk- en kalfkoeien, 35,9 tot het jongvee. Het percentage van de eerste groep is geleidelijk gedaald tot 53,3, dat van de tweede groep gestegen tot 42,9 (1938). Ook de toeneming van het aantal stieren in deze eeuw, vooral van 1930—1939, wijst er op, dat de fokkerij thans oordeelkundiger geschiedt dan vroeger.
     De veedichtheid in Staphorst is zeker aan de hoge kant.

|pag. 109|

_______________↑_______________

Per 100 ha blijvend grasland vond men er in 1938 201 runderen. In het weidegebied van Overijssel was het cijfer voor de veedichtheid 188, in de meest uitgesproken veeteeltgemeente Blankenham 191. In het naburige Nieuwleusen was de dichtheid 211. De hoge cijfers van Staphorst en Nieuwleusen, die een indicatie zijn voor een hoge mate van intensivering van de veeteelt, houden verband met de geringe bedrijfsgrootte. Stalvoedering moet het gemis aan groenland goedmaken.
     Wat minder intensief zijn de varkens- en de kippenhouderijen. Staphorst neemt hier enigszins een middenpositie in tussen de echte veeteeltgemeenten en het Overijsselse zandgebied. Per 100 ha cultuurgrond waren er in 1938 83 varkens en 420 kippen. Men vergelijke hiermede enerzijds de cijfers van Blankenham: 47 en 26, anderzijds die van Tubbergen: 107 en 3007! Voor het Overijsselse Weidegebied luiden de cijfers 54 en 462. Nieuwleusen, waar de bedrijven ook wat kleiner zijn, heeft hogere cijfers dan Staphorst, n.l. 92 en 825.
De sterke groei van het aantal varkens en kippen in Staphorst zette al in in de vorige eeuw. Het gemeenteverslag van 1871 geeft nog op, dat er 2472 varkens en 6000 kippen waren; in 1886 echter waren de aantallen 3514 en 9900. In deze eeuw neemt speciaal het aantal kippen sterk toe: van 24.986 in 1910 tot 48142 in 1930. De varkensstapel groeide van 6821 stuks in 1910 tot 8957 in 1930. Na 1930 is tengevolge van de landbouwcrisismaatregelen het aantal varkens en kippen afgenomen tot 8506 en 41.771 in 1939.
     In 1930 bedroeg het aantal paarden per 100 ha 17. Dit is zeker niet laag. In 1921 en 1910 waren de cijfers nog hoger: 18 en 18,5. Op de zandgronden kan men rekenen, dat één paard nodig is op 8 à 10 ha, in de weidegebieden op 15 à 20 ha bouwland 7 [7. C. Smits, Landbouwhuishoudkunde, 1940, bl. 194.]). In Staphorst was in 1930 1 paard aanwezig op elke 6 ha. Er zijn verschillende oorzaken te noemen, waarom er in Staphorst meer paarden zijn dan in vele andere streken. Dat de bedrijven relatief klein zijn (waarover aanstonds meer) is zeker een factor van betekenis. Immers, een deel der bedrijven is eigenlijk te klein om een paard te

|pag. 110|

_______________↑_______________

houden, doch kan dit toch niet missen. Daar komt bij, dat de Staphorster een liefhebber van paarden is en de paardenhandel van grote betekenis. De Staphorster spaart zijn paard, laat het geen zware vrachten trekken en slechts stapvoets lopen. Een andere oorzaak van het betrekkelijk grote aantal paarden is echter de zeer slechte verkaveling en de versnippering der bedrijven. Daardoor moeten enorme afstanden worden afgelegd en is relatief veel trekkracht nodig. Bij een betere verkaveling en minder versnippering kan op de trekkracht in sterke mate worden bespaard, wat men zeer goed kan waarnemen in de Wieringermeer. Opmerkelijk is nu, dat in 1938 het aantal paarden per 100 ha 15 bedroeg. Het ligt voor de hand een verband te zoeken tussen de ruilverkaveling, die in de dertiger jaren is uitgevoerd, en de daling van het aantal paarden. Ook de ontginningen, die door de Ontginningsmaatschappij „Overijssel” zijn uitgevoerd, zullen het cijfer allicht in gunstige zin hebben beïnvloed. Men moet er evenwel voorzichtig mee zijn, om de daling geheel aan cultuurtechnische werken toe te schrijven, omdat de fluctuaties van de paardenhandel ook een rol kunnen spelen. Hoe dit zij, in 1938 had Staphorst in vergelijking met andere gemeenten niet meer zoveel paarden. In het Overijsselse Weidegebied vindt men er uiteraard minder, n.l. 12 per 100 ha, in Nieuwleusen 15, in Ommen 13, in Heino 13 en in Dalfsen 12.

     Men vindt in de gemeente Staphorst tal van kleine bedrijven. De landbouwtellingen van 1910, 1921 en 1930 en de landbouwinventarisatie van 1943 gaven onderstaande verdeling der landbouwbedrijven.
 

bedrijfsgrootte 1910 1921 1930 1943
1—5 ha 333 306 339 ?
5—10 ha 287 387 351 400
10—20 ha 174 184 232 303
20—50 ha 25 16 13 43
meer dan 50 ha 1 1
totaal 820 894 935 ?

 

|pag. 111|

_______________↑_______________

Overzicht van de gemiddelde grootte der landbouwbedrijven in de provincie Overijssel in 1930. Staphorst = no. 14.
(Tekening Economisch Technologisch Instituut Overijssel.)


|pag. 112|
_______________↑_______________

     De gegevens der landbouwinventarisatie omvatten de bedrijven van alle grondgebruikers (exclusief volkstuinders).
Daarom is voor de groep van 1—5 ha in de laatste kolom geen cijfer ingevuld. Het zal wel zo zijn, dat enkele niet-agrariërs meer dan 5 ha hebben en dus behoorden te worden uitgeschakeld, doch hun aantal kan niet anders dan gering zijn en oefent geen storende invloed uit. Tuinbouwers met meer dan 5 ha vindt men in Staphorst niet, terwijl landarbeiders, die een dergelijke oppervlakte in gebruik hebben, in de statistiek — terecht! — steeds als boeren worden beschouwd.
     Het grootste bedrijf omvatte in 1910 meer dan 100 ha, in 1921 82 ha, in 1930 30 ha, in 1943 36,50 ha. In deze cijfers komt een splitsing tot uiting van de bedrijfsgrootte, althans van 1910—1930. De vermindering van het aantal bedrijven van 20—50 ha wijst in dezelfde richting. Doch men kan uit vorenstaand staatje ook de conclusie trekken, dat de bedrijfsgrootte hier en daar is toegenomen. Van 1930—1943 nam het aantal bedrijven van 20—50 ha toe, en evenzeer dat van 10—20 ha. Hier kan geen splitsing in het spel zijn, terwijl de vorming van nieuwe bedrijven op ontgonnen gronden niet in die mate heeft plaats gevonden, dat daarmede de veranderingen kunnen worden verklaard. Daaruit volgt, dat verschillende bedrijven door ontginning of door samenvoeging groter geworden moeten zijn. Splitsing en groei der agrarische bedrijven behoeven elkander niet uit te sluiten. Zij kunnen tezamen plaats vinden. De gangbare opvatting, dat de landbouwbedrijven steeds maar kleiner worden lijkt ons in haar algemeenheid onhoudbaar 8 [8. Zie ook prof. dr. E.W. Hofstee, De ontwikkeling van de grootte der landbouwbedrijven, in de provincie Groningen, in Tijdschrift voor Economische Geographie 1947.]). Zeer veel kleine bedrijven zijn niet door splitsing, doch door ontginning ontstaan, en tal van bedrijven groeien gedurig doordat woeste grond ontgonnen en aan de cultuurgrond wordt toegevoegd. Waar woeste grond wordt ontgonnen of op andere wijze cultuurgrond wordt gewonnen — in Staphorst ook door ruilverkaveling, waardoor immers het gedeelte van de bodem, dat als

|pag. 113|

_______________↑_______________

weg of perceelsafscheiding nodig is, geringer wordt — kan men het als volkomen natuurlijk beschouwen, dat splitsing en groei der bedrijven tezamen gaan. Ik heb dit onderwerp ter anderer plaatse behandeld en meen hier met deze opmerkingen te kunnen volstaan 9 [9. Tijdschrift voor Econ. Geographie 1946.]).
     F.A. Ebbinge Wubben schreef in 1835, dat een gemiddeld erf onder Staphorst 15 bunder besloeg, wat heel wat meer is dan tegenwoordig 10 [10. Bl. 5.]). Inderdaad zijn de boerenbedrijven van Staphorst aan een niet onbelangrijke splitsing onderhevig geweest. Daardoor zijn de percelen smal geworden en is men ook gedwongen geweest de boerderijen achter elkander op de opgaande stroken te bouwen. De groei der bedrijven kan b.v. hieruit blijken, dat van 1921—1930 de gemiddelde grootte der landbouwbedrijven toenam van 7,4 tot 8,2 ha. Na 1930 is de uitbreiding van de cultuurgrond dusdanig groot geweest, dat de bedrijven gemiddeld zeker nog groter geworden zijn.
Wij bedoelen daarmede, dat de cultuurgrond meer werd uitgebreid dan het aantal agrarische ondernemers groeide. In 1910 waren er n.l. volgens de Landbouwtelling van dat jaar 820 zelfstandige landbouwers, in 1921 894, in 1930 935.
In 1943 waren er stellig belangrijk meer, doch het juiste aantal valt uit de beschikbare gegevens niet af te leiden. De agrarische bevolkingsdruk werd na 1930 dank zij de uitvoering van cultuurtechnische werken wel geringer, doch dat neemt niet weg, dat er nog zeer veel kleine bedrijven worden gevonden, die te klein zijn om een landbouwersgezin (of -gezinnen) een behoorlijk bestaan te geven. Er zijn evenwel gemeenten in Overijssel, waar de gemiddelde bedrijfsgrootte nog belangrijk kleiner is (zie kaart). Een vergelijking met de naburige gemeente Nieuwleusen, waar men vroeger ook algemeen de langgerekte verkaveling vond, en ten dele nog vindt, is wel belangwekkend. Hieronder vindt men de cijfers voor het jaar 1930.

|pag. 114|

_______________↑_______________

 

bedrijfsgrootte Staphorst Nieuwleusen
1—5 ha 36,2 % 47,1 %
5—10 ha 37,6 % 35,9 %
10—20 ha 24,8 % 14,3 %
20—50 ha 1,4% 2,7 %


 
     Staphorst slaat nu bepaaldelijk een goed figuur.
     Men kan wel zeggen, dat het bedrijf van plm. 10 ha representatief is voor Staphorst. Van de bedrijven van 5—10 ha was in 1943 meer dan de helft groter dan 7 ha; de bedrijven groter dan 10 ha waren in de regel niet groter dan 11, 12 of 13 ha.
     In de verschillende delen der gemeente loopt de bedrijfsgrootte wel uiteen. Een typisch verschil bestaat er tussen Staphorst en Rouveen. De boerenbedrijven van Staphorst zijn gemiddeld niet onbelangrijk kleiner dan die van Rouveen. In 1943 hadden de geïnventariseerden in Staphorst gemiddeld 5,8 ha in gebruik, die van Rouveen 8,7 ha, ofwel precies 1½ keer zoveel. Gaat men door Rouveen Noordwaarts dan neemt de bedrijfsgrootte af. In de meest Zuidelijke wijk (A) hadden de geïnventariseerden gemiddeld nog juist meer dan 10 ha in gebruik. In de telkens Noordelijker gelegen wijken waren de gemiddelden: 9,2, 8,6 en 6,6 ha. Komt men in Staphorst dan gaat de daling verder: 6,4, 6,—, 5,4 en 5,5. Physiografische oorzaken hebben vooral tot dit opvallend verschijnsel geleid 11 [11. Men kan ook invloed toekennen aan het in oude tijden, vooral in het Zuiden van Rouveen liggend kloosterbezit, doch dit valt niet te bewijzen.]). De bodem der gemeente Staphorst daalt in Zuid-Westelijke richting. Ten Westen van de „Diek” onder Rouveen liggen de landerijen dientengevolge onder N.A.P. Tot voor kort ondervonden de boeren hier jaar op jaar wateroverlast. Dit had in het begin der kolonisatie en steeds daarna als gevolg, dat zich in Rouveen minder mensen vestigden. De versnippering nam daardoor hier een minder ernstig karakter aan dan op Staphorst. Door de grotere wateroverlast lag de optimale bedrijfsgrootte ook wat hoger, stuitte dus splitsing van be-

|pag. 115|
_______________↑_______________

drijven eerder op moeilijkheden. In hoeverre in de strijd tegen het water, die de eeuwen door moest worden gevoerd, een selectie heeft plaats gehad, valt nu uiteraard niet meer uit te maken. Het is echter onmiskenbaar zo, dat de Rouvener actiever en vooruitstrevender is dan de Staphorster. Hij is ook kapitaalkrachtiger en in de werkelijke zin „groter” boer dan de Staphorster. Deze laatste tracht zijn gebrek aan grond te compenseren door handel in vee en paarden. Hij heeft soms veel van een sjacheraar, hij kan van alles gebruiken en is een handig koper en verkoper. In Meppel is men de mening toegedaan, dat een Staphorster met allerlei rommel nog wel wat kan doen. Hij scharrelt van alles op en maakt er nog wat (voor hem) bruikbaars van. De grotere kapitaalkrachtigheid van de Rouveners kan men in verband brengen met de opmerking van F.A. Ebbinge Wubben in zijn Plaatsbeschrijving (bl. 6), dat de landerijen onder Rouveen een relatief hoge waarde hebben, bouwland zowel als hooi- en grasland. De gronden aan de Lichtmis gelden ook nu nog als de beste in de gehele gemeente.
     In de Leien zijn de bedrijven maar weinig groter dan in Staphorst: bij de geïnventariseerden was de bedrijfsgrootte gemiddeld 6,3 ha. Voor de Lankhorst kan hetzelfde gezegd worden (6,— ha). Achter de Leien is de laatste jaren vóór de tweede wereldoorlog door de boeren heel wat woeste grond ontgonnen.
     De gemiddelde bedrijfsgrootte in IJhorst is belangrijk groter. Gemiddeld vond men per geïnventariseerde in 1943 reeds 8,3 ha. De eigenlijke landbouwbedrijven zijn derhalve groter.
De bedrijven in IJhorst hadden een grote expansiemogelijkheid door de aanwezigheid van vele honderden ha woeste grond, waarvan er vooral in de laatste jaren veel is ontgonnen. Onder IJhorst hoort ook het Westerhuizingerveld. Hier zijn van 1928—1938 verschillende nieuwe boerderijen verrezen. In de regel echter behoort het ontgonnen gebied bij een elders gevestigde boerderij. In het onder de gemeente Staphorst ressorterende gedeelte is veel grond in gebruik bij de boeren van IJhorst.
     Voor Staphorster verhoudingen groot zijn de nieuw ge-

|pag. 116|

_______________↑_______________

stichte bedrijven aan de Punthorst en in de Olde Maten (nabij Hasselt). De Ontginningsmaatschappij Overijssel heeft aan de Punthorst bedrijven geformeerd van plm. 10 ha en ook groter. Deze bedrijven zijn gezinsbedrijven. Het bouwland beslaat hier een grotere oppervlakte dan het grasland. De zuivere weidebedrijven in de Olde Maten, welke eveneens zijn uitgegeven door de Ontginningsmaatschappij Overijssel, zijn gemiddeld bijna 20 ha groot. Aan de Punthorst vindt men Staphorster boeren, in de Olde Maten is de grond echter verkocht aan gegadigden uit Hoogeveen, Zuidwolde, Meppel, De Wijk, Hasselt, Kamperzeedijk, Murmerwoude (Fr.) en enige andere plaatsen 12 [12. Dr. H. Blink, Woeste gronden, bl. 82—84. Het ontgonnen complex omvat ongeveer 260 ha.]).
     In het gebied ten Westen van de Rechterensgracht, dat door genoemde Ontginningsmaatschappij is aangekocht en in gedeelten ontgonnen, zijn nog geen bedrijven gesticht. Het ligt echter in de bedoeling, zo gauw de mogelijkheden daartoe wederom worden geopend, hier voor de Staphorster boeren boerderijen te bouwen. Men mag wel aannemen, dat er geen bedrijven zullen komen, die kleiner zijn dan ongeveer 10 ha.
     In Den Hulst, de buurtschap, die slechts ten dele tot Staphorst behoort, voor het andere deel tot Nieuwleusen, overheerst het kleine bedrijf beneden de 10 ha, dat ook representatief is voor Nieuwleusen. In Hesselingen, Hamingen en Werkhorst, de vroegere „buitenkwartieren”, vindt men bedrijven van verschillende grootte. Gemiddeld zijn de bedrijven niet veel kleiner dan in Rouveen of IJhorst.
     De verdeling bouwland-grasland is over het algemeen bij grote en kleine bedrijven gelijk. Alleen in Rouveen is dit anders. Zoals gezegd neemt hier de bedrijfsgrootte af in Noordelijke richting. In het Zuiden vindt men de grootste bedrijven. Daar echter ligt ook het meeste grasland, zodat de grootste bedrijven hier de grootste oppervlakte grasland hebben. Voor Staphorst geldt in verminderde mate hetzelfde.
     De kleine bedrijven hebben echter wel enige eigen trekken.
Vooreerst is bij hen de neiging tot „etage-vorming” groter.
Zij houden meer vee dan in overeenstemming zou zijn met

|pag. 117|

_______________↑_______________

de hun ter beschikking staande oppervlakte grasland. Verder hebben vele kleine boeren een nevenberoep. De handel in vee, varkens en paarden speelt bij hen een grotere rol. Ook is tenslotte de ligging van hun percelen ongunstiger. Van de grotere boeren huren zij n.l. de stukken, die voor dezen ongunstig gelegen zijn. Hiermede wordt een belangrijk vraagstuk aangeroerd, dat bij de ruilverkaveling aan de orde is gekomen: hoe komen de kleine boeren aan grond (los land), als de verkaveling rationeel is en ongunstig gelegen stukken voor hen niet meer disponibel zijn?
     Deze vraag voert als vanzelf tot een bespreking van de verkaveling in de gemeente Staphorst. Staphorst geldt als het schoolvoorbeeld van een slechte verkaveling. Inderdaad heeft de opstrekkende verkaveling, gepaard gaande met jarenlange verdelingen in de lengte en tenslotte ook in de breedte der percelen, geleid tot een zeer irrationele verkaveling en een verregaande versnippering van grondbezit. Grote afstanden moesten door de boeren worden afgelegd, hetgeen ook leidde tot gedeeltelijke verwaarlozing van de bodem. Bovendien was op de bedrijven onevenredig veel trekkracht nodig. Tengevolge van de vele stegen langs en greppels tussen de percelen ging naar schatting 15—20 % van de cultuurgrond teloor 13 [13. Korte beschrijving der uitgevoerde verbeteringswerken in de gem. Staphorst en in het land van Vollenhove. (Cult. technische Dienst 1938) bl. 5.]).
Het heeft geen zin alle andere bezwaren van slechte verkaveling en versnippering van het grondbezit op te sommen. Zij mogen bekend verondersteld worden. Tegen ruilverkaveling waren aanvankelijk sterke remmen aanwezig. Vooreerst natuurlijk was er de behoudzucht van een groot deel der boeren, die moest worden overwonnen. Verder verzetten zich tegen de ruilverkaveling de kleine boeren, die bij de oude toestand profiteerden van de aanwezigheid van voor de eigenaren ongunstig gelegen losse stukken land.
     Nadat de Ruilverkavelingswet herzien was gelukte het een meerderheid te verkrijgen voor de ruilverkaveling van de z.g. Staphorster es. Deze meerderheid was zelfs groot, waartoe ongetwijfeld medewerkte de omstandigheid, dat de Rijks-

|pag. 118|

_______________↑_______________

waterstaat in ruil voor de grond benodigd voor de over de „es” te leggen nieuwe Rijksweg de kosten der werken zou dragen. De oppervlakte, welke bij dit eerste Staphorster project, dat in 1937 werd opgeleverd, opnieuw werd verkaveld, bedroeg bruto plm. 1830 ha. Op deze oppervlakte vond men niet minder dan 13.000 percelen, zodat de gemiddelde bruto perceelsgrootte 14 are bedroeg. Men ziet, waartoe de delingen der opgaande landerijen van generatie op generatie kunnen leiden. Overigens concludere men daaruit niet, dat in vorige eeuwen de bedrijven zoveel groter geweest zijn dan tegenwoordig. Wat een gezin in gebruik had, was gebonden aan de arbeidskrachten, die daartoe behoorden. Wel was in beginsel in Staphorst alle grond op de opstrekkende wijze verdeeld, doch daarvan was slechts een deel in gebruik, dat groeide naarmate de bevolking toenam. Eerst dan werd de potentiële verdeling reëel.

     Na de ruilverkaveling daalde het aantal kavels tot ongeveer 1900, terwijl de gemiddelde grootte der percelen opliep tot 80 are netto. Verschillende eigenaren lieten hun kavels herontginnen door de Ned. Heidemaatschappij, terwijl ook percelen woeste grond ontgonnen, werden. Voor de veranderingen, welke de ruilverkaveling op de Staphorster „es” ten gevolge had, kan naar de bijlagen in een desbetreffende uitgave van de Cultuurtechnische Dienst 14 [14. Korte beschrijving enz.]) worden verwezen.
     Door het vele kleinbezit — 1350 eigenaren op bruto 1830 ha — is de toestand ook nu nog niet ideaal geworden. Voor wegen en waterwegen moest het dubbele genomen worden van wat bij een gemiddelde ruilverkaveling normaal is.
     In uitvoering zijn nu ook de ruilverkavelingen West en Noord, samen omvattende ongeveer 5500 ha. Dit gebied strekt zich uit aan de Westzijde van de weg Lichtmis—Staphorst—Werkhorst, tussen deze weg en de Rechterensgracht en aan de Oostzijde van de weg ten Zuiden van de Reest tot aan de Staphorster es (zie overzichtskaart).
     In één adem met deze ruilverkavelingen kunnen genoemd worden de ontginningen van de Ontginningsmaatschappij

|pag. 119|

_______________↑_______________

„Overijssel” in het Staphorster Veld bij Hasselt (Olde Maten), de Staphorster Heide (Punthorst) en de Staphorster Maten (nabij Meppel), groot resp. 260, 480 en 1600 ha. De Ontginningsmaatschappij kocht al deze gronden op, wat, daar het hier ging om verafgelegen stukken woeste grond en wild hooiland, niet op moeilijkheden stuitte, ging ze daarna ontginnen, ontwateren, rationeel verkavelen en door aanleg van wegen toegankelijk maken. De waardevermeerdering der gronden was niet gering, zodat zij voor aanmerkelijk hogere prijs van de hand konden worden gedaan dan waarvoor zij waren aangekocht. Hoewel het door de Ontginningsmaatschappij gevolgde systeem (aankoop, verbetering, verkoop) afwijkt van dat van de ruilverkaveling was het effect ook hier, dat honderden ha grond, bestaande uit wild hooiland en heide, opnieuw werden verkaveld, rationeler ook dan bij ruilverkaveling mogelijk geweest zou zijn. Een gedeelte van de Staphorster Maten, die overigens geheel bestaan uit grasland, werd dank zij een partiële bemaling in bouwland herschapen. Deze „bouwpolder” beslaat 260 ha.
     Tot de werkzaamheden van de Ontginningsmaatschappij „Overijssel” behoort tenslotte ook het aanleggen van een bos ten Noorden van de ontginning op de Staphorster Heide. Dit „Staphorster bos” werd naderhand overgedragen aan het Staatsbosbeheer. Het is plm. 900 ha groot.
     Resumerend kan gezegd worden, dat de Ontginningsmaatschappij te beginnen in 1927 (aankoop Staphorster Veld) zeer veel werk in de gemeente Staphorst heeft verzet. Als men ook nog in rekening brengt de ontginning van het gedeeltelijk in Staphorst gelegen Westerhuizingerveld kan men constateren, dat practisch de gehele gemeente cultuur-technisch onderhanden is of wordt genomen.
     Men dient zich uiteraard af te vragen, wat het economisch effect is geweest van de cultuurtechnische werken. Er valt dan te wijzen op de uitbreiding van de cultuurgrond, die zeer aanzienlijk is geweest, en waardoor de bedrijfsgrootte is toegenomen. Door de betere verkaveling is het aantal arbeidsuren, nodig voor de verschillende werkzaamheden op het veld, verminderd. Op trekkracht kan bespaard worden.

|pag. 120|

_______________↑_______________

Kaart: Overzicht van de cultuurtechnische werken in de gemeente Staphorst.
(Tekening Economisch Technologisch Instituut Overijssel.)


|pag. 121|
_______________↑_______________

Doch men kan niet zeggen, dat Staphorst in economische en sociale zin een gedaanteverwisseling heeft doorgemaakt. De bedrijven zijn klein gebleven en de kleine boeren hebben dikwijls de beschikking over minder grond. De arbeidsbesparing betekent niet, dat de vrouwenarbeid op het land overbodig geworden is. In dit opzicht is er niets veranderd. De ruilverkaveling laat ook de volksgebruiken onaangetast, zolang niet in het nieuw verkavelde gebied boerderijen worden gebouwd.

     In het bovenstaande was sprake van de Staphorster Es.
Men leide daaruit niet af, dat er in de gemeente Staphorst een marke heeft bestaan. Met de „es” bedoelt men niet anders dan het bouwland ten Oosten van de weg door Rouveen en Staphorst naar IJhorst. Dat Keuning 15 [15. Dr. H.J. Keuning. De historisch-geografische landschappen van Nederland, 1946, bl. 97.]) Staphorst een esdorp noemt lijkt mij wat misleidend. Gemene gronden in deze zin, dat de individuele gebruiker daarin niet het hem speciaal toekomende stuk kon aanwijzen, hebben op Staphorst niet bestaan. De boeren-eigenaren, die aan de weg woonden door het veengebied, hadden van oudsher erkende rechten op de gronden, welke zich in het verlengde van hun percelen ter weerszijden van de weg uitstrekten, ook dus op de woeste gronden. Door overerving en verkoop is deze toestand gecompliceerder geworden, doch dat neemt niet weg, dat alle grond van den beginne af verdeeld was, al werd dan het eigendomsrecht op de verafgelegen woeste gronden dikwijls niet uitgeoefend.
     De eigenaar-grondgebruiker is onder de boeren de meest voorkomende figuur. In 1930 was van alle landbouwers 69,9 % tevens eigenaar van de in gebruik zijnde grond. De grond werd voor 72,8 % in eigendom geëxploiteerd. Uit het verschil volgt, dat onder de kleine grondgebruikers minder eigenaren worden gevonden dan onder de grote. De gedetailleerde cijfers van de Landbouwtelling 1930 betreffende eigenaren en pachters bevestigen dit.

|pag. 122|

_______________↑_______________

 

bedrijfsgrootte alle landbouwers
eigenaren pachters
1—5 ha 189 150
5—10 ha 272 79
„ 10—20 ha 182 50
20—30 ha 10 2
30—40 ha 1
totaal 654 281


 
     Hoe kleiner het bedrijf, hoe minder eigenaren.
     Staphorst maakt deel uit van een gebied, waar de eigendom van de grond verre overheerst over de pacht. In de gebieden der grote akkerbouwbedrijven en ook in de zuivere weidestreken is de pacht van veel meer betekenis. Men zou de gemeente Staphorst b.v. moeten vergelijken met het zanden veengebied van Overijssel (75,5 % van door landbouwers geëxploiteerde oppervlakte is eigendom), het Overijsselse zandgebied (76%), Westerwolde (72,93 %), zandgebied van Drenthe (53,7 %), de Neder-Veluwe (73,7 %), de Oost-Veluwe (77,5 %), de Graafschap (73 %). In Nederlands verband bekeken is het aantal eigenaren-grondgebruikers zonder twijfel hoog, doch vergeleken met andere gebieden met gemengde bedrijven is het niet opvallend hoog, te minder daar landgoederen ontbreken. Dit hangt samen met de slechte verkaveling. Daardoor immers gaan verschillende eigenaren er toe over slecht gelegen stukken aan grondgebruikers, die om grond verlegen zitten, kleine boeren dus, te verpachten. Het effect daarvan is, dat de kleine boeren in vele gevallen meer land in pacht hebben dan in eigendom en daardoor als pachter worden geteld. In vele gemeenten op het zand is het juist zo, dat men onder de kleine boeren relatief veel eigenaren aantreft.
     Dat men in Staphorst niet (nog) meer eigenaren-grondgebruikers vindt heeft evenwel nog een belangrijker oorzaak, n.l. het veelvuldig voorkomen van het verpachten door ouders aan kinderen. In 1930 werd van de totale oppervlakte cultuurgrond van 7123 ha 561 ha op deze wijze verpacht. Rekent

|pag. 123|
_______________↑_______________

men, dat ook deze oppervlakte door de eigenaar wordt geëxploiteerd en neemt men bovendien aan, dat het genoemde cijfer van 561 ha alleen betrekking heeft op het grondgebruik van zelfstandige boeren (een geoorloofde onderstelling) dan stijgt het percentage eigendom tot niet minder dan 81,2. Dat is hoger dan van alle genoemde gebieden met gemengde bedrijven, indien ook daar de oppervlakte, die van ouders wordt gepacht, als „eigendom” wordt beschouwd. Het is ook hoger dan het cijfer van Dalfsen (74,8), of Heino (79,8), om van het Overijsselse Weidegebied, dat geheel andere eigendom-pacht-verhoudingen heeft, maar te zwijgen (58,9). Alleen Nieuwleusen brengt het tot een hoger cijfer (92,5).
     In de publicatie „Het grondgebruik van Nederland in 1930” (Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw, 1935, no. 3) (bl. 24) wordt gewezen op het verband tussen pacht van ouders en bedrijfsgrootte. Waar men grote bedrijven vindt, zo wordt betoogd, doet zich het verschijnsel voor, dat van twee generaties van eenzelfde familie de oudere als verpachter, de jongere als pachter optreedt. De pachtsom is dan hoog genoeg blijkbaar om te voorzien in de levensbehoeften van het gezin van de verpachter, althans in die mate, dat deze zich uit het bedrijf kan terugtrekken. Er leven dan twee gezinnen van hetzelfde bedrijf, waarvan het ene zich kan veroorloven te rentenieren. Dat zou dan alleen mogelijk zijn bij grote bedrijven, zoals men ze in Groningen vindt. Ook Hofstee 16 [16. Lezing voor Ver. Oud-leerl. Midd. Landbouwschool te Groningen.
Verslag Handelsblad d.d. 6 Maart 1942.]
) legt verband met het welvaartspeil. In de provincie Groningen is dit zo hoog, dat de grote bedrijven een bestaan opleveren voor twee afzonderlijke gezinnen, terwijl op de zandgronden de kinderen veelal bij de ouders introuwen, omdat de boerderij niet zoveel opbrengt, dat de ouders zich kunnen terugtrekken. Voor Staphorst gaat dit alles niet op. De bedrijven zijn er klein en men zou dus volgens bovenstaande redenatie mogen verwachten, dat het verpachten door ouders aan kinderen niet veel voorkomt.
Doch hier vindt men zowel het introuwen, en wel zeer veel voorkomend, als het pachten van ouders. Men krijgt dan deze

|pag. 124|

_______________↑_______________

toestand, dat in één bedrijfsgebouw twee afzonderlijke bedrijven worden aangetroffen, één van de vader en één van de zoon of schoonzoon. De oppervlakte grond gepacht van ouders is van 1920 tot 1940 van 279 tot 634 ha toegenomen. In 1920 bedroeg zij 4,— % van de totale oppervlakte cultuurgrond, in 1930 7,6 %, in 1940 6,5 %.
     In een gemeente als Staphorst vindt men weinig echte landarbeiders, die er hun hoofdberoep in vinden het grootste deel van het jaar bij een boer te werken en die zelf een oppervlakte grond in gebruik hebben, die te klein is als basis voor een klein boerenbedrijfje. Wat men hier landarbeiders noemt zijn veelal grondgebruikers met 1—2 ha en enige koeien. In 1930 waren er volgens de Landbouwtelling 15 „landarbeiders” met 5—15 are grond, 11 met 15—25 are, 12 met 25—50 are, 23 met 50 are—1 ha. Als landarbeiders werden ook aangemerkt 16 grondgebruikers met 1—2 ha, 9 met 2—3 ha en 3 met 3—5 ha. Daar het normale landbouwbedrijf in Staphorst het gezinsbedrijf is, veelal ook het bedrijf van een familiegroep, is er voor gehuwde landarbeiders eigenlijk geen emplooi. Wel komt het voor, dat grondgebruikers met enkele ha grond de grotere boeren in de drukke tijd helpen. De kleine grondgebruiker echter heeft ook vaak een nevenberoep, zodat voor hem de noodzaak om bij anderen te werken dikwijls niet bestaat. De Kleine Boerensteun heeft ook tengevolge gehad, dat de in hun bedrijf gesteunde kleingrondgebruikers minder bij hun grotere collega’s gingen werken.
     De groep der niet-agrarische grondgebruikers loopt in die der agrariërs over. Het komt veel voor, dat winkeliers en ambachtslieden tevens grondgebruikers zijn. Zij wonen dan in de normale Staphorster woning. In de Landbouwtelling is de groep „particulieren” aanmerkelijk groter dan die der „landarbeiders”. Tegenover 89 landarbeiders stonden in 1930 253 particulieren. Meer dan de helft daarvan had minder dan 1 ha. Toch was het gemiddeld grondgebruik der particulieren hoger dan dat van de landarbeiders (1,38 ha tegen 86,8 a). Dit werd veroorzaakt, doordat er 9 particulieren waren met 5—10 ha en 2 met 10—20 ha. Men denke hierbij

|pag. 125|

_______________↑_______________

niet aan zetboeren (die immers in de Landbouwtelling niet als zelfstandige grondgebruikers worden geteld, zodat de particuliere eigenaar als zodanig wordt beschouwd), daar in 1930 geen zetboer aanwezig bleek te zijn. Er waren derhalve in dat jaar inderdaad 11 niet-agrariërs, althans niet in hoofdzaak agrariërs, die meer dan 5 ha grond in gebruik hadden. Hieruit blijkt weer de vervlechting van agrarische en niet-agrarische beroepswerkzaamheden.
     De Landarbeiderswet is in Staphorst zeer weinig toegepast.
In totaal zijn 4 plaatsjes uitgegeven. In andere gemeenten, waar het gezinsbedrijf evenzeer overheerst en de afzonderlijke bedrijven weinig personeel in dienst hebben, zijn toch dikwijls tientallen plaatsjes uitgegeven. In deze gemeenten echter heeft men o.i. de bedoeling van de wet voorbijgestreefd door van de landarbeiders kleine boeren te maken met enige ha grond 17 [17. Sj. Groenman, De werking der Landarbeiderswet, in Tijdschrift voor Economische Geografie, 1946.]). Het vrijwel ontbreken van plaatsjes in Staphorst is beter met het doel der Landarbeiderswet in overeenstemming.
     De koop- en pachtprijzen der landerijen lopen in zeer sterke mate uiteen. Bepalend voor de prijs van een perceel is in Staphorst (althans: was) de ligging. Door de slechte verkaveling liggen percelen, die wat grondsoort en bodemeigenschappen betreft zeer goed genoemd kunnen worden, dikwijls zo ongunstig, dat zij zeer lage koop- of pachtprijzen opbrengen. Vandaar, dat voor grond van dezelfde kwaliteit zeer verschillende prijzen worden betaald en er ogenschijnlijk op deze prijzen weinig peil te trekken is. De duurste percelen zijn gelegen aan de weg door Rouveen en Staphorst. De grond aan de „Diek” die zo gemakkelijk bereikbaar is, zal met het dichter worden der bebouwing steeds duurder geworden zijn.
Men betaalde hier voor 1 ha grond grif f 3.000—f 4.000, terwijl grond van dezelfde hoedanigheid, die wat verderaf lag, b.v. f 1.000,— opbracht. Het is echter vóór 1940 meermalen voorgekomen, dat veel en veel hogere prijzen zijn besteed, wanneer twee gegadigden tegen elkaar opboden. Prijzen van f 5.000,— voor wei- of hooiland waren geen zeldzaamheid,

|pag. 126|

_______________↑_______________

doch ook f 8.000,— en meer werd betaald. Ons is een geval bekend uit het jaar 1925, dat hooiland van de hand ging voor f 9.790,— per ha.
     Toch geven deze cijfers een misleidende indruk van de werkelijke toestand en wel hierom, omdat — geheel in overeenstemming met de Staphorster verkavelingsverhoudingen — altijd zeer kleine percelen werden verkocht. Het perceel, dat f 9.790,— per ha opbracht, was een stukje van nog geen 7 are!
In de regel veranderden percelen die kleiner zijn dan 1 ha, van eigenaar. Hoe kleiner stukje, hoe gekker de prijs kon zijn.

     Uit de uitslagen van de in Staphorst gehouden verkopingen blijkt, dat bouwland goedkoper is dan grasland en even duur, misschien wat duurder dan hooiland. Heide en veen zijn uiteraard het goedkoopst. Voor weiland betaalde men — afgezien van uitzonderlijk hoge bedragen, die zoals gezegd niet zelden werden besteed, f 1.500,- – f 3.000,—, voor bouwland f 500,- – f 2.000,—, voor hooiland iets minder, voor heide en veen in de regel minder dan f 500,—. Dit zijn dan prijzen voor onbehuisd land. Bij een rationele verkaveling die ten dele reeds tot stand gekomen is en voor een deel binnenkort gereed zal komen, worden de prijzen wel wat anders.
Men moet dan rekenen met een zekere nivellering. De vroeger dure percelen zullen dan hun voorkeurspositie kwijt raken, terwijl de goedkopere gronden een hogere prijs zullen opbrengen. De grilligheden, die bij verkopingen optraden, zullen dan, mede tengevolge van de bemoeiingen van de Grondkamer, belangrijk afnemen. Een redelijke prijs, die afgeleid is van de opbrengst van de grond, is voor mengelgrond (half zand, half veen), waarop men grasland aantreft, f 1.500,- – f2.000,—, soms nog iets meer. Goede zandgrond, waarop bouwland wordt gevonden, zou verkocht kunnen worden voor plm. f 2.000,—. Veengronden met hooiland voor f 500,- – f 1.000,—. Dergelijke redelijke prijzen, die van de werkelijkheid nogal afwijken, zijn ook bepaald door de Ruilverkavelingscommissie.
     Voor de huidige pachtprijzen kan worden verwezen naar

|pag. 127|

_______________↑_______________

onderstaand overzicht, dat uitsluitend betrekking heeft op onbehuisd land.
 

Zandgrond en mengelgrond
(half zand, half veen)
bouwland f 30,—     —     f 85,— per ha
wei- en hooiland f 30,—     —     f 95,— per ha
veengrond
wei- en hooiland f 45,—     —     f 100,— per ha


 
     Voor hoeven kan men de pachtprijs per ha f 10,- hoger stellen. Zoals gezegd worden kleine percelen dikwijls voor hogere sommen verkocht dan grotere, wat samenhangt met hun geringe oppervlakte, waardoor de som, die betaald wordt (werd), wel relatief, doch niet absoluut hoog wordt (werd).
Daar komt echter nog bij, dat de kleinste percelen het dichtst bij de bebouwde buurt liggen, terwijl de grotere percelen veraf liggen, veelal op pas ontgonnen grond. Dat gehele boerderijen worden verkocht komt zelden voor. Komen deze onder de hamer, dan is de belangstelling toch geringer dan bij de verkoop of de verpachting van losse landerijen. Naar de laatste immers dingen alle kleine grondgebruikers mede, hetgeen de prijzen opschroeft (opschroefde).
     De Ontginningsmaatschappij „Overijssel” heeft vanaf 1927 in de gemeente Staphorst heel wat grond gekocht. In de hier eerder gebruikte uitgave van de Cultuurtechnische Dienst 18 [18. Korte beschrijving der uitgevoerde verbeteringswerken, enz.]) staat vermeld, dat zij ca. 480 ha van de Staphorster Heide kocht voor gemiddeld f 235,- per ha. Na uitvoering der verbeteringswerkzaamheden werd deze grond verkocht voor gemiddeld f 840,- per ha, waarin de bouw der boerderijen, die geschiedde voor rekening van de kopers, niet is inbegrepen.
Hoog kan men deze prijs niet noemen. De gronden, waarop naderhand het Staphorster bos werd aangelegd, bestaande uit ongeveer 900 ha heide, werden aangekocht voor gemiddeld f 150,- per ha. Voor het wilde hooiland van de Staphorster

|pag. 128|
_______________↑_______________

Maten – in totaal 1600 ha – werd gemiddeld f 470,- per ha betaald.
     Men kan de pacht- en koopprijzen, welke in Staphorst voor cultuurgrond worden besteed, vergelijken met die in andere streken. In onderstaand overzicht zijn een aantal gegevens bijeengebracht 19 [19. Men zie: Ir. R. van Hees, Koop- en pachtprijzen enz. De Pacht Sept. 1943.]).
 

Koop- en pachtprijzen per ha, in 1939
zandgronden in bedrijfsgrootte koopprijs pachtprijs
Groningen 1—10 ha f 2069 — f 77,—
          „ 10—20 ha f 1799 — f 86,—
Friesland 1—10 ha f 1824,— f 87,—
          „ 10—20 ha f 1571 — f 77,—
Drenthe 1—10 ha f 1738,— f 68,—
          „ 10—20 ha f 1438,— f 51,—
Overijssel 1—10 ha f 1656,— f 61,—
          „ 10—20 ha f 1467,— f 51,—
Gelderland 1—10 ha f 2277,— f 67,—
          „ 10—20 ha f 1854,— f 53,—
Utrecht 1—10 ha f 2690,— f 92,—
          „ 10—20 ha f 2132,— f 57,—
Noord-Brabant 1—10 ha f 1564,— f 59,—
          „ 10—20 ha f 1257,— f 49,—
Limburg 1—10 ha f 1753,— f 61,—
          „ 10—20 ha f 1431,— f 49,—
Staphorst middelgoed f 1500,— f 50,—

 

|pag. 129|

_______________↑_______________

 

Koop- en pachtprijzen per ha, in 1939
zandgronden in bedrijfsgrootte koopprijs pachtprijs
Weidestreken in
Groningen 1—10 ha f 2841,— f 205,—
          „ 10—20 ha f 2362,— f 81,—
Friesland 1—10 ha f 1987 — f 101,—
          „ 10—20 ha f 1973 — f 89,—
Overijssel 1—10 ha f 2076 — f 84,—
          „ 10—20 ha f 1883 — f 68,—
Utrecht 1—10 ha f 2097 — f 87,—
          „ 10—20 ha f 2153 — f 79,—
Noordholland 1—10 ha f 2310,— f 102,—
          „ 10—20 ha f 2205,— f 92,—
Zuidholland 1—10 ha f 2334,— f 105,—
          „ 10—20 ha f 2178,— f 86,—
Noord-Brabant 1—10 ha f 4085,— f 79,—
Staphorst middelgoed f 1750,— f 55,—

 
     Men ziet hieruit, dat afgezien van incidenteel hoge prijzen tengevolge van tegen elkander opbieden, de prijzen in Staphorst geenszins hoog waren.

     Het mag bekend verondersteld worden, dat er op het Nederlandse platteland een sterke „landhonger” bestaat bij de zelfstandige boeren. Ontginning, herontginning, ruilverkaveling, betere ontwatering, hebben ongetwijfeld een zegenrijk effect gehad. De oppervlakte cultuurgrond is sterk uitgebreid, zo zelfs, dat de natuurbeschermers zich ernstig ongerust gaan maken, en de kwaliteit van de bodem is opgevoerd.

|pag. 130|

_______________↑_______________

Staphorst heeft van dit alles in ruime mate haar deel gehad.
Na 1930 is daardoor de bevolkingsdruk hier wat verlicht.
Dat neemt echter niet weg, dat nog steeds gesproken moet worden van een sterke agrarische bevolkingsdruk. De cultuurtechnische werken zijn hier evenmin als elders in staat geweest om de vraag naar grond zowel voor de vorming van nieuwe als voor de uitbreiding van bestaande bedrijven te bevredigen. Zoals de boerenbevolking van Nederland gebaat is met elke uitbreiding of verbetering van cultuurgrond, zo zijn de agrariërs van Staphorst dat evenzeer. In de inleiding tot dit hoofdstuk werd al gezegd, dat in 1930 op elke 100 ha cultuurgrond 23,7 in de landbouw werkzame mannen werden gevonden. Aan de vooravond van de tweede wereldoorlog zou dit aantal dank zij de uitbreiding van de cultuurgrond gedaald kunnen zijn tot 18,6. Voor een gebied met gemengde bedrijven is het eerste cijfer normaal en het tweede laag.
Daarbij vallen echter een paar opmerkingen te maken. Vooreerst is het cijfer 18,6 een gemiddelde. Het is niet zo, dat in het streekdorp de agrarische bevolkingsdichtheid is gedaald.
Het zijn de nieuwe ontginningen, die het cijfer hebben beinvloed. In de tweede plaats echter ligt het zwaartepunt bij de Staphorster boerderijen wel zeer sterk op de veeteelt. Van alle cultuurgrond was in 1939 meer dan 75 % weiland (vgl. Weerselo 67,1 %, Holten 71,4 %, zandgebied van Overijssel als geheel 72 %, industriegemeenten van Twenthe plm. 80 %, agrarische gemeenten plm. 70 %). Staphorst wordt gerekend tot het Weidegebied van Overijssel. Dat klinkt enigszins misleidend en we doen ook goed Staphorst niet te rangschikken onder de gemeenten met typische veebedrijven. Plaatst men Staphorst tussen de zandgronden en de weidestreken, dan wordt het cijfer 18,6, dat door ons werd berekend en dat, omdat geen rekening is gehouden met het verouderen van de bevolking, aan de lage kant moet zijn, geflankeerd door 23,5 voor de zandgronden en 16,6 voor de weidestreken 20 [20. Dr. W. Steigena, Werkgelegenheid en werkloosheid in de agrarische productie, bl. 39.]).
Gezien het bovenstaande mogen we stellig nog spreken van een sterke agrarische bevolkingsdruk voor het streekdorp.

|pag. 131|

_______________↑_______________

     Het introuwen, dat sinds jaar en dag gebruikelijk is op Staphorst 21 [21. Dr. C.H. Ebbinge Wubben, Staphorst en Rouveen, 1907, bl. 36.]), kan men ook in verband brengen met de bevolkingsdruk. Voor vele jonge boeren is er geen gelegenheid een eigen bedrijf in een eigen boerderij te beginnen. Wel ziet men, zoals al opgemerkt, op Staphorst vrij veel, dat de introuwende zoon of schoonzoon een deel van het tot de boerderij horende land in pacht krijgt. De bezwaren, die op het kleine bedrijf van de zandgronden algemeen worden gevoeld tegen het verdelen van de boerderij, heeft men in de gemeente Staphorst, waar van oudsher de grond is opgedeeld, blijkbaar in minder sterke mate. Oorspronkelijk zal het introuwen ook tijdelijk geweest zijn, nl. in afwachting van het gereed komen van een woning voor de jonggehuwden, die door de gezamenlijke buren moest worden gebouwd. Toen naderhand Staphorst „vol” raakte ging men er steeds minder toe over nog boerderijen bij te bouwen. Het introuwen werd toen blijvend. Hiermede is tevens een naar onze mening plausibele verklaring gegeven voor het tezamen voorkomen van het introuwen en de pacht van ouders aan kinderen, dat in Staphorst kan worden gesignaleerd. Toen Staphorst nog minder dichtbevolkt was kon de zoon zonder bezwaar een gedeelte van de opstrekkende landerijen van de vader ter beschikking krijgen, vooral omdat een belangrijk gedeelte van de grond, zonder veraf te liggen, nog niet in cultuur was gebracht. Toen dit niet meer mogelijk was, trad de toestand in, die men alom in de zandstreken vindt, nl. dat er twee gezinnen van één bedrijf leven, met dien verstande, dat althans ten dele in zwang bleef de gewoonte, dat de zoon of schoonzoon een gedeelte van het land kreeg.
     Dat er op de landbouwbedrijven heel wat boerenzoons medewerken, al of niet gehuwd, moge blijken uit onderstaande cijfers.
 

1910 1930
landbouwers volgens Landbouwtelling 820 935
landarbeiders met grond volgens Landbouwtelling 85 89

 

|pag. 132|

_______________↑_______________

 

1910 1930
totaal landbouwers en landarbeiders volgens Landbouwtelling 905 1024
zelfstandige landbouwers volgens Beroepstelling 905 22 [22. 1909]) 1004
onzelfstandige agrariërs volgens Beroepstelling 697 zie noot 22) 686

 

     De cijfers, welke in bovenstaand overzicht zijn samengebracht, kunnen niet anders dan met grote voorzichtigheid met elkander worden vergeleken. Toch lijkt het niet voor bestrijding vatbaar, dat verreweg het grootste deel der onzelfstandige agrariërs (laatste regel) uit boerenzoons moet hebben bestaan, daar landarbeiders zonder grond — een enkele inwonende knecht uitgezonderd — niet aanwezig zijn.
     Dat er ook vroeger een agrarische bevolkingsdruk bestond kan hieruit worden afgelegd, dat het toen veel voorkwam, dat kleine boeren des zomers enige weken naar Holland of Friesland gingen om te hooien. De hooioogst viel daar eerder dan in de gemeente Staphorst. Toen evenwel de afwatering in Staphorst verbeterde en dientengevolge de hooioogst een paar weken eerder viel, is deze gewoonte verdwenen. Voorzover de Staphorsters elders meehielpen de korenoogst binnen te halen heeft de mechanisatie in de landbouw aan de seizoentrek een einde gemaakt. Er bestaat echter in Staphorst een categorie boeren, die voor een overschot aan arbeidskracht, dat niet op eigen bedrijf voldoende werk vindt, emplooi zoekt.
Om hun inkomsten te vermeerderen hebben vele kleine boeren hun toevlucht genomen tot een nevenberoep, vooral ook tot de handel in vee, varkens en paarden.

     Het gemeentebestuur van Staphorst heeft de cultuurtechnische werken, welke in uitvoering zijn, dienstbaar willen maken aan de oplossing van de vraagstukken van de jonge (introuwende) en de kleine boeren. Men spreekt in dit verband van het plan Staphorst-1941, waarover in hoofdstuk

|pag. 133|

_______________↑_______________

IV reeds enige mededelingen werden gedaan. Naar de mening van het gemeentebestuur komt hier in een streek, die vroeger ten dele uit wild hooiland bestond, voldoende grond beschikbaar voor jonge boeren, die met steun van ouders, particulieren of instellingen bereid zijn er een boerenbehuizing te bouwen. De kleine boeren denkt men op andere wijze te helpen. Velen hunner hebben land ingebracht in de ruilverkaveling. Dit land is meestal gelegen bij de „Streek” en wordt daardoor relatief hoog in waarde getaxeerd. En zo wordt de mogelijkheid geopend, dat zij voor de inbreng van een klein perceel een groter perceel terug kunnen krijgen, dat wèl voldoende is om een behoorlijk bestaan te waarborgen.
De moeilijkheid is dan evenwel, dat de kleine boeren niet de kosten kunnen dragen van de bouw van een boerderij bij hun nieuw, groter, perceel. De bedoeling is nu van Rijkswege op gemakkelijke voorwaarden voorschotten beschikbaar te stellen voor dit doel 23 [23. Zie Meppeler Courant van 25 April 1941, Tweede blad.]).

     Een oplossing van het vraagstuk van de bevolkingsdruk zou ongetwijfeld ook zijn emigratie naar andere plaatsen, waar meer werkgelegenheid is. Grote emigratie-overschotten heeft Staphorst in deze eeuw niet te zien gegeven. In de vorige eeuw is het wel eens anders geweest. Volgens opgaven in het Provinciaal Verslag vertrokken van 1851—1875 271 personen naar Noord-Amerika. Als redenen voor deze verre afstand-emigratie worden opgegeven: lust tot verandering, wens naar lotsverbetering, verder ook als motief, dat men een gerechtelijk vonnis wegens zware mishandeling wilde ontlopen of een gedwongen huwelijk wilde ontgaan! Procentueel was het aantal Afgescheidenen onder deze landverhuizers zeer groot, belangrijk groter dan men op grond van hun getalssterkte in de gemeente mocht verwachten. Deze lust tot trekken naar de nieuwe wereld was in Staphorst groter dan in enige andere Overijsselse gemeente. Ook na 1875 heeft Staphorst een hoog emigratie-saldo ten opzichte van Amerika gehad. Men zie verder onderstaande staat.

|pag. 134|

_______________↑_______________

Staat van de landverhuizers, vertrokken uit de gemeenten in Overijssel, van 1851 t.m. 1900 24 [24. Een vergelijking met de aantallen pakjes, die na de bevrijding uit Amerika kwamen, leverde totaal geen resultaat op.]) (telling uit de Provinciale Verslagen)
 

1851-75 1876-1900 1851-75 1876-1900
Almelo (Ambt) 17 19 Kamperveen 27
Almelo (Stad) 13 174 Lonneker 44 43
Avereest 37 103 Losser 47 15
Bathmen 4 Markelo 31
Blankenham 3 Nieuwleusen 39 15
Blokzijl 4 Oldemarkt 1 29
Borne 16 11 Oldenzaal 14 5
Dalfsen 40 26 Olst
Delden (Ambt) 14 3 Ommen (Ambt) 17 120
Delden (Stad) 2 4 Ommen (Stad) 24 45
Denekamp 18 19 Ootmarsum 5 7
Deventer 119 195 Raalte 6
Diepenheim 51 68 Rijssen 39 23
Diepenveen 4 7 Staphorst 271 147
Enschede 62 73 Steenwijk 16 24
Genemuiden 27 23 Steenwijkerwold 3 52
Giethoorn 2 Tubbergen 22 39
Goor 11 5 Vollenhove (Ambt) 42
Grafhorst 11 Vollenhove (Stad) 9
Gramsbergen 20 25 Vriezenveen 3 67
Haaksbergen 69 61 Wanneperveen 2
Den Ham 24 52 Weerselo 4 13
Hardenberg (Ambt) 39 405 Wierden 40 11
Hardenberg (Stad) 7 35 Wilsum
Hasselt 13 16 Wijhe 7 14
Heino 1 3 IJsselmuiden 5
Hellendoorn 81 61 Zalk en Veecaten
Hengelo 7 25 Zwartsluis 3 4
Holten 13 17 Zwolle 125 115
Kampen 55 145 Zwollerkerspel 17 22
Totaal Overijssel 1532 2500

 

|pag. 135|

_______________↑_______________

     Blijvend vertrek naar elders komt tegenwoordig niet zoveel voor, tijdelijke afwezigheid is niet zo zeldzaam. Men mag niet hopen, dat op korte termijn door massale emigratie de bevolkingsdruk zal worden verlicht. Wel kan men in de demografische verschijnselen een zekere mate van aanpassing bespeuren aan de beperkte mogelijkheden, die het physiografisch milieu biedt. Het kindertal is niet hoog, van een krachtige groei der bevolking is geen sprake en de veroudering is onmiskenbaar.
     Het ligt niet op onze weg hier de wegen aan te geven, volgens welke de bevolkingsdruk zou kunnen verminderen. Wel kan worden opgemerkt, dat als een deel der bevolking een bestaan zou moeten vinden in de industrie, hetzij binnen de gemeente, hetzij b.v. in Meppel, daarmede een verandering in de maatschappelijke structuur gepaard zou (moeten) gaan.
     In het algemeen behoort de cultuurgrond in Staphorst aan de ter plaatse woonachtige boeren. Absenteïsme komt eigenlijk niet voor. Door de Ontginningsmaatschappij „Overijssel” zijn in de Olde Maten gronden verkocht aan niet-Staphorsters. De nieuwe eigenaren zijn echter, op een enkele uitzondering na — hier heeft ook een levensverzekeringsmaatschappij wat grond gekregen — tevens de werkelijke grondgebruikers. In de andere delen der gemeente, waar ontginningen hebben plaats gevonden, zijn practisch alleen kopers uit de gemeente aan bod gekomen.
     In Staphorst en Rouveen komen hypothecaire schulden in de echte zin van het woord weinig voor. In plaats daarvan worden door de boeren onderling leningen op schuldbekentenis (niet op onderpand!) verstrekt. Men kan dit verschijnsel in verband brengen met de gesloten gemeenschap, waarbinnen elkeen de ander op zijn credietwaardigheid weet te beoordelen 25 [25. Omstreeks 1890 was het niet anders. Van Dedem (Staatscommissie voor de Landbouw 1886) deelt mede, dat hypotheken uitzonderingen zijn (bl. 18). Men leent onderling tegen 4 pct. (bl. 11, 18).]).
     Men leide uit het vorenstaande niet af, dat de werkzaamheden van de beide in de gemeente Staphorst gevestigde coöperatieve boerenleenbanken, alle twee aangesloten bij de

|pag. 136|

_______________↑_______________

Centrale Raiffeisenbank te Utrecht, onbelangrijk zijn. Zowel die te Staphorst als die te Rouveen telt ongeveer 400 spaarders, waaruit kan worden geconcludeerd, dat de gehele boerenbevolking met de boerenleenbanken in relatie staat.
De bank te Rouveen heeft meer leden dan die te Staphorst.
In Rouveen is de verhouding leden : spaarders als 2:3, in Staphorst 1 : (bijna) 3. Bij de beide banken overtrof de som van spaargelden en crediteuren in rekening-courant de som van voorschotten en debiteuren in rekening-courant in de laatste jaren voor de tweede wereldoorlog met ± f 100.000,—, op een balanstotaal van f 500.000,—. In Rouveen was dit verschil aan het einde van 1942 tot ruim f 300.000 aangegroeid! In Staphorst vertoonde het jaar 1940 een belangrijke inzinking, daarna echter kwamen betere jaren, zodat ultimo 1942 de f 150.000,— genaderd werd. Een verschil tussen beide banken is, dat de Staphorster boerenleenbank vooral voorschotten verstrekt en weinig debiteuren heeft in rekening-courant, terwijl het bij de bank van Rouveen juist andersom is.

     De coöperatiegedachte heeft in de gemeente Staphorst stevig wortel geschoten. Dit kan niet alleen blijken uit het aantal spaarders der coöperatieve boerenleenbanken, doch tevens uit de vroege opkomst van tal van coöperatieve zuivelfabrieken, uit de aanwezigheid van 2 aan- en verkoopverenigingen en van 2 coöperatieve bakkerijen-winkelverenigingen.
Vooral het bestaan van laatstgenoemde coöperaties, één te Staphorst en één te Rouveen, trekt de aandacht. Beide dateren van 1918 en tellen nu plm. 200 leden, dat is evenveel als het aantal afnemers van de coöp. aan- en verkoopverenigingen. Dat de beide aan- en verkoopcoöperaties niet meer afnemers tellen — aanmerkelijk minder dan het aantal spaarders der boerenleenbanken — hangt samen met de grote betekenis van de particuliere handel in landbouwbenodigdheden te Staphorst zelf en te Meppel 26 [26. Een der Meppeler zaken is van Staphorster origine.]). Opvallend is weer, dat te Rouveen van alle afnemers 23 lid van de coöperatie is, en te Staphorst nog niet ½

|pag. 137|

_______________↑_______________

     Over het algemeen kan men zeggen, dat de coöperatie de Staphorster boer — evenals trouwens de Drentse of Overijsselse boer van de zandgrond — goed ligt. De coöperatie brengt materiële voordelen en daarvoor is een Staphorster bij uitstek gevoelig.
     Voor de tweede wereldoorlog waren er 5 zuivelfabrieken in werking; in de oorlog werden twee fabrieken stilgelegd.
Doordat het aantal fabrieken zo groot is zijn de per fabriek verwerkte hoeveelheden melk betrekkelijk gering. Geen der fabrieken haalt de 10 millioen liter melk per jaar. Er openbaart zich hier binnen de Staphorster gemeenschap, die toch zo de indruk maakt een geheel te vormen, een trek van particularisme, die ook in politiek opzicht te bespeuren valt. In Drenthe of Overijssel vindt men per dorp één zuivelfabriek, waarom zich het agrarisch leven groepeert. Staphorst en Rouveen zijn weliswaar in vergelijking met andere dorpen grote nederzettingen, doch daartegenover staat, dat op andere dorpen een omgeving is georienteerd, waarbinnen men talrijke verspreide hoeven vindt. Een voordeel der kleine fabrieken is echter zonder twijfel geweest, dat het contact tussen fabriek en melkleverancier zeer nauw kon zijn, waardoor de zuivelfabrieken een opvoedende werking hebben gehad.
De fabriek gaf raad in velerlei zaken de landbouw betreffende.
     Voor de omzetten der aankoopcoöperaties zie men onderstaande cijfers, die aangeven de gekochte hoeveelheden in kg.
 

Staphorst
veevoeder meststoffen totaal
1939 804.947 680.100 1.485.047
1940 818.569 582.966 1.401.535
Rouveen
veevoeder meststoffen totaal
1939 818.739 1.250.340 2.142.850 27 [27. Incl. zaaizaad, pootgoed en andere artikelen.])
1940 900.192 1.292.677 2.284.663 zie noot 27)

 

|pag. 138|

_______________↑_______________

     Het opmerkelijke in dit staatje is, dat in Rouveen dubbel zoveel meststoffen worden gebruikt als in Staphorst, ofschoon Staphorst uitgestrekter is. Physiografisch is voor dit verschil geen reden aanwezig. De bodem van Rouveen is niet minder vruchtbaar. Bovendien neemt het grasland er een grotere plaats in dan in Staphorst. Er zou dus eerder alle aanleiding zijn te onderstellen, dat het kunstmestgebruik in Rouveen minder groot zou zijn. Nu is het zo, dat de coöperatie van Rouveen weliswaar evenveel afnemers heeft als die te Staphorst, doch meer leden. De leden zullen allicht de beste afnemers zijn. Men kan ook zeggen: de Staphorster coöperatie heeft meer incidentele afnemers. De invloed van de particuliere handel van Meppel vooral en ook van Staphorst zelf is hier groter dan te Rouveen. Daarmede is evenwel het verschil nog niet voldoende verklaard. Immers, het gebruik van veevoeder is ongeveer even hoog. De wijze van aanvoer van beide artikelen speelt een belangrijke rol. Ten aanzien van veevoeder verkeren de twee coöperaties in dezelfde positie. De grondstoffen voor de mengvoeders worden per wagon aangevoerd en geen van beide verenigingen heeft raccordement. Meststoffen echter kunnen bij de coöperatie van Rouveen, die aan de Dedemsvaart ligt, per schip worden aangevoerd, terwijl de coöperatie van Staphorst ze via Meppel moet betrekken. Tenslotte is het ook zo, dat de Rouvener, die vooruitstrevender is dan de Staphorster, meer en oordeelkundiger kunstmest strooit.
     Gezegd werd, dat de coöperatie te Rouveen meer leden heeft dan die te Staphorst, terwijl het aantal afnemers even groot is. Door de boeren, die geen lid, doch wel afnemer zijn, wordt wel aangevoerd, dat zij zich moreel bezwaard gevoelen lid te worden van een coöperatie, als zij daarvan niet al hetgeen zij nodig hebben betrekken. Zij lopen daardoor de kans mis mee te delen, als de vereniging goede zaken heeft gedaan, waartegenover geen kosten staan, daar het lidmaatschap kosteloos is.
     De markten, die de boerenbevolking bezoekt, zijn die van Meppel (varkens) en Zwolle (vee). Enkele keren per jaar is er ook markt te Staphorst. In dit verband kan nog eens

|pag. 139|

_______________↑_______________

gewezen worden op de belangrijke paardenhandel, die van sommige boeren een ware hartstocht geworden is. Ons is een geval bekend van een Staphorster boer, die midden in de oogsttijd de verleiding niet kon weerstaan zijn paard te verkopen. De Staphorster paardenhandelaren komen op alle bekende paardenmarkten in het Noorden des lands, zoals van Norg en Zuidlaren, Rolde, Meppel, Leeuwarden en vooral Zwolle.

     Het is niet eenvoudig de welvaart der boerenbevolking te taxeren. Dat de kleine gemengde bedrijven in de dertiger jaren in genen dele hebben gefloreerd is ongetwijfeld waar, doch dit betekent niet, dat menig boer, dank zij zijn handel in vee, paarden en varkens, niet een behoorlijk kapitaaltje in het „kammenet” heeft. Over het algemeen mag men echter wel een correlatie aannemen tussen bedrijfsgrootte en welvaartspeil. De rijkste boeren wonen dan ook in Rouveen en IJhorst. Het aantal boeren, dat onder de Kleine Boerensteun valt, is in Staphorst niet gering. Voor verschillende jaren volgen hier de aantallen.
 

Op 31 December B-boeren C-boeren
1938 170 59
1939 130 78
1940 113 96


 
     Het hoge aantal B-boeren, dat zijn dus boeren, die steun ontvangen in natura èn in geld, bewijst, dat tal van kleine boeren een deel van het jaar als landarbeiders bij de grotere boeren optreden. B-boeren hebben ook in werkverschaffing gewerkt als ontginningsarbeiders, als hoedanig de Staphorsters zeer geschikt zijn blijkens de ervaringen van de Gr(ondverbetering- en)ont(ginning)m (aatschapp)ij.
     Uiterlijke tekenen van welvaart ontbreken. Men merkt ook niets van standsverschillen, vooral niet bij de jongeren. De rijke boerendochter gaat samen met het arbeidersmeisje naar de kerk of naar de stad, de zoon van de grote boer is bevriend met de boerenknecht. Men mene echter niet, dat in deze

|pag. 140|
_______________↑_______________

agrarische samenleving bij vrijage en huwelijk men volledig zou breken met de elders zo karakteristieke stelregel van „bunder bij bunder”. De bunders spelen wel degelijk een rol, waaruit men tevens kan afleiden, dat het door de gemeenschap gesanctionneerde prae-nuptiale sexuele verkeer, zoals dat wordt aangetroffen te Staphorst in engere zin, in werkelijkheid belangrijk minder ongebonden is dan het op vele buitenstaanders de indruk maakt. In een gemeenschap van boeren, waar het bezit zulk een grote betekenis heeft, is het ook moeilijk anders denkbaar. Men ziet dan ook, dat er bij een gedwongen huwelijk bij welstandsverschil moeilijkheden kunnen rijzen. Indien deze strubbelingen herhaaldelijk zouden voorkomen zou de gemeenschap minder gemakkelijk met het prae-nuptiale verkeer accoord gaan.
     Daar Staphorst een volslagen agrarische gemeente is kan men de welvaart der boerenbevolking trachten te bepalen door gebruik te maken van de cijfers van de officiële belastingstatistiek. Enigermate vertroebeld wordt het beeld door de lintbebouwing vanuit Meppel. Men mag wel aannemen, dat de „forensen” aan de Werkhorst merendeels belastingplichtig zijn en dat zij het gemiddeld bedrag per aangeslagene in de inkomstenbelasting wat zullen verhogen. Verder is de onderstelling niet gewaagd, dat de welstand op Staphorst in engere zin geringer zal zijn dan in de gehele gemeente, omdat daartoe immers ook IJhorst behoort met zijn grotere bedrijven.
In onderstaand staatje zijn enige gegevens, ontleend aan de „Statistiek der inkomens en vermogens in Nederland, 1939/1940”, bijeengebracht (zie bladzijde 142).
     Uit deze cijfers blijkt vooreerst, dat het gemiddeld inkomen in Staphorst niet hoog is. Het aantal aangeslagenen in de inkomstenbelasting is evenzeer aan de lage kant. Het blijkt evenwel tevens, dat daaruit niet mag worden geconcludeerd, dat er geen vermogen is gevormd in Staphorst. Het aantal aangeslagenen in de vermogensbelasting is bepaaldelijk hoog. Het bedroeg in 1939/1940 299.
Het vermogen is verdeeld over veel inwoners. De belastbare vermogens zijn op zichzelf relatief laag, doch doordat betrekkelijk velen in de belasting vallen, is het gemiddeld belastbaar vermogen per inwoner

|pag. 141|

_______________↑_______________

 

aantal aangeslagenen gemiddeld belastbaar inkomen gemiddeld belastbaar vermogen
in ink. belast.
per 1000 inw.
in verm. belast.
per 1000 inw.
per aangeslagene per inwoner per aangeslagene per inwoner
Staphorst 90 40 f 1500 f 135 f 32.000 f 1262
Dr. zandgrond 105 25 f 1759 f 185 f 45.000 f 1110
West-Ov. weidegebied 128 22 f 1897 f 243 f 47.000 f 1048
gem. met 2001-5000 inw. 112 23 f 1816 f 204 f 49.000 f 1128
gem. met 5001-10000 inw. 121 22 f 1931 f 234 f 52.000 f 1154
Rijk 160 21 f 2136 f 341 f 67.000 f 1406

 
relatief hoog. De cijfers houden niet in, dat er op Staphorst grote welvaart heerst. De lage inkomens doen uitkomen, dat een sobere leefwijze geboden is. Wel echter kan men concluderen tot een flinke dosis weerstandskracht, temeer daar in deze sterk gesloten gemeenschap de weerstandskracht der bezittenden die van de niet-bezittenden schraagt: men leent niet van vreemden, doch kan in de eigen groep terecht 28 [28. In deze trant werd Staphorst ook beschreven in het Verslag van de Staatscommissie voor de Landbouw – 1886, (1890) Deel I no XIII, bl. 4.]).
     Van opvallende welvaart wordt ook in het verleden niet gerept. Wel van soberheid en soms armoede. Omstreeks 1850 b.v. was de inning der belastingen moeilijk, omdat de inkomsten der boeren laag waren. Algemeen waren de kleine boeren aangewezen op bijverdiensten: als turftrekker, karrevoerder of klompenmaker. Dat was in de tijd, dat de Staphorster gemeenteraad, wegens de verdiensten van het kousen- en

|pag. 142|

_______________↑_______________

wantenbreien, onder het rap getik der breipennen over het wel en wee der gemeente beraadslaagde 29 [29. J. Zeehuisen, Statistieke Bijdrage tot de kennis van den stoffelijken en zedelijken toestand van de landbouwende klasse in het kwartier Salland. (Sloet’s Tijdschr. 1851, bl. 380 e.v.). Het breien van de mannen is nog lang in zwang gebleven. Nu is het er uit.]).

     De drukste periode in het boerenbedrijf valt van begin Mei tot half October. In de tweede helft van Juni veroorzaakt de hooioogst heel wat drukte. In Juli en Augustus volgt de korenoogst, terwijl tenslotte het „aardappelkrabben” in September/ October de rij sluit. Daarmede is dan de zomerdrukte achter de rug. De agrarische werkloosheid, al is die in Staphorst met zijn vele gezinsbedrijven in absolute cijfers niet hoog geweest, neemt dan in gewone jaren sterk toe tot het einde van het jaar. De werkloosheidscurve daalt vervolgens weer even steil tot einde April.
     Van oudsher werkt de boerenvrouw in Staphorst en Rouveen hard mee in het bedrijf. De verzorging van vee en varkens is haar deel, de paarden zijn voor de man. Men kan haar ook op het veld zien bij het hooien, wieden, aardappelkrabben enz.
Op de kleine bedrijfjes, waar de man zich vooral op de handel toelegt, komen de zorgen voor het boerenbedrijf goeddeels op de schouders van de vrouw te rusten. Blink 30 [30. T.K.N.A.G. 1902, bl. 80.]) geeft van het voorkomen van de vrouwenarbeid een aardige verklaring. Hij meent, dat het hier betreft het doorwerken van de arbeidsverdeling in vroeger eeuwen, toen de man in het hoogveen werkte en de vrouw voor land en vee moest zorgen. Misschien moet men het evenwel zo zien, dat op Staphorst de overmatige vrouwenarbeid zich langer handhaaft dan elders op het platteland en dat men mag verwachten, dat op de duur de vrouw zich meer uitsluitend met de werkzaamheden op en bij het erf zal bemoeien. Bij modern-gerichte boeren breekt al het inzicht door, dat dit voor de verzorging van het gezin beter zou zijn. Want, dat deze vrouwenarbeid sociale nadelen heeft, springt in het oog. Zo worden de kinderen teveel overgelaten aan de „böppe” 31 [31. Men vindt dit woord ook in het oud-Drents. Er is geen reden aan Friese invloed te denken.]), de grootmoeder. Naast haar werk

|pag. 143|

_______________↑_______________

op de boerderij en op het land heeft de vrouw nog de zorgen van de huishouding, zodat het vanzelf spreekt, dat zij weinig tijd heeft voor geestelijke ontwikkeling. Door de week een boek lezen wordt luiheid genoemd.
     Behalve de vrouw werken op de Staphorster boerenbedrijven ook de kinderen al vroeg mee. Dat de invoering van het achtste leerjaar hier wel bezwaren ontmoet, is duidelijk. Men vraagt zich af, of verplicht landbouw- en landbouwhuishoudonderwijs des winters en in het algemeen gedurende enkele uren per week niet gunstiger zou zijn.
     De mechanisering heeft de behoefte aan niet tot het gezin behorende arbeidskrachten doen verminderen. Grasmaaimachines met aflegger hebben hun intrede op Staphorst gedaan. Er is een enkele zaaimachine, op Rouveen zijn enige tractoren en verder tegenwoordig in de gehele „Streek” veel autotrekkers.

     De agrarische werkloosheid werd in de gemeente Staphorst bestreden door de uitvoering van tal van cultuurtechnische werken. Niet echter arbeidskrachten uit Staphorst hebben deze werken vooral uitgevoerd. Stedelijke werklozen en ook zelfs Chinezen — vandaar de Chinezenweg — zijn hier tewerkgesteld.

C. De ambachtsnijverheid

     Als men de zuivelfabrieken buiten beschouwing laat komt de fabrieksnijverheid, de industrie in de gebruikelijke zin van het woord, in de gemeente Staphorst niet voor. Wat in de statistiek „industrie” genoemd wordt is dan ook uitsluitend ambachtsnijverheid. De fabrieksarbeiders, waarvan de Beroepstelling 1930 melding maakt, werken in industriële bedrijven te Meppel en wonen in de onmiddellijke nabijheid van deze stad.

     De meest voorkomende ambachten waren in 1930 de volgende:

|pag. 144|

_______________↑_______________

 

bedrijf van aantal vestigingen aantal personen daarin werkzaam
timmerman 31 40
dakdekker 10 10
houtbewerker 32 33
w.o. van klompenmaker 18 18
smid 12 17
molenaar 8 15
bakker (-winkelier) 19 41

 
     Het is wel opmerkelijk, dat terwijl het aantal bouwvakwerklieden vrij groot is — er waren ook nog 3 schildersbedrijven, waarin werkzaam 7 personen — er in het bouwvak geen werkloosheid is opgetreden voor 1940. Hieruit blijkt duidelijk de betekenis, die de vervlechting van agrarische en niet-agrarische arbeid kan hebben. De ambachtsman op Staphorst is vaak tegelijk kleine boer. Hij woont dan ook in een boerderij en heeft zijn werkplaats op het erf. Dat geldt in de eerste plaats wel van de houtbewerkers.
     Vergelijkt men de uitkomsten van de Beroepstellingen van 1889, 1899, 1909 en 1930, dan blijkt, dat het aantal ambachtslieden sterker is toegenomen dan de totale beroepsbevolking.
Een zekere differentiëring is opgetreden. In vergelijking met andere agrarische gemeenten telt Staphorst nu een vrij groot aantal ambachtsbedrijven, n.l. per 1000 inwoners 16,5 nijverheidsbedrijven met minder dan 6 arbeidskrachten tegen b.v. Markelo 8,1, Weerselo 8,4 en Ommen 11,—. De ambachtsbedrijven zijn echter grotendeels eenmansbedrijven. Met personeel werken de molenaars, de timmerlieden en schilders, de smeden en de bakkers. Het aantal knechten is echter meest beperkt tot één, die jonger is dan 21 jaar en naar kan worden aangenomen ongehuwd. Staphorst heeft, vergeleken bij de

|pag. 145|

_______________↑_______________

zojuist genoemde 3 andere agrarische gemeenten wel opvallend veel eenmansbedrijven, d.w.z. meer dan 2 maal zoveel als Markelo en Weerselo en meer dan 3 maal zoveel als Ommen.

D. De winkels
     De winkels in Staphorst doen het, met uitzondering van de bakkerswinkels (hierboven ook al bij de ambachtsbedrijven vermeld) en van de slagerijen, zonder personeel. Daarbij was in 1930 de winkelfrequentie geenszins hoog, n.l. 1 op 85 inwoners. De geringe omvang (en dus omzet) der winkels wordt derhalve niet door een groot aantal gecompenseerd. Men kan dit verschijnsel beschouwen als een aanwijzing voor een niet overmatige welvaart van een groot deel der bevolking of althans voor een sobere leefwijze, die met de graad van welvaart verband houdt. De tering wordt immers naar de nering gezet. Het geringe aantal — kleine! — winkels in de gemeente Staphorst stemt overeen met de behoefte aan winkels, met de koopkracht.
     Het is aan de andere kant natuurlijk ook zo, dat men in een agrarische gemeente als Staphorst „centrum-winkels”, gespecialiseerde winkels, niet aantreft. Dat zelfde geldt echter evenzeer voor tal van andere plattelandsgemeenten, die meer winkels hebben dan Staphorst. Zo vindt men in Nieuwleusen 1 winkel op 76 inwoners, in Avereest 1 op 48, in Dalfsen 1 op 76, in alle gemeenten met minder dan 5000 zielen gemiddeld 1 op 55, in die met 5000—10.000 zielen 1 op 53.
     Het relatief geringe aantal winkels is zeer wel in overeenstemming met het relatief grote aantal ambachtsbedrijven. Veelal wordt immers door een kleine boer een ambacht uitgeoefend om de gezinsinkomsten te vermeerderen, ook in die mate, dat het nevenberoep hoofdberoep wordt.
     Onderstaand overzicht laat de winkelfrequentie zien in verschillende branches, waarbij Staphorst vergeleken wordt met de gemeentegroepen, waarin de meeste agrarische gemeenten vallen en met het Rijk. De cijfers zijn berekend uit het Marktanalytisch Handboek of ontleend aan de Inleiding tot de Bedrijfstelling 1930.

|pag. 146|

_______________↑_______________

 

Winkel in Staphorst gemeenten
met 5000
inwoners
gem. met
5000—10.000
inwoners
Rijk
brood 1 op 3392 1 op 570 1 op 590 l op 714
kruidenierswaren 1 op 161 l op 137 l op 164 1 op 209
vlees 1 op 1696 1 op 685 1 op 692 l op 701
groenten en fruit 1 op 6785 1 op 2424 1 op 1484 1 op 1029
manufacturen 1 op 1357 l op 674 l op 676 l op 738
huish. art. en ijzerwaren 1 op 969 1 op 1330 1 op 1147 1 op 1355
sigaren 1 op 6785 1 op 956 1 op 840 1 op 670
electrotechnische art. 1 op 6785 1 op 5653 1 op 4470 1 op 3482

 
Opvallend is, dat een winkel in schoenen in 1930 geheel ontbrak. Er was verder slechts één echte sigarenwinkel in de gehele gemeente, zodat, daar de gemeente uit verschillende delen bestaat, ook deze soort winkels eigenlijk ontbrak.
Dat geldt ook van groentenwinkels en winkels in electrotechnische artikelen. Natuurlijk kan men overal in de gemeente rookartikelen kopen en evenzeer b.v. electrische lampen, niet evenwel in een gespecialiseerde winkel. De geringe frequentie van slagerijen en winkels in groenten en fruit hangt samen met het agrarisch karakter der gemeente, terwijl bovendien het groenteverbruik nog belangrijk kan worden opgevoerd. Staphorst blijft op dat punt wel zeer ten achter bij de meeste plattelandsgemeenten. De huisslacht blijkt algemeen te zijn. Uit het weinig voorkomen van manufacturenwinkels kan worden afgeleid, dat de bevolking allerlei koopt in de streekcentra Meppel en Zwolle. Winkels in huishoudelijke artikelen zijn er in de gemeente Staphorst relatief veel. Men hechte aan het betreffende cijfer echter niet te veel waarde, omdat deze winkels wel bij uitstek het product zijn van de branchevervaging, die voortvloeit uit de te geringe omzet voor eventuele gespecialiseerde winkels.
Onder het begrip „huishoudelijke artikelen” valt zeer veel,

|pag. 147|

_______________↑_______________

dat elders in een speciale winkel wordt verkocht.
     Het gering aantal broodwinkels is een gevolg van het veelvuldig voorkomen van de combinatie kruidenierswinkel- broodwinkel. Naast 2 winkels, die uitsluitend brood verkochten, waren er in 1930 nog 17 van dergelijke combinatie-winkels. Meer dan de helft van de winkels bestond uit kruidenierswinkels (42), waarvan nog eens de helft (20) ook andere artikelen verkocht.
     Met het gegeven overzicht is de winkelvoorraad van Staphorst niet uitgeput. In 1930 waren er nog winkels in aardewerk en galanterieën (1), wijn en gedistilleerd (1) en rijwielen (11). De laatste winkels zijn in feite ambachtsbedrijven. Dit geldt ook van een tweetal kapperswinkels.
     De verbinding met het agrarische bedrijf is in veel gevallen wel aanwezig. Specialisatie is geen kenmerk van het Staphorster winkelapparaat, vervloeiing der grenzen tussen de winkels uit de diverse branches onderling, tussen nering en ambacht en tussen winkelbedrijf en boerenbedrijf is algemeen. Goed gesorteerde speciale winkels zijn er in Meppel en Zwolle en uiteraard verbindt de Staphorster bevolking aan het marktbezoek het doen van inkopen aldaar.

|pag. 148|

_______________↑_______________

 
– Groenman, Sj. (1947). Staphorst; sociografie van een gesloten gemeenschap. (Proefschrift Universiteit van Amsterdam, Amsterdam). Meppel: Stevert & Zoon.

Category(s): Staphorst

Comments are closed.