Ontmoedigend overheidsbeleid als
stimulans voor ondernemerschap
De Tariefherziening van 1725 en het ontstaan van de
bombazijnnijverheid in Twente
C. Trompetter
1 Inleiding
Zonder twijfel is de opkomst van de produktie van gemengde linnenkatoenen weefsels de belangrijkste ontwikkeling in de geschiedenis van de Twentse textielnijverheid in de achttiende eeuw geweest. Al in de eerste helft van deze eeuw werd de afzet van linnen steeds moeilijker door verhoogde Engelse importheffingen en door de opkomst van lage lonen gebieden als Silezië en Rusland. Toen deze trend zich in de tweede helft van de achttiende eeuw doorzette, waren het de Enschedese bombazijnen en de Almelose marseilles die de Twentse textiel redden. Bombazijn was een zwaar weefsel, gemaakt van een linnen ketting en een katoenen inslag, dat voornamelijk voor werkkleding werd gebruikt. Marseille of marselje was een lichter weefsel, eveneens met een katoenen inslag in een linnen ketting, waarvan bijvoorbeeld ondergoed gemaakt kon worden. Over de vroegste geschiedenis van de gemengde weefsels is niet veel bekend. Door een gebrek aan bronnen konden de achtergronden van het ontstaan van de bombazijnnijverheid rond Enschede, waar de omschakeling naar half-katoenen weefsels het eerst plaatsvond, slechts uit indirecte gegevens worden gereconstrueerd. Hierbij is de nadruk steeds gelegd op de problemen die Enschedese garenhandelaren ondervonden bij de afzet van linnen kettingen voor de Amersfoortse bombazijnnijverheid.1 In dit artikel wil ik laten zien dat de problemen met Amersfoort van minder belang waren dan is verondersteld. De beschikbare bronnen, de aanvraag voor het verlenen van een octrooi voor de produktie van gemengde weefsels, gedaan in de eerste maanden van 1728 of in de laatste maanden van 1727, en een rekwest uit 1731 benadrukken de problemen die zijn ontstaan na de verlaging van de Convooien en Licenten op de invoer van linnen in 1725.2 Deze in- en uitvoerheffingen werden verlaagd in een poging de stapelmarkt nieuw leven in te blazen. Over afzetproblemen met kettingen voor Amersfoort wordt in de hierboven genoemde bronnen niet gesproken. Daarnaast zal ik de economische positie van de aanvragers van het octrooi verduidelijken op basis van de ko-
|pag. 43|
hieren van de 1000e penning van 1733 en 1758, en de Quotisatie van 1750. De 1000e penning was een soort belasting op vermogens boven 500 gulden die provinciaal geheven werd. De Quotisatie was een eenmalig geheven landelijke belasting op inkomsten, waarvan slechts armen en onvermogenden uitgesloten waren.
2 Het octrooi van 1728
Gewoonlijk wordt 1728 aangehouden als het stichtingsjaar van de bombazijnnijverheid, hoewel er waarschijnlijk ook al daarvoor sprake is geweest van de produktie van weefsels met een linnen ketting en een katoenen inslag.3 Op 15 maart 1728 werd door de Staten van Overijssel aan een tiental personen uit Enschede een octrooi voor de duur van 15 jaren verleend voor “eene Fabrijcq van bombasijden, diemetten, streepjes, marseiltjes en kalaminken”.4 Het betreffende octrooi verschaft noch inzicht in de achtergronden van de aanvraag, noch in de directe aanleiding. Deze achtergronden zijn dan ook uit indirecte gegevens gereconstrueerd. Hierbij is de visie van Z.W. Sneller van groot belang geweest. In 1926 stelde hij dat de belangrijkste reden voor het starten van de bombazijnproduktie in en rond Enschede was, dat er rond 1720 grote problemen optraden met de verkoop van linnen kettingen aan de bombazijnwevers van Amersfoort, destijds het bombazijncentrum van de Republiek.5 In het laatste kwart van de zeventiende eeuw was er een levendige handel in linnen kettinggarens tussen Enschede en Amersfoort ontstaan. Toen de Enschedese garenkooplieden trachtten hun garens direct aan Amerfoortse wevers te verkopen, kwamen ze in botsing met de Amersfoortse gildebepalingen. Deze bepalingen wilden dat garens eerst op de markt werden aangeboden. Zowel in 1687 als in 1726 nam het Amersfoortse stadsbestuur maatregelen om de directe verkoop van garens tegen te gaan. Daarnaast rezen er moeilijkheden met betrekking tot de kwaliteit van de door Enschede geleverde garens. Als reactie op deze ontwikkelingen zouden de Enschedese garenhandelaren besloten hebben zelf bombazijn te gaan produceren.6 Door hun activiteiten als garenhandelaren in Nederland en Duitsland waren ze goed bekend met de bombazijnfabricage en konden deze eenvoudig zelf ter hand nemen.
Op het eerste gezicht lijkt dit een alleszins redelijke verklaring voor het initiatief om in Enschede zelf te beginnen met de produktie van gemengde weefsels. Toch is deze verklaring mijns inziens slechts zeer ten dele houdbaar. Er zijn geen eigentijdse bronnen die deze verklaring steunen, terwijl de bronnen waarover we wel beschikken in een andere richting dan die van Amersfoort wijzen.7 In de tekst van de aanvraag van het oc-
|pag. 44|
trooi, zoals hieronder afgedrukt, worden de problemen met Amersfoort niet aan de orde gesteld. In een rekwest uit 1731 waarin de problemen met de garenhandel wel naar voren worden gebracht, wordt evenmin gerefereerd aan problemen met Amersfoort. In dit lange rekwest klagen de gecommitteerden van de kooplieden van de stad Enschede over een viertal zaken: 1) de verlaging van de Convooien en Licenten van 1725 met betrekking tot de invoer van buitenlands linnen, 2) de heffing van 1% op de in- en uitvoer van linnen (bombazijn) kettingen en het schrijfgeld dat hiermee gepaard gaat, 3) de binnenlandse paspoorten in het algemeen, en 4) het feit dat wanneer een ingevoerde partij garen wordt gesorteerd, bewerkt en doorgezonden, er voor iedere zending opnieuw een binnenlands paspoort moet worden aangevraagd en betaald.8
Onder de punten 2 en 4 worden de problemen met de garenhandel expliciet aan de orde gesteld. Onder punt 2 stellen de Enschedese ondernemers dat de kettingen die naar het Münsterse Boekholt (Bocholt) worden verzonden en daar voor de bombazijnproduktie op de markt worden verkocht, niet meer kunnen concurreren met kettingen uit het Münsterse Epe. Vooral wanneer deze kettingen, voordat ze in Enschede bewerkt en gesorteerd worden, uit het buitenland zijn aangevoerd, werkt de 1% heffing op de im- en export dubbel tegen de concurrentiepositie van de Enschedeërs. In het vierde punt worden de problemen besproken die men ondervindt bij de afzet van de lage kwaliteit garens, die niet voor kettingen kunnen worden gebruikt. Ook voor deze garens moeten dubbele rechten worden betaald daar er, na sortering en bewerking, voor de verdere verzending opnieuw voor een volgbrief moet worden betaald.9
Wanneer we naar de tekst van de oorspronkelijke aanvraag kijken dan is het ook hier de tarieflijst van 1725, waarin de heffing op de import en export van linnen en linnengarens tot 1 % werd verlaagd, die een centrale rol speelt. De linnenfabriekeurs stellen dat de afzet van hun produkten door de herziene tarieflijst bemoeilijkt wordt en gaan daarom over tot de aanvraag voor een octrooi op de produktie van een nieuw type weefsel.
Hoe funest was nu de feitelijke uitwerking van deze veranderde tarieflijst? Vergeleken met de situatie van vóór 1725 was er sprake van een verlaging met 2,5- 5,0%.10 Op zich lijkt dit geen desastreuze ontwikkeling, doch we moeten hierbij in ogenschouw nemen dat ook de algemene ontwikkelingen op de nationale en internationale linnenmarkt voor Twente een verkeerde wending namen. Vooral de Silezische linnens vormden een steeds grotere bedreiging voor de Twentse produkten, doordat het loonniveau in Twente beduidend hoger lag dan in Silezië. Bovendien werd de afzet op de Engelse markt steeds moeilijker door verhoogde invoerheffingen, die op het Nederlandse linnen sterker drukten
|pag. 45|
dan op het Duitse linnen.11 Daarnaast heeft de nieuwe tarieflijst van 1725 waarschijnlijk een belangrijk psychologisch effect gehad. Keer op keer pleitten de Twentse ondernemers voor een selectieve tariefpolitiek, die de invoer van grondstoffen zou bevorderen, en de invoer van geweven stoffen zou belemmeren.12 Wat was nu het resultaat? Een verlaging van de tarieven op geweven stoffen, en de handhaving van een tarief op garens dat dubbel drukte wanneer de garens weer werden geëxporteerd.
In deze context is het zeer begrijpelijk dat men de produktie van halfkatoenen stoffen oppakte. Het perspectief in de linnenhandel was slecht en van de overheid viel geen hulp te verwachten.
Nu is het niet zo dat Sneller de zwakke punten in zijn betoog niet onderkende, maar toch spreekt hij van “een hoge mate van waarschijnlijkheid” waar het gaat om de relatie tussen de problemen in Amersfoort en het bombazijnoctrooi.13 Voor de benadrukking van de relatie Enschede-Amersfoort door Sneller zijn mijns inziens twee redenen aan te wijzen.
De eerste is dat het nogal een voor de hand liggende koppeling was. De Enschedese garenhandelaren ondervonden bij de afzet van hun garens in Amersfoort problemen, en gingen vlak daarna over tot het zelf maken van bombazijn: ergo het eerste was de oorzaak voor het tweede. Hoe voor de hand liggend deze koppeling ook is, zonder dat op zijn minst is aan getoond dat de maatregelen in Amersfoort ook werkelijk effectief waren en een feitelijke belemmering vormden voor de afzet van de Enschedese garens, kunnen we niet stellen dat de ontwikkelingen in Amersfoort die in Enschede hebben beïnvloed. Uit de beschikbare bronnen blijkt dat men zich in Enschede veel eerder zorgen maakte over de afzet van linnen in het algemeen en over de afzet van kettinggarens in Duitsland. In een ander artikel van Sneller komt een tweede reden naar voren. Schrijvend over de problemen in Amersfoort stelt hij:
“Natuurlijk was deze inperking van hun handelsvrijheid den Twentschen kooplieden niet naar den zin. Zij wilden vrije meededinging, die de beste prijzen waarborgde en een vlotten afzet van hun goed. Hun handelsbelang botste tegen de bekrompen bedrijfspolitiek der Amersfoortse overheid en leidde in 1728 tot een conflict, dat een voor Amersfoort ongedachte wending nam”.14
De verklaring voor het ontstaan van de bombazijnijverheid wordt hiermee geplaatst in de discussie over de voordelen van een vrij ondernemerschap. De vrije plattelandsnijverheid, op geen enkele wijze gereglementeerd dan door de markt, verdient de voorkeur boven een gereglementeerde stadsnijverheid. De Twentse ondernemers worden afgeschilderd als mannen van de toekomst, die zich verzetten tegen de politiek van het Amerfoortse stadsbestuur die gericht was op het beschermen van de daar aanwezige wevers, georganiseerd in weversgilden. Vrij ondernemerschap
|pag. 46|
wordt geplaatst tegenover kleinsteeds corporatisme. Een dergelijke eenvoudige voorstelling van zaken gaat echter voorbij aan het feit dat de Enschedese ondernemers steeds in de eerste plaats uit waren op het verdedigen van hun eigenbelang. Van een principiële keuze voor vrijhandel was geen sprake.
De nadruk die in het originele rekwest gelegd wordt op het effect van de Tarieflijst van 1725 plaatst het in een breder kader. In feite heeft de politiek van de Staten Generaal die primair gericht was op het beschermen van de Amsterdamse stapelmarkt er toe geleid dat er in Twente een nieuwe nijverheidsvorm is ontstaan. In dit typische geval is het dus een overheidspolitiek, gericht op bescherming van een machtige groep kooplieden geweest, die heeft geleid tot de stichting van een nieuwe nijverheid door een groep kooplieden waarvan de belangen tegengesteld waren aan die van de eerste. De ironie is dat het ontstaan van de Twentse katoennijverheid in dit licht bezien het resultaat van overheidsingrijpen in het economische leven is geweest. Natuurlijk neemt dit niet weg dat de belemmeringen die door het Amerfoortse stadsbestuur aan de garenhandelaren waren opgelegd eveneens van invloed kunnen zijn geweest. Het is echter niet mogelijk het ontstaan van de Twentse bombazijnnijverheid alleen, of zelfs primair te verklaren in termen van ondernemende kooplieden die zich moesten wapenen tegen stedelijk particularisme en corporatisme.
3 De economische positie van de indieners
Over de indieners van het verzoek aan de Staten zijn door Van Schelven al een aantal belangrijke gegevens verzameld. Hij heeft deze mannen zeer treffend gekarakteriseerd:
“De groep in haar geheel bestond uit personen uit de toplaag van het toenmalige minieme Enschede en zij waren op haast Habsburgse wijze door huwelijken met elkaar vermaagschapt”.15
Van de tien indieners waren er vier Hervormd, en zes Doopsgezind. De zes Doopsgezinden waren allen familie van elkaar, terwijl dit ook het geval was met de Hervormden Jacob Lasonder, Rudolf Lasonder en Laurens Becker. Alleen wat betreft de Hervormde Abraham Strik is de verwantschap met de anderen niet aangetoond.16 Wanneer we in aanmerking nemen dat in 1732 er slechts 33 huishoudens (ongeveer 10% van het totale aantal) tot de Doopsgezinde gemeente behoorden, dan is het Doopsgezinde aandeel in dit initiatief bijzonder groot geweest.17 Deze sterke positie bleef de gehele achttiende eeuw gehandhaafd. Dit was overigens niet alleen in Enschede het geval doch ook in de drie andere Twentse textielplaatsen, Hengelo, Borne en Almelo.
|pag. 47|
Wat was nu de economische positie van deze groep binnen Enschede op het moment van aanvraag en hoe ontwikkelde deze positie zich? We kunnen deze vragen ten dele beantwoorden aan de hand van de kohieren van de 1000ste penning uit 1733 en 1758, en met het kohier van de Quotisatie van 1750. Daar de Quotisatie van 1750 een heffing op de inkomens was en de 1000e penning een heffing op vermogen, heeft het weinig zin om de absolute bedragen uit deze kohieren met elkaar te vergelijken. Om toch op een zinnige wijze van deze bronnen gebruik te kunnen maken heb ik gekeken naar de plaats die de indieners, voor zover traceerbaar, innamen in de vermogens- (1733 en 1758) – of inkomensrangschikking (1750) in Enschede. Daarnaast heb ik in deze tabel de leeftijd en de religie van de aanvragers opgenomen. Dit levert het volgende resultaat op:
Tabel 1. De economische positie van de indieners van de aanvraag voor het Bombazijn-octrooi. | |||||
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | |
Abraham Strik | 6/7 | 3/16 | overl | H | ? |
Jacob Lasonder | 38/55 | overl | overl | H | 50 |
Laurens Becker | 38/55 | 42/90 | 32 | H | ? |
Hermen van Lochem | 11/16 | 3/16 | 18 | Dg | 33 |
Jan van Lochern | 25/37 of 38/55 18 | 3/16 | 3 | Dg | 36 |
Berent Blijdenstein | 17/24 | 3/16 | overl | Dg | 33 |
Benjamin Blijdenstein | 17/24 | –19 | 7 | Dg | 27 |
Rudolf Lasonder | 56/72 | overl | overl | H | ? |
Lambert Naber | 38/55 | 17/41 | 85 | Dg | ? |
Isak Naber | 25/37 | 3/16 | 27 | Dg | 34 |
Totaal aantal huishoudens in het betreffende jaar in Enschede |
321 | 355 | 385 |
Sleutel:
- Rang in de aanslag voor de 1000e penning in 1733.
- Rang in de aanslag voor de Quotisatie van 1750.
NB. Het kohier van de 1000e penning van 1733 en het kohier van de Quotisatie van 1750 geven geen exacte bedragen, doch verdelen de aangeslagen in klassen. De precieze rang is daarom niet te bepalen. Zo betekent 38/55 ‘behorend tot de klasse waarin de aangeslagenen 38 tot en met 55 vallen’, ‘overl’ is ‘overleden’. - Rang in de aanslag voor de 1000e penning in 1758.
- Religie: H is Hervormd, Dg is Doopsgezind.
- Vermoedelijke leeftijd ten tijde van de indiening van het rekwest (1727 of 1728).
Bronnen:
Rang 1733 en 1758: RAO 3.1 Statenarchief, Registers 500e en 1000e penning nr. 2551 (1733) en 2560 (1758).
Rang en huishoudens 1750: RAO 281.1 Archief van de Santheuvel, nr. 55.
Schatting totaal aantal huishoudens in Enschede in 1733 en 1758 op basis van C. Trompetter ‘Bevolkingsontwikkeling, textielnijverheid en armoede – Een nieuwe visie op de demografische geschiedenis van Twente 1675-1795’ Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek 55 (1992) 159-188, aldaar 179.
Religie en leeftijd: Van Schelven (1978) 8.
|pag. 48|
Met betrekking tot deze gegevens springen een aantal zaken in het oog.
Allereerst behoorden de indieners van de aanvraag wel tot de bovenste economische laag in Enschede doch met uitzondering van Abraham Strik in 1733 en Benjamin Blijdenstein in 1758 (toevallig ook de twee ondertekenaars) behoorden ze niet tot de allerrijksten. Een vergelijking van de situatie in 1758 met die in 1733 laat ook zien dat er geen sprake is van een algemene opwaartse trend wat betreft de vermogens van de indieners. Wel is het zo dat ze in de inkomenshiërarchie gewoonlijk hoger staan dan in de vermogenshiërarchie. Grote rijkdom heeft de bombazijn hen echter nog niet gebracht. Alleen in het geval van Benjamin Blijdenstein en Jan van Lochem is er van een sterke stijging sprake wanneer we 1733 en 1758 vergelijken. De grote bloei van de bombazijn viel dus of na 1758, of de aanvragers van het rekwest zijn niet degenen geweest die er het meest van hebben geprofiteerd. De eerste mogelijkheid wordt ondersteund door de opvallend lage plaats (18) die Herman van Lochem, soms gezien als de vader van de bombazijn, inneemt in de hiërarchie van 1758. Zijn belaste vermogen bedroeg toen slechts 4.080 gulden. Wanneer we in aanmerking nemen dat dezelfde van Lochem in 1782 bij zijn dood meer dan 100.000 gulden naliet aan roerende en onroerende goederen, dan is of de opgaaf in 1758 beduidend te laag geweest, of heeft hij zijn fortuin na 1758 gemaakt.20 Dit laatste is zeer wel mogelijk. Ook in de laatste decennia van zijn lange leven was Van Lochem nog zeer actief. Zo trachtte in 1764 de toen bijna 70-jarige ondernemer in Ootmarsum nog een katoenspin-onderneming op te zetten.21
Bovendien was in deze periode de vraag naar katoenen garens groot, hetgeen wijst op een bloei van de bombazijnnijverheid, en de mogelijkheid van een late vermogensvorming bij Van Lochem ondersteunt.22
4 Besluit
De inschatting die de Twentse ondernemers in 1727 maakten van de lange termijn ontwikkelingen in de linnenhandel is achteraf een juiste geweest. Ook na 1728 veranderde niets in de houding van de centrale overheid en bleef de Twentse textiel op zichzelf aangewezen. Toen na 1748 de problemen met de linnenafzet zich verder opstapelden beschikten de Twentse ondernemers met de halfkatoenen weefsels over een alternatief produkt dat de plaats van het linnen kon overnemen. Zelf hebben de aanvragers er waarschijnlijk weinig van kunnen profiteren. Het zijn de volgende generaties geweest die de vruchten mochten plukken.
|pag. 49|
[Afbeelding: Appendix]
|pag. 50|
Afb.1. De aanvraag voor het verlenen van een octrooi voor de produktie van gemengde weefsels 1727/1728 (Rijksarchief Overijssel).
|pag. 51|
Edele Mogende Heeren
Mijn Heeren
Ridderschap en Steeden
de Staten van Overijssel
Geven met alle respect te kennen Abraham Strik, Burgem = Jacob Lasonder, Laurens Becker, Hermen en Jan van Lochem, Berent en Benjamin Blijdenstein, Rudolf Lasonder, Lambert en Isak Naber, hoedat de Fabrijk van Linnens in Twenthe van dag tot dag meer en meer afnemende, ter oorsake den invoer van vreemde Linnens door de laast geemaneerde Lijste van Convoijen en Licenten, en die daar in so merkelijk gestelde verminderinge sodanig word gefavoriseerd, dat de Linne-Reeders van dese Provintie tegens de Vreemde niet meer kunnen markten, sij Supplten, om soveele arme Menschen, als tot nog toe van hunne Linne-Reederie hebben geleefd, niet verloren te laten gaan, wel voornemens waren, om onder de gunstige bescherminge van UW Ed: Mog: eene Fabrijk van bombasijden, Diemetten, Streepjes, marseltjes en kalaminken in t’ Quartier van Twenthe op te rigten.
Dan also daar toe an de eene kante een considerabel [doorgestreept ‘en considerabel’ C.T.] Capitaal zullen moeten aenleggen, als voornemens zijnde, om dese fabrijke in soverre te extenderen, dat sij UW Ed: Mog: durven versekeren dat daarmede ten minsten 1500, so geen twe duisend, menschen klein en groot zullen werk geven, en aen de andere kante vresen dat baatsoekende menschen den goeden uitslag (welke voor als nog onseker is) siende, dit selfde werk of Trafijcq zullen bij de hand nemen, en mits dien te dugten is, dat die hun Supplten beste werkvolk, als met grote kosten en moeite wel onderwezen is, zullen onttrekken, of haar noodsaken meer Loon te geven, als t’ werk lijden kan, behalven andere inconvenientien meer, welke zulke gevallen na sig slepen, en beijde meesten tijd bederven,
So worden sij genootsaakt, om sig bij desen te keeren tot UW Ed: Mog:, met onderdanigst Versoek, Dat UW Ed: Mog:, considererende aen de eene sijde het behoud van soveel arme menschen, als andersints wegens het nakende totale verval van de Linnefabrijk moeten verloren gaan, en aan de andere sijde de bloeij van de negotie, welke dog de bloeij van alle Landen is, aen haar Supplten gelieven te verlenen Octroij, om de voors: Fabrijk in den Quartiere van Twenthe met uitsluitinge van alle andere op sekere convenable poenen tegen de Overtrederes te statueren, te mogen oefenen of te doen oefenen.
’T welke doende enz.
Ab. Strick
Beniamijn Blijdensteijn
|pag. 52|
Noten
Noten op pag. 53 en 54 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.
– Trompetter, C. (1993). Ontmoedigend overheidsbeleid als stimulans voor ondernemerschap: De tariefherziening van 1725 en het ontstaan van de bombazijnnijverheid in Twente. Textielhistorische Bijdragen, 33, 43-54.