|pag. 128|
De tweede religieuze vrouwenbeweging in twee Nederlandse steden
Madelon van Luijk, Bruiden van Christus. De tweede religieuze vrouwenbeweging in Leiden en Zwolle, 1380-1580, handelseditie Zutphen 2004, ISBN 90.5730.293.4
Het is al weer ruim drie jaar geleden dat Madelon van Luijk aan de VU promoveerde op een proefschrift over de religieuze vrouwengemeenschappen in Leiden en Zwolle tussen 1380 en 1580. De hier besproken handelseditie kwam pas in 2004 op de markt, maar had wel eerder in SIGNUM aan de orde gesteld moeten worden, te meer ook omdat het een belangrijk boek betreft, als eerste van de studies die in het kader van het door NWO gefinancierde project ‘De derde orde van Franciscus in het bisdom Utrecht’ aan de VU werden uitgevoerd. Diverse omstandigheden hebben het tijdig afmaken van de recensie verhinderd, waarvoor ik nederig mijn verontschuldigingen aan de auteur, de uitgever en de redactie aanbied.
Het boek probeert de opvallend grote belangstelling van vrouwen voor het leven in een religieuze gemeenschap in laatmiddeleeuws Nederland in kaart te brengen en te verklaren. De precieze getallen wisselen, afhankelijk van hoe men de gemeenschappen telt en onder welke noemer men ze wil brengen. Maar het verschijnsel van de wonderbaarlijke vermenigvuldiging van stedelijke vrouwenconventen is intussen wel bekend. In het bisdom Utrecht zijn er tussen 1350 en 1500 meer dan 200 nieuwe vrouwengemeenschappen ontstaan, waarvan de meeste vroeg of laat de derde regel van Sint Franciscus aannamen. Getuige het openingscitaat vond hertog Filips van Bourgondië het aantal veel te hoog in relatie tot de ‘groetheit’ van zijn landen. Kenmerkend is dat ze vrijwel allemaal klein en bescheiden begonnen zijn en oorspronkelijk een lekenstatus hadden. Kerkrechtelijk zijn ze, althans in de aanvang, niet als kloosters aan te duiden, hoewel veel ervan zich op den duur tot echte kloosters
|pag. 129|
ontwikkelden. De bewoonsters werden in de volksmond vaak begijnen genoemd of zusters zonder meer. Het raadsel van de verrassend snelle groei, het grote aantal zusters per huis én de aanvankelijke lekenstatus van deze conventen, niet alleen in de Lage Landen maar ook elders in Europa, heeft al enige tijd geleden historici ertoe gebracht om van een ‘religieuze vrouwenbeweging’ te spreken. Dat zou dan een ‘tweede’ beweging zijn, ter onderscheiding van de ‘eerste’, uit de twaalfde en dertiende eeuw, die geleid had tot de stichting van honderden kloosters, die bij erkende orden aansluiting vonden. Overigens gaat Madelon niet diep in op de theorie over het hoe en waarom van de ‘religieuze vrouwenbewegingen’. Ze accepteert het etiket in een brede definitie met een chronologisch uitgangspunt, zodanig dat vrijwel alle na 1350 ontstane gemeenschappen erin passen. Dat heeft tot consequentie dat de explosieve groei van begijnhoven en begijnhuizen in het geürbaniseerde Vlaanderen en Brabant van de dertiende en vroege veertiende eeuw bij de ‘eerste’ beweging ondergebracht wordt terwijl die van de boven omschreven zusterhuizen in noordelijker streken onder de ‘tweede’ vallen. Aan het genderaspect wordt bewust voorbijgegaan, omdat er weinig gegevens beschikbaar zijn over de relaties tussen de zusters en de mannelijke omgeving. Dat laatste mag waar zijn, de analyse van de toeloop van vrouwen tot het religieuze leven in vergelijking tot die van mannen verdient, op macroniveau, mijns inziens wel iets meer aandacht dan de enkele alinea die daaraan nu op p. 195 in het hoofdstuk over de bewoners is gewijd.
De hoofdvraag is, in de woorden van de schrijfster, ‘zeer breed geformuleerd’. Op zoek naar concrete facetten wil ze weten door wie en waarom de gemeenschappen werden gesticht en hoe ze functioneerden. Om daarop antwoord te kunnen geven moest er een geografische beperking worden aangebracht, wat leidde tot een keuze voor twee steden die met elkaar vergeleken konden worden: Leiden en Zwolle. Voor deze plaatsen was genoeg bronnenmateriaal voorhanden. Ze beleefden hun groei, bloei en neergang ongeveer in dezelfde tijd. En ze leken op voorhand representatief te zijn voor de ontwikkeling van soortgelijke stedelijke kloosterlandschappen in West- en Oost-Nederland. Alle instellingen in en om Leiden en Zwolle werden op wezenlijke aspecten beschreven en geanalyseerd, waarbij het naast elkaar plaatsen tot het formuleren van conclusies moest leiden. Deze descriptieve aanpak is gecombineerd met een prosopografisch onderzoek naar de bewoners en hun achtergronden.
De compositie is duidelijk van opbouw. Na de inleiding en hoofdstukken over de stichting en ontwikkeling van de kloosters en het institutionele en devotionele functioneren van de nieuwe gemeenschappen volgen capita over de economie, het ‘verkloosteringsproces’, de bewoning, de relaties met de
|pag. 130|
stedelijke omgeving, de relaties met magistraat en landsheer, en de band met geestelijke instellingen. Het laatste en tiende hoofdstuk gaat over de ontwikkelingen in de reformatieperiode, waarna het boek met een betrekkelijk korte slotbeschouwing eindigt.
De schrijfster heeft veel energie besteed aan het inventariseren en classificeren van de diverse gemeenschappen. In Zwolle waren dat er zeven, in Leiden niet minder dan zestien, inclusief het Elfduizden-Maagdenconvent te Warmond en Mariënpoel te Oegstgeest. Er valt over te twisten of die laatste twee wel meegenomen hadden moeten worden, omdat ze niet op stedelijk grondgebied tot ontwikkeling zijn gekomen en als zwaar ‘adellijk’ begunstigde huizen in veel opzichten atypisch waren. De rijke bronnen voor het Warmonder convent werpen echter wel vaak een helder licht op het functioneren van de andere instellingen. Wat nu die signatuur betreft, onderscheidt Madelon scherp tussen devote gemeenschappen, huizen van zusters van het gemene leven, conventen van tertiarissen – al dan niet besloten – en kloosters van augustinessen. De termen klooster en convent gebruikt ze alleen voor die instellingen die er kerkrechtelijk ook aanspraak op mochten maken (p. 21 e.v., 46 e.v.). Dit werkt verhelderend in zoverre de fasering van de ontwikkelingsgang der afzonderlijke instellingen er beter door kan worden begrepen: het blijkt dat anders dan soms gedacht wordt, veel zusterhuizen een voorfase met een zwakke organisatiegraad hebben gekend. Het nadeel van deze optiek, zeker bij een inventariserende aanpak, is dat de verschillen erdoor extra nadruk krijgen en de overeenkomsten dreigen weg te vallen, terwijl die nu juist in het oog moeten worden gehouden, als we werkelijk van een ‘beweging’ willen spreken. Zo zit ik zelf enigszins in mijn maag met de rigoureuze scheiding klooster/niet-klooster. De kwestie van de lekenstatus speelt daarbij op verschillende terreinen een rol, maar niet altijd op dezelfde wijze. Het al dan niet kloosterlijk karakter lijkt er door begunstigers en autoriteiten pas dan bij gehaald te worden als er privileges te behalen of af te wijzen waren. Door de omringende samenleving en het gelovige publiek dat de zusterhuizen waardeerde en ondersteunde werden deze zusterhuizen, in welke signatuur dan ook, als volwaardige religieuze gemeenschappen beschouwd. In testamenten en schenkingsoorkonden, maar ook in de naamgeving, vinden we ze vaak genoeg als klooster aangeduid. In het besluit op hoofdstuk 3, over de devotie, concludeert Madelon onverwachts maar wel zeer terecht dat alle besproken leefwijzen ‘… in essentie een kloosterlijk karakter hebben … De leefwijze van de devote zusters, zusters van het gemene leven en tertiarissen is in wezen contemplatief en vertoont talloze overeenkomsten met het kloosterleven’ (p. 111). Afkering van de wereld, leven in gehoorzaamheid,
|pag. 131|
dagtaak aan gebed en studie (naast de arbeid overigens) en het terzijde laten van maatschappelijke taken waren daar even zoveel kenmerken van.
Een en ander prikkelt wel tot een nadere beschouwing over de oorsprong, voortgang en het karakter van de beweging als geheel. Maar voordat ik naar aanleiding van de epiloog daartoe een aanzet geef, dienen de belangrijkste resultaten van Madelons studie aangestipt te worden. Benadrukt mag worden dat door haar systematische wijze van registreren veel wetenswaardigs aan het licht komt en dat de presentatie zodanig transparant is dat de lezer de gegevens makkelijk kan plaatsen. Wat dat betreft is het voorliggende proefschrift een open boek.
Zo wordt het decor van het kloosterlandschap helder geschetst, en wordt gaandeweg duidelijk dat de verschillen tussen de steden tot uiting komen in het type gemeenschap dat werd gesticht: Leiden als nijverheidscentrum temidden van een dynamisch platteland tegenover de pure handelsstad Zwolle, die een Fremdkörper was en bleef binnen de traditioneel agrarische omgeving van Salland. De Zwolse instellingen werden gesticht en ook mede bevolkt door de koopmanselite. Ze waren relatief klein in aantal, hadden zo te zien minder bewoners dan de Leidse huizen en dienden vooral de binnen de grachten gevestigde burgerbevolking. De Leidse instellingen daarentegen zaten tijdens de hoogconjunctuur van de lakenindustrie in de vijftiende eeuw tjokvol, trokken een groot deel van hun bewoners uit de dorpen in de omgeving en werden niet exclusief door de stedelijke elite gesubsidieerd.
Een interessante bevinding is dat de Zwolse gemeenschappen langer pre-kloosterlijk bleven functioneren. Dat zou daarmee te maken hebben dat de stad slechts één parochie kende, die strak bestuurd en geregisseerd werd door het Lebuïnuskapittel. De pastoor en de kerkmeesters verzetten zich uit angst voor derving van inkomsten tegen de voor conventsvorming noodzakelijke eximering en de daarop volgende invoering van de clausuur. Zo ook gaf de magistraat weinig ruimte aan de gemeenschappen om een eigen vermogen op te bouwen, zelfs niet wanneer de gemeenschappen de kloosterstatus wisten te bereiken. Kortom, de externe bestuursstructuur van de stad was bepalend voor de signatuur en het ontwikkelingsstadium dat de gemeenschappen wisten te bereiken. Overtuigend voor de validiteit van deze conclusie lijkt me de proef op de som die voor Gouda en Deventer genomen wordt aan het slot van het hoofdstuk over verkloostering (pp. 153 en 155).
Het hoofdstuk over de devotionele aspecten laat zien dat bij veel gemeenschappen de liturgische vieringen afgestemd waren op de lekenstatus van de zusters. Dat hing mede samen met de noodzaak dat de conventualen tijd vrij moesten vrijhouden voor het verrichten van handenarbeid. Hun huizen beoogden verder net zoals de klassieke kloosters van de oude orden
|pag. 132|
heilsbemiddeling te bieden aan ieder die daar behoefte aan had. Alleen waren hun mogelijkheden op dit terrein geringer, bij gebrek aan begrafenisprivileges en een corps van tot misviering bevoegde priesterbroeders. Ze moesten hun bestaan daarom materieel funderen op de inkomsten uit eigen arbeid. Madelon brengt over die handenarbeid veel gegevens naar voren onder het kopje devotie. Ze waren naar mijn smaak beter op hun plaats geweest in het hoofdstuk over gebouwen en economie. Zo bijvoorbeeld het veelzeggende bericht dat zelfs het rijkst gedoteerde Leidse convent, van Warmond, in 1480 de bouw van een nieuwe slaapruimte bekostigde door zijn zusters ’s avonds na de completen door te laten gaan met spinnen (p. 97).
Dat hoofdstuk (4) over de gebouwen en de economie valt zodoende nogal mager uit, te meer daar de verkregen kennis over het aantal en de achtergrond van de bewoners eerst in hoofdstuk 6 gepresenteerd wordt.
Toegegeven, er zijn niet veel cijfers over de kloostereconomie bewaard gebleven, maar wat er wel is, biedt – mits gerelateerd aan bewoneraantallen en arbeidsgegevens door de tijd heen – een deel van het antwoord op de hoofdvraag van de studie. Dat komt nu niet uit de verf. Madelon beperkt zich hier tot het ordenen van de huizen naar rijkdom qua bezit en inkomsten, op basis van weinig inzichtelijke, want incomplete tabellen. Haar conclusie is dat er grote verschillen in welstand en vermogen waren en dat er geen directe relatie tussen de signatuur en de rijkdom van de gemeenschap valt aan te wijzen. Daar valt weinig op af te dingen, maar het zegt aan de andere kant ook niet veel. De ‘rijkdom’ van Warmond en het St. Margarethaklooster is heel betrekkelijk, afgezet tegen die van de klassieke nonnenkloosters in de omgeving, en rekening houdend met het aantal bewoners. Uit alle aangedragen gegevens blijkt dat handenarbeid de voornaamste pijler was waarop de economieën van deze zustergemeenschappen steunden. Nemen we nu weer Warmond (p. 126) met de conclusie, dat dit convent niet meer dan 47 % van zijn inkomsten haalde uit zijn 429 ha aan landerijen en een omvangrijk bezit aan huizen en losrenten. Dat moet wel betekenen dat de zusters hard moesten ploeteren op de boerderij of achter de spinnewielen. Als dat al zo was voor het Elfduizend Maagdenklooster, hoe noodzakelijk was het dan niet voor de minder vermogende maar even dicht zo niet dichter bevolkte gemeenschappen binnen de veste? De 197 zusters van het nog niet eens zo arme St. Margarethaconvent in 1464 konden onmogelijk alle vrijgesteld worden om het koorgebed te zingen. Van de zusters werd bij intrede wel verwacht dat ze geld of goederen als medegave inbrachten. Als ze het niet meenamen moest het basisbedrag door anderen worden gefourneerd: zie het op p. 208 in het hoofdstuk over de relaties met de stedelijke omgeving opgevoerde gegeven over de schenking van 1000 rijnse guldens door Evert van Lodensteyn aan het
|pag. 133|
St. Maria Magdalenaklooster in 1464, dat eventueel besteed mocht worden voor de opname van 10 arme maagden. Interessant en veelzeggend! Maar zelfs zulke substantiële bedragen maakten handenarbeid niet overbodig. Het betekende dat gemeenschappen die de overstap naar het erkende kloosterstatuut maakten, een belangrijk deel van hun populatie als conversinnen moesten laten doorgaan om ervoor te zorgen dat er genoeg inkomsten uit de verkoop van laken en spingaren geboekt werden. In dit opzicht zochten ze de oplossing in dezelfde richting als de nieuwe orden van de twaalfde eeuw, die de materiële basis van hun snelle expansie te danken hadden aan de opname van grote aantallen lekenbroeders (in een verhouding soms van 3:1 tot de koor monniken). Geen wonder dat het in de reformatietijd vooral de tot regularissenkloosters geëvolueerde gemeenschappen waren die het economisch moeilijk kregen, simpelweg – zo concludeer ik – vanwege een teruggelopen arbeidspotentieel en te hoge vaste lasten voor improductieve koorzusters.
Overigens wil ik een kleine kanttekening maken bij de opmerking dat de dominicanessen of witte nonnen geen eigen vermogen vormden omdat hun orde zich daartegen verzet zou hebben (pp. 130 en 249). De observante franciscanen pasten uit ideologische overwegingen ‘eeuwig aalmoes’ – constructies toe waarbij het bezitsbeheer aan anderen werd overgedragen met de opdracht om daaruit aan de kloosterlingen regelmatig uitkeringen te doen.
Maar de dominicanen, en onder hen ook degenen die zich aansloten bij de hervormingsgezinde Hollandse congregatie, waren bij mijn weten niet zo rigoureus op dit punt. De witte nonnen van Leeuwarden vergaarden in de vroege zestiende eeuw zoveel mogelijk bezit en beheerden dat ook zelf. Ik vraag me af of dat toch ook niet het geval was met de nonnen van het Rapenburg.
De interdepedentie tussen handenarbeid en lekenstatus lijkt me op het verloop van de in hoofdstuk 5 beschreven verkloostering van invloed te zijn geweest. De fasen in dat proces alsook de verschillen met betrekking tot Leiden en Zwolle worden door Madelon inzichtelijk ontleed. In Leiden liep het dankzij de meerledige parochiestructuur en de welwillende houding van de magistraat, die veel opener van samenstelling was dan in Zwolle, betrekkelijk vlot en snel. Ik zou me kunnen voorstellen dat de transformatie richting klooster in Zwolle ook daarom zo moeizaam gerealiseerd kon worden omdat de noodzakelijke economische sprong naar de vorming van een eigen basisvermogen, hoe minimaal ook, daar werd geblokkeerd, terwijl tegelijkertijd de instroom van potentiële werkwillige lekenzusters van het platteland uit de omgeving om diverse redenen bemoeilijkt werd of niet van de grond kwam.
|pag. 134|
Uiteraard speelde daarbij de religieuze motivatie een belangrijke rol, in ieder geval voor het streven naar het echte kloosterbestaan. Bij de bespreking van de diverse meningen over de krachten achter dat streven keert ze zich tegen Florence Koorn die het proces van bovenaf aangestuurd ziet en de priesters-biechtvaders uit de kringen van de Moderne Devotie als de drijvers aanwijst. In haar conclusie op p. 171, herhaald op p. 173 alsook in de slotbeschouwing, zegt ze dat het initiatief tot verkloostering van de biechtvaders kwam, de zusters zelf of beiden. Het aangedragen materiaal heeft mij echter niet overtuigd. Als ik het goed zie, is de enige casus waaruit blijkt dat zusters de transformatie initieerden, die van het Buschklooster in Zwolle, waar de biechtvader vertrok nadat het convent de regel van Augustinus had aangenomen.
Het boeiende hoofdstuk over de bewoners zou ik het sterkste van het boek willen noemen. Zo tussen de regels door zijn al wat conclusies daaruit ter sprake gekomen. Duidelijk is dat het sociale niveau in Zwolle hoger was dan in Leiden, dankzij een terughoudend toelatingsbeleid. Voor Leiden geldt wel dat – ervan uitgaand dat onder het ‘dark number’ van anonieme zusters alleen vrouwen met een relatief geringe afkomst schuilgaan – de conventen hun leden in hoofdzaak uit de lagere middenklasse en de ‘upper lower class’ van het platteland recruteerden. Daarmee wordt (p. 198) de migratie- of urbanisatiehypothese van Walter Simons bevestigd.
Met voorbijgaan aan de informatieve hoofdstukken over de relaties met de stedelijke omgeving, de relaties met het wereldlijk gezag en de relaties met de kerkelijke instellingen is er dan nog het probleem te noemen van de teruglopende belangstelling voor het zusterbestaan in de zestiende eeuw en de gelijktijdige neergang van de meeste conventen. Leiden en Zwolle bieden hetzelfde beeld, wat Madelon ertoe brengt om te besluiten dat zowel de economische depressie als de opkomst van het reformatorische gedachtegoed daarin een rol gespeeld hebben. Wat het eerste betreft sluit ze aan op een eerder geformuleerde beschouwing van Paul Trio. Er loopt nog een onderzoek over dit thema, maar ik zou hier wel willen signaleren dat de these van het economische verval als primum movens voor Friesland in ieder geval niet opgaat: anders dan Leiden en Zwolle was Leeuwarden in de zestiende eeuw een ‘booming town’ waarvan de bevolking tussen 1510 en 1580 meer dan verdubbelde. En ook de kleinere Friese steden ontwikkelden zich voorspoedig na de dramatische jaren 1515-1525. De terugloop in belangstelling voor het kloosterwezen was er echter even sterk als in het stagnerende Holland. Om die reden ben ik zelf geneigd meer waarde aan de ‘Reformatiefactor’ te hechten. De discussie is echter nog lang niet ten einde.
|pag. 135|
Komen we dan tot slot terug op de hoofdvraag naar het hoe en waarom van de religieuze vrouwenbeweging. In haar epiloog blijft Madelon heel voorzichtig en rijgt ze slechts haar deelconclusies aan elkaar. Ze laat het aan de lezer over om zelf de lijnen door te trekken. Wat mij betreft zou ik dan, aanknopend bij een eerder gegeven kenschets van tertiarissenhuizen (en daarmee fenomenologisch gelijk te stellen zusterhuizen van het gemene leven e.d.) als low budget-kloosters voor vrouwen, het belang van het laagdrempelige karakter van de gemeenschappen in kwestie willen onderstrepen. Destijds had ik vooral oog voor het economische aspect. Dat lijkt me nog steeds erg belangrijk, maar het thema heeft meer facetten. De lage drempel is ook van belang waar het gaat om de eisen van vorming en scholing.
Om de kwestie dan maar in trefwoorden te vatten op basis van de vraag of er sprake was van een tweede religieuze vrouwenbeweging en zo ja, hoe die dan verklaard moet worden, kom ik tot het volgende. De grote toeloop van vrouwen op het religieuze leven in de twaalfde en dertiende eeuw had vooral betrekking op de lage adel en werd na een fase waarin aanvankelijk ook ruimte was voor vrouwelijke conversen, op den duur geïnstitutionaliseerd in één uniform model voor alle orden: te weten het besloten klooster voor zingende nonnen. De daarin verblijvende vrouwen moesten economisch worden vrijgesteld voor het koorgebed. Dat kon alleen betaald worden uit een omvangrijk vermogensfonds, dat met grote schenkingen moest worden opgebouwd en waaraan de intredende zusters door middel van een substantiële medegave zelf een bijdrage dienden te leveren. Deze als enige door de kerkelijke autoriteiten toegestane formule blokkeerde de toegang tot een religieus leven voor vrouwen uit andere dan adellijke of patricische milieus. De ‘uitvinding’ van de ‘0lage drempel’-formule van het begijnhof of begijnhuis in de dertiende eeuw betekende in dit opzicht een enorme doorbraak. Het is ook niet voor niets dat in zich vroeg urbaniserende gebieden als Vlaanderen, Brabant en het Rijnland de begijnhuizen toen als paddestoelen uit de grond rezen. Er was, met andere woorden, een enorm potentieel aan vrouwen dat via het begijneninstituut aan het religieuze leven kon deelnemen. Men hoefde er weinig geld en goederen voor in te brengen. En geïnteresseerden hadden er weinig scholing voor nodig, omdat ze geen vieringen in het Latijn hoefden te verzorgen. Zoals bekend, hebben de kerkelijke autoriteiten na het einde van de dertiende eeuw uit angst voor heterodoxie een halt toegeroepen aan een verdere evolutie van dit begijnwezen. Wat we nu na 1350 in de Noordelijke Nederlanden en Noordwest-Duitsland zien gebeuren, is dat de laagdrempeligheid terugkeert in de devote gemeenschappen, zusterhuizen, tertiarissenconventen e.a. religieuze huizen. Dat gebeurt onder de dekking van de gaandeweg geaccepteerde beweging van de Moderne Devotie. Duidelijk is
|pag. 136|
dat de formule bovenmatig goed aanslaat in een omgeving die dan even sterk urbaniseert als Vlaanderen in de dertiende eeuw. Het was die laagdrempeligheid die de basis vormde voor het succes en die voor veel bredere groepen dan voorheen de toegang tot het religieuze leven mogelijk maakte. Ondanks alle diversiteit van de beschreven huizen kan in dit opzicht wel van een democratisering van het kloosterleven voor vrouwen worden gesproken. Waar parochie- en stadsbestuurders leeuwen en beren op de weg zagen zoals in Zwolle, bleef de expansie beperkt. Waar men soepel en tolerant was zoals in Leiden, kon het tot een wonderbare vermenigvuldiging komen.
Met andere woorden: niet de religieuze beweging maakte de ‘formule’ maar de formule maakte de religieuze beweging. Om die reden lijkt het mij weinig zinvol van een eerste en tweede religieuze vrouwenbeweging te spreken. Het was een en dezelfde beweging die door aanpassingen van de formule zowel beteugeld als losgelaten kon worden.
In een proefschrift is doorgaans weinig ruimte voor speculaties. Het is de verdienste van Madelons boek dat het door zijn kundige ontleding van de gegevens en vlotte presentatie stimuleert tot nadere gedachtevorming. Dat maakt het tot een waardevolle studie.
J.A. (Hans) MOL
– Mol, J.A. (2006). De tweede religieuze vrouwenbeweging in twee Nederlandse steden [Recensie van het Boek, Bruiden van Christus. De tweede religieuze vrouwenbeweging in Leiden en Zwolle, 1380-1580, van Madelon van Luijk]. Signum, 43 (3/4), 128-136.