Het Staphorster Veld


HET STAPHORSTER VELD.

     Bezwaarlijk zal men een grooter contrast kunnen bedenken tusschen den ouden en den nieuwen tijd, dan wanneer de locomotief de wolken rooks over de woeste vlakte van het Staphorster veld zal verspreiden, tot schrik van de vlugten wilde ganzen, eenden en ander gevogelte, dat hier de cultuur van den mensch ontvliedt. Dit veld, dat de broeklanden van Staphorst en Rouveen bevat, maakt een gedeelte van het tweede dijkdistrict van Overijssel uit, en beslaat eene oppervlakte van 6600 bunders; het is begrensd ten noorden door de Stouwe tegen het Meppeler diep, ten oosten door den straatweg van de Ligtmis tot nabij Meppel, ten zuiden door de Dedemsvaart, en ten westen door den Zwartewaterdijk tusschen Hasselt en Zwartsluis.
Deze polder vertoont ons nog den toestand van ons land, zoo als PLINIUS, de oude en EUMENIUS, de panegyrist dien beschreven hebben. Eene gebrekkige waterlozing, die ook zonder stoomgemaal niet tot stand te brengen is, door de lage ligging van de oppervlakte, dikwijls beneden den waterstand van het Meppeler diep, de Dedemsvaart en het Zwarte water, maakt, dat in den wintertijd het grootst gedeelte een onafzienbaar watervlak vormt, hier en daar door eendekooijen afgebroken.
     Wanneer hierover in den wintertijd dikke, cimmerische mist neerhangt, of de winden de sneeuwjagt dwarrelend voortjagen, dan zou men ter naauwernood aan eene wederom ontwakende natuur gelooven kunnen, en toch, wanneer in het voorjaar het water kan wegvloeijen, doet de milde lentezon op dezen guren bodem eene prachtige bloemenwereld ontstaan, die door duizende verschillende gekleurde watervogels bevolkt en verlevendigd wordt.

_______________↓_______________


|pag. 259|

     Deze woeste vlakte bevat aan deugdelijke veenstof eene waarde van vele millioenen in zich, die tot nog toe niet anders dan steelswijze benuttigd is, Het is geen onbekende schat, het behoeft ook geen doode schat te blijven, want dit veld ligt niet ver af en aan onbevolkte grenzen, maar midden in ons land, midden in een gewest, waar het niet aan nijverheid en kapitaal ontbreekt. De verveening is er een overoud bedrijf; ontbrekende handen worden gemakkelijk uit Hanover en Munsterland aangevuld; er bestaat evenmin gemis aan goede gemeenschap, want een straatweg doorsnijdt deze vlakte van het zuiden naar het noorden. De Dedemsvaart en het Meppeler diep bieden de gelegenheid tot vervoer van den Staphorster turf naar de Hollandsche steden en alle plaatsen langs de Zuiderzee en den IJssel aan; geene veenderij in ons land heeft een beteren afvoer.
Het verbruik van turf neemt gestadig toe door den aanwas der bevolking, de uitbreiding der tigchel- en kalkovens, en de afname van het brandhout. Van waar dan het zeldzaam verschijnsel, dat zulk eene massa veenspecie, waarvan de delving aan eene menigte handen lange jaren werk zou kunnen verschaffen, eeuwen achtereen als een dood kapitaal onaangeroerd blijft liggen?
Voorwaar, het verschijnsel is een onderzoek waardig. De geschiedenis van het Staphorster veld, — want iedere plek heeft hare geschiedenis, — moet ons de oplossing aan de hand geven.
     In het midden der 13de eeuw ontstond er eene bloedige vete tusschen OTTO, Bisschop van Utrecht en ROELOF van Coeverden, den Drentschen GÖTZ VON BERLICHEN. Het kwam in 1227 tot een veldslag in de veenen van Ane, welke ook daarom belangrijk is, omdat ons daardoor een denkbeeld van de toenmalige ruwheid der Drenthenaren gegeven wordt. Naar oud Germaansche zeden mengden zich nog de vrouwen onder de vechtenden, om die aan te hitsen; ja volgens het oud verhaal zouden zij, als echte tooverkollen in witte hemden, op merriën hebben rondgereden, waarvan de veulens achtergelaten waren, opdat de merriën, uit verlangen daarnaar aan het hinnikken gebragt, bij den vijand het denk-

_______________↓_______________


|pag. 260|

beeld van eene groote ruiterij zouden verwekken. Het lot van den slag was spoedig beslist. ROELOF kende het terrein en had eene gelukkige stelling gekozen. Als de dageraad opging, voerde de graaf VAN GOOR, onder het blazen der bazuin en het slaan der bongen, de banier van St. Marten in de veenen; de moed van de ridders was niet meer te beteugelen; zij stortten de libaart in de veenen achter na, maar waar deze zwaar geharnaste mannen spoedig in den drassigen grond bleven steken; de schrik maakte zich van het Stichtsche leger meester en het sloeg bij de aannadering van ROELOF en de zijnen op de vlugt; de furien in de witte hemden reden rond, om de weerlooze ridders te smoren; BERNT VAN HORSTMAER, de Cid van Duitschland, die vier keizers gediend had, en wiens moed en beleid door koning RICHARD van Engeland hoog geroemd werden, vond ook hier het eind van zijne roemruchte heldenloopbaan; met het schild aan zijn linkerarm hield hij zich boven het moeras en met het zwaard in de regterhand deed hij menigen aanvaller sneuvelen. De Bisschep zelf, in eene zudde gezonken, werd met GERARD, graaf van Gelre, en GIJSBRECHT van Amstel gevangen genomen; de geestelijke waardigheid beveiligde den kerkvoogd niet tegen de woede der Drentsche wilden, zoo als men hen toen nog beschouwen moet, en die hem in den letterlijken zin scalpeerden; »dat fenijnde felle volck,” zegt de vermeerderde kronijk van BECA,
»villede hem sine crune al »bloedich van sinen hoofde met messen ofte met horen swaerden.”
Na hem vervolgens onder allerlei smaad van het leven beroofd te hebben, wierpen zij het lijk in een mesthoop en vertrapten het daarin. Vijf honderd ridders, de bloem van den Stichtschen, Munsterschen en Gelderschen adel, schoot er in deze veenen het leven bij in. Maar, vraagt men misschien, in welk verband staat deze gebeurtenis met de verveening van het Staphorster veld?
     De opvolger van den ongelukkigen OTTO in het Bisdom, WILLEBRAND van Oldenburg, stichtte, om den treurigen indruk van deze ramp te lenigen, en »voor het heil van de zielen van OTTO, zijn voorganger,” zoo luidt de stichtingsbrief, »en van

_______________↓_______________


|pag. 261|

»allen, die met hem in het veen bij Coeverden gesneuveld
»waren,” een klooster in het Staphorster veld nabij Hasselt, Mariënburg geheeten, maar naderhand meer bekend onder den naam van het Zwartewater-klooster. Van dit klooster ging niet alleen meerdere cultuur uit, maar daar aan hetzelve de tiende van het rouwe-veen gegeven werd, had het behoefte aan meerdere bevolking en schijnt vooral kolonisten uit Friesland aangelokt te hebben, die wegens de velen van den adel, watervloeden en hongersnood, hunnen vaderlijken bodem verlieten, en zoo ontstond het dorp Rouveen (1 [1. Zie Plaatsbeschr. der gem. Staphorst, door F.A. EBBINGE WUBBEN, 1835, bl. 27.]). Hierdoor begon allengs deze wildernis meer benuttigd te worden en werd bij den aanwas der bevolking in slagen, broeken en hoeven verdeeld. De kloosterlingen kregen zoowel als de Bisschop bij die verdeeling eene aanzienlijke hoeveelheid gronds. Het klooster gaf zijn aandeel, het munnikkenslag, aan Friesche kolonisten uit, die in den giftbrief vrije Friezen genaamd worden. Ofschoon de bloei van Rouveen spoedig toenam, schijnt er van het lage veen weinig werk gemaakt te zijn. De Franciscaner monniken worden gezegd het eerst de lage veenen te Giethoorn verturfd te hebben.
In de eerste tijden der reformatie werd ook Mariënburg eene prooi van de roof- en vernielingszucht; de beangstigde juffers van het Zwartewater moesten spoedig hunne eenzame cellen ontvlieden, en nu begonnen de inwoners van Hasselt het sloopingswerk, naarmate ieder eene deur, venster, steenen noodig had, en de kloostergoederen werden vervolgens tusschen ridderschap en steden verdeeld. Aan de ridderschap viel Zwartewater ten deel, die er eenen rentmeester over stelde. Toen ten tijde was er reeds sprake, om eene lage verveening tot stand te brengen, maar de onrustige tijden waren voor deze zaak niet gunstig. Nu en dan begonnen er wel verveeningen plaats te grijpen, doch op kleine schaal, totdat eindelijk in het laatst der 17de en het begin der 18de eeuw, de stad Hasselt in een

_______________↓_______________


|pag. 262|

zeker stuk lands, afkomstig van eene vicary van de heilige stedekapel, het voorbeeld eener ruimere verveening gaf, waartoe het van ridderschap en steden octrooi bekwam, wat eerlang door eenen zekeren Heer VAN COEVERDEN nagevolgd werd, doch hierbij bleef het dan ook.
     Daarna troffen in het begin der vorige eeuw de ingelanden van dezen polder verschillende rampen van veepest, hoogen waterstand en misgewas, dat zij hunne verponding niet meer konden betalen. Nu werden de erven in het openbaar voor de verponding verkocht; doch geene koopers kunnende vinden, vervielen zij aan de Provincie. De voormalige eigenaren bleven daarvan echter in het bezit en gebruikten ze als eigen goed; ja, lieten ze zelfs bij versterf aan hunne kinderen na, zonder iets daarvoor te betalen. In het begin dezer eeuw deden er zich ondernemende lieden op, die de verveening op eene vrij aanzienlijke schaal ter hand wilden nemen. Zij stelden pogingen in het werk om de zoogenaamde Olde maten te koopen, waartoe de bezitters van de nu belmundig geworden erven gaarne wilden overgaan, maar waartoe zij geene bevoegdheid bezaten; doch toen men voor eene dagmaat ƒ 300 tot ƒ 375 bood met het bezwaar eener jaarlijksche verponding van twee guldens, verwierven zij de aflossing hunner erven tegen betaling van de achterstallige verponding met de rente. Inlusschen steeg de prijs der dagmaat, hangende dit besluit, in ééne week tot ƒ 375. Verscheidene duizend guldens vloeiden daardoor in ’s Lands kas. De koopers der Olde maten kregen vergunning om te verveenen, wat alsnu met ijver aangevat werd. Maar er waren leden van het toenmalig bestuur, die met leede oogen de winsten der ondernemers zagen; geene zaak, die in het algemeen meer nijd verwekt, dan eene wel geslaagde onderneming. Zij wendden voor, dat het besluit der verveening geene resumtie ondergaan had, en met schennis van alle goede trouw werd bij resumtie dit besluit ingetrokken. De vorige tijd was vol ongeregtigheden. Alle verveening in den polder van Rouveen

_______________↓_______________


|pag. 263|

werd verboden op zware straffen. Hierdoor werd een geduchte slag aan de koopers der Olde maten toegebragt, terwijl de verhuring der hooilanden ter naauwernood zoo veel opbragt om de verponding te voldoen. Van 1805 tot 1834 kreeg men nagenoeg geene intresten van de aanzienlijke kapitalen, en men zocht er zich meer en meer van te ontdoen, dikwijls voor den spotprijs van ƒ 75 per dagmaat. De overstroomingen van 1816 en 1817, de watervloed van 1825, de hooge waterstanden van 1829 en volgende jaren, de sterfte onder het vee en zooveel andere rampen bragten te weeg, dat jaren achtereen al de groenlanden onbenuttigd bleven, en dat de hooilanden in rietlanden verwilderden. Vruchteloos waren alle klagten over dezen toestand, die met de meeste laauwheid ontvangen werden, totdat de Graaf J.H. VAN RECHTEREN als gouverneur van dit gewest zich deze polder ernstig aantrok. Onder andere nuttige bemoeijing werd er nu eene vaart tot aflozing van het water gegraven, die meer dan drie uren lang en ter breedte van veertien ellen al de lage landen van den polder doorsnijdt. Deze vaart verdiende den naam van Rechterensgracht, dien men daaraan gegeven heeft. Te gelijk werd er eene concessie verkregen tot het verveenen van 200 bokslooten ter breedte van vijf ellen, welke op de Rechterensgracht moesten uitloopen. Hiervan werd dan ook gebruik gemaakt en deze bokslooten zijn meerendeels tot stand gekomen. Deze verveening heeft dat voordeel opgeleverd, dat er geen gering kapitaal door verkregen is, en dat men te gelijk de deugdelijkheid en den rijkdom dezer veenspecie heeft leeren kennen. Doch deze wijze van verveening had ook hare schaduwzijde; men holde namelijk opzettelijk van onderen de oevers der bokslooten uit om meerdere veenspecie te bekomen, de bovengrond moest daardoor verzakken, en daar deze landen reeds zeer smal waren, zijn er op vele plaatsen niet dan riggels of ruggen overgebleven, welke als hooilanden bijna geene waarde meer bezitten; een havelooze toestand, die niet duren kan of mag. Ondertusschen is het verveenen van

_______________↓_______________


|pag. 264|

meerdere bokslooten verboden, en zullen er ten aanzien van deze belangrijke vlakte met haren grooten veenrijkdom nieuwe maatregelen genomen moeten worden.
     Wanneer wij nu de oorzaken nagaan, waaraan moet toegeschreven worden, dat eene waarde van veen, welke wij straks op twee en veertig millioen zullen zien schatten, zoo veel eeuwen is blijven liggen, dan zien wij, dat hiertoe de volgende natuurlijke oorzaken hebben medegewerkt; aanvankelijk eene zeer dunne bevolking, die door vele rampen geteisterd werd; een te hooge waterstand in den polder, en eindelijk eene zeer versnipperde en verkeerde verdeeling van den grondeigendom, namelijk in uiterst smalle erven, soms slechts eenige roeden breed, maar die zich uren in de verte uitstrekten. Nu is het reeds op zich zelf moeijelijk om zoo veel verschillende eigenaren, tot den boerenstand behoorende, bij eene niet ver gevorderde ontwikkeling, tot eene groote gemeenschappelijke onderneming te brengen, en wel zulk eene, die eene verandering in hun landbouwstelsel te weeg zou brengen.
     De bouwakkers zijn ten oosten van Staphorst en Rouveen gelegen; eerst treft men voor- en achter de huizen groen land aan, wat met els en ander weekhout bezet is. Hierin laat men veela de varkens loopen, ook vinden er de eenden en hoenders hun terrein, ofschoon de kweek van pluimgedierte hier nog aanmerkelijk zou kunnen toenemen, en van eene bloote bijzaak, zoo als zij thans is, een middel van bestaan kon worden. Achter dit wild boschaadje treft men het akkerland aan; wanneer deze dorpen oorspronkelijk Saxisch geweest waren, zou men hier eene esch vinden, doch de Friezen waren vroeger aan het bijzonder grondbezit gewoon. Dit achterland was in slagen of akkers verdeeld, welke zich een uur en verder uitstrekken. Moeijelijk kan men zich eene slechter landverdeeling voorstellen, want deze akkers, eenige ellen breed, zijn door geene wegen gescheiden; ieder akker is zijn eigen weg. Wegens het groot verval van den bodem, moeten er tusschen de akkers breede greppels aangelegd worden, om het hooge water af te leiden. Ongelooflijk is het

_______________↓_______________


|pag. 265|

werk, dat hieraan jaarlijks besteed wordt; maar daar men er sinds honderde jaren met het greppelen bezig geweest is, heeft deze bevolking daarin eene verwonderlijke vaardigheid gekregen; de greppels loopen zoo kant en regelregt, dat men zou kunnen gelooven, of zij met kunstige Noord-Amerikaansche werktuigen aangelegd waren en toch wordt hiertoe niets anders gebruikt, dan eene zware spade, aan het eind van den steel met een klein ijzeren net voorzien, waarop men den voet zet om de spade dieper in den grond te drukken. Al deze akkers worden tonnerond aangelegd. De voorname teelt is hier rogge en boekweit.
Wij genoten eens van den omgang van een windmolen het gezigt over dit wijd uitgestrekt akkerveld, terwijl de boekweit in vollen bloei was, en wij konden ons niet genoeg verwonderen over de massa arbeids, die er besteed was om dit schouwspel in het leven te roepen, maar moesten het tevens beklagen, dat hier zoo veel onnoodige arbeid besteed wordt. Men zou met de helft daarvan volstaan kunnen, als het land beter verdeeld en met dwarswegen en slooten doorsneden was; maar de mensch wil hier liever voortgaan met eenen zuren ligchamelijken arbeid, dan zijnen geest inspannen om de middelen uit te vinden en aan te grijpen, waardoor deze arbeid verligt kon worden.
     Zeker is het, dat wel in geene enkele gemeente in ons land meer arbeid verrigt wordt, en ook geniet er de bevolking meer welvaart, dan op menig Hollandsch dorp.
     De Friezen zijn gehecht aan hunne veeteelt. Wij hebben in Overijssel nog twee andere Friesche koloniën, Kamperveen en Vriezenveen, waaruit men ziet, dat de Friezen bij voorkeur de lage gronden ter nederzetting uitkozen, en de cijns, die zij bij hunne kolonisatie van het Vriezenveen aan den Heer VAN ALMELO beloofden, was eene botercijns. De botermakerij is dan ook nog te Staphorst en Rouveen een voornaam bedrijf, en als men het juist bedrag van de boter kende, welke deze nijvere en spaarzame bevolking jaarlijks te Meppel aan de markt brengt, zou dit regtmatige verwondering wekken; doch nu bestaat de te

_______________↓_______________


|pag. 266|

verveenen grond juist uit hooilanden; wel is waar wordt hier slecht hooi gewonnen, maar men behelpt er zich mede; en ofschoon de landman door het verkoopen van zijn veen rijkelijk in staat gesteld zou zijn, om zich beter en gezonder hooi van elders aan te schaffen, waardoor hij meer en vetter zuivel bekomen zou, verbreekt hij niet ligt zijn landhuishoudelijk status quo.
     Hier komt bij, dat er ook bij de meer beschaafde, invloedrijke klasse, oude vooroordeelen tegen de lage verveening bestaan; men ziet water overblijven, en denkt, dat van het kapitaal, uit den turf verkregen, niets gebleven is, omdat men zich het kapitaal niet als eene waarde voorstelt, die in vele vormen blijft voortduren; hier in dien van steen, kalk enz. Er is voor een volk veel aan gelegen om goedkoope brandstof te bezitten, want ook hetgeen op de verwarming bespaard wordt, kan tot andere voortbrengende doeleinden gebezigd worden. De toename der verveening is daarom een algemeen belang. — Men ducht verders, dat, na het eindigen der verveening, er eene massa arme veenlieden overblijft, die er geen bestaansmiddel vinden kunnen. Wat dit punt belangt, gelooven wij, dat voor waarlijk nijvere en opmerkzame menschen beter gelegenheid is om in lage veendorpen hun onderhoud te vinden, dan op de hooge heide. Ook behoefde men hier den verveeners geene gelegenheid tot eene vaste nederzetting te verleenen. — Eindelijk hebben wij wel eens het hydraulisch bezwaar hooren opperen, dat, vroeg of laat, de uitgeveende plassen zich bij hooge zeevloeden met de Zuiderzee zouden kunnen vereenigen. Hoe langen tijd bestaat niet reeds de Noorder- en Zuiderbeulakkerwijde, een aanzienlijk binnenmeer in het land van Vollenhove, uit onze eerste lage verveeningen ontstaan, zonder dat deze vrees zich verwezenlijkt heeft. De watervloed van 1825 overstelpte den geheelen Staphorster polder en week, zoo als hij gekomen was, maar liet een vruchtbaar slijk achter. De trapswijze verslikking van het Zwolsche diep maakt deze vrees nog meer hersenschimmig,
     En laat ons nu zien, welke kapitaalvorming hier zou kunnen

_______________↓_______________


|pag. 267|

plaats vinden. Wij gaan van de veronderstelling uit, dat men niet onmiddelijk de verveening van den geheelen polder onderneemt, maar van dat gedeelte, wat door de Rechterensgracht ten oosten begrensd wordt; dit gedeelte bedraagt eene oppervlakte van 2000 bunders. Hiervan liggen
 

b. r. e.
in de gemeente Staphorst 1969 32 06
in de gemeente Zwartsluis 511 41 29
in de gemeente Zwollerkerspel 211 72 05
te zamen 2692 45 30
waarvan moet worden afgetrokken voor water
en slooten, wijken en zandgronden
692 45 30
en blijft alzoo 2000

 
     In een artikel van de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van 24 Februarij 1837, N°. 16, waarvan de steller een bevoegd deskundige is, als zijnde een groot gedeelte van zijn leven met de lage verveening bemoeid geweest, zoude volgens door hem gedane peilingen, ieder bunder 3500 Rhijnl. roeden aan veenspecie bevatten. Wij zullen die echter op 3000 Rh. roeden stellen, volgens eene latere aan ons verstrekte opgave, die op de verveening van de bokslooten steunt.
     Volgens de resultaten van de sedert 1832 in vorenstaande gedeelte gevende bokslooten, zal elk bunder van veenland, gemiddeld berekend, kunnen opleveren 42060 vierkante ellen of 3000 Rhijnlandsche roeden op het veld gespreid veen, de □ R. R. gelijk gesteld met 1402 □ ellen; dit kan blijken uit de hierna volgende resultaten. In een stuk land, genaamd Raaltenland, sectie M, N°. 14, is geveend eene boksloot N°. 111, van de
Wijk tot de Oldemaatsloot, lang 1340 ellen, breed 5 ellen, eene oppervlakte van 6700 □ ellen, daaruit zijn getrokken:
          in 1838.   .  .  .  .  15228
           » 1839.   .  .  .  .  8425
           » 1840.   .  .  .  .  5877
                              te zamen. ________ 28530 □ ellen gespreid veen, zijnde 4.4 □ ellen per vierkante el of 44000 □ ellen per bunder.
     In een stuk land, genoemd Scholtinnenland, sectie M, N°. 265,

_______________↓_______________


|pag. 268|

is geveend eene boksloot, N°. 82, van de Wijk tot de Oldemaatsloot, lang 886, breed 5 ellen, eene oppervlakte van 4430 □ ellen, daaruit zijn getrokken:
          in 1836.   .  .  .  .  5676
           » 1837.   .  .  .  .  9773
           » 1839.   .  .  .  .  4237
                              te zamen. ________ 19686 □ ellen gespreid veen, zijnde 4.6 □ ellen per vierkante el of 46000 per bunder.
     In een stuk land, genaamd Harm Paelsland, sectie M, N°. 300, is geveend een boksloot, N°. 102, van de Oldemaatsloot tot de wallen van de Rechterensgracht, lang 702 ellen, breed 5 ellen, eene oppervlakte van 3510 □ ellen; daaruit zijn getrokken:
          in 1853.   .  .  .  .  3873
           » 1854.   .  .  .  .  3546
           » 1855.   .  .  .  .  3723
           » 1856.   .  .  .  .  3624
                              te zamen. ________ 14755 □ ellen gespreid veen, zijnde 4.2 □ ellen per □ el, of 42000 per bunder.
     In een stuk land, genaamd Poepenland, sectie K, N°. 64, is geveend een boksloot, N°. 48, van de Wijk tot de wallen van de Rechterensgracht, lang 1590, breed 5 ellen, eene oppervlakte van 7950 □ ellen, die daaruit zijn getrokken:
          in 1854.   .  .  .  .  16176
           » 1855.   .  .  .  .  13329
                              te zamen. ________ 29495 □ ellen gespreid veen, zijnde 3.7 □ el per □ el, of 37000 per bunder.
     In een stuk land, genaamd de Harink, sectie N°. 27, is geveend eene boksloot, N°. 174, van de Wijk tot de Nieuwsloot, lang 1357 ellen, breed 5 ellen, eene oppervlakte van 6785 □ ellen; daaruit zijn getrokken:
          in 1854.   .  .  .  .  11063
           » 1855.   .  .  .  .  15290
           » 1856.   .  .  .  .   6143
           » 1857.   .  .  .  .   304
                              te zamen. ________ 32800 □ ellen gespreid veen, zijnde 4.8 □ el per □ el, of 48000 per bunder.

_______________↓_______________


|pag. 269|

     Deze resultaten zijn, zoo als blijkt, genomen in verschillende rigtingen en sectiën, en toonen aan, dat deze opgave naar waarheid en op goede gronden rust; ofschoon volgens deze resultaten uit eenige slooten meerder is getrokken, dan 42060 □ ellen per bunder berekend, is het niet raadzaam op dat meerdere te rekenen, omdat in die slooten onder de wallen is getrokken en daardoor op die plaatsen meerder breedte.
     De vierkante Rhijnlandsche roede veenspecie wordt op eene waarde van ƒ 3.50 gerekend. Er is dus hier eene bruto waarde van ƒ 21.000.000 aan veenspecie voorhanden, welke zich op volgende wijze zoude verdeden: $\frac{3}{7}$ voor den accijns op den turf, = 9 millioen guldens, $\frac{3}{7}$ voor arbeidsloon en $\frac{1}{7}$ voor de verveeners = 3 millioen.
     De opbrengst van het hooi wordt in drooge zomers berekend op 1000 oude pd., wat eene gemiddelde waarde van ƒ 15 heeft; hieraan beantwoordt de prijs van het land, daar het bunder gewoonlijk ƒ 300 in koop doet. Deze te verveenen oppervlakte geeft dus als hooiland eene waarde van ƒ 600.000, maar bevat aan veenspecie eene waarde van 21 millioen. De geheele polder bevat 4000 b. veen. Bij natte zomers komt er van den hooibouw dikwijls niets.
     Voorwaar de zaak is belangrijk genoeg, dat alle besturen, die daarop invloed kunnen uitoefenen, de handen ineen slaan, om haar tot stand te brengen. De Staat is ook hier geene belangelooze partij, want welke voortbrenging zou hij immer of ooit in het leven kunnen roepen, waardoor hij zich eene inkomst verzekerde van 9 millioen; ja de Staat zou eerst regt zijn waar belang behartigen door eene subsidie, b.v. tot oprigting van een stoomgemaal, te verleenen.
     Zwartsluis zoude de stapel van den turf worden, die van daar naar alle oorden verscheept zoude worden. In den vorigen winter werd de turf uit Twenthe en te Zwolle per as naar Deventer en Zutphen vervoerd, en wanneer nu eenmaal de spoorweg door dezen polder liggen zal, is het dan zoo vreemd, dat men bij bevrozen of drooge rivieren turftreinen naar de IJsselsteden zal aanleggen?

_______________↓_______________


|pag. 270|

     Het is eene verkeerde staathuishoudkunde, om kunstmatig werk te willen scheppen; maar waar zich de voortbrenging van zelve aanbiedt, die te beletten, zou bezwaarlijk te verdedigen zijn.
     Op welke wijze de verveening het meest doeltreffend zou moeten geschieden, laten wij gaarne aan de deskundigen over; doch één punt kunnen wij hier niet onaangeroerd laten. Moet de Staat aan de verveeners eene retributie opleggen tot het vormen van een zoogenaamd fonds van slikgelden, ten einde daaruit in het vervolg de kosten te vinden tot het weder droogmalen van de uitgeveende plassen? Wanneer daarvoor geene waterbouwkundige gronden pleiten, is het eene bloote staathuishoudelijke vraag, tot wier oplossing alleen moet worden uitgemaakt, of de nieuwe bodem de kosten der droogmaling goed kan maken, want men kan ook te duur droogmalen en dan is er verlies voor het nationaal vermogen. Er bestaat tot nog toe geen gebrek aan land, om de toenemende bevolking tot woonplaats te kunnen strekken. In het Staphorster veld zouden slechts de nesten van waterhoenen en kievitten, maar geene woningen van menschen verstoord worden, terwijl men bovendien bezig is met de aanpalende Rozengaarde marke te verdeelen. Deze bevat 6000 bunders onbebouwden grond. Men neemt in de landhuishoudkunde aan, dat een grondeigendom van vijf bunders voldoende is, om, bij eene goede bewerking, een gezin van man, vrouw en vijf kinderen te voeden. Zie daar weder eene gelegenheid voor 1200 kleine hoeven met eene bevolking van 8400 zielen! Wat nu het natuurkundige van de zaak betreft, ziet men hier in de oude waterleidingen eenen weligen plantengroei ontstaan; de grondslag van den bodem is zand en derrij; vermengd met de bovenkorst, die gedeeltelijk uit klei bestaat, zou hieruit vermoedelijk goed weideland gemaakt kunnen worden, vooral wanneer men daaraan eenige anorganische stoffen toevoegde; althans eene betere weide, dan men thans bezit.
     Door den plantengroei verbetert van lieverlede de ondergrond, zoowel omdat hij door vergane bezinkels humus helpt vormen,

_______________↓_______________


|pag. 271|

als omdat zich hierin millioenen kleine schaaldiertjes ontwikkelen.
Daarom moet de verpligting tot droogmaling niet overhaast worden.
     Er zijn ons maar enkele kleine, doch gelukkig geslaagde proeven hekend, om inhammen van den IJssel door kraggen te laten begroeijen; deze kraggen zijn rietzoden, die uit de ineengevlochtene wortelen van deze nuttige plant bestaan en niet zelden eene Ned. el dikte hebben. Wanneer men deze in platen snijdt, dan ontwikkelt zich de rietplant op iedere plaat, die men op het water brengt, en dit gaat te gemakkelijker in stille binnenwateren, die aan geene daling en rijzing van water of golfslag blootgesteld zijn. In de oudste veenplassen, als te Giethoorn en Wanneperveen, zijn heele velden van deze kraggen aanwezig, waarop soms de mensch zijne woning weder opslaat, en hij haalt er uit de diepe waterkolken, waarboven hij leeft, wat baggeraarde naar boven om er een aardappelentuintje van te maken. De natuur biedt den Overijsselaren van zelve het gemakkelijk en goedkoop middel aan, om hunne menigvuldige plassen, wielen en banken op goedkoope wijze te digten. Een rietveld brengt gemiddeld ƒ 50 tot ƒ 75 per bunder jaarlijks op. De hulpbronnen van onzen bodem zijn al zeer vele.
     Terwijl wij dit schreven, is ter onzer kennisse gekomen, dat door het tweede dijkbestuur van Overijssel bereids een verzoek aan de regering gedaan is om van ’s Rijks wege een onderzoek naar deze veenschatten en de mogelijkheid om die te benuttigen te laten instellen. De tijd is eindelijk rijp geworden voor zulke schoone ondernemingen, en hartelijk wenschen wij, dat bij de huidige regering, wie bij eene loffelijke voortvarendheid, de bloei van het land wezenlijk ter harte gaat, het algemeene belang boven die ondergeschikte bezwaren gaan zal, welke van zulke zaken altijd onafscheidelijk zijn. Mogten onze beschouwingen iets tot eene spoedige en gunstige beschikking bijdragen!
 
– Ebbinge Wubben, F.A. (1859). Het Staphorster Veld. Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek, 17 (2e serie, 5de deel) (5e stuk), 258-271.

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.