Marsch naar de sterren

Marsch naar de sterren

Officiersopleidingen uit de gelederen, 1852-1928

 
 

 
 

Doctoraalscripte     
Begeleiders: Prof. Dr. H. Amersfoort en Dr. W. Klinkert     
Studierichting Geschiedenis     
Leerstoelgroep Nieuwe en Nieuwste Geschiedenis     
Faculteit der Geesteswetenschappen     
Universiteit van Amsterdam     
 
22 oktober 1999     

[ ]
 

Inhoud
Inleiding. 1
Hoofdstuk I: Het militair onderwijs (1789-1928). 5
     Inleiding. 5
     Eerste aanzet. 6
     Professionalisering in een stroomversnelling (1789-1810). 11
     Homogenisering van het officierskorps (1814-1828). 15
     De KMA (1828-1928). 20
Hoofdstuk II: De instelling van de “tweede weg” (1822-1880). 26
     Inleiding. 26
     De officiersexamens. 26
     De eerste “cursussen” (1852-1873). 30
     Voortgaande centralisatie (1874-1880). 37
     Discussie over de “tweede weg”. 41
Hoofdstuk III: Naar een wettelijke basis (1880-1890). 45
     Inleiding. 45
     De Militaire School en de Artillerie-Cursus (1884-1886). 46
     De wet van 21 juli 1890. 51
     De uitwerking van de wet van 1890. 54
     De militaire opinie. 60
Hoofdstuk IV: Hoogtepunt en einde van de Hoofdcursus (1894-1928). 65
     Inleiding. 65
     Legervorming. 65
     De wetgeving. 69
     Kritiek op de “tweede weg ”. 73
     Centralisatie op een hoogtepunt (1902-1918). 78
     Het einde van de “tweede weg”. 82
Hoofdstuk V: De Hoofdcursus Kampen. 91
     Inleiding. 91
     Leerlingen en docenten. 91
     Carrièreperspectieven. 97
     De Hoofdcursusverenigingen. 101
     Relatie met de stad Kampen. 105
Conclusie. 113
Epiloog. 120
Bijlage I: Overzicht officiersopleidingen van de “tweede weg” (1852-1928). 121
Bijlage II: Beëdigde officieren van de infanterie van de Hoofdcursussen Kampen,
‘s-Hertogenbosch en Maastricht en oudstejaars infanterie KMA (1870-1894).
122
Bijlage III: Overzicht oudstejaars infanterie KMA en Hoofdcursus (1895-1928). 123
Bijlage IV: Beëdigde officieren van de militaire administratie (1870-1894) en oudstejaars van de militaire administratie van de Hoofdcursus Kampen (1895-1928). 124
Bijlage V: Opleiding van infanterie-generaals van het Nederlandse en het Indische Leger. 125
Bijlage VI: Promotiekansen cadetten en hoofdcursianen van de infanterie. 126
Bronnen en Literatuur. 127

 

_______________↓_______________


|pag. 1|

Inleiding

Een leger wordt aangevoerd door officieren. Om officier te worden dient iemand in de eerste plaats over de voor een correcte uitoefening van de functie essentieel geachte eigenschappen als een vast karakter en voorbeeldig gedrag beschikken. Andere elementen als vakkennis kunnen officiersopleidingen hem bijbrengen.1 [1. W. Bevaart, Kort maar Krachtig. Een geschiedenis van het OCOSD en het OCO 1974-1996. Brocurereeks Sectie Militaire Geschiedenis Koninklijke Landmacht 18 (Den Haag 1996) 7.] Van oudsher is de Koninklijke Militaire Academie te Breda (KMA) het bekendste militaire opleidingsinstituut van Nederland. De KMA rekruteerde de leerlingen, cadetten genaamd, uit de burgermaatschappij en bood hen een officiersopleiding op hoog niveau aan. Het Nederlandse leger had echter tevens de mogelijkheid officieren “uit de gelederen” te rekruteren, wat inhield dat militairen beneden de rang van officier door aanvullend onderwijs de mogelijkheid kregen officier te worden. Voor deze manier van het opleiden van officieren is de term “tweede weg” gemeengoed geworden.2 [2. Ibidem.]
     Nederland bezat verschillende instellingen die het leger voorzagen van officieren met een achtergrond als soldaat, korporaal, of onderofficier. De meest recente was het OpleidingsCentrum voor Officieren van Speciale Diensten (OCOSD), in 1974 opgericht en in 1990 omgedoopt tot OpleidingsCentrum Officieren (OCO). Dit bestond tot 1996.3 [3. Zie voor een compleet overzicht van dit instituut: Bevaart, Kort maar Krachtig, passim.] Het OCO had echter een aantal voorgangers, waarvan de Hoofdcursus de bekendste was. Dit instituut verzorgde tussen 1869 en 1928 de ‘marsch naar de sterren4 [4. Jaarboekje van den Hoofdcursus 1892 (Kampen 1893).], zoals de leerlingen en stafleden de opleiding noemden, voor officieren van het wapen der infanterie en het dienstvak van de militaire administratie.
Het recruteerde voornamelijk onderofficieren.5 [5. H. Ringoir, ‘Officiersscholen in Nederland’, Mars et Historia 17, 4 (1983) 107-110, aldaar 109-110.]
     Het bestaansrecht van opleidingen voor officieren “uit de gelederen” berust op een aantal overwegingen. In de eerste plaats beschikken militaire en politieke beleidsmakers met deze officiersopleidingen over een instrument militairen met een lange en uitstekende staat van dienst te belonen. Indien dit belangrijkste reden vormt voor het oprichten en handhaven van officiersopleidingen van de “tweede weg” maken de beleidsmakers een bewuste keuze voor een bepaalde samenstelling van het officierskorps en de inhoud van de opleiding van officieren “uit de gelederen”. De beloning van onderofficieren na een lange diensttijd impliceert dat de beleidsmakers

_______________↓_______________


|pag. 2|

kiezen voor een homogeen en hoog opgeleid officierskorps. De bevordering van onderofficieren naar de officiersrang zal immers niet in dermate groten getale plaatsvinden dat officieren van de “tweede weg” een substantiële groep van het totale aantal officieren uitmaken. Bovendien zullen onderofficieren het officiersambt aan het einde van hun militaire carrière bereiken. Zodoende zullen officieren van de “tweede weg” de hoofd- en opperofficiersrangen niet bereiken, daar zij de pensioengerechtigde leeftijd bereiken voordat zij voldoende ervaring in de subalterne officiersrangen hebben opgedaan om voor verdere bevordering in aanmerking te komen. De opleiding van de “tweede weg” dient op deze situatie aan te sluiten. Officieren van de “tweede weg” zullen vooral praktische vaardigheden kunnen gebruiken, omdat subalterne officieren in de regel functies vervullen van troepencommandant op pelotons- of compagniesniveau. De tweede reden voor instelling van officiersopleidingen van de “tweede weg” hangt nauw met de eerste samen. Militaire en politieke beleidsmakers hebben de mogelijkheid de militaire organisatie te laten profiteren van niet-officieren met een lange staat van dienst. Aan deze militairen wordt in dergelijk geval een toegevoegde waarde voor het officierskorps toegekend. Officieren van de “tweede weg” bezitten leidinggevende ervaring op pelotons-en groepsniveau en hebben derhalve een sterke “voeling met de troep”. Bovendien begrijpen zij de belevingswereld van onderofficieren goed omdat zij zelf uit het onderofficierskorps voortkomen. De beste manier om deze eigenschappen van officieren van de “tweede weg” uit te buiten is hen leidinggevende functies aan te bieden, waarbij contact met de manschappen nog steeds veel voorkomt. In concreto betreft het hier wederom de functie van troepencommandant in de rang van luitenant of kapitein. De gevolgen voor het onderwijs en de samenstelling van het officierskorps zijn ongeveer gelijk aan de situatie waarbij onderofficieren het officiersambt als beloning aanvaarden. Verschillen kunnen zijn, dat onderofficieren op jongere leeftijd officier worden en dat de mogelijkheid voor een onderofficier om officier te worden structureler wordt opengesteld dan in geval van beloning het geval zou zijn. Officieren van de “tweede weg” zijn immers nodig. Om voor bevordering in aanmerking te komen moeten zij slechts een periode in de onderofficiersrangen dienen die lang genoeg is om de vereiste ervaring op te doen.
Echter ook in dit geval zal het carrièreperspectief van voormalig-onderofficieren niet verder reiken de rang van subalterne troepenofficier.

_______________↓_______________


|pag. 3|

     Tot slot kan het bestaan van officiersopleidingen van de “tweede weg” voortkomen uit structurele problemen met het vullen van het aantal beschikbare vacatures in de officiersrangen. Veranderingen van de samenstelling van het leger oefenen hier invloed op uit. Hoeveel officieren van een bepaalde categorie een leger nodig heeft hangt ten slotte af van het soort leger dat een land heeft. De officiersopleidingen van de “tweede weg” vormen, wanneer zij noodzakelijk zijn voor verzekering van een voldoend aantal officieren, doelgerichte opleidingen die een groot aantal onderofficieren de mogelijkheid geven officier te worden. Overwegingen zullen zijn dat de opleidingen van de “tweede weg” goedkoop zijn en dat het voor de voormalig-onderofficieren van tevoren vaststaat dat zij niet zullen meedingen naar de, schaarse, hogere functies in het leger. Deze functies zullen zijn voorbehouden aan officieren met een hoge, wetenschappelijke, opleiding. Indien het tekort aan officieren zich uitstrekt tot in de hoofd- en opperofficiersrangen kan het echter ook voorkomen dat officieren van de “tweede weg” in deze rangen nodig zijn. Dit vereist echter een andere opleiding. Het belang van praktijkgericht onderwijs neemt af, in het voordeel van een “militair wetenschappelijke” opleiding. De kloof in opleidingsniveau tussen officiersopleidingen voor onderofficieren en de KMA wordt in een dergelijk geval kleiner. Dit kan tot gevolg hebben dat de officiersopleidingen van de “tweede weg” verworden tot alternatieve militaire academies die een wezenlijk deel van het totale aantal officieren leveren. Het is aan de militaire en politieke beleidsmakers vast te stellen of een dergelijke ontwikkeling gewenst is.
     De verschillende grondslagen waarop de officiersopleiding van de “tweede weg” kan zijn gebaseerd, leiden tot een eigen positie van de daarvoor bedoelde opleidingen binnen het systeem van militair onderwijs. Indien de onderofficieren beloond worden kan de opleiding voor deze personen het karakter van praktijkgerichte bijles hebben. Wanneer dergelijke instellingen echter een wezenlijk aandeel leveren bij de vorming van voldoende officieren neemt het belang van institutionele verankering in het systeem van militair onderwijs toe. Dit kan op zijn beurt gevolgen hebben voor de relatie die een officiersopleiding van de “tweede weg” heeft met de stad waarin zij is gelegerd, de samenstelling van het docentenkorps en de sociale achtergrond van de leerlingen. Bovendien gaat het officierskorps uit twee grote groepen officieren bestaan die elk hun eigen achtergrond hebben, eventueel versterkt door reglementering van het sociale leven op diverse instituten van militair onderwijs. Zo

_______________↓_______________


|pag. 4|

kan de basis worden gelegd voor de sociale cohesie binnen beide groepen afzonderlijk en voor de verhouding tussen de twee groepen officieren.
     Onder welke omstandigheden en op welke grondslagen de voorgangers van het OCO(SD) het licht zagen is tot op heden onbekend. Hetzelfde geldt voor de ontwikkeling die de officiersopleidingen van de “tweede weg” doormaakten en de omstandigheden waaronder deze opleidingen verdwenen. Dienden zij ter beloning van uitstekend functionerende officieren of ter structurele vulling van de vacatures binnen het officierskorps? Vele tussenvormen zijn mogelijk. Gebrek aan kennis over de Hoofdcursus en haar zusterinrichtingen belette een correcte beeldvorming over het systeem van het militair onderwijs als geheel en dat van de “tweede weg” in het bijzonder. Daarom zal in het nu volgende een antwoord worden gegeven op deze vragen. Het eerste hoofdstuk definieert de positie die militaire scholen binnen het leger innemen, gevolgd door een beschrijving van de ontwikkelingen in het militair onderwijs die leidden tot de oprichting van de KMA in 1828. In de slotparagraaf van dit hoofdstuk zullen enkele problemen van de KMA tot aan het jaar van opheffing van de Hoofdcursus aan bod komen, teneinde een kader te bieden waarin de officiersopleidingen van de “tweede weg” zijn opgericht en opgeheven. De daarop volgende drie hoofdstukken beschrijven de gedachtenvorming over de grondslagen van de “tweede weg” en de manier waarop diverse beleidsmakende instanties inhoud gaven aan deze grondslagen. Hierop volgt een beschrijving van enkele interne aspecten van de Hoofdcursus. In het laatste hoofdstuk zullen conclusies worden getrokken over de vraag hoe de “marsch naar de sterren” tot 1928 in Nederland is verlopen.

_______________↓_______________


|pag. 5|

Hoofdstuk I: Het militair onderwijs (1789-1928)6 [6. Dit hoofdstuk is gebaseerd op een gedeelte van een werkstuk voor de Universiteit van Amsterdam, getiteld: Vele wegen naar Rome? Een onderzoek naar officiersopleidingen in Nederland (1789-1928) (Amsterdam 1998).]

Inleiding
Militair zijn wordt tegenwoordig gezien als een professie. Dat is niet altijd zo geweest. In een verder weg liggend verleden was het gebruik van geweld voorbehouden aan een stand, de adel, waarvan de levenslange roeping bestond uit het dragen van wapens. Geweldsuitoefening was geen beroep, maar een standskenmerk. Tussen het vechten als roeping van een stand en vechten als professie ligt het historisch-sociologische proces van professionalisering.
     Een vrij recente studie over de professionalisering van het militaire beroep onderscheidt drie voorwaarden waaraan moet zijn voldaan wil gesproken kunnen worden van een professioneel militair. De eerste voorwaarde is dat de militair beschikt over een behoorlijke vaktechnische competentie binnen een militaire organisatie, die beschikt over een door de politieke leiding en samenleving erkend monopolie op de uitoefening van legitiem geweld. Zodoende onderscheidt hij zich duidelijk van amateurs en illegitieme geweldsbeoefenaars. Dankzij hun vaktechnische scholing zijn militairen van gelijke rang tot op zekere hoogte onderling uitwisselbaar en vervangbaar. De tweede voorwaarde is een korpsbesef, dat is verankerd in traditie en een erecode. De derde en laatste voorwaarde is de inbedding in een politieke organisatie.7 [7. G. Teitler, De wording van het professionele officierscorps. Een Sociologisch-Historische analyse (Rotterdam 1974) 8-10.]

     Professionalisering van het militaire vak stelt ook eisen aan de politieke en maatschappelijke omgeving. In de eerste plaats moet het kennis-en wetenschapsniveau van de samenleving in kwestie het toelaten militaire problemen en oplossingen in een formele leer van oorlogvoering op een gestandaardiseerde, en dus overdraagbare, wijze te beschrijven en te analyseren. In de tweede plaats dient een redelijk krachtige, gecentraliseerde en gebureaucratiseerde staat te bestaan, die zijn geweldsmonopolie aan zijn militaire organisatie delegeert. In de derde plaats moeten er in de samenleving maatschappelijke groeperingen aanwezig zijn, die bereid zijn zich in de professionele uitoefening van legitiem geweld te bekwamen en zich te vereenzelvi-

_______________↓_______________


|pag. 6|

gen met de korpsgeest.8 [8. Ibidem.] Pas als aan al deze voorwaarden is voldaan kan van een succesvolle professionalisering van de beoefenaars van de oorlog gesproken worden.
     Bij de professionalisering van het militaire beroep spelen militaire scholen een prominente rol. In de eerste plaats kan een formele opleiding dwingend worden voorgeschreven voor militairen, willen ze tot het beroep worden toegelaten en daarin carrière maken. Bovendien krijgen degenen die de opleiding volgen hetzelfde onderwijs, zodat voormalig-leerlingen van een militair opleidingsinstituut elkaars werk over kunnen nemen. In de derde plaats wordt op militaire scholen de in de krijgsmacht zo belangrijke korpsgeest aangekweekt.9 [9. Ibidem, 12-14.]
     De oprichting in 1789 van drie artilleriescholen in Breda, Zutphen en Den Haag markeerde het begin van de professionalisering van het Nederlandse officierskorps. Tot dan toe werden officieren uitsluitend “bij de troep” opgeleid en wel op twee manieren. De wapens der cavalerie, infanterie, artillerie en genie hadden elk hun eigen cadetten, die vanuit de burgermaatschappij rechtstreeks naar het officiersschap dongen en zich bij hun eenheid, al doende, verder in hun vak bekwaamden.
Daarnaast was het mogelijk als lagere in rang bij de troep ervaring op te doen en uiteindelijk toe te treden tot het korps der officieren. De artilleriescholen waren het startsein voor centralisatie en standaardisatie van officiersopleidingen, welke uitliep op de oprichting van de Koninklijke Militaire Academie te Breda in 1828.10 [10. J.A.M.M. Janssen, Op weg naar Breda. De opleiding van officieren voor het Nederlandse leger tot aan de oprichting van de Koninklijke Militaire Academie in 1828. Bijdragen van de Sectie Militaire Geschiedenis 19 (‘s-Gravenhage 1989) 367-371.] Sindsdien was dat het enige instituut waar jongemannen uit de burgermaatschappij die officier wilden worden hun opleiding konden volgen.11 [11. Ibidem, 355.] In dit hoofdstuk zal een beschrijving volgen van het ontstaan van het systeem van militair onderwijs van de “eerste weg”, waarbij jongemannen rechtstreeks vanuit de burgermaatschappij in dienst traden met de nadrukkelijke bedoeling via geregeld onderwijs de officiersrang te bereiken. De opleidingsinstituten van de “tweede weg” dienden immers naast dit systeem een plaats te krijgen.

Eerste aanzet
De eerste eisen die de militaire en politieke top aan officieren van het Nederlandse leger stelde stonden ver af van de huidige. Zij vloeiden voort uit de tactische veran-

_______________↓_______________


|pag. 7|

deringen die prins Maurits van Nassau en zijn neven Lodewijk en Frederik Hendrik in de zestiende eeuw doorvoerden. De vierkante formaties, die tot dan toe de gangbare opstelling van de infanterie vormden, werden vervangen door een, zij het nog diepe, linie-opstelling. Hierdoor nam de eigen vuurdichtheid toe, maar werden de soldaten ook kwetsbaarder voor geweervuur en kwamen militaire eenheden verder van elkaar af te opereren. Dit noodzaakte tot een strengere disciplinering en training van het leger en een herijking van het militair leiderschap.12 [12. J.A.A. van Doorn, Sociologie van de organisatie. Beschouwingen over organiseren in het bijzonder gebaseerd op een onderzoek van het militair systeem F. van Heek (red.) Publicaties van het Sociologisch Instituut der Rijksuniversiteit Leiden IV (Leiden 1956) 71.] Een tweede motief voor het formuleren van eisen aan officieren vormde de snelle ontwikkelingen in de vestingbouw en de belegeringsoorlog, die steeds hogere eisen aan vakbekwaamheid stelden.
Tot formele schoolopleidingseisen leidde dit voorlopig niet. Naast anciënniteit vonden Maurits en de zijnen militaire ervaring een belangrijk criterium voor toelating tot het officierskorps. Dit bleek op 6 december 1618, toen de Staten-Generaal een voorstel hunnerzijds deze criteria vast te leggen goedkeurde.13 [13. Janssen, Op weg naar Breda, 31-32.]
     Hoe werd iemand die het militaire beroep ambieerde officier? Tijdens de Republiek waren er wat betreft de wapens der infanterie en cavalerie drie manieren. De eerste manier was proberen vanuit de gelederen op te klimmen tot officier. De personen die officier wensten te worden namen als soldaat dienst en probeerden, al dan niet via de onderofficiersrangen, de ervaring op te doen die nodig was om bevorderd te kunnen worden tot officier. De tweede manier was de benoeming van een jongemannen uit de burgermaatschappij tot adelborst, later cadet genoemd, bij de korpsen.
De “cadetten bij de korpsen”, die deze status op grond van afkomst verwierven, kregen bij hun korps praktijkgericht onderwijs van officieren met als doel bevordering tot officier. Hoewel deze cadetten tussen het eind van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw een korte periode in aparte cadettencompagnieën waren ondergebracht, was er van gestructureerd onderwijs in schoolverband geen sprake. De derde manier was rechtstreekse aanstelling van een jongeman tot kornet, vaandrig, luitenant, ritmeester of kapitein. Deze categorie officieren kreeg vooraf geen onderwijs en werd geworven onder zonen van personen met hoge afkomst.14 [14. Ibidem, 36.] Voor de drie categorieën was de praktijk zodoende de enige leerschool, zij het dat de “cadetten bij de korpsen” daarin werden begeleid.

_______________↓_______________


|pag. 8|

     De enige manier waarop een jongeman, met de ambitie via de derde manier officier te worden, zich op zijn ambt kon voorbereiden was het volgen van een opleiding aan een zogenaamde ridderacademie. Deze academies hadden hun oorsprong in Italië en oprichting aldaar vond vanaf de zestiende eeuw navolging in Frankrijk. Zij droegen een buitengewoon elitair karakter. Gewoonlijk lieten zij alleen patriciërs en leden van de adel toe. Bovendien waren de ridderacademies zeer duur.15 [15. H.J.J. Meens, ’De Haagse ridderacademie, 1683-1703. Enkele kanttekeningen’, Mededelingen van de Sectie Militaire Geschiedenis Landmachtstaf 6 (‘s-Gravenhage 1983) 31-37, aldaar 35.] Nederland had aan het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw in ieder geval twee ridderacademies, één in Den Haag en één in Utrecht.16 [16. Janssen, Op weg naar Breda, 43.] Zij combineerden tijdens de opleiding de bevestiging van adellijk standsdenken met elementaire militaire vaardigheden als schermen en paardrijden. Daardoor zouden de academies in principe als vooropleiding voor een militaire loopbaan kunnen fungeren. Er waren echter maar weinig personen die, na lessen te hebben gevolgd op een academie, daadwerkelijk een militaire carrière begonnen. De ridderacademies hadden derhalve slechts een marginale invloed.17 [17. Ibidem, 43 en 45.] Bovendien stonden de scholen onder leiding van particulieren en niet van de overheid, hoewel die wel enige invloed had.18 [18. C.M. Schulten, ‘Militair onderwijs in de achttiende eeuw. Enkele uitgangspunten voor nader onderzoek’, in: Onderwijs en opvoeding in de achttiende eeuw. Verslag van een symposium, Doesburg 1982 (Amsterdam en Maarssen 1983) 113-124, aldaar 115.] De ridderacademies waren dus geen echte militaire opleidingsinstituten, hoewel de daar opgedane kennis wel van nut kon zijn bij de vervulling van het militaire beroep.
     Gedurende de achttiende eeuw zou het officierskorps een aristocratisering doormaken. De maatschappelijke laag waaruit de officieren voortkwamen raakte steeds meer beperkt tot de elite, wat doorstroming van militairen van de laagste tot de hoogste rangen zeldzaam maakte.19 [19. Janssen, Op weg naar Breda, 37.] Dit ging gepaard met een sterk korpsbesef onder officieren.20 [20. Teitler, Wording, 240-241.] Verblijf in het leger vergrootte de voorsprong, die leden van de aristocratie toch al hadden, nog verder. De soldaten, korporaals en onderofficieren konden slechts hun best doen tijdens de dienstverrichtingen, terwijl de cadetten bij de troep tijdens hun opleiding doelbewust begeleiding kregen en de direct benoemde officieren van hoge afkomst hun militaire opleiding pas na hun benoeming begonnen.
     Hoewel het aannemelijk lijkt dat het verschil in achtergrond tussen deze drie categorieën tot onlustgevoelens onder het officierskorps zou kunnen leiden, is hier in

_______________↓_______________


|pag. 9|

de literatuur niets over terug te vinden. Het is bijvoorbeeld onbekend hoeveel personen in de laagste rangen de dienst betraden met de nadrukkelijke bedoeling officier te worden. Van een aantal adellijke officieren is bekend dat zij na een korte diensttijd als officier een politieke functie gingen bekleden. Een achtergrond als officier was voor de leden van de adel een standskenmerk dat een gunstige invloed had op de verdere loopbaan in de burgermaatschappij.21 [21. Janssen, Op weg naar Breda, 40-41.] Waarschijnlijk zijn de problemen, zo die er al waren, beperkt gebleven, daar direct benoemde officieren sporadisch voorkwamen en in de eerste jaren van de achttiende eeuw tot een uitstervend ras gingen behoren.22 [22. Ibidem.] Hetzelfde gold voor de officieren die hun carrière bij de manschappen begonnen.
     Door deze dubbele ontwikkeling minimaliseerde het belang van directe benoemingen en opleidingen bij de troep in de loop van de achttiende eeuw, ten gunste van de opleiding van de “cadet bij het korps”. De ouders van een aspirant-officier plaatsten hun zoon onder de hoede van een officier-mentor bij een compagnie. De ouders betaalden de officier-mentor voor de opleiding tot officier. De cadetten voerden normale dienstverrichtingen uit en studeerden in hun vrije tijd. Daarnaast was er een klein aantal “Cadets op Studie”.23 [23. Ibidem, 46 en 48-49.] Zij kregen vrijstelling van dienst om op een civiele school in hun woonplaats of hun compagniesstandplaats lessen te volgen.
Wanneer er een vacature vrijkwam en andere officieren de cadet het officiersschap waardig achtten mocht hij het ambt aanvaarden.24 [24. Schulten, ‘Militair onderwijs’, 114.] In principe kon een cadet op die manier op zijn zestiende levensjaar kornet of vaandrig worden. Na vier dienstjaren in deze rang kon bevordering tot luitenant volgen. In theorie zou het kunnen dat hij in zijn zevenendertigste levensjaar kolonel was. In de praktijk bleven de kornetten en vaandrigs wegens een tekort aan vacatures in de luitenantsrang echter lange tijd vaandrig-supernumerair.25 [25. Ringoir, ‘Officiersscholen’, 106.]
     Precieze gegevens over de gang van zaken over de ontwikkeling rond de “cadetten bij de korpsen” ontbreken. In de literatuur is wel terug te vinden dat de overheid zich vanaf het begin van de achttiende eeuw meer met de professionele kwaliteit van officieren ging bemoeien. In 1723 bepaalde de Staten-Generaal dat het aantal cadetten per compagnie niet meer dan twee mocht bedragen. Tevens werden er leef-

_______________↓_______________


|pag. 10|

tijdseisen gesteld: twaalf jaar voor cadetten van het wapen der infanterie en vijftien jaar voor cadetten van het wapen der cavalerie. Voor zoons van ritmeesters of kapiteins gold een minimum leeftijdsgrens van tien jaar.26 [26. Schulten, ‘Militair onderwijs, 16.] Het duurde vervolgens tot 1772 totdat de militaire top de volgende officiële stap tot regulering zette, door de zogenaamde conduitelijsten in te voeren. Conduitelijsten waren korte rapporten over vaandrigs, luitenants en kapiteins van het wapen der infanterie. Het doel was slecht functionerende subalterne officieren in hun verdere bevordering te dwarsbomen of hen zelfs geheel op een zijspoor te rangeren.27 [27. Janssen, Op weg naar Breda, 33.] Dit is een indicatie, dat bevordering op basis van anciënniteit in de toekomst plaats diende te maken voor bevordering op basis van vaktechnische competentie van officieren.28 [28. Schulten, ‘Militair onderwijs’, 122.] Hierbij dient wel aangetekend te worden, dat het Staatse leger voortkwam uit een standenstaat waarin, zowel binnen de regentenaristocratie als binnen het machtsnetwerk van de stadhouder, persoonlijke relaties minstens zo belangrijk waren als formele gezagsverhoudingen. Het is dan ook geen wonder dat, ondanks een meer professionele benadering van het officiersambt, zonen van officieren en welgestelden een voorkeursbehandeling genoten bij de vergeving van officiersposten.29 [29. Janssen, Op weg naar Breda, 34.]
     De neiging om meer eisen te stellen aan officieren ontstond bij de technische wapens, dat wil zeggen bij de artillerie en bij wat later de genie zou gaan heten. Gebrek aan wiskundige kennis bemoeilijkte correcte uitoefening van een functie bij de artillerie en vestingbouw aanzienlijk. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de eerste initiatieven tot instelling van geregeld onderwijs van officieren afkomstig waren van de technische wapens, die van oudsher een wetenschappelijke inslag en een verankering in de civiele maatschappij hadden. De traditionele wapens, de cavalerie en de infanterie, ontbeerden deze inslag en verankering, zodat officieren van deze wapens navolging van de initiatieven voor de traditionele wapens lange tijd overbodig achtten. Bij de traditionele wapens was theoretische kennis in de ogen van de officieren van deze wapens niet van belang voor het functioneren van een officier. De minachting van de adellijke officieren van de traditionele wapens voor de “nieuwe” wapens versterkte de scheiding tussen deze twee soorten nog verder.30 [30. Ibidem, 2-3 en 49.]

_______________↓_______________


|pag. 11|

     Van de initiatieven om de kwaliteit van de opleiding van de cadetten beter te regelen, in de achttiende eeuw door officieren van de technische wapens ondernomen, kwam aanvankelijk weinig terecht. Het was de Raad van State die deze initiatieven blokkeerde wegens financiële bezwaren en omdat de raadsleden zich niet intensief met de opleiding van officieren wilden bemoeien. Daarom richtten particulieren in de tweede helft van de achttiende eeuw scholen op. Een voorbeeld is de school van Erskine en Chardon (1748) te ‘s-Gravenhage, die lessen in de wiskunde, vestingkunst en artilleriewetenschappen aanbood.31 [31. Ibidem, 54-55.] Verschillende regimenten volgden dit voorbeeld door eigen regimentsscholen op te richten. De eerste belangrijke school was die van het Regiment Infanterie (RI) van Walen (1751-1795), welke geen vaste standplaats had maar zich bevond in de garnizoensstandplaats van het regiment.
Hoewel de school oorspronkelijk bedoeld was voor infanterieofficieren, blijkt uit de inhoud van het onderwijs van deze school dat de lessen vooral wiskundig van aard waren, zodat het leerlingenbestand al spoedig na de oprichting uit leden van de technische wapens ging bestaan.32 [32. Ibidem, 57-58.] Naast deze school bestond een school bij het Regiment Mineurs en Sappeurs (1785-1794) te Maastricht. De artillerie kende de school van Guichenon de Chastillon (1773-1789) te ‘s-Hertogenbosch. Het door deze regimentsscholen aangeboden onderwijs was echter niet structureel en hun waarde kan dan ook als marginaal worden bestempeld.33 [33. Het voert te ver om deze scholen uitgebreid te behandelen. Een uitgebreide beschrijving van deze scholen, met dezelfde conclusie, is te vinden in het proefschrift van J.A.M.M. Janssen getiteld: Op weg naar Breda, 53-62.] Het duidt echter wel aan, dat er verandering op komst was.

Professionalisering in een stroomversnelling (1789-1810)
Het jaar 1789 was zeer belangrijk voor het militair onderwijs. Op 9 november 1789 keurde de Staten-Generaal een voorstel goed van kolonel Bartholomé Paravicini de Capelli artilleriescholen in Den Haag, Zutphen en Breda te financieren.34 [34. Janssen, Op weg naar Breda, 111.] Aanleiding van Paravicini’s voorstel was de door hem en anderen gesignaleerde slechte kwaliteit van officieren van het wapen der artillerie.35 [35. Ibidem, 102 en 110-111.] De lessen waren in Den Haag en Zutphen op respectievelijk 30 maart en 20 april van het jaar 1789 al gestart. Op 18 no-

_______________↓_______________


|pag. 12|

vember begonnen de lessen in Breda.36 [36. Schulten, ‘Militair onderwijs’, 118.] Juist deze goedkeuring en de daaropvolgende financiering van staatswege vormde het verschil met de eerder opgerichte scholen.
     Tijdens het bestaan van deze scholen is de opleiding bij de troep blijven bestaan, zij het dat de cadetten bij de korpsen vanaf 1789 net als leerlingen van de artilleriescholen een examen moesten afleggen om voor bevordering in aanmerking te komen.37 [37. Ibidem, 122.] Door het gebrek aan bronnen is het zeer moeilijk de twee soorten officieren met elkaar te vergelijken.38 [38. Janssen, Op weg naar Breda, 120-121.] Er was wel een verschil in sociale herkomst tussen cadetten bij de korpsen en cadetten bij de scholen. Zonen van officieren volgden vaker een opleiding bij de troep, terwijl zonen van overheidsfunctionarissen de voorkeur gaven aan de artilleriescholen. De macht der traditie kan een deelverklaring zijn voor het bestaan van dit verschijnsel. Voorts was het voor officieren waarschijnlijk te kostbaar hun zoons naar een dergelijke school te sturen, omdat de ouders de huisvesting voor de cadet moesten betalen. Een laatste verklaring is de gedachte, dat de nieuwigheid van de school een aantrekkingskracht op sociale groepen buiten het militair bedrijf had.39 [39. Ibidem.] De artilleriescholen hadden slechts een kortstondig bestaan. Vanwege Franse militaire operaties tegen de Republiek moesten de scholen in Breda, Zutphen en Den Haag worden gesloten in respectievelijk 1793, 1794 en 1795.40 [40. Ibidem, 118.] De gedachte om officieren goed onderricht te geven verdween echter niet.
     De Bataafse Revolutie versnelde de reeds in gang gezette ontwikkelingen.
Het Comité te Lande, de vervanger van de opgeheven Raad van State, reorganiseerde het leger naar Frans model. Deze reorganisatie omvatte onder andere zuivering van oranjegezinde officieren en centralisatie van de financiën en de administratie.41 [41. J.P.C.M. van Hoof, ‘The army from 1795 to 1813’, in: H. Amersfoort en P.H. Kamphuis (red.), Je Maintiendrai. A concise history of the Dutch Army (Den Haag 1985) 37-44, aldaar 37-39.] Het Comité te Lande reorganiseerde tevens het militair onderwijs. Op 29 mei 1795 stelde het Comité aan de Staten-Generaal voor vier militaire scholen op te richten. Het zouden in eerste instantie artillerie-scholen moeten zijn, maar ingenieurs, mineurs, sappeurs en cadetten van de traditionele wapens zouden ook welkom moeten kunnen zijn.42 [42. Janssen, Op weg naar Breda, 123-125.] Aanleiding voor de plannen was wederom de geconstateerde slechte kwaliteit

_______________↓_______________


|pag. 13|

van officieren die hun opleiding bij de korpsen hadden genoten.43 [43. M.D. Lammerts, ‘Militaire scholen in Nederland voor de oprichting van de (koninklijke) militaire academie’, Ons Leger 27 (1941) 373-378, aldaar 373.] Op 8 juli 1795 keurde de Staten-Generaal het voorstel gedeeltelijk goed, zodat in datzelfde jaar drie scholen, gevestigd te Zutphen, Groningen en Delft, hun deuren openden. In 1796 later volgde om onduidelijke redenen een verhuizing voor de school te Delft naar ‘s-Gravenhage.44 [44. Janssen, Op weg naar Breda, 123-125.] Een jaar later keurde het Uitvoerend Bewind een voorstel goed van de Directeur-generaal van Fortificatiën H. van Hooff aan de Zutphense school een aparte genieschool toe te voegen.45 [45. Ibidem, 157.]
     Tevens maakte de Staten-Generaal een begin met de vorming van een gestructureerde opleiding van officieren van de traditionele wapens. Vanaf 15 mei 1800 moesten onderofficieren en cadetten een examen met goed gevolg hebben afgelegd, voor een bevordering tot onderluitenant kon volgen. Bovendien moesten zij voor verdere bevordering een extra examen afleggen. Voor een opleiding konden zij op de bestaande scholen terecht.46 [46. Ibidem, 163-165.] Bij de behandeling van het concept-reglement ontstond een discussie over de verhouding tussen theoretische kennis en praktische ervaring waarover aspirant-officieren dienden te beschikken indien zij in aanmerking wilden komen voor toelating tot het officierskorps. Vooralsnog moesten examinandi zowel over praktijkgerichte kennis als over schrijf- en leesvaardigheid beschikken.47 [47. Ibidem.]
     De komst van de examens vergrootte de behoefte aan onderwijs en verhoogde de status ervan. Hierdoor raakten de scholen overbelast, wat noodzaakte tot reorganisatie.48 [48. Ibidem, 168.] Paravicini de Capelli wist dit voor de technische wapens te bewerkstelligen.
Hij vond dat de vier bestaande scholen dienden fuseren, zodat de exploitatiekosten zouden afnemen. Tevens zou de school alleen voor officieren van de technische wapens toegankelijk moeten zijn.49 [49. Ibidem, 181-184.] Besluit nummer 72 van 12 juli 1805 van de Raadpensionaris richtte op deze grondslagen de Algemeene Theoretische en Practische School te Amersfoort op. De reden was volgens het Besluit, dat vier afzonderlijke militaire scholen te duur waren. Op de school waren cadetten van het wapen der artillerie, en de korpsen ingenieurs, mineurs, pontonniers en waterstaat welkom voor een

_______________↓_______________


|pag. 14|

opleiding. De aspirant-officieren van de overige wapens waren wederom aangewezen op de opleiding bij de korpsen.50 [50. Lammerts, ‘Militaire Scholen’, 374.]
     De school zou echter het licht zien onder veranderde politieke en militaire omstandigheden. Op 23 juni 1806 veranderde de Bataafse Republiek in het Koninkrijk Holland, met Lodewijk Napoleon als koning. Onder deze koning opende de Algemeene Theoretische en Practische School, onder de naam “Koninklijke Artillerie-en Genieschool” te Amersfoort, op 1 oktober 1806 haar deuren.51 [51. Janssen, Op weg naar Breda, 199 en 202.] Een maand later, op 17 september, besloot de koning dat ook voor de traditionele wapens een dergelijke school zou worden opgericht. Deze school vond een onderkomen in het kasteel Honselersdijk.52 [52. M. Tans, ‘De opleiding tot officier onder koning Lodewijk Napoleon in Honselaarsdijk en ‘s-Gravenhage’, Ons Leger, 45, 8 (1961) 5-9, aldaar 5.] Tevens bepaalde de koning dat aan de opleiding van de “cadetten bij de korpsen” een einde diende te komen.53 [53. M.H.W. Aalders, Tussen kazerne en universiteit. De discussie over opvoeding en onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda in de negentiende eeuw (Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen, Nijmegen 1997) 60.] Dit was een gevoelige klap voor de wat oudere officieren, die sceptisch stonden tegenover het “nieuwe soort” officieren dat als luitenant de scholen verliet. De nieuwe officieren waren niet militair genoeg, zo oordeelden de in de praktijk gevormde officieren. Dat er fricties ontstonden tussen deze twee categorieën, is aannemelijk.54 [54. Janssen, Op weg naar Breda, 197 en 359.]
     Een ander probleem hield hiermee verband. Een traditionele recruteringsbron van officieren vormden zonen van dienende subalterne officieren. Zij konden de opleiding van hun zoons niet betalen. In eerste instantie kon één vijfde van de élèves, zoals de leerlingen bekend stonden, op rijkskosten de opleiding volgen. Medio 1807 mochten dat er wat meer zijn, maar er ontstond toch een tweedeling tussen élèves met een militaire achtergrond en die met een civiele achtergrond. Dit gaf ook een sociale scheiding weer. De eerste groep was bovendien vaak al cadet bij een korps geweest.55 [55. Ibidem, 226-230.] De regeling had in de praktijk weinig effect. Vanaf 1808 nam de school te Honselersdijk nauwelijks élèves op rijkskosten aan.56 [56. Ibidem, 230.] Hierdoor kreeg de school een elitair tintje.
     Lodewijk Napoleon voerde in 1807 een grote legerhervorming door, die een sterke centralisatie van de officiersbenoemingen, recrutering van militairen voor het

_______________↓_______________


|pag. 15|

leger en het militair onderwijs inhield.57 [57. Van Hoof, ‘The army from 1795 to 1813’, 40-42.] De koning besloot de scholen in Amersfoort en Honselersdijk te laten fuseren.58 [58. Janssen, Op weg naar Breda, 233.] Kapitein Johan Hendrik Voet (1758-1832), directeur van de Artillerie-en Genieschool en de “vader” van het wetenschappelijk militair onderwijs in Nederland, voerde een eerste verkenning uit.59 [59. Ibidem, 238.] Op zijn advies fuseerden de scholen in Amersfoort en Honselersdijk in 1809 op last van de koning tot de Koninklijke Militaire School in ‘s-Gravenhage. Het doel was het bevorderen van de eenheid van het officierskorps en het wederzijds respect tussen officieren van waterstaat, artillerie, genie, cavalerie en infanterie.60 [60. Aalders, Tussen kazerne en universiteit, 61.] De school is echter nooit goed van de grond gekomen. Vanaf haar oprichting had het structurele problemen met de onderwijsopzet, de werving van het personeel en de recrutering van de leerlingen. Deze problemen waren niet opgelost toen Napoleon Bonaparte, die het Koninkrijk Holland op 9 juli 1810 inlijfde, de Koninklijke Militaire School op 18 augustus ophief. De cadetten, docenten en officieren van het leger kwamen vier jaar lang in Franse dienst.61 [61. Janssen, Op weg naar Breda, 255-256.]

Homogenisering van het officierskorps (1814-1828)
In 1814 konden de Nederlandse autoriteiten de officiersopleiding opnieuw zelf ter hand nemen. In 1814 keurde de Soeverein Vorst, de latere koning Willem I, een voorstel van Johan Hendrik Voet goed een Artillerie-en Genieschool op te richten, die in een vierjarige cursus ingenieurs en officieren van de korpsen artillerie, genie, waterstaat, marine en scheepsbouw op zou leiden. Op last van de vorst diende de school tevens een driejarige cursus te verzorgen voor officieren van de korpsen infanterie, cavalerie en mariniers.62 [62. M. Tans, ‘De opleiding tot beroepsofficier in Delft I’, Ons Leger, 45, 3 (1961), 15-17, aldaar 14.] De school kreeg een structuur overeenkomstig met Voets ideeën over het militair onderwijs. Voet was van mening, dat de structuur vooralsnog een voorlopig karakter moest krijgen in verband met de nog onzekere internationale situatie. Van toelatingsexamens zag hij af, omdat hij een gebrek aan animo voor het militaire beroep verwachtte na de Napoleontische verschrikkingen.63 [63. J.A.M.M. Janssen, ‘De Artillerie-en Genieschool te Delft 1814-1828’, in: H.L. Houtzager e.a. (red.), Kruit en krijg. Delft als bakermat van het Prins Maurits Laboratorium TNO Serie-uitgave van het Genootschap Delfia Batavorum 15 (Amsterdam 1988) 165-206, aldaar 173-174.]
Hetzelfde argument gold als legitimatie van de herinvoering van de opleiding van

_______________↓_______________


|pag. 16|

officieren bij de troep voor de cavalerie en infanterie.64 [64. Janssen, Op weg naar Breda, 357.] Voets pessimistische ideeën over de animo voor de nieuwe school bleken echter ongegrond. Het aanbod van leerlingen was eind 1814 zo groot, dat een strengere selectie via een toelatingsexamen mogelijk werd. Hiermee zou het probleem van het grote kennisverschil tussen de aspirant-officieren onderling voor een groot deel opgelost zijn. Het zou echter tot 1817 duren eer er een toelatingsexamen was dat de aspiranten kon selecteren op “lichamelijke gesteldheid en innerlijke aanleg”.65 [65. Janssen, ‘Artillerie-en Genieschool te Delft’, 174 en 187-188.]
     In het eerste jaar van haar bestaan leek het met de Artillerie-en Genieschool, ondanks een onderbreking van de lessen als gevolg van een kortstondige terugkeer van Napoleon, voor de wind te gaan. Het grote aanbod van leerlingen dwong tot een uitbreiding van het lerarenkorps en de voorzieningen van de school. Koning Willem I ging op 26 januari 1815 met uitbreidingsplannen akkoord.66 [66. Ibidem, 178-179.] Er waren echter drie structurele problemen. Het eerste probleem vormde de hoge kosten van de opleiding voor de ouders van de cadetten. De ouderlijke bijdrage voor de opleiding was weliswaar laag, maar de ouders moesten wel de inkwartiering van hun zoons bij burgers in Delft betalen. Het gevolg was, dat het grootste gedeelte van de cadetten afkomstig was uit de hogere ambtelijke en militaire kringen. Zonen van subalterne officieren waren zodoende gedwongen hun opleiding bij de troep te volgen.67 [67. Ibidem, 188-189.] Dat dit voor enige problemen zorgde blijkt bijvoorbeeld uit cijfers uit 1817. In dat jaar zaten er voor de cavalerie vijfentwintig cadetten in Delft en vijftig bij de troep. Hiertegenover stonden acht à tien vacatures. De ouders van zonen op de Artillerie-en Genieschool gingen er echter van uit dat hun zoons voorrang kregen bij de benoeming tot officier, omdat zij hadden betaald voor de opleiding.68 [68. Janssen, Op weg naar Breda, 305-306.]
     Het tweede probleem was de tweedeling in het officierskorps tussen de traditionele en technische wapens. De cadetten voor wie het onderwijs van de technische wapens te moeilijk was kwamen vaak terecht bij de infanterie en in mindere mate bij de cavalerie. Tevens beëindigden officieren van de infanterie en cavalerie hun carrière eerder dan officieren van de artillerie en genie.69 [69. Ibidem, 303-304.] Voet versterkte de tegenstelling door in 1818 bij de Commissaris-generaal van Oorlog, A.C.J.G. D’Aubremé (1773-1835), zijn beklag te doen over de slechte invloed van infanterie- en cavaleriecadetten

_______________↓_______________


|pag. 17|

op cadetten van de technische wapens. Om deze reden, en vanuit de overtuiging dat de traditionele wapens geen behoefte hadden aan een wetenschappelijke officiersopleiding, opperde hij alle officieren voor de traditionele wapens bij de troep te laten opleiden of een apart instituut voor de opleiding van officieren van de traditionele wapens op te richten. D’Aubremé speelde de ideeën van Voet door aan de koning, die vervolgens Voet de opdracht gaf zijn plannen concreet uit te werken. Voet heeft dit wel gedaan, maar tot een invoering van zijn ideeën kwam het niet, omdat een conflict tussen Voet en één van de docenten van de Artillerie-en Genieschool de tegenstelling tussen de traditionele en technische wapens ging overschaduwen.70 [70. Ibidem, 306-307.] Dit conflict was het derde probleem, waar de school mee te kampen had.
     Het betrof hier een conflict tussen Voet en de hoogleraar mathematische wetenschappen Jacob de Gelder (1765-1848). De Gelder was vanaf mei 1814 in deze functie werkzaam en hij raakte al snel met Voet in conflict over het wiskunde-onderwijs, dat naar Voets mening veel te theoretisch was en te ver af stond van wat officieren na hun opleiding nodig zouden hebben. Op 14 november 1818 schreef De Gelder een analyse over de school, met daarin aanvallen op Voets persoonlijkheid, en stuurde hem aan de koning, zonder de directeur daarin te kennen. Toen Voet de analyse onder ogen kreeg schorste hij De Gelder met onmiddellijke ingang. De koning verleende De Gelder op 31 mei 1819 wegens verstoorde arbeidsverhoudingen eervol ontslag.71 [71. Ibidem, 190-191.]
     De gebeurtenissen rond de controverse tussen Voet en De Gelder waren aanleiding tot een nadere analyse van het gehele militair onderwijs.72 [72. Ibidem, 195.] Een commissie onder leiding van Voet diende een nieuw studieplan voor de Artillerie-en Genieschool op te stellen. Het doel was eenheid te brengen in de opleiding en met name het onderwijs van de cadetten van de infanterie en cavalerie op een hoger plan te brengen.73 [73. Anoniem, Beknopt overzicht van het militair onderwijs sedert 1814 (1911) 1.] In december 1820 rapporteerde de commissie. Eén van de conclusies was dat de huidige opzet van de school een tweedeling veroorzaakte in betalende cadetten in Delft en armere, niet betalende cadetten bij de korpsen.74 [74. Janssen, Op weg naar Breda, 316-318.] De commissie besefte dat het geldende systeem van inkwartiering duurder was voor de ouders van de cadetten dan een internaatssysteem, waarbij het rijk het onderdak zou betalen. De in-

_______________↓_______________


|pag. 18|

voering van het internaatssysteem verlaagde de drempel van ouders om hun zoons naar de officiersopleiding te sturen. De commissie wenste desondanks het geldende systeem van inkwartiering vanwege deze kosten voor het rijk niet te vervangen door een internaatssysteem.75 [75. Ibidem, 320.] D’Aubremé wilde echter aan de tweedeling als gevolg van het huisvestingssysteem een einde maken. Bovendien had het systeem van inkwartiering een aantal praktische bezwaren, zoals de grote afstand tussen de school en de woningen van de cadetten en de te grote vrijheid van de cadetten na schooltijd. In een internaat zou de discipline onder de cadetten gemakkelijker te handhaven zijn en dit zou hen tevens alvast aan de militaire discipline laten wennen. Het derde verschil van mening tussen D’Aubremé en de Commissie-Voet was dat D’Aubremé een verhoging van kosten voor het rijk in geval van inkwartiering van de cadetten ontkende.
Het bestuur van de vestigingsplaats van de school zou de accommodatie ter beschikking kunnen stellen en het onderhoud ervan kunnen verzorgen.76 [76. Ibidem, 320-321.]
     Deze meningsverschillen tussen de Commissaris-Generaal en de Comissie-Voet vormden het startpunt voor de werkzaamheden van een nieuwe commissie onder leiding van de Chef van de Kwartiermeester-Generaalstaf, luitenant-generaal J.V. baron de Constant Rebecque (1773-1850).77 [77. Ibidem, 323.] Op één punt echter maakte de koning al direct een keuze: de nieuwe officiersopleiding zou gebaseerd zijn op een internaatssysteem. Alleen op deze wijze kon aan de ongewenste tweedeling in het officierskorps een einde worden gemaakt. De koning droeg de commissie op het internaatssysteem verder vorm te geven én adviezen te geven over de verdere vorming en bevordering van (onder)officieren. Daarnaast moest ze onderzoeken of de cadetten bij de korpsen konden verdwijnen en of het volgen van de nieuwe officiersopleiding betaalbaar kon worden gemaakt voor ouders van minder vermogende cadetten. Dit zou kunnen plaatsvinden door invoering een betalingssysteem waarbij de ouders naar draagkracht bijdroegen aan de financiering van de officiersopleiding. Tot slot moest de commissie onderzoeken of de élèves van de technische wapens en waterstaat niet een langere opleiding nodig hadden dan de élèves van de traditionele wapens.78 [78. Ibidem, 323-324.] De koning liep op de zaken vooruit door bij Koninklijk Besluit nummer 30 van 20 juni 1822 te gebieden dat onderofficieren en cadetten bij de korpsen geen officier meer

_______________↓_______________


|pag. 19|

konden worden zonder een examen af te leggen. Ook voor hen was anciënniteit geen vanzelfsprekende factor meer bij bevordering, hoewel het voorschrift voor een dergelijk examen nog tot 1826 op zich liet wachten.79 [79. Ibidem, 325-326.]
     In mei 1823 deed de Commissie-De Constant Rebecque voorstellen tot reorganisatie van het gehele militair onderwijs. De commissie stelde onder ander voor de cadetten bij de korpsen af te schaffen. Voortaan zouden alleen nog onderofficieren bij de korpsen zich verder kunnen bekwamen om, al dan niet na het afleggen van een examen, tot het officierskorps te worden toegelaten. Allen echter, die zonder militaire ervaring rechtstreeks uit de burgermaatschappij officier wilden worden zouden in internaatsverband moeten worden opgeleid aan een nieuw op te richten Koninklijke Militaire Academie (KMA). Dit maakte de school te Delft overbodig. Alle wapens zouden een gelijke opleidingsduur krijgen en “leeghoofden” van de technische wapens mochten niet meer overstappen naar de traditionele wapens. Verder wilde de commissie de toelating tot de KMA beperken tot leden van gegoede families, door van de ouders een vergoeding te vragen voor de kosten van de huisvesting en de opleiding. Deze instelling wilde de commissie niet wijzigen. In een reactie op een pro-memorie van de koning liet de commissie in september 1825 weten vast te willen houden aan de jaarlijkse toelage van tussen de vierhonderdvijftig en zeshonderd gulden voor de opleiding aan de KMA. Als reden gaf zij op, dat dit voorkwam dat naast de tot onderofficieren opklimmende officieren, nog meer lageren van stand officier zouden worden, zoals dat bij de cadetten bij de korpsen het geval was.80 [80. Ibidem, 336.] De commissie maakte in de eerste rapportage wel een uitzondering voor een klein aantal ‘zonen van verdienstelijke, doch minvermogende officieren en burgerlijke ambtenaren81 [81. Ibidem, 328.]. De koning diende deze cadetten te selecteren, die als enige gratis onderwijs mochten volgen. D’Aubremé vond deze regeling acceptabel.82 [82. Ibidem, 327-329.]
     Uiteindelijk decreteerde de koning in 1826 de instelling van de Koninklijke Militaire Academie met Breda als vestigingsplaats. Toezicht op het onderwijs zou plaatsvinden door een nieuw op te richten Commissie van Inspectie van het Militair Onderwijs, met De Constant Rebecque als eerste voorzitter.83 [83. K.B. 27 29-5-1826 Nr.27. Een kopie is aanwezig bij bibliotheek van de KMA, signatuurnr. 69 N175 B5.] Over de officiersopleiding bij de korpsen en de bevordering van onderofficieren en de bijbehorende exa-

_______________↓_______________


|pag. 20|

mens deed de koning geen mededeling. In de praktijk betekende de oprichting van de KMA het einde van het bestaan van de “cadetten bij de korpsen”. De mogelijkheid vanuit de onderofficiersrangen officier te worden bleef echter bestaan. Dit komt in de volgende hoofdstukken uitvoerig aan bod.
     Vanaf de oprichting van de KMA waren de “cadetten bij het korps” als aparte categorie aspirant-officieren verdwenen. Elke jongeman, die met de bedoeling officier te worden de dienst betrad, moest eerst een opleiding aan de KMA volgen. Op de KMA was plaats voor driehonderdacht cadetten, die vielen onder een betalingsregeling conform de voorstellen van de Commissie-De Constant Rebecque. Een aantal personen, onder wie een aantal jongelingen dat een opleiding bij de korpsen genoten, mochten de opleiding tegen gereduceerd jaargeld volgen of kregen volledige vrijstelling van betaling.84 [84. Janssen, Op weg naar Breda, 342-343.] De opleiding voor officieren van alle wapens duurde vier jaar. De enige toelatingseis was, dat toekomstige cadetten een leeftijd moesten hebben tussen de zestien en negentien jaar.85 [85. Beknopt overzicht, 4-5.] Na het slagen voor het officiersexamen volgde voor de cadetten een benoeming tot officier van het wapen waartoe zij vanaf de aanvang van de opleiding toe behoorden. Indien er geen vacature was, werd een cadet officier á la suite.86 [86. G. van Steyn, Gedenkboek: 1828-24 november-1928 (Breda 1928) X.]

De KMA (1828-1928)
Aan de grondslagen van de KMA veranderde in de periode 1828-1866 niets. Problemen voor de KMA ontstonden toen in 1854, 1858 en 1866 ongeregeldheden onder de cadetten uitbraken.87 [87. Beknopt overzicht, 4-5.] Toen de tweedejaars cadet A. Mestingh op 12 december 1866 zelfmoord pleegde kwam de discussie in het parlement en in de pers over de grondslagen van de KMA in een stroomversnelling. In eerste instantie ging de discussie over de geringe studievrijheid van de cadetten en het schoolse, weinig praktische karakter van de opleiding. Maar al snel stonden de grondslagen van de KMA op het spel. Veranderingen in het civiele onderwijs waren hier de oorzaak van. In 1863 was een nieuwe onderwijswet van kracht geworden, die het civiele onderwijs ingrijpend reorganiseerde. Vanaf dat moment kende Nederland bij wet geregeld middelbaar onderwijs, dat opleidingen aanbood in algemeen vormende vakken. Voordat er een

_______________↓_______________


|pag. 21|

goed georganiseerd stelsel van middelbaar onderwijs was moest de KMA de lacune in de algemene kennis van de cadetten zelf verzorgen. Vanaf 1863 bestond echter de mogelijkheid de algemene vorming van aspirant-officieren over te laten aan de door de onderwijswet ingestelde Hogere Burger School (HBS). Sommige leden van het parlement constateerden een relatieve achterstand van de KMA ten opzichte van de HBS, daar het onderwijs aan de KMA, in tegenstelling tot de HBS, niet bij wet was geregeld.88 [88. Ibidem, 6 en Aalders, Tussen kazerne en universiteit, 233 en 235.] De discussie ging zich meer en meer afspelen rondom de vraag of de toelating tot en het onderwijs aan de KMA gekoppeld moest worden aan de HBS. De voorstanders, vooral uit liberale kring afkomstig, stonden een zuiver militaire, wetenschappelijke vakopleiding aan de KMA na een vooropleiding aan de HBS voor, terwijl de conservatieven vonden dat de HBS daarvoor nog niet voldoende was uitgekristalliseerd. Op die grond zou het eerste jaar van de KMA-opleiding volgens de conservatieven algemeen vormende vakken moeten blijven bevatten.89 [89. Aalders, Tussen kazerne en universiteit, 235.]
     Om de koppeling van de KMA en HBS te onderzoeken stelde de regering in december 1866 de Staatscommissie tot herziening van de grondslagen der Koninklijke Militaire Akademie in, naar haar voorzitter ook wel de Commissie-Delprat genoemd. Zij bestond uit negen gewone leden, zeven (oud)-militairen en twee burgers, en drie adviserende leden, twee militairen en een burgerdocent van de KMA.90 [90. Ibidem, 210-212.] De commissie adviseerde in een rapport uit 1867 de KMA-cursusduur terug te brengen van vier naar twee jaar en een vooropleiding van de HBS met vijfjarige cursus te eisen.91 [91. Ibidem, 233.] De adviserende leden van de commissie vonden deze eis echter te zwaar. Zij vreesden dat de groep waaruit de KMA haar cadetten kon werven door deze maatregel te klein zou worden. Majoor J.C.J. Kempees, één van de adviserende leden en hoofd van het onderwijs aan de KMA, wilde zelfs de cadetten bij de korpsen voor het wapen der infanterie weer invoeren.92 [92. Beknopt overzicht, 6-10.]
     Zowel de Tweede Kamer als de pers bediscussieerden het rapport hevig, voorafgaand aan de goedkeuring door de Tweede Kamer van de “Academiewet” op 17 juli 1869 (Staatsblad Nr.141). Het was een compromis tussen liberale en conservatieve standpunten. Een diploma van de HBS gold niet als toelatingseis. De toelating gebeurde op basis van een toelatingsexamen dat volkomen overeenkwam met

_______________↓_______________


|pag. 22|

het eindexamen van de HBS met vijfjarige cursus. De cursusduur was twee jaar, met één additioneel jaar aan een Applicatieschool voor genisten en artilleristen. Wanneer een cadet was afgestudeerd en hij als luitenant in dienst was getreden, gold er voor hem nog een minimale contractduur van vijf jaar.93 [93. Van Steyn, Gedenkboek, XXVII.] De wet werd op 1 januari 1872 van kracht.94 [94. Ibidem.]
     Een interessant element in de discussie vormt de zogenaamde vaandrigkwestie. De liberale parlementariër J.K.H. De Roo van Alderwerelt (1832-1878) reageerde op klachten van de legertop over de geringe praktische ervaring van de KMA-afgestudeerden. Dit deed hij door amendement op het wetsvoorstel van de gematigd liberale minister van Oorlog, J.J. van Mulken (1796-1879), in te dienen.95 [95. Aalders, Tussen kazerne en universiteit, 276.] De klachten konden ook voortkomen uit ongenoegen van officieren over de afschaffing van de opleiding bij de korpsen, waarbij het diverse hooggeplaatsten onmogelijk werd gemaakt hun zonen en beschermelingen op een gemakkelijke manier officier te laten worden. Deze zonen moesten zich tenslotte vanaf 1869 bewijzen, voordat zij werden toegelaten tot het officierskorps. Het argument van het gebrek aan dienstervaring zou gebruikt zijn om dit zogenaamde protectiestelsel in stand te houden. De Roo van Alderwerelt stelde hierop voor tussen de rang van adjudant-onderofficier en de eindrang van de cadetten op de KMA, tweede luitenant, de rang van vaandrig als opleidingsrang in te voeren. De cadetten zouden, na voltooiing van hun opleiding aan de KMA, in de rang van vaandrig worden gedetacheerd bij de korpsen om praktijkervaring op te doen. Hij verwees in het debat veelvuldig naar de Franse en Pruisische gang van zaken, waarbij de verhouding praktijk versus theorie veel gunstiger was.
De Tweede Kamer stemde echter met een grote meerderheid tegen zijn amendement.
De kamerleden hadden zich laten overtuigen door de argumenten van de minister van Oorlog. Hij vond dat praktijkervaring opgedaan kon worden door het onderwijsprogramma van de KMA aan te passen. Tevens verwierp Van Mulken de stelling dat een regimentscommandant bij wie een vaandrig gedetacheerd was een juist oordeel kon geven over de praktische geschiktheid van de vaandrig in kwestie.96 [96. Ibidem, 276-281.]
     Majoor Kempees’ angst bleek gegrond. Direct na de invoering van de wet in 1872 bleek het te moeilijk een voldoend aantal geschikte cadetten te vinden, zodat een aantal beschikbare plaatsen bij de KMA onbezet bleef. Weinigen voelden ervoor

_______________↓_______________


|pag. 23|

om na het examen van de HBS nog een toelatingsexamen van de KMA te doen.97 [97. Ibidem, 315.]
Een ander probleem was de slechte kwaliteit van de officieren die van de gereorganiseerde KMA afkomstig waren.98 [98. Van Steyn, Gedenkboek, XXIX.] Om de problemen de baas te worden loodste de conservatieve regering-Heemskerk-Van Lynden van Sandenburg in 1877 een overgangswet door het parlement, waarin de KMA voor een groot gedeelte de grondslagen van 1828 weer invoerde. Voor toelating dienden de aspirant-cadetten wederom tussen veertien en achttien jaar oud te zijn. Zij mochten deelnemen aan een toelatingsexamen met een lager niveau, hoewel het examen wel gekoppeld bleef aan de HBS. Er was vanaf de invoering van de nieuwe wet kennis vereist, die kon worden opgedaan op de HBS met een driejarige cursus, in plaats van een vijfjarige. De opleiding duurde wederom vier jaar.99 [99. Aalders, Tussen kazerne en universiteit, 315-319, passim.]
     De wet van 1877 was bedoeld als tijdelijke maatregel, dus het was noodzakelijk de wettelijke regelingen een meer permanent karakter te geven. Dit gebeurde pas in 1889, toen de Rooms-katholieke minister van Oorlog J.W. Bergansius (1836-1913) het Wetsontwerp tot regeling van het militair onderwijs bij de landmacht voor zoover daarbij de opleiding voor den officiersrang en de hoogere vorming van den officier zijn betrokken indiende.100 [100. Ibidem, 326.] De minister stelde voor de opleiding aan de KMA drie jaar te laten duren. Het toelatingsexamen zou ongeveer overeenkomen met het eindexamen van de HBS met vijfjarige cursus. Jongemannen konden een vooropleiding voor de KMA gaan volgen op een nieuw op te richten Cadettenschool in Alkmaar. Het curriculum van de Cadettenschool zou uitsluitend algemeen vormende vakken bevatten, zodat de KMA een zuivere vakopleiding zou kunnen worden. Het onderwijs in Alkmaar diende ongeveer overeen te komen met de vierde en vijfde klas van de HBS.101 [101. Ibidem, 326-327.] Het parlement keurde Bergansius’ wetsvoorstel op 21 juli 1890 goed (Staatsblad Nr.126).102 [102. Van Steyn, Gedenkboek, XXIV.]
     De goedkeuring van de nieuwe wet betekende echter niet het einde van de discussie over het militair onderwijs. De regering trachtte de aantrekkingskracht van de officiersopleiding aan de KMA te vergroten door de Cadettenschool op te richten.
Een twee maanden durende detacheringperiode voor alle cadetten diende aan de klachten van de legertop over de slechte praktische militaire vorming van KMA-

_______________↓_______________


|pag. 24|

opgeleide officieren een einde te maken.103 [103. H.J. Wolf, 1828-1978: Honderdvijftig jaar Koninklijke Militaire Academie (‘s-Gravenhage 1978) 49.] Desalniettemin bleef de zorg over de kwaliteit van de officieren en de kwantitatieve opkomst van sollicitanten uit de burgermaatschappij bestaan. Dit blijkt onder andere uit een viertal commissies, dat in de periode 1913-1926 was ingesteld teneinde het militair onderwijs te onderzoeken en adviezen aan de regering uit te brengen.104 [104. W. Klinkert, ‘De KMA in het defensief 1920-1926. Minder cadetten, minder geld, kritiek op het onderwijs…’, Parade. Tijdschrift voor militaire bedrijfskunde 9, 4 (1988) 11-17, aldaar 15-16.]
     De discussies veranderden echter wel van karakter als gevolg van de Eerste Wereldoorlog. Voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog aanvaardden politieke en militaire autoriteiten het verschijnsel oorlog min of meer als een onvermijdelijk bestanddeel van de politiek en haar functioneren. De Eerste Wereldoorlog bracht in dit opzicht een schokreactie teweeg. De verschrikkingen op het slagveld, mede veroorzaakt door inzet van moderne wapens als zware artillerie, mitrailleurs en strijdgas, deed oorlog aan vanzelfsprekendheid inboeten. Pacifistische en anti-militaristische denkbeelden vonden in brede kring en tot op het hoogste niveau aanhang.105 [105. H.W. von der Dunk, ‘Neutralisme en defensie: het dilemma in de jaren dertig’, in: G. Teitler (red.), Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren ’30 (Dieren 1984) 5-23, aldaar 13-14.] De krijgsmacht boette aan populariteit in, wat onder andere tot uiting kwam in een sterk verminderde toeloop tot de officiersopleidingen. Aan het einde van het jaar 1920 brak er bovendien een economische crisis uit, die de impuls gaf tot daadwerkelijk ingrijpen in de situatie. De verminderde toeloop en de roep om bezuinigingen vormden de basis waarop militaire en politieke autoriteiten hun reorganisatievoorstellen voor de krijgsmacht en het systeem van militair onderwijs baseerden.106 [106. Klinkert, ‘De KMA in het defensief’, 11-13 en 17.] Het nu volgende voorbeeld van een dergelijk reorganisatievoorstel, dat onderdeel was van de discussie, dient om een beter inzicht te krijgen in de problematiek.
     In 1921 richtte een aantal (oud-)leraren aan de KMA op eigen gezag een commissie op om voorstellen voor de reorganisatie van het militair onderwijs uit te werken. Dit is één van de vier hierboven genoemde commissies en zij stond onder leiding van de hoogleraar C. van Eijk.107 [107. Commissie van (oud-)leraren aan de Kon. Mil. Academie, Plan tot Reorganisatie van het Militair Onderwijs (z.p.; 1921).] Het grootste probleem van de KMA was, zo oordeelde de commissie, dat de van dit instituut afkomstige officieren niet voldeden aan de praktische eisen van een modern leger. Na een opleiding aan de KMA hadden

_______________↓_______________


|pag. 25|

de luitenants aanvullend onderwijs nodig. Het tweede probleem was het geringe aantal aanmelding van nieuwe cadetten. De commissie wees een verlaging van de toelatingseisen om aan een voldoend aantal cadetten te komen, zoals dat bijvoorbeeld in 1877 was gebeurd, van de hand. De KMA moest dus haar onderwijs verbeteren.108 [108. Ibidem, 4-5.]
De commissie wilde van de KMA een wetenschappelijke vakopleiding maken, waar alle officieren van het leger zouden worden opgeleid. De Cadettenschool zou moeten worden opgeheven, omdat deze de instroom van ongeschikte personen in het officierskorps tot gevolg had.109 [109. Ibidem, 13.]
     In het onderkennen van deze problemen stond de commissie van (oud-)leraren niet alleen. In de jaren twintig verscheen een groot aantal publicaties dat het geringe aantal aanmeldingen bij de KMA, de hoge kosten en de slechte inhoud van de verschillende officiersopleidingen aan de kaak stelde. De oplossing voor deze problemen was in hoge mate ook hetzelfde: een vooropleiding aan een Gymnasium of een HBS met vijfjarige cursus als enige toelatingseis.110 [110. Klinkert, ‘De KMA in het defensief’, 16.] Daadwerkelijke besluiten van de regering omvatten echter voornamelijk bezuinigingen. Aan de aard van het onderwijs veranderde weinig tot niets.111 [111. Ibidem, 17.] In 1919 begonnen de bezuinigingen, toen de begroting voor het Ministerie van Oorlog voor het parlementaire jaar 1920 in het parlement aan de orde kwam. De Tweede Kamer was vóór de opheffing van de Cadettenschool, bezuinigingen op de KMA en concentratie van officiersopleidingen aan dit laatste instituut.112 [112. Ibidem.] De KMA moest bezuinigen op de staf en op de geplande investeringen. De regeringen-Colijn verplaatsten de Cadettenschool, maar ook de Hoofdcursus, naar het kasteel van Breda in respectievelijk 1924 en 1923. Het doel was opheffing, wat gebeurde in 1928.113 [113. Ibidem, 12-13.]

_______________↓_______________


|pag. 26|

Hoofdstuk II: De instelling van de “tweede weg” (1822-1880)

Inleiding
In het vorige hoofdstuk is beschreven hoe de “cadetten bij de korpsen” in de eerste helft van de achttiende eeuw de belangrijkste groep aspirant-officieren ging vormen. Het belang van deze groep nam in de daaropvolgende periode af, in het voordeel van cadetten met een opleiding in schoolverband. De oprichting van de KMA in 1828 rondde dit proces af en de “cadetten bij de korpsen” verdwenen geheel. Deze ontwikkelingen leidden zowel tot professionalisering als homogenisering van het officierskorps. Alle cadetten kwamen rechtstreeks uit de civiele maatschappij en kregen een min of meer gelijkvormige, wetenschappelijke opleiding.
     Tevens is beschreven hoe de officieren afkomstig “uit de gelederen” of met een directe aanstelling in de eerste helft van de achttiende eeuw nagenoeg verdwenen. Deze twee categorieën zijn destijds echter niet officieel afgeschaft. Van het bestaan van direct benoemde, uitsluitend adellijke, officieren ontbreekt over de periode na de achttiende eeuw in de literatuur ieder spoor. Er kan dus worden aangenomen dat deze categorie officieren in de loop van de achttiende eeuw volledig uitstierf. Dit geldt niet voor de officieren afkomstig uit de lagere rangen. De professionalisering en homogenisering van het officierskorps waren daarom niet volledig. Het officierskorps bestond immers uit twee categorieën officieren, die in achtergrond en opleiding sterk verschilden. Militaire en politieke autoriteiten besloten aan het begin van de negentiende eeuw deze weg naar het officiersschap niet af te sluiten, maar zo te structureren en te reglementeren, dat ook officieren van de “tweede weg” een opleiding ontvingen die voldeed aan de eisen van de tijd.

De officiersexamens
Dat de koning en militaire autoriteiten het bereiken van de officiersrang langs een andere weg dan de wetenschappelijke opleiding aan de KMA wilden laten voortbestaan blijkt uit de formalisering deze mogelijkheid. Onderofficieren konden vanaf 1822 de officiersrang bereiken, mits zij minimaal twee dienstjaren hadden vervuld.114 [114. Beknopt overzicht, 38.]
Deze situatie bestond slechts vier jaar. In Koninklijk Besluit nummer 9 van 25 september 1826, hetzelfde jaar waarin hij zijn fiat gaf aan de oprichting van de KMA, beval de koning de gedeeltelijke reglementering van het militair onderwijs buiten de

_______________↓_______________


|pag. 27|

KMA. Het omvatte onder andere de instelling en regeling van het onderwijs voor scholen bij de schoolcompagnieën en de korpsen van de wapens der cavalerie en artillerie, een voorschrift voor officiersexamens voor onderofficieren van de korpsen infanterie, cavalerie en mariniers en een voorschrift voor de regeling van de studie van officieren van de korpsen infanterie, cavalerie en mariniers aan een nieuw op te richten Wetenschappelijke Cursus.115 [115. Recueil Militair (Hierna: RM) 1826 II, 264-265.]
     Waarom lieten koning en militaire autoriteiten de “tweede weg” bestaan en wat diende volgens hen de aard ervan te zijn? Een beleidsstuk met daarin de legitimatie van het voortbestaan en de grondslagen van de “tweede weg” ontbreekt. De vorm waarin de opleiding van onderofficier tot officier tot stand kwam levert hieromtrent echter enige aanwijzingen. Opvallend is, dat het Koninklijk Besluit het gehele militair onderwijs formaliseerde, behalve dat voor onderofficieren die officier wilden worden. De opleiding bij de schoolcompagnieën was een functiegerichte, bedoeld voor manschappen. De scholen bij de korpsen der infanterie en cavalerie leidden uitsluitend sergeants op tot de rang van sergeant-majoor. De Wetenschappelijke Cursus had als doel de kennis die officieren al hadden te onderhouden en eventueel verder uit te breiden.116 [116. Ibidem.] De leerlingen konden zelf beslissen wanneer zij gereed waren voor een examen dat recht gaf op bevordering tot kapitein.117 [117. Beknopt overzicht, 38-39.] Bij de Wetenschappelijke Cursus maakte het daarentegen niet uit of de officieren van de KMA afkomstig waren of “cadet bij het korps” waren geweest. Wanneer de officieren aan de Wetenschappelijke Cursus uitmuntten in hun studie, konden zij bevorderd worden en een functie krijgen bij de Generale Staf of het Departement van Oorlog.118 [118. RM 1826 II, 322-323.]
     Onderofficieren die officier wilden worden dienden dus een officiersexamen af te leggen, terwijl voorbereiding hierop niet geïnstitutionaliseerd was. Om dat examen te mogen doen dienden de onderofficieren ongetrouwd te zijn, uit te munten in goed gedrag, een goed militair voorkomen te hebben een beschaafde opvoeding te hebben genoten. In een dergelijk geval kon de commandant van het korps hen voordragen voor het examen, waarvoor de examenkandidaat slechts één keer mocht falen.
Het officiersexamen voor onderofficieren was identiek aan dat voor de “cadetten bij de korpsen” en was een verplichte stap voor een ieder die officier wenste te worden. Het omvatte de vakken Nederlands, Schrijven, Rekenen, Algebra, Meetkunde, Drie-

_______________↓_______________


|pag. 28|

hoeksmeting, Werkdadige meetkunde, Rechtlijnig tekenen, Veldverschansing, Velddienst, Wapenkennis, Dienstreglementen, Geschiedenis en Aardrijkskunde.119 [119. Ibidem, 312-318.]
     Waarom de koning wachtte met de instelling van geregeld onderwijs voor aspirant-officieren van de “tweede weg” is onduidelijk. Wellicht onderschatte hij de animo voor dergelijk onderwijs. Een andere verklaring kan zijn, dat het omschrijven van een regeling vertraging had opgelopen en daarom niet gereed was bij uitvaardiging van bovengenoemd Koninklijk Besluit. Het meest waarschijnlijk is echter, dat de koning de weg naar het officiersambt slechts als beloning wilde openstellen voor uitmuntend presterende onderofficieren die zich aan het einde van hun carrière bevonden. Deze onderofficieren dienden slechts de meest noodzakelijke theoretische kennis te verwerven, die noodzakelijk was voor de uitoefening van de functie als subalterne troepenofficier. Vermoedelijk achtte de koning het niet nodig speciaal daarvoor aparte instituten op te richten.
     Desalniettemin kreeg de studie van onderofficieren die officier wilden worden in 1827 een eigen regeling. Als voorbereiding op het officiersexamen zou de staf van elk korps facultatief les geven aan onderofficieren. De lessen omvatten dezelfde vakken als die van het officiersexamen en waren verplicht voor de “cadetten bij de korpsen”, zolang deze nog bestonden. Officieren van het betreffende korps verzorgden het onderwijs. Zij stonden onder leiding van een officier-directeur.120 [120. RM 1827, 190-195.] Hoewel de koning met het aanbieden van de lessen een begin maakte met de institutionalisering van de “tweede weg”, was dit slechts een kleine stap vooruit. De onderofficieren moesten aan hun commandanten vrij van dienst vragen om zich te kunnen voorbereiden op het officiersexamen. De stemming of persoonlijkheid van een dergelijke commandant bepaalden daarom de mogelijkheden van een onderofficier. Bovendien moest een groot deel van de studie nog steeds in vrije tijd plaatsvinden. Tot slot waren de lessen vooral praktisch van aard.121 [121. Ibidem.] Klaarblijkelijk dienden de geslaagden van deze officiersexamens hun gedurende de diensttijd opgedane praktische vaardigheden en voeling met de troep verder uit te buiten. Hoewel de reglementen uit deze periode niet voorschreven dat het bereiken van de hoofd-en opperofficiersrangen uitsluitend was voorbehouden aan cadetten, bevestigt dit het vermoeden dat voormalig-onderofficieren bestemd waren voor de functie van subalterne troepenofficier. Dit

_______________↓_______________


|pag. 29|

antwoord op de vraag naar de aard van de “tweede weg” zou echter tot aan de opheffing van de Hoofdcursus in 1928 veranderen en ter discussie staan.
     Een tweede struikelblok, waar de “tweede weg” vanaf het begin mee te maken kreeg, was de vraag naar de verhouding met de KMA. Het doel van het examen was, dat de officieren van de “tweede weg”‘….niet te verre achterlijk zijn met de officieren, welke van de koninklijke militaire academie komen122 [122. RM 1835, 312.]. Uit deze formulering blijkt duidelijk voor welke problemen de militaire autoriteiten stonden bij het in stand houden van de “tweede weg”. Door deze weg open te houden maakten zij een keuze voor een officierskorps waarvan een deel geen wetenschappelijke opleiding had genoten. Dit deed de vraag rijzen welk niveauverschil tussen beide categorieën nog verantwoord was. De militaire autoriteiten beantwoordden deze vraag door te stellen dat het niveauverschil tussen oud-cadetten en voormalig-onderofficieren in het officierskorps zo klein mogelijk diende te zijn, waarbij het niveau van de opleiding aan de KMA de norm was.
     Bovendien gold deze norm voor officieren van de militaire administratie. De KMA leidde geen cadetten op tot tweede luitenant-kwartiermeester, de laagste officiersrang van dit dienstvak. Zodoende hadden luitenant-kwartiermeesters bij aanvaarding van hun functie, althans officieel, geen vakkennis. Vanaf 1830 vulde een apart examen voor tweede luitenant-kwartiermeesters deze leemte op. Het examen omvatte de vakken Nederlands, Schrijven, Rekenen, Geschiedenis, Aardrijkskunde en Dienstreglementen. Om toegelaten te worden tot dit examen dienden de onderofficieren zich, naast de hierboven genoemde eisen, te onderscheiden in duidelijkheid, orde en netheid in het opmaken van officiële stukken.123 [123. RM 1830 I, 136-142.] Het examen omvatte naast militaire vakken tevens specifieke vakken voor de administratieve dienst.124 [124. H.L. Zwitzer, Comptabiliteit in uniform. 200 jaar Militaire Administratie 1795-1995 (Den Haag 1995) 68-69. ]
     Door het opleidingsniveau van de KMA als norm voor alle andere officiersopleidingen te hanteren, creëerden de militaire autoriteiten een probleem. Zolang de onderofficieren van de “tweede weg” niet in staat waren aan deze norm te voldoen bestond het officierskorps uit officieren met verschillende ontwikkelingsniveaus. Dit was in strijd met de wens een zo hoog mogelijk opgeleid officierskorps te vormen.
Naarmate het onderwijs van de “tweede weg” meer op dat van de KMA ging lijken, ondergroef de “tweede weg” haar eigen legitimatie. Onderofficieren hadden dan im-

_______________↓_______________


|pag. 30|

mers de geestelijke vermogens de KMA te doorlopen. Dit maakte een aparte opleiding van onderofficieren tot officier overbodig. Deze tegenstrijdigheid zou in de toekomst aanleiding voor discussie zijn.
     Het systeem dat ontstond was nogal tweeslachtig. Korpscommandanten beslisten wie onderwijs mocht volgen en het officiersexamen mocht afnemen. Bovendien bepaalden zij de inhoud van de lessen, zonder dat zij verantwoording aan de Departement van Oorlog hoefden af te leggen. Directeur-Generaal ad interim van het Departement van Oorlog, H.R. Trip, trachtte in 1835 een einde te maken aan een deel van deze tweeslachtigheid. In de eerste plaats liet hij in de reglementen nogmaals opnemen, dat het afnemen van een officiersexamen verplicht was voor alle officieren van het Nederlandse leger. Bovendien stelde hij de voorwaarden voor toelating tot het officiersexamen van de “tweede weg” formeel gelijk aan die van de KMA. Het examen voor ritmeester of kapitein, na voltooiing van de opleiding aan één van de Wetenschappelijke Cursussen, kreeg een facultatief karakter. Zodoende kon bekwaamheid extra worden beloond, zonder bevordering op basis van anciënniteit af te sluiten.125 [125. RM 1835, 276-279 en Beknopt overzicht, 38.] In de tweede plaats probeerde Trip te voldoen aan de toegenomen vraag naar geregeld onderwijs als gevolg van de instelling van officiersexamens. Trip vond het onwenselijk dat er voor onderofficieren die officier wilden worden geen opleiding bestond, terwijl dat wel het geval was voor officieren die bevorderd wilden worden. Daarom gaf hij eind 1835 alle commanderende officieren van de wapens der infanterie en cavalerie de opdracht lessen aan te bieden aan onderofficieren. Zodoende konden de onderofficieren zich voorbereiden op het officiersexamen. De commandanten konden dit onderwijs naar eigen inzicht regelen.126 [126. RM 1835, 345-348.]
     Trips maatregelen betekenden een belangrijke impuls voor de “tweede weg”.
Onderofficieren konden zich vanaf 1835 onder begeleiding bekwamen in de voor een officier noodzakelijk geachte vaardigheden. Dit was echter de enige structuur die de “tweede weg” had. De verantwoordelijkheid voor het de inhoud van het onderwijs lag bij lage commandanten. Bovendien konden de commandanten onderofficieren de mogelijkheid blijven ontzeggen deel te nemen aan de lessen en de officiersexamens.

De eerste “cursussen” (1852-1873)
Pas in 1852 besloot de minister van Oorlog, de conservatief H.F.C. Forstner van Dambenoy (1792-1870) aan de bestaande situatie een einde te maken. Hij wilde het

_______________↓_______________


|pag. 31|

facultatieve karakter van de opleidingen van officieren vanuit de gelederen opheffen.
Tevens achtte hij het wenselijk de opleidingen zelf aan te passen aan de moderne tijd.
In de praktijk betekende dit dat kloof tussen het onderwijs bij de korpsen en die van de KMA verkleind diende te worden. Forstner van Dambenoy verzwaarde hiertoe de eisen van de toelatingsexamens. Het nieuwe examenvoorschrift stelde dat alleen ongehuwde onderofficieren van minstens achttien jaar oud mochten meedoen aan het officiersexamen. Bovendien moesten zij bij het afleggen van het officiersexamen vier jaar dienst hebben gedaan, waarvan twee als onderofficier. Overige eisen waren goed gedrag, militair voorkomen en goede opvoeding en manieren.127 [127. RM 1852, 258-159.] Hierop golden enkele uitzonderingen. Ongehuwde en verdienstelijke onderofficieren, die reeds tien jaar hadden gediend, waarvan vijf als onderofficier, en die daarin continu voorbeeldig en eervol gedrag hadden getoond, mochten een lichter examen doen. Dit zogenaamde “verlicht examen” had een lager niveau dan het reguliere officiersexamen. Het diende ertoe onderofficieren te belonen die zich gedurende hun gehele loopbaan positief hadden onderscheiden.128 [128. Ibidem, 271.]
     Een andere manier om de kloof tussen de KMA en de “tweede weg” te verkleinen was het structureren en verfijnen van het onderwijs bij de korpsen. Daarom gaf de minister alle bataljonscommandanten de opdracht bij hun bataljon een Wetenschappelijke Cursus op te richten, bestaande uit een tweede (laagste) en een eerste (hoogste) klasse. Dit waren dus andere Wetenschappelijke Cursussen dan die uit 1826.129 [129. Zie Bijlage I voor een schematisch overzicht van de officiersopleidingen van de “tweede weg” tot aan de opheffing van de Hoofdcursus in 1928.] De nieuwe cursussen bij de bataljons waren uitsluitend bestemd voor het opleiden van onderofficieren tot officier.130 [130. RM 1852, 251-258.] Het aantal Wetenschappelijke Cursussen bleek echter te groot. Forstner van Dambenoy verkleinde het aantal cursussen al in 1853 door de cursussen bij de depots af te schaffen en alleen de cursussen bij de parate veldbataljons aan te houden. Onderofficieren van de depots konden bij de veldbataljons worden gedetacheerd om deel te nemen aan de lessen.131 [131. RM 1853, 118.]
     De hierboven beschreven ontwikkeling gold voor alle wapens. Het wapen der artillerie vertoonde echter een kleine afwijking met andere wapens. Spanning tussen de benodigde hoeveelheid artillerie-officieren en de noodzaak tot een zeker oplei-

_______________↓_______________


|pag. 32|

dingsniveau van deze officieren waren hier vermoedelijk debet aan. De artillerie moest, in tegenstelling tot de andere wapens, in de periode 1835-1839 teruggrijpen op officier-mentoren die “cadetten bij de korpsen” opleidden. Het aantal KMA-cadetten van de artillerie was niet voldoende om de beschikbare vacatures te vullen.132 [132. M.Tans, ’De opleiding tot beroepsofficier in Delft II’, Ons Leger 45, 4 (1961) 21-25, aldaar 21.] Juist de artilleristen hadden vanaf de achttiende eeuw gewezen op de noodzaak van structureel onderwijs aan toekomstige officieren. De tijdelijke herinvoering van de “cadetten bij de korpsen” zal dan ook voor weinigen een bevredigende oplossing voor het tekort aan artillerie-officieren geweest zijn. Integendeel. Het ligt voor de hand dat de eerste instellingen van de “tweede weg” bij de artillerie werden opgericht. Inderdaad zijn er aanwijzingen dat er vóór 1852 cursussen bestonden die opleidingen verzorgden voor onderofficieren die officier wilden worden. Zij hielden echter op te bestaan zodra de KMA in staat bleek alle benodigde officieren voor het wapen der artillerie af te leveren. Door uitbreiding van de veldartillerie en vestingartillerie kreeg het wapen der artillerie in 1852 wederom afdelingscursussen. Zij fuseerden in 1862 tot de “Wetenschappelijke Cursus der Artillerie”, welke onderdak kreeg bij het 1e Regiment Vestingartillerie (RVgA) te Delft.133 [133. Ibidem.]
     Met de oprichting van de Wetenschappelijke Cursussen voor onderofficieren die officier wilden worden zette Forstner van Dambenoy een volgende, belangrijke, stap naar de professionalisering van de officieren met een achtergrond in de lagere rangen van het leger. Vermoedelijk was het oorspronkelijke doel het officierskorps uit twee categorieën officieren te laten bestaan, te weten wetenschappelijk gevormde officieren, bestemd voor de hoogste rangen, en praktisch ingestelde officieren met voeling voor de lagere rangen, die de rol van troepenaanvoerder kregen. De hoogste rang zou kapitein zijn.134 [134. Anoniem, ‘De Bredasche academie en de opleiding der militaire officieren’, De Tijdspiegel 1867 (1867) 1-18, aldaar 2-3.] Forstner van Dambenoy meende echter aan de nieuwe cursussen het predikaat “wetenschappelijk” te moeten toevoegen. Dit impliceert dat hij de Wetenschappelijke Cursussen in theorie gelijk stelde aan de KMA. In dergelijk geval zou er geen verschil in carrièreperspectief moeten hebben bestaan tussen oud-leerlingen van de cursussen en oud-cadetten. Een anonieme schrijver meldde in 1867 dat de carrières van oud-leerlingen van een Wetenschappelijke Cursus inderdaad weinig verschilde met die van oud-cadetten.135 [135. Ibidem, 3.] Het probleem was echter, dat de We-

_______________↓_______________


|pag. 33|

tenschappelijke Cursussen het niveau van de KMA niet konden evenaren. Bovendien konden de officieren afkomstig van deze cursussen hun wetenschappelijke achterstand niet compenseren met goede praktische vaardigheden, opgedaan door jarenlange leidinggevende ervaring in de onderofficiersrangen. Daarvoor waren te weinig dienstjaren vereist.
     De anonieme schrijver achtte dit overigens geen onoverkomelijk probleem.
Functievervulling in de subalterne officiersrangen vereiste geen wetenschappelijke opleiding. Bovendien was het te kostbaar om alle officieren van het Nederlandse leger tot wetenschappelijk niveau op te leiden. Dit idee diende te worden losgelaten.
De KMA diende voor de wetenschappelijk gevormde officieren te zorgen. De instellingen van de “tweede weg” konden volstaan met een praktische opleiding, gericht op functievervulling als subalterne troepenofficier. Deze opleiding kon eventueel worden aangevuld met algemeen vormende vakken.136 [136. Ibidem., 11 en 15-16.]
     De KMA kampte volgens de schrijver met het omgekeerde probleem. Doordat deze instelling zich vooral richtte op wetenschappelijke vorming leverde zij in praktisch opzicht matig onderlegde officieren af. Beter zou het zijn het gehele militair onderwijs te reorganiseren naar Pruisisch model, waarin in principe alle aspirant-officieren uit de korpsen afkomstig waren. Dit had het voordeel dat alle officieren wetenschappelijk én praktisch goed gevormd waren.137 [137. Ibidem, 12-13.]
     Vooralsnog kregen de Wetenschappelijke Cursussen eerst de kans zich te bewijzen. De situatie bleef wat betreft de opleiding langs de “tweede weg” onveranderd tot 1868-1869, toen minister van Oorlog Van Mulken bezwaar maakte tegen het niveauverschil tussen de opleiding aan de KMA en de andere officiersopleidingen.
De slechte wetenschappelijke prestaties van de officieren afkomstig uit de gelederen van de infanterie dwong Van Mulken ertoe het niveau van de wetenschappelijke bataljonscursussen te verhogen. Het nieuwe examenvoorschrift van het begin van het jaar 1868 stelde daarom zwaardere eisen dan voorheen. De vakken Frans, Duits en Engels, tot op dat moment als aanbeveling geldende, stelde Van Mulken verplicht.
Dit gold tevens voor een aantal militaire en wiskundige vakken. Het examenprogramma onderging een extra uitbreiding met de vakken Beschrijvende meetkunst, Militaire wetten, Tactiek en Natuurkunde. Bovendien konden slechts zeer verdienstelijke onderofficieren die minstens tien jaar in dienst waren, waarvan zes als onderof-

_______________↓_______________


|pag. 34|

ficier, aan het verlichte examen deelnemen. Tot slot kreeg de praktische vorming van de toekomstig officieren meer aandacht. De examinandi kregen een wapengerichte test met daarin een aantal praktische opgaven.138 [138. RM 1868, 63-81 en Verslag van de Staatscommissie voor de reorganisatie van het militair onderwijs bij de Landmacht (‘s-Gravenhage 1913) 222-224. Deze staatscommissie was in 1910 ingesteld. (Hierna: Verslag Staatscommissie 1910).]
     Een tweede manier om het wetenschappelijke peil van de officiersopleiding langs de “tweede weg” te verhogen was de scheiding tussen de algemene opleiding, met daarin algemeen vormende vakken, en de vakopleiding, met daarin de militaire en technische vakken. In 1869, hetzelfde jaar waarin het parlement poogde de algemene en militaire vakken op de KMA te scheiden door dit instituut aan de HBS te koppelen, volgde hiertoe een reorganisatie van de Wetenschappelijke Cursussen. De opleiding tot officier bij de infanterie kreeg twee klassen. De Tweede (laagste) Klasse bleef bij de staf van elk regiment. De Tweede Klasse Cursussen dienden de basis te leggen voor de opleiding aan de Eerste (hoogste) Klasse. Derhalve bestond het opleidingsprogramma van de Tweede Klasse vooral uit algemeen vormende vakken.
Op het toelatingsexamen van de Tweede Klasse waren onderofficieren en korporaals welkom die tenminste zes maanden in dienst waren. De aspiranten dienden praktisch geschikt te zijn bevonden en bekend te zijn met elementaire beginselen van militaire reglementen, Franse, Duitse en Engelse taal, Geschiedenis, Aardrijkskunde en Rekenkunde. Tevens moesten zij goed en duidelijk kunnen schrijven.139 [139. Verslag Staatscommissie 1910, 228.] Ze kregen lessen in de vakken Schrijven, Nederlands, Frans, Geschiedenis, Aardrijkskunde, Rekenkunst, Stelkunst, Meetkunst en in die reglementen, die voor de vervulling van functies op sergeantsniveau bekend moesten zijn. Na afronding van de Tweede Klasse gingen de volontairs, zoals de leerlingen bekend stonden, voor zes maanden een parate functie vervullen. Daarna kon toelating tot de Eerste Klasse volgen 140 [140. RM 1869, 63-65 en Verslag Staatscommissie 1910, 232. ]
     Er kwamen slechts twee Eerste Klassen, één bij 2 RI te Maastricht en één bij 5 RI te ‘s-Hertogenbosch. De Eerste Klasse was voor elke onderofficier toegankelijk die het toelatingsexamen met goed gevolg had afgelegd en van wie verwacht kon worden, dat hij binnen één jaar kon slagen voor het officiersexamen. Verder moest hij minimaal zestien jaar oud zijn en drie jaar hebben gediend, waarvan één als onderofficier. De onderofficieren deden bij toelating tot de Eerste Klasse afstand van hun effectieve graad en kregen de rang van sergeant-titulair. Wanneer een sergeant-

_______________↓_______________


|pag. 35|

titulair zich slecht gedroeg of slechte prestaties neerzette, volgde terugkeer naar het korps van waar hij afkomstig was.141 [141. RM 1869, 66 en 69-70.] In de Eerste Klasse Cursus nam het aantal vakken toe ten opzichte van de Tweede Klasse. Naast verdieping van de in de Tweede Klasse Cursus opgedane kennis kregen de leerlingen Hoogduits en Engels, Natuurkunde, Rechtlijnig en topografisch tekenen, Reglementen en dienstadministratie en de militaire vakken Velddienst, Wapenleer en Versterkingskunst. Een volledige scheiding tussen algemeen vormende en strikt militaire vakken was dus in de praktijk niet aan de orde. Na de Eerste Klasse waren de leerlingen klaar voor het officiersexamen.142 [142. Verslag Staatscommissie 1910, 232.] Voor de infanterie bleef één Wetenschappelijke Cursus bestaan. Deze was ingedeeld bij het Instructie-Bataljon te Kampen, dat sinds 1830 bestond voor de opleiding van korporaals en onderofficieren.143 [143. RM 1830 I, 77-80.]
     De door Van Mulken doorgevoerde centralisatie van de officiersopleidingen van de “tweede weg” gold tevens voor de meeste andere wapens en de militaire administratie, hoewel de situatie bij deze wapens niet helemaal duidelijk is. De instituten kregen niet allemaal de naam Eerste en Tweede Klasse Cursus. De Wetenschappelijke Cursussen bij de bataljons van het wapen der cavalerie verdwenen. Daarvoor kwam één zogenaamde Cavalerie-Cursus in de plaats, verdeeld in twee klassen. De Cavalerie-Cursus vond onderkomen bij het 3e Regiment Huzaren (RH) in Haarlem.
Het onderwijs van de beide klassen in Haarlem kwam overeen met dat van de Eerste en Tweede Klasse Cursussen, uitgezonderd de voor de Cavalerie essentiële onderdelen als paardrijden.144 [144. Voor de Cavalerie-Cursus werd tevens de naam “Hoofdcursus” gebruikt; RM 1869, 255-262.] Bij het wapen der artillerie kreeg de enig overgebleven “Wetenschappelijke Cursus der Artillerie” een indeling overeenkomstig die van de infanterie. Deze cursus zou in het vervolg de naam Artillerie-Cursus dragen en vond onderdak bij 1 RVgA te Delft. Deze Artillerie-Cursus had tevens een vooropleiding onder de naam ”Voorbereidende Cursus” welke zich in Utrecht bevond.145 [145. Verslag van de Staatscommissie 1910, 29-28 en RM 1873, 31-35.] De Voorbereidende Cursus ging in 1873 op in de Artillerie-Cursus. Aan 2 RVgA, die zich in Utrecht bevond, werd een nieuwe Voorbereidende Cursus toegevoegd, die uitgebreid lager onderwijs aanbood.146 [146. RM 1873, 31-35.]
     Voor het dienstvak van de militaire administratie was de opleiding van vrijwillig dienende militairen tot officier nieuw. De staf van elk korps kreeg in 1870 een

_______________↓_______________


|pag. 36|

Tweede Klasse Cursus. Het Instructie-Bataljon ging een Eerste Klasse Cursus herbergen voor de opleiding van zestien officieren van dit dienstvak per jaar.147 [147. RM 1870, 41-45.] De instelling van de twee klassen ging gepaard met een nieuw examenvoorschrift. Dit voorschrift gaf niet alleen een regeling voor het examen van onderofficieren die officier wensten te worden, maar tevens van het examen van kapiteins die onderintendant wilden worden en luitenants die de rang en functie van eerste luitenant-kwartiermeester ambieerden. Onderofficieren die de officiersstand wilden bereiken, konden kiezen uit twee rangen. Er was een apart examen voor tweede luitenant-kwartiermeester en voor tweede luitenant kleding en bewapening. De vakken die deze examens gemeen hadden met de andere wapens, zoals Geschiedenis, waren identiek aan deze wapens.148 [148. Ibidem, 46-47.]
     Wat betreft de “tweede weg” schittterde de genie door afwezigheid. Voor toekomstig genie-officieren hebben vermoedelijk geen cursussen bestaan. Vanaf 1829 bestond er een apart examenvoorschrift voor officieren van de korpsen ingenieurs, mineurs en sappeurs.149 [149. Verslag Staatscommissie 1910, 28-29.] De genie bestond lange tijd louter uit officieren, zodat er geen onderofficierskorps was om officieren uit te rekruteren. Bovendien was dit een zeer technisch wapen, waarvan de opleiding zeer moeilijk was. Het was vermoedelijk hierom, dat vanaf 1838 alle officieren van de genie aan de KMA hun opleiding genoten.150 [150. Anoniem, Het Instituut van den Hoofdcursus (Kampen 1939) 39, tevens onder de titel: Reünie oud-Hoofdcursianen Kampen 22 en 23 aug. 1939.]
     Rond 1870 had de “tweede weg” en duidelijker structuur dan voorheen. De vestigingsplaatsen van de opleidingen lagen vast. Reglementen omschreven de inhoud van de lessen, zij het in grote lijnen. Maar niet alle problemen waren opgelost.
Het systeem was nog steeds veelvormig en de controle op het onderwijs was gebrekkig. Of een onderofficier mocht deelnemen aan het officiersexamen en vrij van dienst kreeg om zich aan de studie te wijden was nog immer geheel afhankelijk van zijn korpscommandant. De inhoud van het onderwijs was afhankelijk van de instructeur die het onderwijs gaf.151 [151. H.K. van der Woerd, Gedenkboek van de feesten, gevierd bij gelegenheid van het vijfentwintig jarig bestaan van den hoofdcursus (Kampen 1894).] Bovendien leidde het examenvoorschrift van 1870 tot een nieuw probleem. De minister van Oorlog bepaalde jaarlijks, op basis van het aantal vacatures in de luitenantsrang, hoeveel personen van het totale aantal geslaagden

_______________↓_______________


|pag. 37|

daadwerkelijk tot tweede luitenant werden benoemd. Tevens werden de behaalde cijfers gebruikt als selectiecriterium.152 [152. RM 1870, 47.] Zo kon het voorkomen dat een onderofficier de Tweede en de Eerste Klasse van een cursus had doorlopen, zonder dat hij uiteindelijk officier kon worden. Hem restte een jaar te wachten op een nieuwe mogelijkheid tot het afleggen van een officiersexamen.

Voortgaande centralisatie (1874-1880)
In de periode 1874-1880, waarin de Tweede Kamer veelvuldig over het militair onderwijs debatteerde, kwam de “tweede weg” voor het eerst in de belangstelling te staan van verschillende ministers en volksvertegenwoordigers. In de beraadslagingen over de staatsbegroting van Departement van Oorlog voor het dienstjaar 1874 klaagde het parlement over het lage percentage geslaagden bij de officiersexamens. Dit gold met name voor de Eerste Klasse Cursus te Maastricht. De slechte kazerneringomstandigheden in de Sint Pieterskazerne waren een tweede reden tot ontevredenheid bij de parlementariërs. Toen een deel van dit complex wegens achterstallig onderhoud instortte, grepen minister en volksvertegenwoordigers de mogelijkheid aan deze cursus op te heffen. De in Maastricht aanwezige leerlingen konden hun opleiding in Kampen afmaken.153 [153. Handelingen der Staten-Generaal (Hierna: Handelingen) 1877-1878 II, 253-254.]
     Ogenschijnlijk betrof het hier een puur technische kwestie. Het is echter onwaarschijnlijk dat achterstallig onderhoud van een kazernecomplex de enige drijfveer was de Eerste Klasse Cursus in Maastricht op te heffen. De opheffing past goed in een reorganisatiepatroon van het militair onderwijs. Minister van Oorlog De Roo van Alderwerelt, in functie in de jaren 1877-1879, en zijn Rooms-katholieke opvolger A.E. Reuther (1819-1889), die de ministerspost van 1879 tot 1883 vervulde, probeerden het militair onderwijs overzichtelijker te maken. Zij deden dit door de opleidingen te centraliseren en tegelijkertijd het niveau van de opleiding van de overgebleven opleidingen te verhogen.
     De eerste reorganisatie kwam van de hand van De Roo van Alderwerelt. Koninklijk Besluit nummer 16 van 13 april 1878 schoeide nog bestaande scholen op nieuwe leest. De Eerste Klasse Cursus te ‘s-Hertogenbosch, de Cavalerie-Cursus Haarlem en de Artillerie-Cursus Delft werden vervangen door drie Militaire Scho-

_______________↓_______________


|pag. 38|

len, die dezelfde steden als de voormalige instituten als standplaats hadden. In Delft was plaats voor onderofficieren van de artillerie. De onderofficieren van de infanterie en cavalerie gingen naar ‘s-Hertogenbosch. De school in Haarlem herbergde aspirant-officieren van de infanterie en militaire administratie.154 [154. RM 1874-78, 813-815 en 822-824.] De Wetenschappelijke Cursus bij het Instructie-Bataljon, waarvoor de benaming Hoofdcursus inmiddels gemeengoed was geworden, werd naar deze scholen gemodelleerd. De Hoofdcursus herbergde aspirant-officieren van de infanterie en militaire administratie.155 [155. Ibidem, 819-823.]
     De cursus op de Militaire Scholen duurde twee jaar en had twee klassen: Klasse A en Klasse B. Klasse A verzorgde hoofdzakelijk algemeen vormende vakken. Daarnaast werden militaire exercitie en kennis van de reglementen gedoceerd.
Alle militairen waren welkom, mits zij minimaal zestien jaar oud waren, zestien maanden hadden gediend en voldaan hadden aan een klein toelatingsexamen. Het volgen van deze Klasse A was niet verplicht voor het afnemen van het toelatingexamen tot de Klasse B, de eigenlijke officiersopleiding. Klasse B had vooral militaire vakken in haar curriculum, gedoceerd aan onderofficieren die minimaal achttien jaar oud waren en minstens een jaar hadden gediend als onderofficier.156 [156. Ibidem, 813-819.] Bij de toelating tot de Klasse B kregen de aspirant-officieren de rang van vaandrig. De vaandrigs kregen hetzelfde schoudersnoer als was voorgeschreven op de KMA. Ze hadden vrijstelling van dienst en verbleven in een aparte compagnie. Na het slagen voor het officiersexamen volgde de benoeming tot tweede luitenant en plaatsing op een functie waaraan die rang was verbonden of een detachering in afwachting daarvan.157 [157. Ibidem.] Het Koninklijk Besluit verordonneerde tot slot dat elke school een kapitein-directeur aan het hoofd kreeg die onder toezicht stond van de Inspecteur van het Militair Onderwijs. Zowel burgers als militairen verzorgden het onderwijs. De kosten van het onderwijs kwamen voor rekening van de staat. Krachtens een overgangsbepaling kwamen alle leerlingen van een Eerste Klasse Cursus zonder examen in Klasse A van de Militaire School. De leerlingen van de Tweede Klasse Cursus verhuisden naar Klasse B.158 [158. Ibidem, 819-823.]

     Om onduidelijke redenen is de hierboven geschetste reorganisatie niet volledig uitgevoerd. In 1880, toen minister van Oorlog Reuther het onderwijs van de

_______________↓_______________


|pag. 39|

“tweede weg” nogmaals reorganiseerde, maakten de verschillende regelingen en voorschriften melding van het bestaan van Eerste en Tweede Klasse Cursussen. Bovendien bleef de invoering van het schoudersnoer achterwege.159 [159. RM 1880 I, 175 e.v.] Het Koninklijk Besluit van 12 april 1880 verordonneerde, dat de minister van Oorlog een nieuw “Voorschrift tot Regeling der opleiding van onderofficieren tot den rang van 2de luitenant der infanterie en 2de luitenant-kwartiermeester” moest vaststellen en uitvoeren. De opleiding van onderofficier tot officier werd hiermee beperkt tot het wapen der infanterie en het dienstvak van de militaire administratie. De staf van elk RI en het Instructie-Bataljon kreeg een één jaar durende “Cursus” waar uitsluitend onderofficieren welkom waren. Zij konden zich op een nieuw op te richten Voorbereidende Cursus richten op lessen aan de Cursus.160 [160. Ibidem, 175-178 en Verslag Staatscommissie 1910, 228.] De Cursus diende als vooropleiding tot één van de twee Hoofdcursussen, die verdeeld waren in een eerste (laagste) klas en een tweede (hoogste) klas. Het volgen van een Cursus was facultatief. De leerlingen, “cursianen” genoemd, kregen les in Nederlands, Frans, Hoogduits, Engels, Geschiedenis, Aardrijkskunde, Stelkunde, Exercitie-en dienstreglementen. Wie slaagde voor het eindexamen van de Cursus kon deelnemen aan het toelatingsexamen van de Hoofdcursus.161 [161. Ibidem.]
     In theorie sloot de opleiding van de Hoofdcursus naadloos aan op die van de Cursus. Het toelatingsexamen van de Hoofdcursus bevatte dezelfde vakken als het laatste jaar van de Cursus. In de praktijk bleek toch een groot niveauverschil te bestaan. Een groot aantal cursianen slaagde niet voor het toelatingsexamen van de Hoofdcursus. Al in 1881 beklaagde de directeur van de Hoofdcursus, kapitein J.T.T.C. van Dam van Isselt, zich over deze kloof.162 [162. Directeur HC Kampen aan I.M.O., 31 december 1881, Brievenboek HC Kampen 6-6-1878 tot 1-10-1890 “Vertrouwelijk”, Algemeen Rijksarchief ‘s-Gravenhage, Archieven van de Koninklijke Militaire Academie te Breda 1828-941, de Hoofdcursussen te Kampen en ‘s-Hertogenbosch 1878-1923, de Cadettenschool te Alkmaar 1892-1924, en toegevoegde (fragment-)archieven (ARA, KMA), inv.nr. 246.] Het continue lage slagingspercentage bij het toelatingsexamen van de Hoofdcursus tot aan de opheffing van zowel de Cursus als de Hoofdcursus duidt echter aan, dat de militaire autoriteiten geen moeite wilden doen de opleidingen goed op elkaar aan te laten sluiten. Dit is ver-

_______________↓_______________


|pag. 40|

moedelijk toe te schrijven aan de populariteit van de Hoofdcursus, die tot haar opheffing geen moeite had de beschikbare opleidingsplaatsen met leerlingen te vullen.163 [163. Jaarlijkse verslagen over het militair onderwijs, bijdragen aan het regeringsverslag en de examenverslagen in de periode 1880-1913, Algemeen Rijksarchief ‘s-Gravenhage, Gewoon verbaal-archief van het ministerie van Oorlog/Defensie en daarbij gedeponeerde bescheiden 1813-1945 (ARA, Oorlog/ Defensie gewoon verbaal-archief 1813-1945).]
     De Hoofdcursussen te Kampen en ‘s-Hertogenbosch stonden open voor onderofficieren die minstens negentien jaar oud waren, drie dienstjaren hadden vervuld, waarvan één als onderofficier, voldaan hadden aan het toelatingsexamen en uitmuntten in praktische geschiktheid, dienstijver en gedrag. De leerlingen waren vrijgesteld van korps-en garnizoensdiensten en kregen les van zowel militaire als civiele docenten.164 [164. RM 1880 I, 175-178.] In het eerste jaar van de Hoofdcursus breidden de leerlingen hun op de Cursus opgedane kennis uit en kregen zij nieuwe vakken. Het betroffen militaire en wiskundige vakken als Natuurkunde, Rechtlijnig tekenen en Wapenleer. Bovendien maakte scherm- en gymnastieklessen vanaf 1880 een vast onderdeel van het lesprogramma uit.165 [165. Verslag Staatscommissie 1910, 234.] In het tweede studiejaar kregen de leerlingen geen algemene wiskundige vakken meer, maar specifiek militaire vakken als Militair Recht, Administratie, Tactiek, Krijgsgeschiedenis en Versterkingskunst. Talen bleven een vast onderdeel van het curriculum.166 [166. Ibidem.] Het verlichte officiersexamen, waar vanaf 1852 oude en zeer verdienstelijke onderofficieren voor in aanmerking konden komen, verviel.167 [167. Ibidem, 222.]
     Vanaf 1880 bestond er echter aparte examens voor tweede luitenant-kwartiermeesters in het Nederlandse en het Indische leger. De leerlingen, hoofdcursianen genoemd, voor de militaire administratie in het Nederlandse leger kregen voor een deel hetzelfde examen als hun collega’s van de infanterie. Het betrof voornamelijk de talen en Aardrijkskunde en Natuurkunde. Daarnaast dienden ze kennis te bezitten van administratieve voorschriften en reglementen. Omdat de luitenant-kwartiermeesters verantwoordelijk waren voor de voedselinkopen van de compagnie werd tevens enige warenkennis onontbeerlijk geacht. De leerlingen voor de militaire administratie in Indië kregen dezelfde vakken, die echter waren aangepast aan Indische omstandigheden.168 [168. Ibidem, 235.] De scheiding ging echter nog niet zover dat de Hoofdcursussen aparte klassen hadden, waarin de leerlingen waren gescheiden naar leger en wapen of dienstvak. Tot slot kregen de Hoofdcursussen een voorgeschreven organi-

_______________↓_______________


|pag. 41|

satie. De Hoofdcursussen vormden afzonderlijke compagnieën van het wapen der infanterie en stonden onder bevel van een kapitein-directeur. Zeven luitenants waren belast met het onderwijs. De staf bestond verder uit een foerier, een tamboer, een hoornblazer en vijftien soldaten voor speciale diensten. De Artillerie-Cursus en de Cavalerie-Cursus kregen een vergelijkbare indeling, zo lang ze nog bestonden.169 [169. RM 1880 I, 309-319.]

Discussie over de “tweede weg”

In het parlement betrof de discussie over het militair onderwijs, wanneer de “tweede weg” ter sprake kwam, wederom voornamelijk details. De debatten in de Tweede en Eerste Kamer hadden vooral betrekking op de KMA. Tijdens de behandeling van de oorlogsbegroting voor 1879 wees de liberale parlementariër A.M. Schagen van Leeuwen op de slechte kwaliteit van met name de docenten van de wiskundige vakken aan de Artillerie-Cursus. De reden hiervoor was volgens hem, dat artillerie-officieren geen docent wilden worden vanwege de slechte betaling, ongeveer de helft van een docent aan de KMA. Hierdoor moesten militaire docenten worden aangewezen, die in de regel niet gemotiveerd waren.170 [170. Handelingen 1878-1879 II, 445-446.] Een ander probleem was volgens Schagen van Leeuwen, dat de Artillerie-Cursus in verschillende competentiesferen lag. Het was onduidelijk wie het commando voerde, de minister van Oorlog, de chef Generale Staf, de inspecteur der Artillerie, de commandant van de Vestingartillerie of de commandant van de afdeling vestingartillerie waar de cursus onder ressorteerde.171 [171. Ibidem.] Minister van Marine H.O. Wichers, die tevens een korte tijd de ministerspost voor Oorlog vervulde, wilde slechts reageren op de eerste klacht van Schagen van Leeuwen. Hij beloofde de traktementen van de docenten te verhogen.172 [172. Ibidem, 448.] Het tekort aan docenten en kader voor de cursussen bleef echter een probleem. Koninklijk Besluit nummer 32 van 12 april 1880 noemde dit zelfs met zoveel woorden de reden de Cavalerie-Cursus Haarlem en de Artillerie-Cursus Delft op te heffen. Dit zou op respectievelijk 1 oktober 1881 en 1 oktober 1884 moeten gebeuren.173 [173. RM 1880 I, 173-174.] De Artillerie-Cursus zou blijven bestaan totdat de laatste leerling de opleiding had voltooid. De aspirant-officieren van de Cavalerie-Cursus konden hun opleiding op de Hoofdcursus in ‘s-Hertogenbosch afmaken.174 [174. Beknopt overzicht, 47.]

_______________↓_______________


|pag. 42|

     Dat de Eerste en Tweede Kamer nauwelijks discussieerden over de “tweede weg” is opmerkelijk. De debatten over de KMA in deze periode leren dat regering en parlement wel degelijk belang hechtten aan de opleiding van officieren van het Nederlandse leger. Bovendien springt de omvang de reorganisaties van De Roo van Alderwerelt en Reuther in het oog. In de eerste plaats kreeg de opleiding door de scheiding tussen de algemeen vormende en militaire vakken een duidelijker structuur, terwijl de benoeming van een directeur het management van de opleiding versterkte. Bovendien werd duidelijkheid geschapen over de gezagsverhoudingen ten aanzien van de opleiding. In de plannen stonden de Klassen A en B onder toezicht de inspecteur van het Militair Onderwijs. Deze maatregelen maakten het onderwijs minder afhankelijk van de leiding van de betrokken wapens en hun commandanten.
Tot slot wilde De Roo van Alderwerelt een schoudersnoer voor alle aspirant-officieren van de “tweede weg” invoeren. Dit onderscheidingsteken zou de positie van aspirant-officieren van de “tweede weg” ten opzichte van zowel onderofficieren als cadetten van de KMA uiterlijke vorm geven. De onderofficieren droegen immers geen apart uniform, zoals de cadetten van de KMA. Een lang gekoesterde wens van de aspirant-officieren van de “tweede weg” zou hiermee in vervulling zijn gegaan. In de militaire pers kwamen de diverse instellingen van de “tweede weg” vaker aan de orde naarmate zij een permanenter karakter kregen. Sommige schrijvers wezen op de nadelige gevolgen van de verzwaring van de eisen gesteld aan aspirant-officieren van de “tweede weg”. Hierdoor verwerden de Hoofdcursussen tot militaire academies, die bij oud-onderofficieren de illusie wekten officier te kunnen worden met dezelfde carrièreperspectieven als oud-cadetten. Maar zolang het niveau van het onderwijs aan de Hoofdcursussen dat van de KMA niet evenaarde kon van de theoretische gelijkheid tussen de “eerste” en de “tweede weg” weinig terechtkomen, zo oordeelde een schrijver in 1878.175 [175. F.H. Boogaard, ‘Het militair onderwijs’. (Overdruk uit: De Gids 10) (1878) 7-9.] Deze argumenten waren niet nieuw, maar kregen wel een extra dimensie, tegen de achtergrond van de voortgaande verwetenschappelijking van de KMA sinds de oprichting van de HBS in 1869. De toeloop tot de KMA verminderde aanvankelijk drastisch, zodat voor het Nederlandse leger een tekort aan goed opgeleide officieren dreigde. Voor het verkrijgen van voldoende luitenants gingen de Hoofdcursussen in toenemende mate een alternatief voor de KMA vormen. Dit deed echter weer afbreuk aan de algemeen gevoelde wens het wetenschappelijk peil van de officiersopleiding te verhogen. Op langere termijn diende een

_______________↓_______________


|pag. 43|

systeem van militair onderwijs te worden ontworpen, dat de wetenschappelijke vorming van officieren zou verzekeren zonder wervingsproblemen te creëren.176 [176. Ibidem, 25.] Zolang er geen antwoord was gevonden op deze tegenstrijdige problemen viel het de schrijver niet moeilijk het voortbestaan van de “tweede weg”, ondanks de aanname van de wet op het militair onderwijs in 1877, als halfslachtig te bestempelen. Louter uit overweging van de rekrutering zou deze weg blijven bestaan. Beter ware het de opleiding aan de KMA te verbeteren en de Hoofcursussen te bestemmen voor hun oorspronkelijke doel, het belonen van een klein aantal onderofficieren met een lange en uitstekende staat van dienst. Zij konden een praktisch officiersexamen doen om de functie van troepencommandant te vervullen.177 [177. X, Het jongste wetsontwerp tot intrekking en vervanging der wet van 17 juli 1869 (Breda 1877) 4-5 en 11-15.]
     De toegenomen institutionele verankering van de opleiding langs de “tweede weg” gaf aanleiding een tweede nieuw element aan de discussie toe te voegen. Deze weg kon met het oog op de verzekering van een voldoend aantal officieren niet direct gesloten worden. Daarentegen verkeerde de “tweede weg” in een de facto achterstelling ten opzichte van de KMA, die vanaf 1869 een wettelijke basis had. De “tweede weg” ontbeerde deze basis, daar zij regelingen had op basis van ministeriële beschikkingen en Koninklijke Besluiten.178 [178. J.T.T.C. van Dam van Isselt, ‘De opleiding tot officier en het middelbaar onderwijs ten behoeve van het leger’, Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap 1878-1879 (1879) 107-211, aldaar 116-117.] De wens tot wettelijke regeling van de opleidingen langs de “tweede weg” was voor een groep militaire specialisten in 1882 zo groot, dat zij de koning aanspoorden actie te ondernemen om alledrie de problemen gelijktijdig op te lossen. In een brief aan de koning stelden zij: ‘Een gevolg van de partieele regeling bij de wet is, dat de officiersrang thans nog bij drie wapens en in de toekomst nog slechts bij het hoofdwapen, de Infanterie, kan verkregen worden langs verschillende, zeer uiteenlopende wegen, en dat daarbij met verschillende maten gemeten wordt ter bepaling van de norm van kennis en ontwikkeling, noodig om den officiersrang te bekleeden179 [179. P.G. Booms e.a., Adres aan Zijne Majesteit den Koning betreffende de Regeling van het Militaire Onderwijs bij de Wet (Den Haag 1882) 4.]. Het korpsonderwijs was volgens de briefschrijvers na 1869 aan willekeur ten prooi gevallen, daar de verschillende korpschefs het onderwijs dienden te regelen. Bovendien hadden de aspirant-leerlingen geen wettelijke bescherming in geval van een in hun ogen niet rechtvaardige weigering van toe-

_______________↓_______________


|pag. 44|

stemming lessen bij de korpsen te volgen. Tot slot genoot het korpsonderwijs, zeker na de koppeling van de KMA aan de HBS, grote populariteit zodat de Hoofdcursussen gingen concurreren met de KMA. De wijzigingen in 1877 voor de KMA en 1880 voor Cursussen en Hoofdcursussen vormden in sommige opzichten een verbetering, maar losten de problemen niet structureel op.180 [180. Ibidem, 23-26.]
     In de eerste helft van de negentiende eeuw beheersten drie elementen de discussie over het militair onderwijs, een discussie waarvan de Hoofdcursus onderdeel was. In de eerste plaats was dit de aard van de opleiding van onderofficieren tot officier. De vraag was of deze een beloning voor uitmuntende militairen met veel ervaring, dan wel een structurele bron voor voldoende officieren diende te zijn. Het tekort aan officieren was echter dermate groot, dat snelle opheffing van de opleidingsinstituten van de “tweede weg”, of bestemming van deze instituten voor een zeer klein aantal oudere onderofficieren, niet aan de orde kon zijn. Daarom kon het leger niet zonder de Hoofdcursussen. Dit maakte het tweede element naar urgent, te weten de kwaliteit van het onderwijs aan de Hoofdcursussen. Handhaving van alle instellingen in hun huidige vorm betekende dat het officierskorps uit twee categorieën officieren ging bestaan met elk een eigen opleidingsniveau. Bovendien ontbrak, dit was het derde element, onderling verband tussen de instellingen van militair onderwijs, daar er veel instituten bestonden, waarvan slechts de KMA een wettelijke basis had.181 [181. Zie voor voorbeeld van een dergelijke disussie: J.T.T.C. van Dam van Isselt, ‘De opleiding tot officier en het middelbaar onderwijs ten behoeve van het leger’, Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap 1878-1879 (1879) 107-211; A. Kool, ‘Inleiding van de discussie over J.T.T.C. van Dam van Isselt. ‘De opleiding tot officier en het middelbaar onderwijs ten behoeve van het leger’ van 1878-1879, Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap 1879-1880 (1880) 65-135 en J.T.T.C. van Dam van Isselt, ‘De opleiding van den Officier overeenkomstig de behoefte van den Staat en de Maatschappij. Slotwoord aan den heer A. Kool’, Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap 1880-1881 (1881) 359-438.]
Vooral dit laatste probleem zou in het eerstvolgende decennium hoog op de politieke agenda komen te staan, wanneer de “tweede weg” ter sprake kwam.

_______________↓_______________


|pag. 45|

Hoofdstuk III: Naar een wettelijke basis (1880-1890)

Inleiding
Tussen 1880 en 1890 nam de kwestie van een wettelijke regeling voor de Hoofdcursussen aan actualiteit toe. Met name de liberalen maakten zich sterk voor wettelijke verankering van de “tweede weg” in het systeem van civiel en militair onderwijs. Dit vloeide voort uit maatschappelijke denkbeelden. Streven naar vooruitgang stond hoog het liberale vaandel, met sterke nadruk op persoonlijke geestelijke ontwikkeling.182 [182. Willem Bevaart, De Nederlandse Defensie (1839-1874). Bijdragen van de Sectie Militaire Geschiedenis 22 (‘s-Gravenhage 1993) 20-25.] Formele scholing van individuen, en dus ook van officieren van het leger, was daarom een liberaal ideaal. Bovendien zagen de liberalen in wettelijke regelingen voor publieke aangelegenheden, waar de krijgsmacht in hun ogen deel van uitmaakte, een middel om de macht van de koning te beperken. De krijgsmacht was niet boven civiele controle verheven en diende daarom door wetten, in plaats van Koninklijke Besluiten, geregeld te zijn.183 [183. Ibidem, 27-28.] Voor de “tweede weg” zou een regeling bij wet inhouden dat het parlement, in plaats van de koning of het Departement van Oorlog, bepaalde wie toegelaten werd tot het officierskorps. In de praktijk zou de individuele kwaliteit van de onderofficier de mogelijkheden voor promotie bepalen, in plaats van de willekeur van een militair meerdere. Hiermee zou een ander liberaal principe, gelijkheid voor de wet, gerealiseerd zijn.
     In hun streven een wettelijke regeling voor de “tweede weg” te realiseren vonden de liberalen het conservatief-monarchale establishment op hun weg. De conservatieven in het parlement wilden dat het beheer van de krijgsmacht aan de koning toekwam. Buiten het parlement ondervond deze gedachte aanhang onder het merendeel van het officierskorps. De liberale grondwetswijziging van 1848 beperkte de reële macht van de koning aanzienlijk, ten gunste van het parlement. Maar de op defensie betrekking hebbende artikelen van de grondwet boden ruimte voor verschillende interpretaties.184 [184. Ibidem.] Dit schiep op zijn beurt de mogelijkheid tot parlementair debat over een wettelijke regeling voor de Hoofdcursussen, hoewel principiële standpunten niet duidelijk aan het licht traden. Het debat werd vooral met militair-technische argumenten gevoerd.

_______________↓_______________


|pag. 46|

     Tijdens de behandeling van de wet op het militair onderwijs in 1869, waarbij regering en parlement de degens kruisten over de koppeling van de KMA aan de HBS, achtte een enkeling het wenselijk in die wet bepalingen voor de “tweede weg” op te nemen. Een klein aantal parlementariërs wees erop dat de instellingen van de “tweede weg” feitelijk middelbare scholen zonder wettelijke regeling waren, in tegenstelling tot alle civiele Nederlandse tegenhangers. De achterstelling gold ook ten opzichte van de KMA, die wél een wettelijke regeling had. Ten slotte vonden sommige volksvertegenwoordigers, dat stabiliteit in de bepalingen omwille van een zekere toekomst voor onderofficieren gewenst was.185 [185. Beknopt overzicht, 41.]
     In 1869 waren deze opmerkingen tegen dovemansoren gericht geweest: de “tweede weg” bleef georganiseerd via ministeriële beschikkingen en Koninklijke Besluiten. Dit veranderde met het in werking treden van de wet op het militair onderwijs van 1890, die tevens bepalingen voor het onderwijs van de “tweede weg” omvatte. Enerzijds valt deze gezamenlijke, wettelijke regeling te zien als een stap in de emancipatie van de officieropleiding van de “tweede weg”. Anderzijds beweerde de totstandkomende wet dat de status van de KMA nog steeds de hoogste was. In de parlementaire discussie ging de meeste aandacht uit naar de KMA.

De Militaire School en de Artillerie-Cursus (1884-1886)
In 1884 begon het parlement zich actief bezig te houden met de opleiding van vrijwillig dienende militairen tot officier. De Commissie van Rapporteurs van de oorlogsbegroting voor het begrotingsjaar 1885 vroeg zich af waarom er een einde diende te komen aan het bestaan van de Artillerie-Cursus terwijl er een groot tekort aan artillerie-officieren bestond. Zij stelde de vraag of de prestaties van de leerlingen van de Artillerie-Cursus te slecht waren of dat de kosten van de handhaving van de cursus niet opwogen tegen de baten.186 [186. Handelingen 1883-1884 I, 132.] De minister van Oorlog, partijloos liberaal A.W.P. Weitzel (1816-1896), verklaarde dat de regering het van belang achtte dat de opleiding van officieren voor een wetenschappelijk wapen als de artillerie aan de KMA plaatsvond. De Artillerie-Cursus, die toch al werd geplaagd werd door een inferieure behuizing en een tekort aan didactische hulpmiddelen, maakte het bereiken

_______________↓_______________


|pag. 47|

van het gewenste niveau onmogelijk.187 [187. Ibidem, 164.] Dit rechtvaardigde opheffing van de Artillerie-Cursus.
     De Artillerie-Cursus bleef echter bestaan, ondanks Weitzels wens tot opheffing van dit instituut. Een tekort aan artillerie-officieren noodzaakte nog datzelfde jaar tot de heroprichting. De grondslagen van de cursus, vastgelegd in Koninklijk Besluit nummer 92 van 25 juni 1884, veranderden bij heroprichting echter radicaal. Voor een toelating tot de cursus was een diploma van de HBS met vijfjarige cursus of een ingenieursdiploma vereist. Tevens moesten de volontairs, zoals de leerlingen werden genoemd, minimaal zeventien jaar oud zijn en verschijnen voor een toelatingscommissie. Wanneer het aanbod aan aspirant-volontairs het aantal beschikbare plaatsen op de cursus overtrof, volgde een vergelijkend toelatingsexamen.188 [188. RM 1884, 264-266.] De opleiding duurde drie jaar, waarop een praktische oefening van veertien dagen volgde ter afsluiting van de opleiding. Vervolgens gingen de leerlingen voor twee maanden op detachering. Tot slot verplichtte elke volontair zich zes jaar aan het leger te binden, met aftrek van de tijd die op de cursus was doorgebracht.189 [189. Beknopt overzicht, 30-32 en Anoniem, De artillerie-cursus te Delft en de Militaire School te Haarlem toegelicht door de directeuren dier inrichtingen (‘s-Gravanhage 1888) 1 en 14.]
     Met de heroprichting van de Artillerie-Cursus op nieuwe grondslagen kwam er feitelijk een einde aan de mogelijkheid voor vrijwillig dienende artilleristen om officier te worden. Na heroprichting hadden de volontairs Artillerie-Cursus, net als de cadetten van de KMA, civiel middelbaar onderwijs genoten. De praktische militaire opleiding in de lagere rangen verviel. Dit kwam voort uit de politieke wens een wetenschappelijk gevormd en homogeen officierskorps te creëren.
     De aan het civiele middelbaar onderwijs gekoppelde Artillerie-Cursus was van tijdelijke aard en had een speciaal doel, te weten het oplossen van een tekort aan officieren. De heroprichting leidde tot een kleine discussie in de Tweede Kamer bij de behandeling van de oorlogsbegroting van 1885. De gewezen minister van Oorlog en artillerie-officier, A.E. Reuther, vreesde voor de concurrentiepositie die de Artillerie-Cursus zou innemen ten opzichte van de KMA. Hij noemde de Artillerie-Cursus een tweede militaire academie, waarvan de voorwaarden voor toelating gunstiger waren dan voor de KMA zelf. De volontairs konden immers met een HBS-diploma rechtstreeks bij de cursus instromen, terwijl aspirant-cadetten met een HBS-diploma een extra toelatingsexamen moesten afleggen. Bovendien duurde de opleiding aan de

_______________↓_______________


|pag. 48|

KMA vier jaar en moesten cadetten betalen voor hun opleiding. De volontairs van de Artillerie-Cursus kregen een gratis opleiding van drie jaar met hetzelfde einddoel, de officiersrang. Het bestaan van de Artillerie-Cursus zou inderdaad de oplossing van het tekort aan artillerie-officieren bieden, maar doordat er teveel officieren tegelijk het leger instroomden kwamen de bevorderingskansen voor alle officieren in gevaar, zo stelde Reuther.190 [190. Handelingen 1886 I, 639 en 648.] De parlementariër en artillerie-officier J.C. Fabius voegde hier nog aan toe, dat de Artillerie-Cursus een vakschool was met een te laag wetenschappelijk niveau. Door het ontbreken van vergelijkbare instituten voor de andere wapens ging bovendien de interactie tussen de verschillende wapens verloren.191 [191. Ibidem, 650 en 653.] De minister van Oorlog bestreed echter de stelling dat de Artillerie-Cursus een oneerlijke concurrentie opleverde met de KMA. De meeste cadetten waren jonger dan de volontairs, zodat ze op ongeveer gelijke leeftijd officier zouden worden. Bovendien was de maatregel een tijdelijke.192 [192. Ibidem, 648 en 653.] De Kamer nam hier uiteindelijk genoegen mee.
     Het tekort aan officieren beperkte zich niet tot de artillerie. Ook de infanterie worstelde met dit probleem. De oplossing was dezelfde als bij de artillerie, namelijk een, als tijdelijk bedoelde, opleiding van een voldoend wetenschappelijk niveau. De instelling kreeg de naam “Militaire School” en werd gevestigd in Haarlem.193 [193. RM 1886, 218-219.] De toelatingseisen van de Militaire School waren gelijk aan die van de Artillerie-Cursus. Alleen de volgorde waarin de leerlingen theoretisch en praktisch onderwijs ontvingen verschilde. Bij de Militaire School begonnen de leerlingen als rekruut aan een praktische elementaire opleiding bij 4 RI te Haarlem. Na tien maanden volgde, na een examen, bevordering tot sergeant. Na een jaar begon de theoretische militaire cursus aan de Militaire School. Deze cursus, waarin een detacheringperiode was opgenomen, duurde twee jaar.194 [194. RM 1886, 219-227, Beknopt overzicht, 33-35 en Artilleriecursus te Delft en Militaire School te Haarlem, 27-28.]
     Bij bekendmaking van het Koninklijk Besluit liet het parlement zich moeilijker overtuigen van de onmisbaarheid van een nieuwe officiersopleiding dan bij de heroprichting van de Artillerie-Cursus, twee jaar eerder. Het was wederom Reuther die bezwaar maakte.195 [195. Handelingen 1886 I, 15-16.] Tijdens een interpellatie op 29 juli 1886 stelde hij Weitzel

_______________↓_______________


|pag. 49|

drie vragen. In de eerste plaats wilde hij weten waarom de Militaire School was opgericht. Ten tweede vroeg Reuther waarom de Militaire School zo snel was opgericht. De minister had de kamerleden immers de mogelijkheid ontnomen hun mening te geven. Zij kon dit nog slechts achteraf bij de behandeling van de oorlogsbegroting doen. Reuther zag in de actie een schending van het budgetrecht van het parlement.
Ten derde vroeg Reuther waarom de minister had gekozen voor de instelling van de Militaire School door een Koninklijk Besluit in plaats van een wet.196 [196. Handelingen 1886 II, 83.] Het antwoord van minister Weitzel was kort. Hij had de Militaire School in het leven geroepen vanwege een tekort aan officieren. De urgentie van het probleem legitimeerde snelle actie. Weitzel ontkende dat hij daarbij het budgetrecht van de Kamer had geschonden, omdat de Kamer haar mening tijdens de behandeling van de oorlogsbegroting nog kon geven. Hij legitimeerde de instelling van de Militaire School bij Koninklijk Besluit door erop te wijzen dat de Kamer tijdens de oprichting van de Artillerie-Cursus ook geen overkomelijke problemen had gehad met een Koninklijk Besluit in plaats van een wet.197 [197. Ibidem, 83-85.]
     Hierop ontspon zich een discussie tussen de voor-en tegenstanders van de Militaire School en de Artillerie-Cursus. De voorstanders vonden het tekort aan officieren te groot, de tegenstanders vonden dit niet. De diepere argumenten betroffen echter de samenstelling van het officierskorps. Reuther en de zijnen vonden dat de “tweede weg” een wezenlijk aandeel diende te leveren aan de vorming van het officierskorps. Reuther zag voordelen in de praktische waarde van voormalig-onderofficieren. Bovendien maakte de mogelijkheid vanaf de lagere rangen tot de officiersrang op te klimmen soepele bevordering van manschappen en korporaals tot onderofficier mogelijk. Tot slot vond Reuther dat iedereen in het leger de mogelijkheid moest hebben door ijver, studie en goed gedrag officier te worden.198 [198. Ibidem, 80-81.] Maar door de Artillerie-Cursus en de Militaire School op te richten en te koppelen aan de HBS als vooropleiding had de minister van Oorlog twee vermomde KMA’s in het leven geroepen. Deze drie instellingen zouden in de toekomst alle officieren voor het leger kunnen leveren, waardoor het hele systeem van de “tweede weg” op losse schroeven was komen te staan. Een bijkomend nadeel was volgens Reuther dat het officierskorps zou aristocratiseren. De cadetten moesten tenslotte contributie betalen en zo-

_______________↓_______________


|pag. 50|

wel aspirant-cadetten als aspirant-volontairs moesten eerst een dure HBS doorlopen vóór zij toegelaten konden worden tot de KMA, de Militaire School of Artillerie-Cursus.199 [199. Ibidem, 81-82.] Tijdens de behandeling van de oorlogsbegroting voor 1887 voegde de katholieke parlementariër P.J.F. Vermeulen er aan toe, dat de Militaire School en Artillerie-Cursus een verkeerd slag volk trokken. Hij rekende echter de kosten van een opleiding aan de HBS niet tot de kosten van een officiersopleiding. Door HBS met vijfjarige cursus als toelatingseis te stellen leverde de minister een te gemakkelijke en goedkope manier voor jongemannen de officiersrang te verwerven. Bovendien trokken de Artillerie-Cursus en de Militaire School personen die gezakt waren voor het toelatingsexamen van de KMA. Dit diende niet bevorderd te worden. De Artillerie-Cursus en Militaire School konden blijven bestaan, mits er een toelatingsexamen en een toelatingscommissie werden ingesteld.200 [200. Ibidem, 640-641.]
     Weitzel was het hier absoluut niet mee eens, gesteund door met name de liberale parlementariërs W. Rooseboom en J. Zaaijer. Zij waren overtuigd van de noodzaak van de instelling van de Militaire School, omdat het tekort aan officieren nijpend was. Maar ook zij hadden dieper liggende bezwaren tegen de opleiding van militairen tot officier. Rooseboom stelde dat de “grondstof” van de Hoofdcursussen een te laag wetenschappelijk peil had, zodat de kwaliteit van het officierskorps als geheel daalde. Wanneer het tekort aan officieren door de Hoofdcursussen moest worden aangevuld zakte dit niveau nog verder. Er moest een nieuw instituut komen, waarbij de intellectuele toplaag de mogelijkheid kreeg officier te worden.201 [201. Ibidem, 636-639.] Weitzel steunde deze opvatting. Hij voegde er aan toe dat de Hoofdcursus bij uitstek in staat was om goede luitenants en kapiteins af te leveren, maar dat het niveau te laag was voor hogere rangen.202 [202. Ibidem.] Zaaijer zag nog meer voordelen in de Militaire School. Hij stelde dat een algemene opleiding vooraf diende te gaan aan een vakopleiding. Bovendien behoorde de algemene opleiding aan één instituut niet te worden afgebroken, om aan een andere te worden voortgezet. Hij doelde hiermee op de omstandigheid dat aspirant-cadetten na drie jaar opleiding op de HBS toelatingsexamen voor de KMA mochten doen. Hij was voorstander van een stelsel van militair onderwijs dat

_______________↓_______________


|pag. 51|

in zijn geheel bij wet was geregeld en tevens was gekoppeld aan het middelbaar onderwijs.203 [203. Ibidem, 642 en 644.]
     In dit klimaat verwierp de Tweede Kamer op 21 december 1886 bij de behandeling van de oorlogsbegroting een door Reuther ingediend amendement om de Militaire School af te schaffen, zij het met een krappe meerderheid van stemmen.204 [204. Ibidem, 648.] De discussie over de handhaving van de Militaire School geeft duidelijk weer hoe het parlement, na jaren van zwijgzaamheid, duidelijke meningen over de samenstelling van het officierskorps ten toon spreidde. De aanleiding was een, al dan niet vermeend, tekort aan officieren. Bij de stemming over het amendement-Reuther bleek dat de voorstanders van een hoog opgeleid officierskorps in de meerderheid waren. Hoewel de Hoofdcursus en haar vooropleidingen een nuttige functie vervulden als leverancier voor infanterie-officieren en officieren van de militaire administratie had de politiek een voorkeur voor een wetenschappelijk gevormd officierskorps. Daarnaast koos het parlement impliciet voor een aristocratisch korps officieren. Ouders van cadetten van de KMA en de volontairs van de Militaire School en de Artillerie-Cursus moesten voor de toelating tot deze instellingen investeren in een kostbare civiele opleiding. Cadetten en volontairs werden dus gedeeltelijk geselecteerd op basis van het inkomen van hun ouders. Partijpolitieke tegenstellingen speelden bij deze beslissingen geen doorslaggevende rol.

De wet van 21 juli 1890
Op 28 augustus 1889 bood de koning een wetsvoorstel van een nieuwe minister van Oorlog, de rooms-katholiek J.W. Bergansius (1836-1913), aan het parlement aan. Deze wet moest er meer eenheid en vastheid brengen in het systeem van militair onderwijs als geheel. In de Memorie van Toelichting wees Bergansius op het grote aantal instellingen die officieren opleidden en bovendien verschillende grondslagen hadden. De Militaire School en Artillerie-Cursus leverden uitsluitend vakonderwijs, de Hoofdcursussen leverden naast vakonderwijs ook voorbereidend onderwijs. De KMA was een tussenvorm, daar zij aansloot op een civiele opleiding, maar de kennis van algemeen vormende vakken desondanks meende te moeten aanvullen. Een ander probleem was dat de KMA bij wet was geregeld en de Militaire School en de Artille-

_______________↓_______________


|pag. 52|

rie-Cursus bij Koninklijk Besluit. De Hoofdcursus had officieel helemaal geen status.205 [205. Handelingen 1888-1889 II B, nummer 155-3, 6-7.]
     De Memorie van Toelichting maakte duidelijk hoe Bergansius aan de bestaande situatie een einde wilde maken. Hij stelde dat het in de geest der militaire traditie was vanuit de laagste rangen officier te worden. Tevens voldeden de Hoofdcursussen en hun vooropleidingen aan de verwachtingen. Hun waarde lag in de mogelijkheid onderofficieren tot de officiersrangen te laten opklimmen. Op deze wijze had deze personeelscategorie een behoorlijk perspectief op bevordering. Tot slot had de “tweede weg” een sleutelfunctie bij de werving van voldoende officieren. De Voorbereidende Cursussen, de Cursussen en de Hoofdcursussen dienden dus te blijven bestaan, hoewel Bergansius één Hoofdcursus genoeg achtte om het leger te voorzien van voldoende kader.206 [206. Ibidem, 9.] Impliciet bleek uit de Memorie van Toelichting dat Bergansius de, immers niet genoemde, Militaire School en de Artillerie-Cursus wilde opheffen. De Commissie van Rapporteurs had daar bezwaren tegen. De Artillerie-Cursus en de Militaire School wierpen hun vruchten af. Het bezwaar dat daardoor de door de minister gewenste centralisatie van het onderwijs niet werd bereikt legde geen gewicht in de schaal, omdat opheffing ook de legitimatie van de Hoofdcursus ondermijnde. De Artillerie-Cursus en de Militaire School waren in de ogen van de commissie net als de Hoofdcursus zuiver militaire vakscholen. De KMA pretendeerde daarentegen ook een wetenschappelijke opleiding te zijn. De Commissie zag liever dat er verschillende instellingen bleven bestaan, die op dezelfde praktische grondslagen waren gebaseerd. De Militaire School en de Artillerie-Cursus dienden daarom niet te worden opgeheven.207 [207. Handelingen 1889-1890 II B, nummer 27-1, 1-3.] De minister van Oorlog hield echter voet bij stuk. De Militaire School en de Artillerie-Cursus waren overbodig. De KMA kon voldoen aan de vraag naar artillerie-officieren. De KMA en Hoofdcursus samen leverden voldoende officieren voor de infanterie. De Artillerie-Cursus en de Militaire School waren tevens te duur, omdat er geld vrijgemaakt moest worden voor docenten, gebouwen, leermiddelen, enzovoorts.208 [208. Ibidem, nummer 27-3, 21-25.]
     Bij een vergelijking van deze discussie met die van 1884 en 1886, toen minister en parlement over de handhaving en instelling van respectievelijk de Artillerie-Cursus en de Militaire School van gedachten wisselden, valt op dat het element van

_______________↓_______________


|pag. 53|

de samenstelling van het officierskorps naar de achtergrond was verdwenen. Ogenschijnlijk was de inzet hetzelfde, namelijk de noodzaak van meerdere officiersopleidingen teneinde een voldoend aantal officieren te verkrijgen. In tegenstelling tot 1886 was de Commissie van Rapporteurs nu meer bezorgd over de verhouding tussen wetenschap versus praktijk. Niet voor alle officieren was een wetenschappelijke opleiding vereist. Omdat de Hoofdcursus in de praktijk geschoolde leerlingen had en zowel de Hoofdcursus als de Militaire School en Artillerie-Cursus in hun opleiding een groot deel aan praktijklessen inroosterden, wilde de meerderheid van de leden van de Commissie de Hoofdcursus, Militaire School en Artillerie-Cursus laten voortbestaan.
     Ook in de Tweede Kamer was er algemene instemming over het behoud van de Hoofdcursus, omdat die instelling voor een voldoend aantal infanterie-officieren zorg kon dragen. Sommige parlementariërs wilden het wetenschappelijk peil van de Hoofdcursus verhogen. Zij uitten tevens enige bezwaren over de ongelijkheid in regelgeving tussen de Hoofdcursus, die voor de leerlingen gratis was, en de KMA, waarvoor de cadetten moesten betalen. De meerderheid van de Kamer deelde deze bezwaren echter niet.209 [209. Handelingen 1889-1890 II, 1494-1501.] Het parlement was het tevens met de Commissie van Rapporteurs eens over de kwestie van het afschaffen van de Militaire School en de Artillerie-Cursus. Zij vonden de verhouding theorie versus praktijk zeer gunstig bij deze twee instellingen. Een meerderheid van de parlementariërs liet zich echter overtuigen door Bergansius’ argument dat de Militaire School en de Artillerie-Cursus een niet-wettelijke status hadden en daarom als eerste dienden te worden opgeheven.210 [210. Ibidem, 1486-1508, passim.] Het parlement was dus teleurgesteld over de opheffing van de Militaire School en de Artillerie-Cursus, maar vond de zaak niet belangrijk genoeg om tegen de wet te stemmen.
     Op 3 juli 1890 ging de Tweede Kamer akkoord met het wetsvoorstel, gevolgd door de Eerste Kamer op 16 juli. Op 21 juli 1890 kreeg het de status van wet (Stb. 126).211 [211. Handelingen 1889-1890 I, 471-472.] De invoering van de wet betekende het einde van de Artillerie-Cursus en de Militaire School, maar tevens van de Hoofdcursus te ‘s-Hertogenbosch. De wet stelde dat officieren van de wapens infanterie, cavalerie, artillerie en genie aan de KMA dienden te worden opgeleid. Een deel van de officieren van het wapen der in-

_______________↓_______________


|pag. 54|

fanterie en alle officieren van het dienstvak van de militaire administratie kregen een opleiding aan de Hoofdcursus te Kampen. Voor toelating tot de Hoofdcursus was geen HBS-diploma vereist. De minister van Oorlog bepaalde jaarlijks het aantal leerlingen op de KMA en de Hoofdcursus, in overleg met de minister van Koloniën. Het aantal hoofdcursianen mocht niet meer bedragen dan de helft van het aantal cadetten, met uitzondering van onvoorziene buitengewone omstandigheden.212 [212. RM 1890, 286-288.] De studie aan de Hoofdcursus duurde twee jaar en stond open voor onderofficieren die tussen de negentien en vijfentwintig jaar oud waren, praktisch en geneeskundig geschikt waren beoordeeld en tijdens hun loopbaan bijzondere dienstijver ten toon hadden gespreid.
De andere bepalingen, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het minimaal aantal dienstjaren en het afnemen van een toelatingsexamen, bleven van kracht. Wanneer de hoofdcursianen na de opleiding aan de Hoofdcursus slaagden voor het officiersexamen volgde benoeming tot tweede luitenant, ongeacht het aantal vacatures in de officiersrang.213 [213. Ibidem, 300-303.] Ter voorbereiding op het toelatingsexamen van de Hoofdcursus konden onderofficieren en korporaals lessen volgen aan een Cursus. De vestigingsplaatsen van deze Cursus zouden later in de reglementen nader worden bepaald. Het met succes afronden van de Cursus was echter geen vereiste om deel te mogen nemen aan de toelatingsexamens aan de Hoofdcursus.214 [214. Ibidem.]

De uitwerking van de wet van 1890
Met de goedkeuring van de wet op het militair onderwijs zette het parlement een belangrijke stap. Zij erkende voor het eerst officieel dat het leger officieren nodig had die niet uitsluitend afkomstig waren uit de civiele maatschappij en een officiersopleiding op wetenschappelijk niveau hadden genoten. Hoewel de “tweede weg” slechts sporadisch in de Kamer ter sprake kwam, gaf het parlement haar goedkeuring aan een bepaald soort samenstelling van het officierskorps. Voor het wapen der infanterie, waar de meeste officieren nodig waren, kozen regering en parlement voor twee categorieën officieren, die na hun opleiding samen moesten werken.
     Wat had de invoering van de wet van 1890 voor gevolgen voor de betrokken instellingen? Een groot aantal reglementen en voorschriften die het onderwijs moesten regelen overspoelde de Cursus en de Hoofdcursus in de periode 1890-1894. De vooropleiding van de Hoofdcursus, de Cursussen en Voorbereidende Cursussen, on-

_______________↓_______________


|pag. 55|

dervonden grote veranderingen. Het verschil tussen de Voorbereidende Cursus en de Cursus enerzijds de Hoofdcursus anderzijds was dat de vooropleidingen vrijblijvender en dus minder gereglementeerd waren. Bij een Koninklijk Besluit van 22 september 1892 (Stb.222) stelde de koningin het aantal Cursussen op tien, één bij het Regiment Grenadiers en Jagers, acht bij elk RI en één bij het Instructiebataljon. De cursusduur van een Cursus werd verlengd met een jaar en duurde in het vervolg twee jaar. Voorbereidende Scholen gingen dienen als vooropleiding van de Cursussen. Als overgangsmaatregel kwamen de leerlingen van een Voorbereidende School automatisch in de eerste (laagste) klas van een Cursus. De leerlingen die zich al op een Cursus bevonden kwamen automatisch in de tweede (hoogste) klas.215 [215. Ibidem, 796-797 en 857-858.] Nieuwe leerlingen konden, na aflegging van een examen, zelf beslissen of ze naar de eerste of naar de tweede klas wilden. De Cursussen waren ingedeeld bij de staf van elk korps en van het Instructiebataljon. Een Cursus mocht niet meer dan twintig leerlingen per jaar aannemen.216 [216. Ibidem, 798-801.]
     Delen van vakken verhuisden van de Hoofdcursus naar de Cursus hoewel het aantal vakken op de Cursus nagenoeg onveranderd bleef. Slechts het vak Schrijven kreeg als apart onderdeel op het lesrooster eerherstel. Het toelatingsexamen omvatte verder de vakken Nederlands, Frans, Geschiedenis, Aardrijkskunde, Stelkunst, Meetkunde en Dienst-en exercitiereglementen. De inhoud van de vakken veranderde echter wel. Vergelijking tussen de omschrijvingen van de vakken in de reglementen van 1892 en 1880 leert dat de bestaande vakken een uitbreiding ondergingen. Dit bracht een verzwaring van de toelatingseisen van de Cursus met zich mee.217 [217. Engelbrecht, De nieuwe regeling van het militair onderwijs bij de landmacht (Wet v. 21 juli 1890). Met Aanhangsel (‘s-Gravenhage 1891), 20-21 en Verslag Staatscommissie 1910, 232-233.] Vanaf 1893 moesten korporaals, die tot de Cursus toegelaten wilden worden, een examen afleggen dat recht gaf op bevordering tot onderofficier. Tot dat jaar was dit, al langer bestaande, onderofficiersexamen niet verplicht. In de tweede plaats werden onderofficieren-titulair vanaf 1894 niet meer toegelaten tot de tweede klas. Zij dienden de effectieve graad van onderofficier te hebben. Tot slot moesten de aspirant-leerlingen aan dezelfde eisen inzake ijver en gedrag voldoen als de aspirant-hoofdcursianen.218 [218. RM 1892, 812-813; 1893, 564 en 1894, 230.]
     De Hoofdcursus kreeg in de eerste plaats te maken met een aantal nieuwe regelingen die tot doel hadden het onderwijs completer te maken. De officieren, leer-

_______________↓_______________


|pag. 56|

lingen, toegevoegde onderofficieren, korporaals en manschappen en ander vast personeel werden bovendien boven de sterkte van hun korpsen gevoerd. Zij hoefden daardoor geen reguliere garnizoensdiensten te verrichten.219 [219. RM 1892, 690-691 en 722.] Delen van algemeen vormende vakken verdwenen uit het lesprogramma van de Hoofdcursus naar dat van de Cursus. Zodoende konden zowel de toelatingseisen als de inhoud van de lessen in militaire vakken op de Hoofdcursus wetenschappelijker worden. Een derde nieuw element van de Hoofdcursus was, dat de hoofdcursianen zich na hun beëdiging als tweede luitenant verplichtten tot een verbintenis van vier jaar en na eervol ontslag uit de dienst reserve-officier werden. Deze maatregel was een extra middel om te voorzien in een voldoend aantal officieren.220 [220. Engelbrecht, De nieuwe regeling, 20-21, 37 en 39-42.]
     Het vierde en laatste nieuwe element betrof de samenstelling van de klassen. Directeur van de Hoofdcursus J.T.T.C. van Dam van Isselt had er in 1888 al op gewezen, dat de gelijkvormige opleiding voor officieren van het Nederlandse en het Nederlands-Indische leger aan de Hoofdcursus berustte op een foutieve inschatting van de militaire praktijk. De leerlingen bestemd voor het leger in Nederlands-Indië kregen bijvoorbeeld overbodige lessen Duits, terwijl zij geen Maleis machtig waren.
Tevens dienden luitenants van het Indische leger over andere wapenkennis en kennis van tactiek te beschikken dan hun collegae van het Nederlandse leger. Van Dam van Isselt pleitte er dan ook voor om de leerlingen bestemd voor de koloniën en de leerlingen voor het Nederlandse leger in aparte klassen in te delen en hen aparte studieprogramma’s aan te bieden.221 [221. Directeur HC Kampen aan Inspecteur der Infanterie, 24 maart 1888, Brievenboek HC 1-1-1888 tot 27-1-1893, ARA, KMA, inv.nr. 251.] De minister gaf aan Van Dam van Isselts verzoek gehoor. Vanaf 1891 werden de leerlingen van de Hoofdcursus vanaf de eerste opkomst gescheiden in klassen voor het Nederlandse leger en het leger in Nederlands-Indië.222 [222. RM 1891, 110-112.]
Vanaf 1893 konden ook Indische onderofficieren les volgen op de Hoofdcursus. Zij deden toelatingsexamen op de Militaire School te Meester-Cornelis. Indien zij slaagden voor het toelatingsexamen, vertrokken ze naar Kampen om lessen te volgen aan de Hoofdcursus. Ze konden slechts lessen volgen in de klassen bestemd voor het leger in Nederlands-Indië. Zo lang ze in Nederland verbleven, waren ze ingedeeld bij de Koloniale Reserve.223 [223. RM 1893, 719-723; 1894, 209-210.]

_______________↓_______________


|pag. 57|

     Naast formulering van deze nieuwe elementen herzagen de militaire autoriteiten de tot 1890 geldende reglementen en voorschriften nogmaals om ze aan te passen aan de nieuwe omstandigheden. Al deze reglementen geven een goed beeld van het institutionele leven op de Hoofdcursus. Het reglement voor de Hoofdcursus schreef de jaarindeling voor en geeft derhalve informatie over de dagelijkse gang van zaken op de Hoofdcursus. Het toelatingsexamen omvatte de vakken Schrijven, Rekenkunde, Stelkunst, Vlakke Meetkunde, Nederlands, Frans, Aardrijkskunde, Dienst-en exercitiereglementen en Dienstvoorschriften. De examenkandidaten die geen Cursus hadden gevolgd moesten een extra toelatingsexamen afleggen in de vakken Geschiedenis en Aardrijkskunde.224 [224. Ibidem, 660-666.] Het cursusjaar begon tussen de maanden juli en augustus met de toelatingsexamens voor het eerste studiejaar. Militairen van het Indische leger dienden uiterlijk op 1 augustus in Nederland aanwezig te zijn. De uiteindelijke toelating op de Hoofdcursus volgde op 1 oktober.225 [225. RM 1892, 645-658.] Het eerste studiejaar duurde van 1 oktober tot 15 juni, waarna een overgangsexamen plaatsvond. Vier weken voorafgaand aan het examen was het lesrooster lichter, zodat de hoofdcursianen tijd hadden voor zelfstudie. Na het overgangsexamen volgde een detachering bij de korpsen, die tot uiterlijk 20 september mocht duren.226 [226. Ibidem] Het tweede studiejaar begon, net als het eerste jaar, op 1 oktober maar duurde tot 15 augustus. In deze periode was een detacheringperiode opgenomen. Na 15 juli rondden de hoofdcursianen de opleiding af met het officiersexamen, dat uiterlijk op 20 september geëindigd diende te zijn.227 [227. Ibidem.]
     In het eerste studiejaar bestond het programma van de Hoofdcursus niet meer uitsluitend uit algemeen vormende vakken. De leerlingen kregen, net als in 1880, les in talen, Aardrijkskunde en Geschiedenis en wiskundige vakken. Velddienst, Tactiek en Versterkingskunst, vakken die in 1880 uitsluitend in het tweede jaar voorkwamen, behoorden vanaf 1892 tot het programma van beide studiejaren.228 [228. Verslag Staatscommissie 1910, 234.] Na het eerste jaar vond er een overgangsexamen plaats. Afhankelijk van het resultaat kon een leerling toegelaten worden tot het tweede jaar, herexamen doen in een aantal vakken of blijven zitten. Dit laatste mocht slechts één keer. Bij de tweede keer volgde verwijde-

_______________↓_______________


|pag. 58|

ring.229 [229. RM 1892, 720.] De directeur beschikte vanaf 1892 bovendien over reglementen om personen die slecht presteerden of zich misdroegen van de Hoofdcursus te verwijderen. Zedenbederf, slecht gedrag en gebrek aan ijver waren redenen voor ontheffing.230 [230. Ibidem, 654 en 656.] In het tweede studiejaar volgde een uitbreiding van het aantal vakken. Algemene wiskundige vakken verdwenen, ten gunste van militaire. Ten opzichte van 1880 kwamen er in het tweede jaar ook vakken bij, namelijk Zwemmen, Oorlogsrecht, Militair Strafrecht en Dienstcorrespondentie. Dit gold zowel voor de hoofdcursianen van de infanterie als voor de militaire administratie van beide legers.231 [231. Verslag Staatscommissie 1910, 234-235.] Tot slot kregen de leerlingen bestemd voor het leger in Indië voor het eerst apart les in Maleis en Land-en volkenkunde van Indië.232 [232. Ibidem, 235.]
     De detachering van de hoofdcursianen van het eerste studiejaar duurde ongeveer één maand en geschiedde individueel of in groepsverband. Zij deden vooral velddiensten en tactische oefeningen, maar kregen ook instructies over de inzet van wapens en over omgang met minderen. Zij voerden meestal een oefengevecht tegen een in de buurt gelegerde eenheden of cadetten of cursianen die gedetacheerd waren op het artillerieschietkamp Oldebroek.233 [233. Jaarboekje Hoofdcursus 1921, 91-103.] De eerstejaars van de militaire administratie hadden geen detacheringperiode. Zij bleven in het hoofdcursusgebouw.234 [234. Majoor-directeur van de Hoofdcursus aan Inspecteur Militair Onderwijs, 21 december 1912, Brievenboek HC 31-5-1909 t/m 23-12-1912, ARA, KMA, inv. nr. 252.]
     Naarmate de Hoofdcursus zich steviger vestigde in het systeem van militair onderwijs, werden de detacheringperioden uitgebreider. De verschillende klassen kregen een detachering die bij hun eerstvolgende functie paste. Zo oefenden de aspirant-officieren van de infanterie tegen korporaals van de Kaderschool der Koloniale Reserve in Nijmegen. Ook maakt het jaarboekje van de Hoofdcursus in 1921 melding van een detachering van administrateurs van zowel het Nederlandse als het Indische leger in Utrecht. Daar kregen zij het bureauleven van dichtbij te zien en bezochten zij een abattoir om de fijne kneepjes vleeskeuring onder de knie te krijgen.235 [235. Jaarboekje Hoofdcursus 1921, 104-113.]
De tweedejaars kregen een korter durende detachering dan de eerstejaars. Rond 1890 ging de gehele groep naar het artillerieschietkamp in Oldebroek, maar een bezoek aan andere legerplaatsen was ook mogelijk. In Oldebroek woonden zij schietseries bij van de daar gelegen artillerie-eenheden, of leerden zelf schieten met verschillende

_______________↓_______________


|pag. 59|

vuurmonden.236 [236. Verslag onderwijzers aan den Hoofdcursus, 25 mei 1888, Brievenboek HC 1-1-1888 tot 27-1-1893, ARA, KMA, inv. nr. 251.] Een aantal jaren later ondergingen ook de tweedejaars een individuele of groepsgewijze detachering. Tijdens deze detacheringen bezochten de leerlingen kort een aantal inrichtingen, zoals fort IJmuiden en fort Aagtendijk. Tevens waren de detacheringen gedeeltelijk wapen-of dienstvakgericht. Zo bezochten leerlingen van de militaire administratie het Centraal Magazijn voor Militaire Kleeding en Uitrusting te Amsterdam.237 [237. Verslagen directeur Hoofdcursus aan I.M.O., Juni 1901, Brievenboek HC 27-6-1900 t/m 3-5-1904, ARA, KMA, inv. nr. 252.]
     Aan het einde van de opleiding legden alle hoofdcursianen het officiersexamen af. Dit leek rond de eeuwwisseling nog maar weinig op de eerste provisorische officiersexamens van 1826. Het aantal vakken was bijna verdubbeld en hadden bovendien een hoger niveau. Tot slot bestonden er aparte examens voor aspirant-officieren van het wapen der infanterie en het dienstvak van de militaire administratie, op hun beurt gesplitst in examens voor het Nederlandse en het Nederlands-Indische leger.238 [238. Verslag Staatscommissie 1910, 224-226.]
     Na afronding van het officiersexamen hadden de hoofdcursianen drie mogelijkheden. Indien ze slaagden voor het examen en voldeden aan een aantal lichamelijke eisen, keerden ze terug naar hun oorspronkelijke korpsen waar ze, in afwachting van hun benoeming tot officier, normale diensten verrichtten in de graad van onderofficier. De tweede mogelijkheid was, dat een leerling het examen wel haalde, maar dat de directeur hem niet praktisch geschikt vond. In dat geval stuurde de directeur een rapport naar de minister van Oorlog, die beslissen moest over de leerling, terwijl de betrokken hoofdcursiaan op detachering ging in afwachting van het antwoord van de minister. Tot slot kon een hoofdcursiaan zakken voor het officiersexamen. In dat geval kreeg de betrokkene verlof tot aan het nieuwe studiejaar. Indien het falen van het examen te wijten was aan gebrek aan ijver bestrafte de hoofdcursusleiding hem met een detachering tot het begin van het volgende studiejaar. Alle gezakte aspirant-officieren dienden het laatste studiejaar van de Hoofdcursus overnieuw te doen.239 [239. Ibidem, 648-649.]
     De aspirant-officieren van de “tweede weg” konden deze niveauverhoging aan. In 1887 en 1889 was de hoeveelheid geslaagde hoofdcursianen te laag in de ogen van de militaire autoriteiten, maar dit lijken incidentele gebeurtenissen. Tot aan

_______________↓_______________


|pag. 60|

de opheffing van de Hoofdcursus slaagden nagenoeg alle examinandi.240 [240. Algemeen verslag over 1887 betreffende de artilleriecursus en de inrichtingen van het militair onderwijs bij de infanterie, 14 mei 1888, ARA, Oorlog/ Defensie gewoon verbaal-archief 1813-1945, inv.nr 3864; Algemeen verslag betreffende de artilleriecursus en de inrichtingen van militair onderwijs bij de infanterie over 1889, 12 april 1890, ARA, Oorlog/ Defensie gewoon verbaal-archief 1813-1945, inv.nr. 3914 en Verslagen betreffende de eindexamens van de Hoofdcursus, ARA, Oorlog/ Defensie gewoon verbaal archief 1813-1945.] Dit betekende overigens geenszins een gelijktrekking met de KMA. Cadetten deden een ander officiersexamen dan de hoofdcursianen. De hoofdcursianen hadden bij hun overgang naar het tweede studiejaar ongeveer hetzelfde niveau als eerstejaars cadetten bij aanvang van hun studie.241 [241. Directeur HC ‘s-Hertogenbosch aan Inspecteur der Infanterie, 15 maart 1887, Brievenboek Hoofdcursus ‘s-Bosch 16-10-1880 t/m 4-7-1888, ARA II, KMA, inv.nr. 242.] Een vergelijking van de lesprogramma’s van de KMA en de Hoofdcursus levert hetzelfde beeld op. Het curriculum van de KMA was veel uitgebreider dan dat van de Hoofdcursus. De cadetten kregen meer vakken en zij gingen ook dieper op de stof in. Gedurende het gehele bestaan van de Hoofdcursus stond zij wat wetenschappelijke vorming betreft in de schaduw van de KMA.242 [242. Verslag Staatscommissie 1910, 214-219 en 222-235.]

De militaire opinie
Tijdens en na de behandeling van de nieuwe wet door de Tweede Kamer verscheen er een aantal artikelen in militaire tijdschriften en een aantal pamfletten over de veranderingen in het militair onderwijs. Wat was de mening van de schrijvers van deze artikelen inzake de Hoofdcursus?
     Kapitein der genie W. Cool, de latere minister van Oorlog, stelde in een pamflet uit 1890 een aantal gevolgen van de nieuwe wet aan de kaak. Het systeem van militair onderwijs kreeg weliswaar een duidelijker structuur, omdat een aantal officiersopleidingen zou verdwijnen. Bovendien gingen KMA en Hoofdcursus meer op elkaar lijken, daar beide een wettelijke regeling hadden. De eenvormigheid van de opleiding ging hem echter niet ver genoeg. Deze ontbrak bij de infanterie. Een deel van de infanterie-officieren en alle officieren van de militaire administratie ontvingen immers geen (voorbereidend) wetenschappelijk onderwijs. De opleiding aan de Hoofdcursus had een laag niveau en bevatte, in tegenstelling tot de KMA, nog steeds algemeen vormende vakken.243 [243. W. Cool, De opleiding en hoogere vorming in Nederland van den officier der landmacht hier te lande en voor Indië (‘s-Gravenhage 1890) 35-36.] De Memorie van Toelichting van de wet van 1890 stelde volgens Cool ten onrechte, dat de traditie in het leger tot de hoogste rangen op te klimmen, in combinatie met tekort aan infanterie-officieren, handhaving van een

_______________↓_______________


|pag. 61|

instituut als de Hoofdcursus rechtvaardigde. Waarom zou de bedoelde traditie bij de infanterie sterker zijn dan bij de wapens der cavalerie of artillerie? Bovendien fungeerde de Hoofdcursus slechts als doekje voor het bloeden, daar het tekort aan infanterie-officieren het grootst was toen de Hoofdcursus bloeide als nooit tevoren. Cool stelde dat er ook andere manieren waren om voldoende kader te werven, al meldde hij er niet bij welke dat zouden moeten zijn. Tevens was het bestaan van de Hoofdcursus slecht voor het moreel in het leger. Het fungeerde als lokmiddel om gemakkelijk officier te worden, waardoor het aantal onderofficieren dat de “tweede weg” wilde doorlopen het aantal beschikbare plaatsen in Kampen overtrof. Dit bracht een groep teleurgestelde onderofficieren voort, wat een nadelig effect zou hebben op het moreel van het leger. De uitverkorenen die wel een plaats kregen op de Hoofdcursus hadden doorgaans een relatief hoge leeftijd, tussen de negentien en vijfentwintig jaar.
Daardoor ontstond er een groep te oude subalterne officieren. Genoeg redenen dus om de Hoofdcursus af te schaffen, aldus Cool.244 [244. Ibidem, 54-56.]
     Anderen werkten de vergelijking met de KMA verder uit. Een anonieme schrijver stelde in 1890 in de Militaire Spectator: ‘In den tegenwoordigen tijd vooral, nu meer en meer het beginsel wordt toegepast, dat eenheid van stand ook vordert eenheid van kennis, is het wel enigszins in strijd met gezonde staatshuishoudkundige begrippen, dat, ter vervulling van hetzelfde ambt in het leger, tweeërlei graden van algemene ontwikkelingen en wetenschappelijke kennis worden gevorderd, zonder dat hierdoor eenige invloed wordt uitgeoefend op de verdere loopbaan van de betrokken personen245 [245. Anoniem, ‘Het aanhangige wetsontwerp tot regeling van het militair onderwijs’, Militaire Spectator 4e serie, deel 15 (1890) 85-102, aldaar 98.]. Beide categorieën officieren hadden gelijke kansen om toegelaten te worden tot de Krijgsschool. Deze in 1868 opgerichte school diende ertoe subalterne officieren voor te bereiden op functies bij de Generale Staf en op functies met hogere rangen. Zij bestond uit twee Afdelingen. De Eerste Afdeling verzorgde een technische opleiding, bestemd voor officieren van de genie en de artillerie. Officieren van de infanterie en cavalerie konden terecht bij de Tweede Afdeling, die een tactische opleiding aanbood.246 [246. Willem Bevaart, De Gouden Zon. De hogere vorming van officieren der Koninklijke Landmacht, 1868-1992 (‘s-Gravenhage 1995) 23-48.] De anonieme schrijver signaleerde een verlaging van het niveau van de Tweede Afdeling, teneinde de lessen begrijpelijk te maken voor de leerlingen van de Hoofdcursus. Hij vond dit een logisch doch ongewenst gevolg van de

_______________↓_______________


|pag. 62|

theoretische gelijkstelling van cadetten en hoofdcursianen. Hij zag liever dat de Krijgsschool aansloot op de KMA.247 [247. Anoniem, ‘Het aanhangige wetsontwerp’, 98-99.]
     De schrijver stond dus een tweedeling in het officierskorps voor. Het recht zich tot de hoogste rangen op te werken zou voorbehouden zijn aan oud-cadetten, omdat zij een wetenschappelijke vooropleiding hadden genoten. De voormalig-leerlingen van de Hoofdcursus hadden een dergelijke vooropleiding niet en zouden derhalve hun hele carrière in de subalterne officiersrangen blijven. Deze gevolgtrekking stuitte een zekere eerste luitenant A.S. Russer tegen de borst. Hij vroeg zich in een reactie op het artikel af of ‘men hieruit (moet) lezen, dat het wenschelijk ware, in de toekomst hoofdofficieren, officieren van den generalen staf, enz. te recruteeeren uit hen, die aan de K.M.A. hunne opleiding ontvingen? Dit is zeker een nieuw gezichtspunt, waar veel voor, maar waar oneindig veel meer tegen te zeggen zoude zijn, terwijl het feit, dat tal van officieren, die op dit oogenblik nog in het leger hooge en eervolle betrekkingen vervullen, uit den troep voortgesproten zijn, zeker bij het neerschrijven dier regels over het hoofd gezien is248 [248. A.S. Russer, ‘De opleiding tot officier bij de Hoofdcursussen’, Militaire Spectator 4e serie, deel 15 (1890) 313-318, aldaar 313.]. Russer wilde het lage niveau van de Krijgsschool niet verhogen door uitsluitend cadetten als leerlingen aan te wijzen, maar door het niveau van de Hoofdcursus te verhogen. Koppeling van de Hoofdcursus aan de HBS met driejarige cursus achtte hij hiertoe een probaat middel.
De Hoofdcursus kon dan lessen op het niveau van de vierde en vijfde klas van de HBS met vijfjarige cursus aanbieden.249 [249. Ibidem, 312-317.]
     Een andere officier was het met de voorgestelde koppeling van de Hoofdcursus aan de HBS eens. Hij stelde dat onderofficieren de mogelijkheid via de Hoofdcursus officier te worden te zeer als een vanzelfsprekendheid zagen. Toelating tot de Hoofdcursus zou een gunst moeten zijn voor uitmuntende onderofficieren en geen geregelde weg naar het officiersschap. De korpsen ondervonden teveel last van onderofficieren die naar de Hoofdcursus vertrokken.250 [250. Ebeling, ‘Opmerkingen betreffende de opleiding tot tweede luitenant bij de korpsen der Infanterie’, Militaire Spectator 4e serie, deel 15 (1890) 194-199, passim.] Strengere selectie aan de poort van de Hoofdcursus zou verhoging van het niveau van de opleiding in Kampen mogelijk maken. Bovendien verkleinde deze niveauverhoging de kloof tussen KMA en Hoofdcursus, wat eenheid in het officierskorps zou bevorderen.251 [251. Ibidem.] Verwetenschappe-

_______________↓_______________


|pag. 63|

lijking van de opleiding langs de “tweede weg” herbergde echter het gevaar in zich dat de Hoofdcursus haar doel, opleiding van troepenofficieren, zou voorbijschieten.
De kans bestond dat officieren tijdens hun opleiding kennis opdeden die zij pas veel later of gedurende hun carrière geheel niet toepasten. Zo maakte een kapitein-intendant bijvoorbeeld bezwaar tegen de in zijn ogen te uitgebreide verplichte lessen in scheikunde voor toekomstige eerste luitenant-kwartiermeesters. Reden voor de lessen was dat luitenant-kwartiermeesters elementaire kennis van het vak Warenkennis dienden te bezitten. Volgens de kapitein-intendant kwam dit niet overeen met de functies van een luitenant-kwartiermeester, te weten penningmeester van grote eenheden, secretaris bij garnizoens-en voedingscommissies in vredestijd en verplegingsofficier bij onderdelen en stellingen in oorlogstijd.252 [252. F.W. Horstman, Het onderwijs aan a.s. officieren van de militaire administratie (‘s-Gravenhage 1890) 8 en 14.] Kennis van scheikunde, zeker op wetenschappelijk niveau, behoorde toe aan de kapitein-intendanten, die de functie van tussenpersoon hadden tussen de bezitters en de gebruikers van goederen. Daarom hoorden lessen scheikunde thuis op de intendance-cursus, welke onderdeel was van de Tweede Afdeling Krijgsschool.253 [253. Ibidem, 9-11 en 35-38.]
     Overige kritiek in de militaire pers betrof de de facto achterstelling van de Cursussen en Hoofdcursus ten opzichte van de KMA. De Hoofdcursus en de Cursussen waren, ondanks de wettelijke regeling, volstrekt niet gelijkwaardig aan de KMA.
Met name de levensomstandigheden tijdens de detacheringen verschilden sterk. Bovendien had de Hoofdcursus geen eigen distinctieven. Dit werkte afgunst onder de hoofdcursianen ten opzichte van cadetten in de hand.254 [254. V.d. H.Z. ‘K.M.A. en H.C.‘, Militaire Spectator 71 (1902) 629-630.] De hoofdcursianen ontvingen ook minder soldij dan de cadetten. De Hoofdcursus nam hier al direct een gedeelte van in beslag, als vergoeding voor kleding en boeken en dergelijke. Hierdoor werkte de overheid mee aan het maken van schulden door leerlingen van de Hoofdcursus.255 [255. X, ‘Het maken van schulden door onderofficieren van den Hoofdcursus’, De Militaire Gids 27 (1908) 570-574, passim.] Een schrijver in de Militaire Gids merkte daarentegen op, dat het bestaan van deze schulden louter te wijten was aan de weelderige levensstijl van onderofficieren in het algemeen en aspirant-officieren onder hen in het bijzonder.256 [256. Anoniem, ‘De inrichtingen van militair onderwijs’, De Militaire Gids 27 (1908) 469-474, passim.] Tot slot bleken de studieomstandigheden op de Cursussen en de Hoofdcursus slecht te zijn.
De Cursus bezat geen eigen studiezalen of een bibliotheek. De lessen aldaar waren

_______________↓_______________


|pag. 64|

geen studie maar “examen dressuur”. Hetzelfde gold, zij het in mindere mate, voor de Hoofdcursus. Aan het einde van het officiersexamen ontvingen de hoofdcursianen hun effectieve luitenantsrang een maand later dan de cadetten. Hierdoor kregen de cadetten van één jaarlichting hogere nummers op de ranglijsten dan de hoofdcursianen van dezelfde lichting. De cadetten waren op die grond continu in het voordeel bij verdere bevordering, omdat zij een hogere anciënniteit hadden.257 [257. Felix Holt, ‘iets over militair onderwijs’, De Militaire Gids 27 (1908) 84-91, passim.]
     De diverse schrijvers hadden, zoals uit het voorgaande blijkt, geen eenvormige ideeën over de aard en inhoud van het onderwijs aan militairen met een lage rang met als doel het bereiken van de officiersrang. De vraag of het officierskorps kon bestaan uit officieren met verschillende ontwikkelingsniveau’s bleek een moeilijk oplosbaar dilemma. Centralisatie van de officiersopleidingen van de “tweede weg” onder gelijktijdige verhoging van het niveau van de opleidingen ging sommigen te ver en anderen niet ver genoeg. Vaststaat dat de schrijvers van de artikelen en pamfletten, maar ook diverse kopstukken uit politiek en krijgsmacht, de Hoofdcursus en haar vooropleidingen in toenemende mate gingen vergelijken met de KMA. Achterstelling van de Hoofdcursus ten opzichte van de KMA gold als argument om de Hoofdcursus van een wettelijke regeling te voorzien. Niveauverhoging van het onderwijs in Kampen is bovendien mede te verklaren uit de bestaande kloof tussen de kwaliteit van het onderwijs in Kampen ten opzichte van dat in Breda.

_______________↓_______________


|pag. 65|

Hoofdstuk IV: Hoogtepunt en einde van de Hoofdcursus (1894-1928)
Inleiding
De wet van 1890 voorzag de Cursus en de Hoofdcursus van officiële erkenning als volwaardige officiersopleiding. Na de invoering van de wet in 1894 brak voor beide instellingen een bloeiperiode aan. De instituten bezaten uitgebreide voorschriften tot regeling van het onderwijs en het niveau van de lessen was hoog vergeleken met de situatie een aantal decennia voordien. Het belangrijkste was de wettelijke grondslag.
Hierdoor kwamen de Cursus en de Hoofdcursus naast, in plaats van onder, KMA te staan.

     Gedurende de bloeiperiode van Cursus en Hoofdcursus discussieerden regering en parlement over de praktische uitvoering van een, noodzakelijk geachte, vergroting van het leger. De vraag was waar de extra militairen vandaan dienden te komen. Met name het tekort aan kaderleden vormde een probleem. Dienstplichtigen dienden dit aan te vullen. Zodoende werd het leger gedurende het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw onder andere gekenmerkt door de opkomst van de dienstplichtige officier. De vraag is welke invloed de discussie in het parlement, waar hooggeplaatste militairen zich in mengden, en de daaruit voortvloeiende maatregelen hadden op het beleid voor de Cursus, de Hoofdcursus en de KMA.

Legervorming
Rond 1870 beïnvloedden twee ontwikkelingen de Nederlandse discussie over de legervorming in hoge mate. De eerste ontwikkeling vormde de agressieve expansiepolitiek die Pruisen vanaf 1864 nastreefde en die culmineerde in de creatie van één grote staat aan de Nederlandse oostgrens in 1870. In de tweede plaats nam de omvang van de legers in Europa toe. Door toegenomen onderlinge rivaliteit waren de grote mogendheden Frankrijk, Groot-Brittannië en Pruisen/Duitsland bereid grote legers op te bouwen. Groei van de populatie, moderne dienstplichtwetten, betere training, moderne transport-en communicatiemiddelen en een verbeterde organisatie en administratie maakte de legervergroting mogelijk.258 [258. H. Amersfoort, ‘The Nineteenth Century’, in: H. Amersfoort en P.H. Kamphuis (red.), Je Maintiendrai. A Concise History of the Dutch Army (Den Haag 1985) 47-72, aldaar 64-65.] De angstgevoelens die deze ontwik-

_______________↓_______________


|pag. 66|

kelingen in Nederland met zich meebrachten leidden tot een toegenomen druk op Nederlandse politici de krijgsmacht te vergroten.259 [259. W. Klinkert, Het vaderland verdedigd. Plannen en opvattingen over de verdediging van Nederland 1874-1914. Bijdragen van de Sectie Militaire Geschiedenis 21 (‘s-Gravenhage 1992), 4-5.]
     De geringe eigen middelen beperkten de Nederlandse bewegingsvrijheid op het Europese politieke en militaire toneel. Vanaf de afscheiding van België (1830-1839) kon Nederland niet langer een rol als middelgrote mogendheid in het Europese politiek-militaire krachtenveld voor zichzelf opeisen. Nederland diende zijn plek te zoeken tussen de grote mogendheden, die elkaar in een fragiel machtsevenwicht hielden. Een bondgenootschap met één van de grote mogendheden was onmogelijk, omdat steun aan één land de vijandigheid van beide andere zou aanwakkeren. Dit zou het machtsevenwicht verstoren. Afhankelijkheid van de Britten voor de verdediging van de Nederlandse koloniën compliceerde de beantwoording van de vraag naar de Nederlandse positie in het Europese krachtenveld nog verder. Tot slot was Nederland niet in staat de militair-strategische voordelen van een samenwerking met België uit te buiten als gevolg van de, door de grote mogendheden gegarandeerde, neutraliteit van dat land.260 [260. Ibidem.] Deze zwakke positie dwong Nederland in vredestijd een politiek van afzijdigheid na te streven, die overging in een politiek van gewapende neutraliteit indien oorlog uitbrak tussen grote mogendheden. Het ten toon spreiden van de wil en mogelijkheid tot een krachtige verdediging van het eigen grondgebied was van doorslaggevend belang, wilde een dergelijke neutraliteitspolitiek succesvol zijn.
Een potentiële agressor diende af te wegen of de kosten van een oorlog tegen Nederland opwogen tegen de baten. In concreto diende Nederland over een zo sterk mogelijk, maar defensief ingesteld, leger te beschikken, dat als afschrikkingsmiddel fungeerde tegen eventuele schending van het Nederlandse grondgebied.261 [261. Ibidem.] Door de vergroting van de legers van de grootmachten en de dreiging van Duitsland ontstond in Nederland het gevoel dat de neutraliteitspolitiek niet langer geloofwaardig was. Het Nederlandse leger diende de ontwikkelingen in het buitenland na te volgen. De vraag was echter hoe een vergroting van de legeromvang gerealiseerd kon worden.262 [262. Ibidem, 209-211.]
     Voor de beantwoording van de vraag hoe de legervergroting in praktijk moest worden gebracht dienden de politieke en militaire beleidsmakers het bestaande legerstelsel aan te passen. Dit stelsel vond haar oorsprong na de Franse inlijving (1810-

_______________↓_______________


|pag. 67|

1813). De Franse tijd betekende het einde van het Staatse leger. Toen de Nederlanders in 1813 weer eigen verantwoordelijkheid over het bestuur van het land konden nemen diende het leger opnieuw te worden opgericht. Eén van de vragen die de verantwoordelijke voor de heroprichting, Willem Frederik, zoon van de gevluchte stadhouder en de latere koning Willem I, direct moest beantwoorden betrof de recrutering van de militairen.263 [263. Amersfoort, ‘Nineteenth Century’, 51-52.] Tijdens de Franse tijd bleek het dienstplichtstelsel een effectief recruteringsinstrument. Willem Frederik voorzag echter dat een zuiver dienstplichtigenleger weerstand bij de bevolking zou oproepen, omdat zij dit teveel zou associëren met Franse onderdrukking. Mede daarom diende het leger zoveel mogelijk uit vrijwilligers te bestaan. Hiertoe splitste Willem Frederik het leger op in drie onafhankelijke entiteiten. De eerste component was het professioneel staande leger dat continu paraat was en waaruit, in geval van oorlog, een veldleger zou worden geformeerd. De nationale militie vormde de tweede component en bestond geheel uit dienstplichtigen. Loting bepaalde welke personen daadwerkelijk moesten opkomen voor de eerste oefening. De nationale militie had territoriale verdedigingstaken. De derde component waaruit het leger bestond waren de lokaal georganiseerde schutterijen. Zij bestonden uit schutterplichtigen en vormden in bijzondere gevallen de reserve voor de nationale militie. Hun militaire waarde was wegens hun slechte geoefendheid echter gering.264 [264. Ibidem, 54.] Deze organisatie had als voordeel dat de lasten van de dienstplicht niet al te zwaar op de bevolking drukten, omdat het zwaartepunt bij het staande leger lag. Het toen geldende systeem bood de dienstplichtigen bovendien de mogelijkheid de loting te beïnvloeden. Ingelote miliciens konden uitgelote collega’s hun plaats laten innemen door lotnummers te wisselen. Tevens was het mogelijk een plaatsvervanger te “kopen”.265 [265. Ibidem, 51-52.]
     Al snel na de formatie van het staande leger bleek het aantal vrijwilligers ontoereikend. Om dit probleem het hoofd te bieden volgden tussen 1819 en 1828 verschillende reorganisaties waarbij bataljons van het staande leger en militiebataljons in elkaar werden geschoven. Vanaf dat moment dienden miliciens en vrijwilligers door elkaar in het operationele veldleger, dat onder aanvoering stond van beroepsmilitairen. Hierdoor konden fluctuaties en tekorten in de werving van vrijwilligers worden gecompenseerd door meer of minder dienstplichtigen op te roepen. Zodoende

_______________↓_______________


|pag. 68|

ontstond een “kader-militieleger” dat vooral gefundeerd was op dienstplichtige soldaten, maar werd getraind en aangevoerd door vrijwilligers. De formele scheiding tussen nationale militie en staand leger bestond louter op papier.266 [266. Ibidem, 53-54.]
     Het was dit kader-militieleger dat aan het einde van de negentiende eeuw ter discussie kwam te staan. De vergroting van de omvang van het leger diende gerealiseerd te worden door een grotere hoeveelheid dienstplichtigen op te roepen voor de eerste oefening. Toename van het aantal vrijwillig dienende militairen in het leger was slechts in beperkte mate mogelijk, omdat in de samenleving weinig animo bestond beroepsmilitair te worden. Bovendien ontstond een kaderprobleem. In de eerste plaats was het instandhouden van een omvangrijke hoeveelheid beroepskader te duur. In de tweede plaats was het onpraktisch alle dienstplichtigen in vredestijd te laten opleiden en in oorlogstijd te laten aanvoeren door beroepsmilitairen. Dit zou een overschot aan kader in vredestijd en een tekort in oorlogstijd tot gevolg hebben.
Verhoging van het jaarlijks contingent dienstplichtigen leidde echter tot een juridisch probleem. De grondwet beperkte het contingent. Wijziging van de grondwet was een noodzakelijke voorwaarde het leger in omvang te laten toenemen.267 [267. Ibidem, 65.]
     Daarnaast leidden veranderingen op wapentechnisch gebied tot een nieuwe benadering van het dienstplichtstelsel. De industriële revolutie maakte het mogelijk wapens te produceren met een tot dan toe onbekend groot bereik en hoge nauwkeurigheid en vuursnelheid. Dit dwong de militairen op het slagveld tot verspreiding, wat op zijn beurt consequenties had voor de individuele militair. Deze was immers in toenemende mate op zichzelf aangewezen, daar de fysieke afstand tot zijn superieuren vergroot was. Door de toegenomen mentale druk op de militairen in oorlogstijd was het wenselijk zo hoog mogelijk opgeleide miliciens op te roepen voor de eerste oefening. Het systeem van plaatsvervanging en nummerwisseling was, met andere woorden, verouderd. Het stelde de sociale elite in staat lager opgeleide en minder vermogende personen hun plaats in de gelederen te laten innemen. Algemene en persoonlijke dienstplicht, eventueel met invoering van kaderplicht, moest het geldende stelsel vervangen.268 [268. Ibidem.]
     Hoewel Nederlandse conservatieven en liberalen het onderling eens waren over de noodzaak tot vergroting van het leger, met de daarbij behorende consequen-

_______________↓_______________


|pag. 69|

ties, verschilden zij van mening over de praktische uitvoering. De argumenten vloeiden gedeeltelijk voort uit opvattingen over de politiek-maatschappelijke positie die het leger volgens hen diende in te nemen. De conservatieven bezaten, gesteund door een meerderheid van het officierskorps, een sterk autoriteitsgeloof en waren daarom voorstander van een sterk staand leger in handen van de koning en dat bestond uit vrijwilligers. Aangezien de vorming van een dergelijk leger vanwege de geringe animo van jongemannen beroepssoldaat te worden praktisch onhaalbaar was, gaven de conservatieven de voorkeur aan een alternatieve legerorganisatie die veel op die van een zuiver vrijwilligersleger leek. Zij kozen voor een leger waarin een beperkt contingent dienstplichtigen relatief lang onder de wapenen bleef. Tijdens de eerste oefening kregen de miliciens een opleiding en oefening als ware zij beroepsmilitairen. Deze “militaire” optie had als voordeel dat de dienstplichtigen een kwalitatief hoog niveau hadden.269 [269. W. Klinkert, Het vaderland verdedigd, 8.]
     Hoewel onderling sterk verdeeld wezen de liberalen de sterke greep van de monarch op de krijgsmacht af. Zij wilden de invloed van de wetgevende macht op de krijgsmacht vergroten. Zij achtten de conservatief-monarchale krijgsmacht een “staat in een staat”, die de binding met de maatschappij verloren had. Deze binding diende hersteld te worden. Een middel om dat te doen was creatie van een “democratisch” leger waarbij in principe alle weerbare burgers militaire training ontvingen van een kleine hoeveelheid beroepskader. In oorlogstijd konden dienstplichtige kaderleden de leiding op zich nemen. Een systeem van vooroefening kon dit systeem levensvatbaar maken. Het grote contingent dienstplichtigen maakte een lange eerste oefening overbodig. Een dergelijk systeem had volgens de liberalen als voordeel, dat de krijgsmacht niet geïsoleerd raakte van de maatschappij en beide in het ideale geval zelfs samensmolten. Bovendien achtten de liberalen dit zogenaamde “volksleger” goedkoper.270 [270. Lang niet iedereen definieerde term “volksleger” op dezelfde manier. Hier zal een leger bestaande uit een grote hoeveelheid kort geoefende en door een kleine hoeveelheid beroepskader geleide dienstplichtigen als een “volksleger” worden aangeduid; Klinkert, Het vaderland verdedigd, 9.]

De wetgeving
Hoe verliep de discussie over de levende strijdkrachten en welke beleidsvoornemens bereikten uiteindelijk het stadium van uitvoering? In eerste instantie wist het conservatief-monarchale establishment voorzichtige pogingen van de liberalen het aantal

_______________↓_______________


|pag. 70|

miliciens in het leger te vergroten te verijdelen. De conservatieven trachtten de invloed van het parlement op defensiezaken zoveel mogelijk te beperken door vertragingstactieken toe te passen. In 1861 behaalden zij een overwinning op de liberalen door goedkeuring van een nieuwe militiewet, die een toename van het militiekarakter van het leger en van de parlementaire greep op de legervorming voorlopig blokkeerde. Bovendien werd de duur van de eerste oefening verlengd tot een jaar.271 [271. Bevaart, Nederlanse defensie, 192 en 201-202.] Dit veranderde in 1887, toen een grondwetswijziging de weg vrijmaakte het leger te vergroten. De Tweede Kamer, niet de grondwettelijke voorschriften, bepaalde in het vervolg de omvang van het jaarlijks op te roepen contingent dienstplichtigen en de duur van de dienstplicht.272 [272. Klinkert, Het vaderland verdedigd, 193-194.] Het duurde vervolgens tot 1901 eer er nieuwe militiewetgeving tot stand kwam, al bereikten de liberalen in 1898 wel de invoering van de persoonlijke dienstplicht.273 [273. Ibidem, 220.] De militiewet van 1901, na bijna een decennium van debat tot stand gekomen, regelde de gewenste legervergroting. Zij kwam tot stand in een gewijzigd politiek klimaat. De rol van de conservatieven was na ongeveer 1880 uitgespeeld en de liberalen waren, zoals altijd, onderling sterk verdeeld. Het belang van de tegenstelling conservatief-liberaal in de kamer nam af, ten gunste van het partijenstelsel. Grofweg ontstond hierbij een scheiding tussen liberale (linkse) en confessionele (rechtse) partijen.274 [274. Ibidem, 338.] Geheel in Nederlandse stijl was militiewet van 1901 een compromis tussen verschillende standpunten. De duur van de eerste oefening werd achteneenhalve maand voor de onbereden wapens, een verkorting van drieënhalve maand. Bovendien bestond een systeem van vooroefening, waarbij de milicien bij gebleken geoefendheid een kortere tijd onder de wapenen bleef. Dit waren alle liberale wensen, maar zij konden geen zuivere overwinning claimen. Het leger bleef een kader-militieleger.275 [275. Ibidem, 222-223 en 330-333.]
     De militiewet van 1901 bleek bovendien geen oplossing te zijn voor het probleem. Het leger was weliswaar in omvang gegroeid, maar met name militaire deskundigen wezen op de gelijktijdige afname van de gevechtskracht. Door de korte diensttijd bestond het leger uit een grote groep slecht geoefende militairen. Dit gold met name voor het kader. Na de invoering van de wet ontstond er in het leger in zo-

_______________↓_______________


|pag. 71|

wel kwalitatief als kwantitatief opzicht een schrijnende kadernood.276 [276. Ibidem, 335-343.] De meeste militaire deskundigen richtten wederom de beschuldigende vinger naar de korte duur van de eerste oefening en, dat was nieuw, het ontbreken van kaderplicht voor miliciens.277 [277. Ibidem, 343.]

     In 1905 leek een doorbraak in de, nog immer onopgeloste, discussie over de legerorganisatie tot de mogelijkheden te behoren. In dat jaar trad het kabinet-De Meester aan (1905-1907). Dit was een minderheidskabinet van de Liberale Unie en de Vrijzinnig-Democratische Bond, beide liberale partijen met een uitgesproken voorkeur voor een volksleger.278 [278. R.P.F. Bijkerk, ‘Naar een gewapend volk? Het defensiebeleid van de Vrijzinnig-Democratische Bond bij het aantreden van het kabinet-De Meester (1905-1908)’, Mededelingen Sectie Militaire Geschiedenis 9 (1986) 7-30, aldaar 4 en 7-9.] Wetsvoorstellen van de minister van Oorlog, Unieliberaal H.P. Staal (1845-1920), om de persoonlijke dienstplicht te laten vervangen door algemene dienstplicht onder gelijktijdige vergroting van het contingent dienstplichtigen met een korte eerste oefening, sneuvelden in 1907 echter in de Eerste Kamer. De verschillen tussen de Liberale Unie, Vrijzinnig Democratische Bond en de socialistische SDAP bleken te groot om overeenstemming te bereiken over de invoering van een volksleger in Nederland. De opvattingen van de Vrijzinnig Democratische Bond waren de leden van de Liberale Unie te radicaal en de SDAP was wegens haar overtuigd antimilitarisme sowieso een dubieuze voorstander van invoering van een volksleger. De socialisten achtten een democratisch leger slechts minder gevaarlijk voor de arbeiders dan het bestaande kader-militieleger. Staal trad na de afwijzing van zijn wetsvoorstel af en kort daarop viel het kabinet.279 [279. Ibidem, 4 en 22 en Klinkert, Het vaderland verdedigd, 353-354 en 370.]
     Het was uiteindelijk de antirevolutionair H. Colijn (1869-1944) die in 1912 een voorlopig einde maakte aan de discussie over de levende strijdkrachten. Colijn maakte de bewuste keuze af te zien van invoering van een volksleger door het systeem van 1901 te verbeteren. Met name de, nog steeds bestaande, kadernood had zijn aandacht. Hij achtte het ontbreken van een kaderplicht een gemis. Daarnaast trachtte hij de geoefendheid van het leger te vergroten door jaarlijks een groter contingent dienstplichtigen onder de wapenen te roepen, de totale diensttijd de verlagen naar vijf jaar en de militaire vooroefening af te schaffen. Het parlement keurde het wetsvoor-

_______________↓_______________


|pag. 72|

stel tot wijziging van de militiewet, waarin al deze wijzigingen waren opgenomen, in november 1911 goed.280 [280. Klinkert, Het vaderland verdedigd, 382-384.]
     Zodoende kwam er van de liberale aspiraties in Nederland een volksleger in te voeren weinig terecht. Het Nederlandse leger bleef een kader-militieleger, zij het dat het aandeel dienstplichtigen toenam. Dit gold ook voor kaderleden, vanaf 1912 konden miliciens desnoods worden aangewezen voor het volgen van een kaderopleiding. Deze ontwikkeling leidde tot een grotere behoefte aan scholen voor reservekader. De liberale minister van oorlog A.L.W. Seyffardt (1840-1909) had in 1893 formeel de mogelijkheid opengesteld voor dienstplichtige militairen om reserve-officier te worden. Staal bevorderde deze toeloop zonder echter dienstplichtigen een officiersfunctie dwingend op te leggen. De opleiding werd aanvankelijk verzorgd door de regimenten, maar de animo was zo groot dat ze overbelast raakten. Daarom opende de Militaire Schoolcompagnie op 1 oktober 1909 haar deuren. Zij was onderdeel van 5 RI te Amersfoort en bestemd voor opleiding van vaandrigs van de infanterie.281 [281. J. Burmeister, Tachtig jaar School Reserve-Officieren Infanterie 1909-1989 (Emmen 1989) 13-16.] In 1912 en 1913 volgde een uitbreiding met twee scholen bij de respectievelijk 2 RI te Maastricht en 1 RI te Breda. Zij kregen de nieuwe naam School voor Verlofsofficieren 282 [282. Verlofskader bestond uit militiekader en reservekader. Militiekader was diensplichtig kader dat in geval van mobilisatie alszodanig functies ging vervullen. Vrijwillig dienende reserve-officieren vormden het reservekader en konden op die manier hun dienstplicht “afkopen”; Klinkert, Het vaderland verdedigd, 340.] Infanterie (S.V.O.I.). In eerste instantie golden voor deze scholen geen duidelijke toelatingseisen. Al snel na instelling van de nieuwe scholen stonden de poorten echter alleen open voor dienstplichtigen die een getuigschrift van een HBS met vijfjarige cursus, een Gymnasium of een vergelijkbaar civiel opleidingsinstituut bezaten.283 [283. Burmeister, Tachtig jaar S.R.O.I, 16-18.]
     Deze ontwikkelingen kunnen worden uitgelegd als liberale overwinningen op conservatieve krachten. De liberalen hadden vanaf de tweede helft van de jaren zestig van de negentiende eeuw gepleit voor uitbreiding van het aandeel dienstplichtigen in het leger. Het tekort aan kaderleden was echter een noodzakelijke voorwaarde om het vergrote leger van officieren te voorzien. De kadernood deed ook de conservatieve elementen in de kamer inzien dat reorganisaties noodzakelijk waren. Zij wisten de veranderingen echter in te passen in het kader-militieleger.

_______________↓_______________


|pag. 73|

     De uitbreiding van het systeem van militair onderwijs met scholen voor verlofsofficieren kende enige problemen. Beroepskaderleden accepteerden hun dienstplichtige collega’s moeilijk vanwege hun snelle bevordering, ondanks hun gebrekkige militaire opleiding. Het zou tot de mobilisatie van 1914-1918 duren voordat hierin verandering kwam. Verlofsofficieren vervulden tijdens de mobilisatie functies die normaliter aan beroepsofficieren zouden toekomen. Het gebrek aan vrijwillig dienende officieren dwong de legerleiding echter tot deze maatregel. De dienstplichtige officieren presteerden beter dan verwacht, zodat negatieve gevoelens van het beroepskader afnamen.284 [284. Klinkert, Het vaderland verdedigd, 343.] In de tweede plaats ging er enige tijd overheen eer de scholen voor verlofsofficieren hun vruchten zouden afwerpen. De scholen dienden immers een tekort aan officieren aan te vullen. Deze officieren moesten eerst worden opgeleid. Tot slot kon het bekleden van beroepsfuncties door dienstplichtige officieren de carrièregang voor alle luitenants belemmeren. Er waren immers minder kapiteins dan luitenants nodig.

Kritiek op de “tweede weg”
Ook in de militaire pers kwam de kwestie van dienstplichtig kader in toenemende mate onder de aandacht, zei het dat de schrijvers in militaire bladen en pamfletten de kwestie van de levende strijdkrachten koppelden aan bestaande problemen in het militair onderwijs. W.E. van Dam van Isselt, een groot voorstander van de invoering van het volksleger, signaleerde een aantal grote problemen van het leger van zijn tijd.
Hij constateerde een overschot aan luitenants bij de vredesorganisatie. Dit belemmerde een snelle bevordering tot de rang van kapitein. Deze bevordering liet doorgaans vijftien tot eenentwintig jaar op zich wachten. Dit was veel te lang, daar de periode in de luitenantsrang volgens Van Dam van Isselt een leertijd voor de kapiteinsrang vormde.285 [285. W.E. van Dam van Isselt, ‘De aanvulling van ons korps beroepsofficieren’, Onze Eeuw 8 (1908) 391-424, aldaar 392-393 en 397.] Inkrimping van het aantal beroepsluitenants behoorde vooralsnog tot de onmogelijkheden. Het tekort aan kader in geval van mobilisatie zou te groot zijn, zolang er onvoldoende reserve-luitenants waren opgeleid.286 [286. Ibidem, 402-405 en 413.]
     Van Dam van Isselt bedacht een nieuw systeem van militair onderwijs, waarbij alle officieren van het Nederlandse leger een korte opleiding kregen met daarin noodzakelijke, praktijkgerichte, kennis voor de uitoefening van het beroep. Een lan-

_______________↓_______________


|pag. 74|

ge wetenschappelijke opleiding, zoals de KMA op dat moment aanbood, was onnodig, omdat een meerderheid van de officieren de wetenschappelijke kennis gedurende hun carrière niet nodig had. Integendeel, de KMA leverde in praktisch opzicht matig presterende subalterne officieren af.287 [287. Ibidem, 412.] Zijn nieuwe systeem van militair onderwijs stond dan ook vergroting van de dienstplichtige component in de officiersrangen voor. De hervorming diende echter in fasen plaats te vinden, zodat de gevechtskracht tijdens de reorganisatie niet zou dalen.
     De eerste stap vormde het oplossen van het tekort aan officieren op korte termijn en het vereenvoudigen van het systeem van militair onderwijs. Hiertoe achtte Van Dam van Isselt afschaffing van het toelatingsexamen aan de KMA noodzakelijk.
Slechts weinig leerlingen van een HBS of Gymnasium voelden zich geroepen na een eindexamen van deze instellingen nog een toelatingsexamen te doen. Daarom zou een diploma van de HBS met vijfjarige cursus of van het Gymnasium toegang moeten geven tot de KMA, zodat meer middelbare scholieren cadet wilden worden. Door de toegenomen populariteit van de KMA zou de Cadettenschool, in 1890 opgericht om het tekort aan cadetten op de KMA aan te vullen, opgeheven kunnen worden.288 [288. Ibidem, 402.]
Tegelijkertijd kon de duur van de opleiding aan de KMA worden teruggebracht van drie naar twee jaar, onder gelijktijdige openstelling van dit instituut voor onderofficieren die officier wilden worden. Twee jaar achtte Van Dam van Isselt voldoende de toekomstig officieren de noodzakelijke praktijkgerichte kennis bij te brengen.
Wetenschappelijke kennis, noodzakelijk voor de hogere rangen, konden subalterne officieren zich in de loop van hun carrière eigen maken. Door deze maatregel zou het totale aantal op het Kasteel van Breda aanwezige cadetten dalen, zodat KMA en Hoofdcursus konden fuseren. Dit zou kostenbesparingen opleveren, de eenheid onder het officierskorps vergroten en het niveau van de opleiding van onderofficier tot officier verhogen.289 [289. Ibidem, 412-413.] Tot slot wilde Van Dam van Isselt reserve-officieren de mogelijkheid geven over te stappen naar het beroepskader om de tekorten verder op te vullen.
Dit bracht volgens hem het voordeel met zich mee dat deze personen op een meer volwassen leeftijd een keuze voor het beroep van officier maakten. Dit kwam de kwaliteit van het korps officieren ten goede.290 [290. Ibidem, 418.] Dit nieuwe systeem schiep de voorwaarden voor de tweede stap, vorming van voldoende verlofskader en daaropvolgend

_______________↓_______________


|pag. 75|

verkleining van het beroepskader. Hij zag echter in, dat van volledige afschaffing van beroepskader niet mogelijk was, daar hij invoering van een zuiver volksleger in Nederland onwaarschijnlijk achtte. De leiding over het leger in oorlogstijd zou dus op zowel dienstplichtige als vrijwillige pijlers rusten.291 [291. Ibidem, 424.]
     H.J.A. Feber achtte Van Dam van Isselts systeem verwerpelijk. Hij zag hierin een gevaar voor de maatschappelijke en militaire positie van de officier. Door een korte opleidingsduur nam de wetenschappelijke kwaliteit van de officieren immers af. Ook de overgang van reservekader naar beroepskader was problematisch volgens Feber. Dit kon alleen plaatsvinden indien voor verlofsofficieren dezelfde eisen golden als voor beroepsofficieren. In dat geval waren er twee mogelijkheden. De eisen voor beroepsofficieren moesten worden aangepast aan die van de verlofsofficieren of de eisen voor beroepsofficieren golden tevens voor verlofsofficieren. De eerste mogelijkheid had tot gevolg dat de kwaliteit van het gehele officierskorps zou dalen. De tweede mogelijkheid zorgde voor een marginale winst aan extra officieren, daar het niveau te hoog was.292 [292. H.J.A. Feber, ‘De aanvulling van ons korps beroepsofficieren’, Militaire Spectator 78 (1909) 490-500, aldaar 497-500.]
     De ideeën van Van Dam van Isselt en de reactie daarop door Feber geven de problemen weer waarmee het militair onderwijs kampte. In de eerste plaats bestond er een tekort aan officieren. Dit was een probleem dat om een oplossing bleef vragen, gelet op de legergroei. Een middel om dit tekort te bestrijden was de vergroting van de groep potentiële officieren. Dit kon door aanpassing van de opleidingseisen of aanboring van een nieuwe rekruteringsbron, te weten de verlofsofficieren. In de praktijk zou dit een verlaging van het niveau van de officiersopleidingen en dus het officierskorps als geheel betekenen, een voor velen onacceptabele consequentie. Om enige orde in de gedachtegang te brengen en om het stelsel van militair onderwijs aan de moderne tijd aan te passen vroeg minister van Oorlog Cool in 1910 een staatscommissie onderzoek te doen en advies uit te brengen over reorganisatie van het militair onderwijs. De commissie, naar haar voorzitter ook wel bekend als de Commissie-Hoogeboom, stond geheel vrij om zelfstandig onderzoek doen, maar de minister gaf in een instructie wel de richting aan die de commissie bij haar onderzoek diende in te slaan. Het uitgangspunt moest volgens de minister zijn dat alle aspirant-officieren bij aanvang van de vakopleiding tot officier een gelijk niveau van algeme-

_______________↓_______________


|pag. 76|

ne vorming hadden als de aspirant-cadetten. Het aantal vakopleidingen zelf diende tot een minimum beperkt te zijn. De minister doelde hiermee op de Hoofdcursus. Hij vond het bestaan van twee officiersopleidingen, waarbij één (Hoofdcursus) een lager wetenschappelijk niveau had dan de andere (KMA), onwenselijk.293 [293. Verslag van de Staatscommissie 1910, 3 en 6.] Tot slot stelde de minister de officieren van het Nederlandse leger te willen rekruteren uit zoveel mogelijk bronnen. De mogelijkheid voor onderofficieren officier te worden wilde hij niet uitsluiten, maar de commissie diende na te gaan wat de mogelijkheden waren wat betreft de overgang van verlofskader naar beroepskader. Hij meldde de commissie: ‘Herhaaldelijk is reeds van verschillende zijden op de wenschelijkheid gewezen, om aldus een krachtigen stroom van ontwikkelde en met liefde voor het leger bezielde jongelieden uit de burgermaatschappij te trekken en alzoo den band te versterken tusschen natie en leger’294 [294. Ibidem, 6-7.].

     De commissie ging aan de slag en bracht in 1913 rapport uit, met daarin opgenomen een wetsontwerp tot reorganisatie van het militair onderwijs. Conform Cools richtlijnen maakte de commissie bezwaar tegen de vanzelfsprekendheid dat er ‘voor de officieren, uit de gelederen voortgekomen, tot dusverre steeds genoegen is genomen met een lager peil van algemeen-wetenschappelijke ontwikkeling dan dat van de langs andere weg gevormde officieren295 [295. Ibidem, 46.]. De commissie wilde dat alle officieren bij hun benoeming een gelijk algemeen en militair ontwikkelingsniveau bezaten en wel het niveau van de KMA-opgeleide officier. Dit gold met name voor de militaire administratie, waarvoor geen opleiding aan de KMA bestond. Tot op dat moment heerste de mening dat voor functie van luitenant-kwartiermeester geen wetenschappelijke opleiding vereist was.296 [296. Ibidem, 48-54.] De commissie argumenteerde dat alle officieren zo algemeen en zo hoog mogelijk opgeleid dienden te zijn om te voorkomen dat zij aan blikvernauwing gingen leiden. Bovendien nam het algemeen peil van de manschappen en onderofficieren toe door de toename van het aantal goed opgeleide dienstplichtigen in het leger. Wilde een officier zijn rol als aanvoerder goed kunnen uitoefenen was een grotere algemeen-wetenschappelijke kennis dan zijn ondergeschikten essentieel. Tot slot vergemakkelijkte een hoge graad van algemene en we-

_______________↓_______________


|pag. 77|

tenschappelijke ontwikkeling de instroom in de burgermaatschappij indien een officier uit het leger wenste te treden.297 [297. Ibidem, 46-48.]
     Op deze grondslagen ontwikkelde de staatscommissie een nieuw stelsel van militair onderwijs voor de “tweede weg”. Zij nam hierbij afstand van het regeringsstandpunt van 1890 dat de Hoofdcursus moest blijven voortbestaan wegens de vlotte doorstroming van manschappen naar de onderofficiersrangen, het behoud van de traditie om van de laagste tot de hoogste rangen op te klimmen en de onmisbare recruteringsbron voor luitenants. Volgens de commissie waren lang niet alle onderofficieren geschikt officier te worden. Zodoende was de Hoofdcursus een lokmiddel onder valse voorwendselen. Het argument van traditie was evenmin geldig, daar dit uitsluitend nog op het wapen der infanterie van toepassing was. Bovendien was de inhoud van de traditie veranderd. Velen betraden de dienst in de laagste rangen met de nadrukkelijke bedoeling officier te worden, waardoor het oorspronkelijke doel van de opleiding, beloning van uitmuntende onderofficieren, verloren ging. Tot slot poogde de commissie het argument dat de Hoofdcursus noodzakelijk was voor de verzekering van voldoende subalterne officieren te ontkrachten. Er bestonden ook andere manieren om hierin te voorzien, zodat de Hoofdcursus wederom een instituut zou worden dat uitmuntende onderofficieren als beloning zou opleiden tot officier.298 [298. Ibidem, 88-91.]
     De staatscommissie wenste dus het bestaande systeem van de opleiding langs de “tweede weg” geheel op te heffen. Een extra argument was, dat de Hoofdcursus en Cursus te duur waren. Bovendien was de Cursus niet rendabel omdat de meerderheid van de cursianen niet slaagde voor het toelatingsexamen van de Hoofdcursus.
Tot slot vond de opleiding aan de Hoofdcursus te gehaast plaats, rekruteerde de Hoofdcursus jongemannen die hun opleiding aan de HBS niet hadden afgemaakt en fungeerde het instituut ten onrechte als buffer voor een rekruteringsprobleem van de KMA. Zij stelde daarom voor de Hoofdcursus op te heffen en voor vrijwillig dienende militairen die officier wensten te worden een plaats als cadet aan te bieden op de Cadettenschool om een opleiding te verkrijgen die vergelijkbaar was met die van de laatste twee jaar van de HBS met vijfjarige cursus. Een gereorganiseerde Cursus kon als voorbereiding hierop fungeren. Vervolgens konden deze personen als cadet naar de KMA waar de militaire vakopleiding volgde. Deze weg diende open te staan voor alle wapens, wat de traditie om via de laagste rangen de hoogste te bereiken in ere

_______________↓_______________


|pag. 78|

herstelde. De commissie achtte het leeftijdsverschil dat op de Cadettenschool en KMA zou ontstaan geen wezenlijk probleem. Feitelijk beperkte zij de toegang van vrijwillig dienende militairen officier te worden aanzienlijk, daar de Cadettenschool een leeftijdsgrens van maximaal twintig jaar had. Voor de Hoofdcursus gold een toelatingsleeftijd van minimaal negentien en maximaal vijfentwintig jaar. In de plannen van de commissie gold op de Cadettenschool geen apart leeftijdscriterium voor leerlingen van de “tweede weg”.299 [299. Ibidem, 91-100 en 189-192.]
     Hoogeboom en de zijnen waren minder geporteerd voor de toelating van verlofsofficieren tot het korps beroepsofficieren. Zij vreesden dat stelselmatige toelating uitgebreide aanvullende opleidingen voor de verlofsofficieren noodzakelijk maakte.
Zij wezen dit dan ook af. Incidentele toelating van dergelijke officieren behoorde wel tot de mogelijkheden, daar de verlofsofficieren in hun eigen tijd konden studeren en zelf aan konden geven wanneer zij klaar waren voor de overstap. De commissie eiste echter, net als bij de vrijwillig dienende militairen, dat verlofsofficieren bij hun eerste functievervulling als beroepsofficier dezelfde kennis bezaten als KMA-opgeleide officieren. Verlofsofficieren dienden daarom hetzelfde officiersexamen af te leggen als de cadetten.300 [300. Ibidem, 150-160.]
     Met hun beoogde stelsel beperkte de staatscommissie de mogelijkheid officier te worden langs een andere weg dan de KMA. Zij had een uitgesproken voorkeur voor officieren van de KMA, het enige instituut dat een wetenschappelijke officiersopleiding aanbood. Alle officieren, wat hun achtergrond ook was, dienden voor het afleggen van de officierseed de KMA doorlopen te hebben. De mobilisatie van het Nederlandse leger in de periode 1914-1918 verhinderde echter behandeling van de aanbevelingen van de staatscommissie door het parlement. Na de Eerste Wereldoorlog beheersten nieuwe elementen de discussie rond het militair onderwijs.

Centralisatie op een hoogtepunt (1902-1918)
Hoe beïnvloedde de hierboven geschetste debatten het systeem van officiersopleidingen van de “tweede weg”? De Cursussen ondergingen ingrijpende reorganisaties in de periode rond de Eerste Wereldoorlog. In de eerste plaats namen de militaire autoriteiten verdere centralisatie en verwetenschappelijking verder ter hand, om althans aan de kwalitatieve kadernood een einde te maken. Na het aannemen van de militie-

_______________↓_______________


|pag. 79|

wet van 1901 werd het aantal Cursussen teruggebracht van tien naar zeven stuks, die zich bevonden in Den Haag, Bergen op Zoom, Leiden, Amersfoort, Breda, Arnhem en Kampen. Zij waren ingedeeld bij de staf van de daar gelegen Regimenten Infanterie en, in het geval van Kampen, het Instructie-Bataljon. In 1908 volgde wederom opheffing voor twee Cursussen tot er vijf stuks overbleven, één voor elk van de vier divisies en één bij het Instructie-Bataljon.301 [301. RM 1902, 896-897;1908, 560-562.] Het hoogtepunt van de centralisatiedrang kwam in 1918, toen alle bestaande Cursussen fuseerden tot de Centrale Cursus te Kampen. De Centrale Cursus vormde een zelfstandige instelling, ingedeeld bij het Instructie-Bataljon. Het onderwijs kwam overeen met dat van de derde en het vierde jaar van de HBS en sloot aan op de lessen van het Instructie-Bataljon, dat lessen aanbood op het niveau van de eerste twee jaar van de HBS.302 [302. Voorschrift voor den Cursus vastgesteld bij ministeriële beschikking van 23 april, IIe afdeeling, No. 14 (Breda 1920) 1-6.] Na de Eerste Wereldoorlog verhoogden de politieke en militaire autoriteiten het niveau van de enig overgebleven Centrale Cursus. De talen vormden vanaf 1920 wederom een vast onderdeel van de lessen in beide jaren. Tevens kregen de tweedejaars extra vakken, te weten Mechanica, Staatswetenschappen en Handelswetenschappen Het toelatingsexamen en de lessen kregen een hoger niveau dan daarvoor.303 [303. Legerorders 1920 (‘s-Gravenhage 1920), 104 en Voorschrift voor den Cursus, 26-27.] Over de gehele periode bleef echter de nadruk op de verschillende vakken hetzelfde. In het eerste studiejaar namen Geschiedenis en Aardrijkskunde de meeste tijd per week in beslag. In het tweede studiejaar kregen de wiskundige vakken de meeste nadruk.304 [304. Uitvoering der wet betreffende het militair onderwijs inzake de cursus, 22 maart 1892, ARA, Oorlog/ Defensie gewoon verbaal-archief 1813-1945, inv. nr. 3955 en I.M.O. aan M.v.O, 10 maart 1924, ARA, Oorlog/Defensie gewoon verbaal-archief 1813-1945, inv. nr. 4996.]
     Net als de Cursus onderging de Hoofdcursus een aantal veranderingen. In de eerste plaats werd een einde gemaakt aan de uiterlijke achterstelling van de Hoofdcursus ten opzichte van de KMA. Op 23 februari 1903 vroeg de directeur van de Hoofdcursus, majoor H.A.J.A. Timmerman, de inspecteur van het Militair Onderwijs, generaal-majoor R.J. van Moock, voor de Hoofdcursus een eigen onderscheidingsteken in te voeren. Het diende zo te zijn ontworpen, dat het de hoofdcursianen uiterlijk onderscheidde van gewone onderofficieren van de infanterie en militaire administratie enerzijds en de cadetten van de KMA anderzijds.305 [305. Timmerman aan I.M.O., 23 februari 1903, Brievenboek HC 27-6-1900 t/m 3-5-1904, ARA, KMA, inv. nr. 252.] De inspecteur van het Militair Onderwijs stemde hiermee in. In 1904 kregen de hoofdcursianen op hun

_______________↓_______________


|pag. 80|

mouw, 2,5 cm boven de onderofficierschevrons, een gouden bies, eindigend in een Hongaarse knoop.306 [306. M.A. Grisnigt, De officiersopleiding te Kampen vanaf 1852 (Eindscriptie Koninklijke Militaire Academie, Breda 1985) 21.] De onderofficieren van de Centrale Cursus kregen vijftien jaar later hetzelfde onderscheidingsteken met als enige verschil, dat het onderscheidingsteken van de Centrale Cursus een blauwe kleur had en het onderscheidingsteken van de Hoofdcursus goudkleurig was.307 [307. Legerorders 1919 A, 70.] In 1919 kreeg de Hoofdcursus ook een eigen vaandel. Dit vaandel was hetzelfde als die van de Regimenten Infanterie, met onderaan het woord ”Hoofdcursus” geborduurd. De koningin stelde ‘…dat aan het vaandel van den Hoofdcursus dezelfde eerbewijzen zullen worden gegeven als die, welke ten opzichte van de vaandels en standaarden van het Leger zijn voorgeschreven.’308 [308. Legerorders 1920, 247-248.] De instelling van het vaandel en de onderscheidingstekens onderstreepten de officiële status van de Hoofdcursus nogmaals en droeg bij aan de bevestiging van een volwaardige plaats binnen het leger. Deze uiterlijke blijken van erkenning waren echter laat ingevoerd. De KMA had vanaf 1903 een eigen vaandel en vanaf de oprichting in 1828 een eigen tenue. Bovendien was het hoofdcursusvaandel bekostigd en aangeboden door oud-leerlingen bij de viering van het vijftigjarig bestaan van de Hoofdcursus.309 [309. Grisnigt, Officiersopleiding, 10.]

     In de tweede plaats veranderde de inhoud van de opleiding aan de Hoofdcursus. Het niveau van Hoofdcursus werd verhoogd door toevoeging van twee vakken aan het curriculum vanaf 1910, te weten Krijgsgeschiedenis en Militaire Aardrijkskunde. De inhoud van de overige vakken kreeg in datzelfde jaar een meer militair karakter, waardoor de Hoofdcursus in toenemende mate een vakopleiding werd, vergelijkbaar met de KMA.310 [310. Verslag Staatscommissie 1910, 234-235.]
     De mobilisatie tijdens de Eerste Wereldoorlog, die duurde van juli 1914 tot november 1918, onderbrak de veranderingen. De mobilisatie leidde formeel niet tot de tijdelijke opheffing van de Hoofdcursus, maar ontregelde het lesrooster. De zeeblokkade verhinderde de reis van de leerlingen van het Indische leger naar Kampen.
Deze leerlingen studeerden op de Militaire School te Meester-Cornelis, om pas in 1920 weer deel te nemen aan de lessen van het tweede studiejaar van de Hoofdcursus.311 [311. Jaarboekje Hoofdcursus 1918, 97 en 1920, 95-98.] Op 7 augustus 1914 legden de tweedejaars de eed af en gingen zij dienst doen

_______________↓_______________


|pag. 81|

in het gemobiliseerde leger. De eerstejaars vertrokken als onderofficier naar de korpsen. De lessen aan de Hoofdcursus en het officiersexamen kregen tijdelijk een lager niveau om aan de opleidingsbehoefte te voldoen. De nieuwe luitenants dienden vervolgens tijdens hun functievervulling hun tekort aan kennis bijspijkeren op zogenaamde Aplicatiecursussen. De duur van deze cursussen was onbeperkt. Ter afsluiting van de Applicatiecursus legden de leerlingen opnieuw een examen af ten overstaan van een jaarlijks te benoemen commissie.312 [312. Legerorders 1915 B, 224; 1916 B, 108 en 223.] De leerlingen die in 1914 naar de korpsen waren vertrokken keerden op 15 maart 1915 terug. In de tussenliggende periode deed het hoofdcursusgebouw dienst als onderkomen voor gevluchte Belgische officieren.313 [313. Jaarboekje Hoofdcursus 1915, 82-86.] Na terugkomst was de in de reglementen van 1892 voorgeschreven jaarindeling ontregeld. De detacheringperiode van de eerstejaars vond plaats bij gemobiliseerde eenheden en duurde van juni tot december. Het overgangsexamen vond in mei plaats. De tweedejaars van de lichting 1915 gingen een Applicatiecursus doen, om de achterstand aan kennis als gevolg van de mobilisatie in te halen. Zij namen tussen 18 en 30 september 1916 het officiersexamen af. Op 16 oktober kwam de nieuwe lichting eerstejaars op en begonnen de lessen voor zowel de eerste als de tweedejaars. De hierboven geschetste situatie bestond tot en met het schooljaar 1916-1917. In 1917 begonnen de lessen weer op 1 oktober.314 [314. Jaarboekje Hoofdcursus 1915, 79-93; 1918, 95.]
     Aan deze situatie kwam in 1918 een einde en vanaf dat moment namen de militaire autoriteiten de verdere verwetenschappelijking ter hand. In dat jaar vond het onderwijs aan de Hoofdcursus net als het dat aan de Cursus aansluiting bij het civiele middelbaar onderwijs. De lessen van het eerste jaar van de Hoofdcursus zouden een niveau hebben overeenkomstig dat van de vierde en vijfde klas van de HBS met vijfjarige cursus. Tegelijkertijd kreeg het tweede jaar extra militaire vakken in het curriculum.315 [315. Grisnigt, Officiersopleiding, 10.]
     Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog ontstond er een systeem van militaire opleidingsinstituten, waarbij vrijwillig dienende militairen een opleiding konden krijgen tot beroepsofficier. Nieuw in dit systeem was de koppeling ervan aan de HBS. De “tweede weg” had vanaf 1918 een duidelijk verband met zowel het overige militair onderwijs als het civiel onderwijs en kon in dit opzicht vergelijking met de KMA doorstaan. Het niveau van de opleiding aan de diverse cursussen was echter

_______________↓_______________


|pag. 82|

nog steeds lager dan dat van de KMA. De opleiding uit de gelederen zou kunnen beginnen bij de Voorbereidende Cursus van het Instructie-Bataljon, waarvan het laatste jaar van de opleiding op het niveau van de eerste klas van de HBS plaatsvond.
Vervolgens konden de korporaals of onderofficieren de overstap maken naar de Centrale Cursus, die een opleiding aanbood op het niveau van de tweede en de derde klas van de HBS. Naast degenen die het Instructie-Bataljon hadden doorlopen, maakten onderofficieren en korporaals van parate regimenten deel uit van het leerlingenbestand. Tot slot volgde de twee jaar durende opleiding aan de Hoofdcursus die lessen overeenkomstig het niveau van de vierde en de vijfde klas van de HBS aanbood, aangevuld met militaire vakkennis. Bij de Hoofdcursus konden onderofficieren ook rechtstreeks van de regimenten instromen. Alle aspirant-hoofdcursianen dienden echter aan dezelfde toelatingseisen te voldoen.316 [316. Werkstuk Inspecteur Militair Onderwijs generaal-majoor R. Dufour, in opdracht aangeboden aan Minister van Oorlog, 3 juni 1919, ARA, Oorlog/ Defensie gewoon verbaal-archief 1813-1945, inv. nr. 4977.] Het verdient opmerking dat het systeem volledig en geregeld onderwijs aanbood, maar dat de binding met de troep verloren ging. Een vrijwillig dienende militair kon volgens een vooropgezet plan het Instructie-Bataljon betreden en in vijf jaar een opleiding tot officier ontvangen zonder daadwerkelijk in de laagste rangen functies vervuld te hebben. Ook in dit opzicht onderscheidde de “tweede weg” zich dus niet van de “eerste weg” via de KMA.

Het einde van de “tweede weg”
De jaren na de Eerste Wereldoorlog waren jaren van bezuinigingen en optimisme over het voortduren van de vrede. Welk effect had dit klimaat op de opleidingen tot beroepsofficier buiten de KMA? Minister van Oorlog G.A.A. Alting von Geusau (1864-1937) probeerde direct na de Eerste Wereldoorlog bezuinigingen te realiseren door vermindering van het aantal leerjaren dat aspirant-officieren op militaire onderwijsinstituten doorbrachten. De “tweede weg” hoefde nog niet te verdwijnen, maar het niveau van de opleiding diende wel hoger te worden. In de praktijk wilde hij de Hoofdcursus openstellen voor de wapens der infanterie, cavalerie en artillerie.
Beroepsofficieren van de genie konden hun opleiding grotendeels bij de Polytechnische School te Delft ontvangen. Bovendien wilde hij de Hoofdcursus laten aansluiten op de KMA. Oud-leerlingen van de Hoofdcursus konden doorstromen naar het tweede studiejaar van de KMA. De opleidingsduur van de KMA zelf verminderde hij tot

_______________↓_______________


|pag. 83|

twee jaar. De opleidingen tot reserve-officier dienden hier tevens op aan te sluiten.
De Cadettenschool zou overbodig worden en diende zijn poorten te sluiten.317 [317. Ibidem.]
     Alting von Geusau legde dit plan ter becommentariëring voor aan de commandant van de Vierde Divisie, generaal-majoor R. Dufour. Dufour wenste de bezuiniging te bewerkstelligen door de mogelijkheden voor de opleiding langs de “tweede weg” te beperken. In de voorafgaande periode waren de onderofficieren de mogelijkheid om officier te worden als een recht in plaats van een gunst gaan beschouwen. Doordat de Hoofdcursus een sterk theoretisch karakter kreeg verloren de onderofficieren tevens de band met de troep, zo was zijn opvatting. Hierdoor dwaalde Hoofdcursus erg ver af van haar oorspronkelijke doel, te weten het belonen van uitmuntende onderofficieren door hen de mogelijkheid te bieden subalterne troepenofficier te worden.318 [318. Ibidem.] Dufour achtte echter opheffing van de Hoofdcursus onverantwoord, omdat de instelling nodig was ter verkrijging van voldoende luitenants. Het bezit van een diploma van de HBS met vijfjarige cursus diende echter een voorwaarde te zijn voor toelating tot de Hoofdcursus, die eventueel opengesteld kon worden voor artilleristen en cavaleristen.319 [319. Ibidem.] Inspecteur van het Militair Onderwijs, generaal-majoor J.C. Logger, kreeg hetzelfde verzoek als Dufour. Hij was het in grote lijnen met Dufour eens. Hij stelde voor de Hoofdcursus en de Cursus te laten fuseren en te laten aansluiten op het tweede studiejaar van de KMA, die op bestaande grondslag zou blijven bestaan.320 [320. I.M.O. aan M.v.O., 9 maart 1921, ARA, Oorlog Defensie/ Gewoon verbaal-archief 1813-1945, inv.nr. 4977.]
     De Tweede Kamer probeerde hervormingen van het stelsel van militair onderwijs echter aan bezuinigingen en inkrimping van het leger te koppelen. Aan het eind van 1920 kwam de Hoofdcursus voor het eerst sinds de Eerste Wereldoorlog bij de behandeling van de oorlogsbegroting in de Tweede Kamer ter sprake. De Kamer was eenstemmig over de overbodigheid van de Hoofdcursus. Juist de aansluiting van de “tweede weg” bij het middelbaar onderwijs leidde ertoe dat de Hoofdcursus en de KMA teveel op elkaar waren gaan lijken. Zij vond dat de Hoofdcursus daarom opgeheven kon worden. Dit hield niet in dat de Kamer het de onderofficieren geheel onmogelijk wilde maken de officiersrang te bereiken. Door de Centrale Cursus op de

_______________↓_______________


|pag. 84|

KMA te laten aansluiten bleef deze mogelijkheid bestaan.321 [321. Handelingen 1920-1921 II, 1050-1051.] Een tweede punt waar de Kamer overeenstemming over bereikte was de noodzaak te bezuinigen door fusie van officiersopleidingen.322 [322. Ibidem, 1076 en 1081.] In 1921 werd de proef om de som genomen, door de Hoofdcursus bij wijze van proef in Breda te legeren, zonder daarbij de wet van 1890, waarmee de Hoofdcursus in Kampen was gelegerd, op dit punt te wijzigen. De wet gaf twee redenen voor eventuele verplaatsing van de Hoofdcursus naar Breda. In de eerste plaats zou dit een vereenvoudiging betekenen voor het militair onderwijs. In de tweede plaats zou dit ongeveer 160.000 gulden aan besparingen opleveren.323 [323. Handelingen 1920-1921 II B, 545.]
     De plannen leidden in militaire kring tot enige commotie. Volgens Dufour waren de verschillen in toelating, opleidingsprogramma en eindexamen tussen Hoofdcursus en KMA te groot. Daar zowel cadetten als hoofdcursianen een opleiding voor hetzelfde doel, het officiersambt, kregen was dit vragen om moeilijkheden.
Cadetten zouden zich neerbuigend gedragen ten opzichte van de hoofdcursianen en bovendien kregen leraren aan de Hoofdcursus tevens cadetten onder hun hoede van wie ze de vooropleiding niet kenden. De verhuizing was alleen mogelijk indien de opleidingen aan de KMA en de Hoofdcursus zowel in aard als in omvang nagenoeg identiek waren.324 [324. I.M.O aan M.v.O., 9 maart 1921, ARA, Oorlog/ Defensie gewoon verbaal-archief 1813-1945, inv.nr. 4977.] Dufour zag in de fusie tussen de Cursus en de Hoofdcursus, in combinatie met een detacheringperiode van één jaar bij de KMA, een betere oplossing om de door de minister beoogde bezuiniging te bewerkstelligen. Deze aanpak verkleinde het verschil tussen de diverse categorieën aspirant-officieren en leverde desalniettemin een bezuiniging van 95.000 gulden per jaar op.325 [325. Ibidem.]
     Zoals vermeld richtte een aantal (oud-) leraren aan de KMA in 1921 op eigen gezag een commissie op, teneinde reorganisatievoorstellen voor het militair onderwijs te doen. Zij wensten bezuinigingen te koppelen aan reorganisatie van het militair onderwijs van de “tweede weg”. De plannen van de minister om de KMA en de Hoofdcursus in dezelfde plaats te vestigen vormde één van de redenen waarom zij meende zich te moeten mengen in de discussie over het militair onderwijs.326 [326. Commissie van (oud-)leraren aan de Kon. Mil. Academie, Plan tot Reorganisatie, 3.] De commissie probeerde een oplossing te vinden voor een drietal problemen inzake het militair onderwijs, te weten de hoge kosten als gevolg van het grote aantal officiers-

_______________↓_______________


|pag. 85|

opleidingen, het niet voldoen van officieren aan de eisen van een modern leger en een verminderde toeloop tot de KMA met als gevolg verlaging van de toelatingseisen. Naast verbetering van het onderwijs aan de KMA maakten Van Eijck en de zijnen ingrijpende hervormingen in het onderwijs buiten de KMA bekend. Er diende een nieuwe “Militaire Hoogschool” te komen, die een puur wetenschappelijke vakopleiding tot officier aanbood voor verlofsofficieren, verlofsonderofficieren en beroepsonderofficieren afkomstig uit de troep. Allen dienden in het bezit te zijn van een diploma van de HBS met vijfjarige cursus. De overheid zou hun in staat moeten stellen dit diploma te behalen.327 [327. Ibidem, 8-10.] Voorts dienden de Centrale Cursus en de Hoofdcursus te verdwijnen. Zij waren te duur. Bovendien was een groot aantal leerlingen van de Centrale Cursus direct van het Instructie-Bataljon afkomstig. Deze leerlingen hadden dus geen binding met de troep, daar zij nooit een functie als onderofficier of korporaal hadden vervuld. Zodoende verdween een oud voordeel van de opleiding langs de “tweede weg”, de verwerving van praktisch ingestelde subalterne officieren, zo oordeelde de commissie.328 [328. Ibidem, 13.] De commissie wilde dus de kosten van het militair onderwijs verminderen door een einde te maken aan de “tweede weg” met aparte instituten. Onderofficieren konden op de Militaire Hoogeschool nog wel een opleiding tot officier ontvangen, maar zij kregen die opleiding tegelijk met andere categorieën aspirant-officieren. Bovendien was het beoogde niveau van een instituut hoger dan dat van de Hoofdcursus, zonder dat de commissie voorzag in een vooropleiding voor de Militaire Hoogeschool. Indien de Militaire Hoogeschool in het leven zou worden geroepen, zouden verlofsofficieren met een afgeronde opleiding aan de HBS vermoedelijk het grootste deel van het leerlingenbestand gaan uitmaken.
     Verschillende bij het onderwijs betrokken militairen kregen de gelegenheid hun mening te geven over de voorstellen van de afgelopen periode. Hoewel zij de noodzaak inzagen van bezuinigingen, waren zij unaniem tegen de opheffing van de Centrale Cursus en de Hoofdcursus en de regeling voor vrijwillig dienende militairen die daarvoor in de plaats zou moeten komen. De gouverneur van de KMA, kolonel J.H. Röell, vond de toegenomen mogelijkheden voor verlofsofficieren om beroepsofficier te worden in beginsel ‘verderfelijk329 [329. Gouverneur KMA aan M.v.O., 7 juni 1921, ARA, Oorlog/ Defensie gewoon verbaal-archief 1813-1945, inv.nr. 4986.]. Bovendien waren de door de diverse

_______________↓_______________


|pag. 86|

commissies voorgestelde bezuinigingen te optimistisch.330 [330. Ibidem.] Inspecteur der Infanterie, generaal-majoor A.J.W. van der Grinten, was het hiermee eens. Hij stelde dat reservoir oud-leerlingen van de HBS de voornaamste rekruteringsbron voor officieren diende te zijn. Verlofsofficieren vormden een slechte en marginale rekruteringsbron.
De opheffing van de Centrale Cursus en de Hoofdcursus behoorde in de toekomst tot de mogelijkheden, maar pas nadat voldoende toeloop naar de KMA was verzekerd.
Het middel hier toe was de verhoging van het prestige van het officierskorps. Dit had in de ogen van Van der Grinten in het voorafgaande decennium een deuk opgelopen door de heersende pacifistische en antimilitaristische tijdgeest.331 [331. Inspecteur der Infanterie aan M.v.O. door tussenkomst van Inspecteur van het Militair Onderwijs, 3 juni 1921, ARA, Oorlog/ Defensie gewoon verbaal-archief 1813-1945, inv. nr. 4986.] De directeur van de Centrale Cursus, kapitein L. van der Reyden, had geen principiële bezwaren tegen rekrutering van verlofskader voor het korps beroepsofficieren. Hij stelde echter dat deze rekruteringsbron te klein was om er een aparte begroting voor te maken. De voorstellen van de Commisie-van Eijck sloot de “tweede weg” praktisch geheel af, wat het rekruteringsprobleem slechts vergrootte. De “tweede weg” diende daarom te blijven bestaan, gepaard gaande met maatregelen ter bevordering van de toeloop tot de reguliere officiersopleiding aan de KMA.332 [332. Directeur Cursus aan Gouverneur KMA, 1 juni 1921, ARA, Oorlog/ Defensie gewoon verbaal archief 1813-1945, inv. nr. 4986.] Luitenant-kolonel M.D.J. de Jongh, commandant van het Instructie-Bataljon, was het eens met de stelling van de Commissie-van Eijck, dat de officieren van de “tweede weg” weinig praktische kennis hadden en dat het oude voordeel van deze officieren zodoende verdween. De regering had in zijn ogen de morele verplichting de mogelijkheid via de laagste rangen officier te worden te laten bestaan. Daarom stelde hij voor de opleiding via de “tweede weg” te koppelen aan de KMA. Opheffing van deze weg was met het oog op de rekrutering van een voldoend aantal officieren pas na tien jaar een reële optie.333 [333. Commandant Instructiebataljon aan Gouverneur KMA, 1 juni 1921, ARA, Oorlog/ Defensie gewoon verbaal-archief 1813-1945, inv. nr. 4986.]
     Deze voorstellen zouden spoedig onvoldoende zijn, gezien de toenemende politieke druk drastisch te bezuinigen. In november van 1921 diende de antirevolutionaire minister van Oorlog J.J.C. van Dijk (1887-1954) een wetsvoorstel in tot wijziging van de wet van 1890. Van Dijk stelde voor de Hoofdcursus naar Breda over te brengen, met als impliciete doel geleidelijke opheffing. Dit maal was er in het parlement minder overeenstemming dan een half jaar daarvoor. Sommige leden van de

_______________↓_______________


|pag. 87|

Commissie van Rapporteurs vroegen zich af of de door de minister voorgestelde bezuinigingen wel reëel waren. Tevens wilden zij de Hoofdcursus niet op het complex van de KMA onderbrengen: ‘Te minder achtten deze leden de door de Regeering voorgestelde regeling gewenscht, omdat het naar hun meening uit peadagogisch oogpunt onjuist moet worden geacht, dat aan een inrichting van onderwijs twee categorieën van leerlingen zijn, die voor dezelfde betrekking worden opgeleid, die aan het einde van die opleiding als volkomen gelijkgerechtigd naast elkaar staan, doch van welke de eene ten gevolge van een tusschen beide staand verschil in maatschappelijke positie en ontwikkeling ten opzichte van de andere als minderwaardig zal worden beschouwd334 [334. Handelingen 1921-1922 II B, nummer 125.5]. De commissie vreesde met andere woorden problemen tussen cadetten en hoofdcursianen als gevolg van een verschil in (wetenschappelijke) opleiding en aanzien. De minister van Oorlog was het hier in principe mee eens, maar hij wees erop dat het slechts een overgangsmaatregel was die veel besparingen opleverde. Eventuele rivaliteit tussen cadetten en hoofdcursianen zou kunnen worden vermeden door beide categorieën identieke onderkomens en gezamenlijke maaltijden aan te bieden.335 [335. Ibidem, nummer 125.2.]      De Tweede Kamer voerde ook bij het vervolg van de besprekingen rondom de wijziging van de wet van 1890, die voor een deel samenviel met de behandeling van de oorlogsbegroting voor 1923, geen debat op het scherpst van de snede. De meerderheid van de Tweede Kamer liet zich overtuigen van de noodzaak tot bezuinigingen op defensie als geheel en de daaruit volgende vereenvoudiging van het militair onderwijs. De Tweede Kamer keurde het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 1890 op 28 maart 1922 goed. In het volgende kalenderjaar verhuisde de Hoofdcursus bij wijze van proef naar het complex van de KMA.336 [336. Handelingen 1921-1922 II, 2157-2158.] Zodoende namen de leerlingen, docenten en medewerkers van de Hoofdcursus op 1 oktober 1923 officieel hun intrek het Kasteel van Breda. De gouverneur van de KMA kreeg tevens de titel en functie van directeur van de Hoofdcursus. De docenten kregen in principe een aanstelling als docent bij de Hoofdcursus en KMA. De Centrale Cursus verhuisde naar het gebouw van de Hoofdcursus. De Cursus vormde wederom onderdeel van het Instructie-Bataljon. De leiding van de Cursus kwam in handen van de commandant van het Instructie-Bataljon.337 [337. Legerorders 1923, nummer 413 en G. van Steyn, 1828-24 november-1928, LI] De nieuwe regeling had een aantal juridische gevol-

_______________↓_______________


|pag. 88|

gen. De Centrale Cursus was niet langer een aparte instelling van militair onderwijs, maar een compagnie van een militair onderdeel. Zodoende konden reorganisaties wederom door middel van Koninklijke Besluiten en ministeriële beschikkingen plaatsvinden. Koninklijk Besluit nummer 59 van 11 augustus 1924 betekende het einde van het Instructiebataljon. De Centrale Cursus verhuisde naar Breda, waar de gouverneur van de KMA de taak van directeur waarnam.338 [338. Legerorders 1924, nummer 303.]
     Van formele opheffing was echter alleen bij het Instructie-Bataljon sprake. Voor de overige instellingen betrof het in eerste instantie bezuiniging op de kosten die samenhingen met het bestaan van meerdere instellingen van militaire onderwijs, zoals gebouwen, docenten, leermiddelen, enzovoorts. Doordat instellingen van de “tweede weg” niet verdwenen maakten deze nog steeds onderdeel uit van de discussies over het militair onderwijs. In essentie veranderden de argumenten voor of tegen het bestaan van dergelijke instellingen niet. Opvallend is wel de toegenomen aandacht voor het verlofskader bij reorganisaties in het militair onderwijs. In 1922 troffen militaire autoriteiten een regeling, waarbij dienstplichtige vaandrigs rechtstreeks over konden stappen naar het tweede studiejaar van de KMA.339 [339. Jhr. J. de Savornin Lohman, ‘De opleiding tot beroepsofficier in de toekomst’, Militaire Spectator 95 (1926) 106-110, passim.] Deze regeling was onderdeel van een reorganisatie van het legerstelsel in 1922, waarbij de encadrering van het leger in oorlogstijd in toenemende mate rustte op de schouders van de reserve-officieren. Door de reserve-officieren de mogelijkheid te bieden rechtstreeks de KMA in het tweede studiejaar te betreden, boorde de militaire autoriteiten een grote groep potentiële cadetten aan. Bovendien nam het aantal opleidingen voor verlofsofficieren toe, wat de onoverzichtelijkheid van het systeem van militair onderwijs bevorderde en bovendien geld kostte. Tot slot bestond het officierskorps uit een drietal soorten officieren met elk een andere achtergrond, te weten officieren met een achtergrond als middelbare scholier, officieren met een achtergrond als vrijwillig dienende militair en officieren met een achtergrond als dienstplichtig kaderlid.340 [340. J.C. Logger, ‘De toekomst van het militair onderwijs’, Militaire Spectator 92 (1923) 567-568, passim.] Opheffing van de diverse instituten vormde echter wel het impliciete doel van de verhuizingen, conform de adviezen van diverse commissies.
     De Hoofdcursianen ondergingen de verhuizing van Kampen naar Breda gelaten, hoewel geruchten hierover voor enige opwinding zorgden. De schrijvers van de

_______________↓_______________


|pag. 89|

jaarkroniek in het jaarboekje van de Hoofdcursus deden regelmatig verslag van de besluiten van de regering die de Hoofdcursus betroffen. In januari 1921 gonsde het volgens de schrijver van de jaarkroniek van de geruchten over de verplaatsing van de Hoofdcursus naar Breda. De inspecteur van het Militair Onderwijs bracht op 16 april een bezoek aan Kampen met de boodschap dat de Hoofdcursus vrijwel zeker uit Kampen zou verdwijnen.341 [341. Jaarboekje Hoofdcursus 1922, 79-80.] Het zou echter nog twee jaar duren, voordat het definitieve doodvonnis de Hoofdcursus bereikte. Pas op 1 oktober 1923 kwamen de hoofdcursianen op de KMA aan, maar van fusie was geen sprake. De hoofdcursianen hadden een apart programma, naast dat van de KMA. Tevens deden zij een apart officiersexamen. Deze situatie bleef bestaan totdat de laatste leerling van de Hoofdcursus was afgestudeerd.342 [342. Almanak der Cadetten en Hoofdcursianen 1924 (Den Haag 1924-1928), 127 en 132-134; 1927, 72-73.]

     Na de verhuizing verschenen geen warme pleidooien voor de handhaving van de officiersopleiding langs de “tweede weg” meer.343 [343. H. Kemper, ‘De opleiding tot officier bij de Landmacht’, Militaire Spectator 96 (1927) 249-273, aldaar 249-258 en 260.] In 1927 voegden militaire en politieke leiders de daad bij het woord en lieten geen nieuwe leerlingen meer toe tot de Hoofdcursus. De laatste leerlingen, zevenentwintig in getal, legden op 9 augustus 1928 de officierseed af. De opleiding tot officier van het dienstvak der militaire administratie ging in het studiejaar 1929-1930 deel uitmaken van de opleiding van officier van het wapen der infanterie bij de KMA. In het daaropvolgende studiejaar betraden de eerste cadetten van het dienstvak der militaire administratie de KMA.344 [344. Zwitzer, Comptabiliteit in uniform, 108-113.]Aan de opleiding langs de “tweede weg” was een einde gekomen.
     De Scholen voor Verlofs-Officieren ondergingen tevens veranderingen. Zoals vermeld waren deze instituten onderdeel van bestaande regimenten. In 1925 vormden zij zelfstandige compagnieën. De S.V.O.I. te Maastricht viel in 1921 opheffing ten deel en haar evenknie te Amersfoort verhuisde in 1925 naar Kampen, nota bene naar het oude gebouw van de Hoofdcursus. Tevens zag in 1924 een zusterinrichting voor de militaire administratie het licht, welke in 1930 naar Kampen verhuisde onder de naam School Reserve-Officieren Militaire Administratie (S.R.O.M.A.). Tot slot veranderde de naam School voor Verlofsofficieren Infanterie in School Reserve-Officieren Infanterie (S.R.O.I.).345 [345. Burmeister, Tachtig jaar S.R.O.I, 22-25.]

_______________↓_______________


|pag. 90|

     De opheffing van de Cursus en de Hoofdcursus markeerde de het einde van de “tweede weg”. Deze weg zou pas weer na de Tweede Wereldoorlog worden geopend. De omvang van het Nederlandse leger bleek grote invloed uit te oefenen op de Hoofdcursus. Zij beleefde haar bloei in een periode van legervergroting. De Hoofdcursus en de KMA waren echter niet in staat het gehele leger te voorzien van het benodigde aantal officieren, zodat naar een grote, en goedkope, rekruteringsbron diende te worden uitgekeken. Zowel militairen als politici vonden deze in de vorm van de dienstplichtige officier. Tegelijkertijd betekende de toegenomen gelijkenis van de Hoofdcursus met de KMA gedeeltelijk de ondergang van het eerste instituut.
De Hoofdcursus is niet in staat geweest het niveau van de KMA volledig te evenaren, terwijl ze wel een concurrentiepositie ten opzichte van Nederlands oudste officiersopleiding innam. Toen de tijd rijp was het leger weer in te krimpen, diende het aantal officieropleidingen af te nemen. Militaire en politieke beleidsmakers besloten te kiezen voor de meest wetenschappelijke en goedkoopste oplossing door de KMA en de scholen voor reserve-officieren te laten voortbestaan.

_______________↓_______________


|pag. 91|

Hoofdstuk V: De Hoofdcursus Kampen

Inleiding

Vanaf de goedkeuring van de nieuwe wet op het militair onderwijs van 1890 was de Hoofdcursus Kampen de enige opleiding die onderofficieren de mogelijkheid gaf officier te worden. De Cursussen fungeerden als vooropleiding tot die Hoofdcursus.
De “tweede weg” was beperkt tot officieren van de infanterie en de militaire administratie. In dit hoofdstuk zullen enkele aspecten van het inwendige leven van met name de Hoofdcursus te Kampen aan de orde komen. Om twee redenen is gekozen voor de Hoofdcursus Kampen. In de eerste plaats was de Hoofdcursus na 1890 de enige opleiding die onderofficieren opleidde tot officier. Zij bestond het langst en heeft daarom de meest substantiële bijdrage geleverd aan de opleiding van de officieren van de “tweede weg”. In de tweede plaats is de gang van zaken rond het interne leven van de “tweede weg” pas vanaf ongeveer 1890 gedocumenteerd in verschillende regelingen en voorschriften. Vóór 1890 zijn dergelijke regelingen niet voor handen. Daarom blijft de gang van zaken rondom de Militaire School, de Artillerie-Cursus en de Hoofdcursussen te ‘s-Hertogenbosch en Maastricht goeddeels onbekend.

Leerlingen en docenten

Wat voor soort leerlingen voelde zich aangetrokken tot een opleiding tot officier langs de “tweede weg”? In de eerste plaats is het van belang vast te stellen dat het merendeel van de hoofdcursianen afkomstig was van de Cursussen. In 1887 kregen honderdvijftien jongemannen toestemming deel te nemen aan het toelatingsexamen van de Hoofdcursus. Slechts vier aspiranten waren actief dienende onderofficieren.
In 1909 was deze verhouding niet veel evenwichtiger. Zesenvijftig van de vijfenzestig aspiranten waren oud-cursianen.346 [346. Algemeen verslag over 1887 betreffende de artilleriecursus en de inrichtingen van het militair onderwijs bij de infanterie, 14 mei 1888, ARA, Oorlog/ Defensie gewoon verbaal-archief 1813-1945, inv. nr. 3864 en Bijdrage tot het regeringsverslag over de staat van het onderwijs in Nederland over 1909/1910, 27 september 1910, ARA, Oorlog/ Defensie gewoon verbaal-archief 1813-1945, inv. nr. 4272.] Het slagingspercentage van het toelatingsexamen van de Hoofdcursus baarde de militaire autoriteiten echter zorgen. Bij dit toelatingsexamen sneuvelde doorgaans meer dan de helft van het totaal aantal kandidaten. In 1912 slaagden slechts zesenveertig van de honderdeenenzestig examinandi

_______________↓_______________


|pag. 92|

voor het toelatingsexamen na twee jaar onderwijs op de Cursus. Van de elf van de korpsen afkomstige aspiranten slaagde er slechts één.347 [347. Ibidem en Algemeen verslag betreffende de inrichtingen van het militair onderwijs over het leerjaar 1911/1912, 31 december 1912, ARA, oorlog/ Defensie gewoon verbaal-archief 1813-1945, inv. nr. 4300.] De tien gezakten restte terugkeer naar de korpsen om het jaar daarop een tweede poging te wagen. De Cursus leverde op die grond weinig rendement op en liet een spoor van ontevreden onderofficieren na.
     Degenen die slaagden voor het examen waren vrijwel zeker van plaatsing op de Hoofdcursus. De overgangsexamens en de officiersexamens leverden doorgaans geen problemen op, zodat toegelaten aspiranten doorgaans in de gestelde twee jaar het officiersambt bereikten.348 [348. Ibidem.] De vooropleiding van de leerlingen op de Hoofdcursus veranderde echter in de loop van het bestaan van het instituut. Steeds meer hoofdcursianen volgden vóór hun toetreding tot de Cursus een opleiding tot onderofficier aan het Instructie-Bataljon. Was het totale aandeel oud-leerlingen van het Instructiebataljon op de Hoofdcursus in het studiejaar 1906-1907 nog 23%, in het studiejaar 1920-1921 was dit opgelopen tot 67%.349 [349. Jaarboekje Hoofdcursus 1907, 44-50; 1921, 22-30.] Er is reeds aangeduid dat het in theorie mogelijk was om een volledige officiersopleiding via de “tweede weg” te volgen, zonder daadwerkelijk een wezenlijke periode als onderofficier voor de troep te hebben gestaan. Hoewel de bronnen geen gegevens verstrekken over de activiteiten van oud-leerlingen van het Instructie-Bataljon in de periode tussen het verlaten van het Instructie-Bataljon en toelating tot de Hoofdcursus, het was immers in theorie mogelijk de Cursus over te slaan, is het aannemelijk dat jongemannen in toenemende mate het Instructie-Bataljon betraden met de verwerving van het officiersambt als vooraf gesteld doel. Een wijziging in de wet op het militair onderwijs in 1910 wierp hiertegen een barrière op, door wederom drie dienstjaren, waarvan één als effectief dienend onderofficier, als toegangseis van de Hoofdcursus in te stellen.350 [350. Legerorders 1919 deel A, 97.]
     Het achterhalen van sociale en geografische herkomst van de hoofdcursianen is problematisch. Soms stelden militaire en politieke autoriteiten een onderzoek in naar de herkomst van de leerlingen van de diverse inrichtingen van militair onderwijs. Dit was het geval bij de Artillerie-Cursus Delft over de jaren 1884-1889. De meeste leerlingen in Delft kwamen uit de middenklasse. Zonen van ambtenaren, waaronder ook te verstaan zonen van officieren, en middenstanders maakten het me-

_______________↓_______________


|pag. 93|

rendeel van het leerlingenbestand over deze jaren uit. Leerlingen afkomstig van de elite en de arbeidersklasse kwamen echter ook voor, zij het in zeer kleine aantallen.
Zo hadden er van de zevenentachtig leerlingen in deze periode één een officier van justitie, één een hoogleraar en één een kantonrechter als vader. Tevens waren er een zoon van een smid en een zoon van een stukadoor leerling van de Artillerie-Cursus.
De gemiddelde leeftijd was ongeveer negentien jaar.351 [351. Algemeen verslag betreffende de artilleriecursus en de inrichtingen van militair onderwijs bij de Infanterie over 1889, 12 maart 1890, ARA, Oorlog/ Defensie gewoon verbaal-archief 1813-1945, inv. nr. 3914.] De volontairs kwamen voornamelijk uit de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland. De steden vormden een grote rekruteringsbron. Meer dan de helft van het aantal volontairs kwam uit steden als Apeldoorn, Arnhem, Tilburg, Den Haag, Delft, Dordrecht en Hoorn. Op jongemannen uit Amsterdam, Rotterdam en Eindhoven oefende de Artillerie-Cursus weinig aantrekkingskracht uit. Een zeer kleine groep kwam hier vandaan.352 [352. Ibidem.] Voorts blijkt, dat het aantal afgestudeerden van de HBS sterk toenam. In de periode 1883-1889 verdubbelde het aantal volontairs het een HBS-diploma bij de Militaire School en de Artillerie-Cursus tot het ongeveer de helft van het totale leerlingenbestand. Er dient echter te worden opgemerkt, dat deze scholen vanaf 1884 formeel een diploma van de HBS als toelatingseis hadden. Vermoedelijk verkeerden beide instituten in een overgangsperiode, daar nog niet alle leerlingen aan deze eisen voldeden.353 [353. Ibidem.]
     De formele koppeling van de Militaire School en de Artillerie-Cursus aan de HBS bemoeilijkt het trekken van conclusies voor de Hoofdcursus. Kampen had niet de pretentie wetenschappelijk onderwijs op hetzelfde niveau als Breda, Haarlem en Delft aan te bieden. Het aantal hoofdcursianen met een afgeronde opleiding aan een HBS met vijfjarige cursus was derhalve vermoedelijk verwaarloosbaar klein. Dit kon tevens betekenen, dat de hoofdcursianen niet uit plaatsen in de omgeving van een HBS afkomstig hoefden te zijn. Wellicht zal het aantal leerlingen afkomstig uit kleine plaatsen hoger zijn dan bij de Militaire School en de Artillerie-Cursus het geval was. Aanvullend onderzoek in de conduitestaten van de leerlingen van de Hoofdcursus zal echter nodig zijn om hierover uitsluitsel te geven.
     Het begin van de twintigste eeuw gaf nog twee veranderingen in het leerlingenbestand zien. In de eerste plaats nam de leeftijd door de niveauverhoging van de

_______________↓_______________


|pag. 94|

opleiding langs de “tweede weg” toe. In de periode 1902-1919 was slechts een minderheid negentien jaar. De meeste leerlingen hadden de leeftijd tussen de tweeëntwintig en vierentwintig jaar oud.354 [354. Werkstuk Dufour, 3 juni 1919, ARA, Oorlog/ Defensie gewoon verbaal-archief 1813-1945, inv. nr. 4977.] Vanaf 1892 moest een toekomstig leerling aan de Hoofdcursus voor de infanterie zelfs officieel een leeftijd hebben tussen de negentien en vijfentwintig jaar. Voor het leger in Indië gold vanaf 1919 een minimale leeftijd tussen de twintig en zesentwintig jaar.355 [355. Legerorders 1919 deel A, 97 en Verslag Staatscommissie 1910, 225.] Deze leeftijden waren hoger dan die van de leerlingen van de KMA. In de periode 1828 tot 1912 steeg de minimale toelatingsleeftijd voor de KMA van tussen de veertien en achttien jaar naar een leeftijd tussen de zeventien en eenentwintig jaar. De meeste cadetten hadden in de periode tussen 1896 en 1912 een leeftijd tussen de eenentwintig en drieëntwintig jaar.356 [356. Verslag Staatscommissie 1910, 210-211 en 220-241.] De tweede verandering betrof leerlingen voor het leger in Indië. Vanaf 1921 mochten “inlanders”, oorspronkelijke bewoners van de koloniën, les volgen op de Hoofdcursus. Het mochten er echter niet meer zijn dan zes per jaar.357 [357. Legerorders 1921, Nr.130.]
     Zowel burgers als militairen verzorgden de lessen aan de Hoofdcursussen. De militaire docenten waren, net als bij de KMA, vooral officieren die de Krijgsschool hadden bezocht.358 [358. Bevaart, De Gouden Zon, 45.] In eerste instantie bestond het docentenkorps uitsluitend uit militairen, maar overbelasting van deze docenten en het ontbreken van expertise op sommige vakgebieden noodzaakten tot het aantrekken van burgerdocenten.359 [359. Directeur Hoofdcursus te ‘s-Hertogenbosch aan inspecteur der Infanterie, 5 augustus 1887, Brievenboek Hoofdcursus te ‘s-Bosch 16-10-1880 t/m 4-7-1888, ARA, KMA, inv. nr. 242.] Niet alle militaire autoriteiten waren voorstander van een toename van het aantal burgerdocenten. In 1890 schreef kapitein-directeur van de Hoofdcursus te ’s-Hertogenbosch, J.J. Wierts, een voordracht voor nieuw te benoemen docenten. Hij voorzag in een vijftal burgerdocenten voor lessen in de talen, Natuurkunde, Boekhouden en Warenkennis. Hij weigerde echter dit aantal te vergroten met een tweetal andere docenten voor de vakken Wiskunde en Natuurkunde. Deze posten dienden volgens Wierts aan militairen voorbehouden te zijn. Het bezit van de akte op het middelbaar onderwijs van beide betrokken burgers maakte weinig indruk op de kapitein-directeur. Hij stelde: ‘Naar zijne (ondergetekende Wierts) opvatting leggen, algemeene ontwikkeling en goede militaire eigenschappen – waaronder ook houding en

_______________↓_______________


|pag. 95|

voorkomen eene voorname plaats innemen- gepaard aan geschiktheid als onderwijzer en militair opvoeder, meer gewicht in de schaal dan het bezit van uitgebreide kennis in een of ander vak360 [360. Directeur Hoofdcursus te ‘s-Hertogenbosch aan inspecteur der Infanterie, 3 april 1890, Vertrouwelijke correspondentie Hoofdcursus te ‘s-Bosch 31-8-1887 t/m 1-10-1890, ARA, KMA, inv. nr. 242.]. De trend het onderwijs aan de aspirant-officieren door burgerdocenten te laten geven was echter niet door een enkeling tegen te houden. In het studiejaar 1892-1893 waren er zes burgerleraren aan de Hoofdcursus Kampen actief. Naast de hierboven genoemde vakken gaven zij de vakken Scheikunde en Paardrijden. Het lerarenkorps bestond verder uit elf militairen die de vakken Aardrijkskunde, Geschiedenis, Tekenen, Maleis, Land- en Volkenkunde, Wiskunde, Administratie en “militaire vakken” als Tactiek en Dienstreglementen gaven.361 [361. Jaarboekje Hoofdcursus 1893, 22-23.] Een formele regeling van de verhouding tussen burgerdocenten en militaire docenten volgde in pas 1910, toen het reglement van de Hoofdcursus voorschreef hoeveel docenten de Hoofdcursus nodig had. Voor alle militaire en een aantal niet-militaire vakken had de Hoofdcursus negen luitenants tot haar beschikking, aangevuld door twee luitenants voor militaire administratieve vakken. Twee docenten Frans, Duits, Nederlands en Engels waren burgers met een vaste aanstelling. Voor lessen in de natuurwetenschappen, Warenkennis en Boekhouden diende de Hoofdcursus drie burgers met een tijdelijk contract aan te trekken.362 [362. Regeling van den Hoofdcursus Ingevolgde den Wet van 21 Juli 1890 (Staatsblad No. 126) tot regeling van het Militair Onderwijs bij de Landmacht, voor zoover daarbij de opleiding tot den officiersrang en de hoogere vorming van den officier zijn betrokken (treedt in werking 1 oktober 1910) (Breda 1910), 48-49.] Deze regeling wijzigde een jaar later, toen de formele scheiding tussen burgers met een vast en een tijdelijk contract verviel, zodat beide categorieën bijvoorbeeld gelijke pensioenrechten genoten.363 [363. Legerorders 1920, Nr. 419, blz. 11.]
     De burgerdocenten kregen een contract met het Rijk aangeboden, waarin zij vrij waren maximaal vijfentwintig uur per week les te geven op “militaire inrichtingen”. Volgens dit contract konden zij dus zowel terecht bij de Hoofdcursus als bij de Cursussen en het Instructie-Bataljon. Een apart contract tussen docent en een instelling van militair onderwijs regelde de uiteindelijke plaats. Voor elk vak dat een docent op een instituut van militair onderwijs verzorgde ontving de gemeente een vergoeding van zestig gulden per jaar.364 [364. Handelingen van de Raad der Gemeente Kampen 1920, 673-674.] De gemeente kreeg de vergoeding omdat de burgerdocenten zonder uitzondering een functie in het gemeentelijk gefinancierde civiele onderwijs vervulden. De meeste docenten waren tevens leraar aan de plaatse-

_______________↓_______________


|pag. 96|

lijke HBS of het Gymnasium.365 [365. Zie voor de functie van een aantal docenten dat in die periode tevens aan de Hoofdcursus was verbonden: Handelingen Raad Kampen 1920, 9, 35 en 675.] Anderen waren docent of directeur bij een Gymnasium of HBS, een Avondschool voor Handwerkslieden, een Burgeravondschool of een Meisjesschool.366 [366. Handelingen Raad Kampen 1919, 289-291 en 609 en Kamper Courant 13-6-1924.] Deze docenten waren specialisten op hun vakgebied. Sommigen voerden de hoogste academische titel.367 [367. Bijvoorbeeld G.H. Leignes Bakhoven, docent natuurwetenschappen op de Hoofdcursus, die op 17 april 1872 in de wis-en natuurkunde promoveerde aan de Universiteit van Utrecht; Kamper Courant 18-4-1872.] Dit duidt erop, dat de Hoofdcursus de kwaliteit van haar docenten, en dus van het onderwijs, zeer serieus nam.
     In theorie kon de Hoofdcursus bij het contracteren van burgerdocenten echter hinder ondervinden van het gemeentebestuur van Kampen. Een burgerdocent aan de Hoofdcursus had twee werkgevers, te weten de gemeente Kampen en het ministerie van Oorlog. De gemeente had echter het laatste woord, zodat zij een docent aan een civiele onderwijsinstelling zoveel lesuren kon opleggen dat doceren aan hoofdcursianen tot de onmogelijkheden ging behoren. In de praktijk voerde de gemeente overleg met de Hoofdcursus, waarbij de gemeente de Hoofdcursus in beginsel niet wilde duperen. Zij ontving tenslotte een riante vergoeding.368 [368. Handelingen Raad Kampen 1920, 673-674.] Bovendien maakte de civiele instellingen van Kampen gebruik van de militairen van de Hoofdcursus. Kapitein-directeur J.T.T.C. van Dam van Isselt vervulde van 1878 tot 1890 een functie als lid van de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs tevens College van Curatoren van het Gymnasium van de gemeente Kampen.369 [369. Handelingen Raad Kampen 1878,281; 1888, 6.] Voorts konden civiele bestuurlijke instellingen een beroep doen op militaire docenten van de Hoofdcursus.
Dit gebeurde in 1883, toen een ziekte het lerarenkorps van de HBS te Kampen tijdelijk sterk uitdunde en docenten van de Hoofdcursus leraren van de HBS vervingen.370 [370. Directeur Hoofdcursus Kampen aan I.M.O, 2 november 1883, Brievenboek HC Kampen, 6-6-1878-1890 “Vertrouwelijk”, ARA, KMA, inv. nr. 246.]
     Bij verschillende bezuinigingen op de instellingen van militair onderwijs in 1923 en 1924 verkleinde het docentenkorps van de Hoofdcursus drastisch. Het aantal militaire onderwijsinstituten slonk, wat ook gold voor het totale aantal leerlingen op de diverse instituten. Daarom diende een aantal docenten te worden ontslagen.
Slechts één docent verhuisde met de Hoofdcursus mee naar Breda om daar docent te worden voor zowel hoofdcursianen als cadetten. Vijf docenten stapten over naar de

_______________↓_______________


|pag. 97|

Voorbereidende Cursus bij het Instructie-Bataljon. Voor de vijf overgebleven docenten volgde ontslag.371 [371. I.M.O. aan M.v.O., 30 april 1924, ARA, Oorlog/ Defensie gewoon verbaal-archief 1813-1945, inv. nr. 4996.]

Carrièreperspectieven

Welke carrièreperspectieven hadden de hoofdcursianen wanneer zij de Hoofdcursus verlieten? En verschilde hun carrière met die van de cadetten van de KMA? Verschillen en overeenkomsten tussen de hoofdcursianen en de cadetten kunnen enig licht werpen op de vraag welke relatie de KMA en de Hoofdcursus tot elkaar hadden.
Had de Hoofdcursus uitsluitend de functie van het leveren van subalterne troepenofficieren?
     In de eerste plaats is het van belang vast te stellen hoeveel leerlingen de KMA en de Hoofdcursus de officiersrang bereikten. Cijfers over de verhouding tussen het aantal oud-cadetten en oud-hoofdcursianen in het officierskorps plaatsen gegevens over bevorderingen in het juiste perspectief. De naam-en ranglijsten van officieren, ook wel bekend onder de term “officiersboekjes”, vermelden de naamlijsten van leerlingen aan de instellingen van militair onderwijs.372 [372. Naam- en Ranglijst der Officieren (Gorinchem 1880-1955).] Deze lijsten kunnen een goed beeld geven over de verhouding tussen KMA-opgeleide en Hoofdcursus-opgeleide officieren, omdat het slagingspercentage van het officiersexamen hoog was.
     Uit deze gegevens blijkt, dat de Hoofdcursus(sen) vrijwel onafgebroken een groter aantal infanterieofficieren voor het Nederlandse leger afleverde dan de KMA (Zie Bijlagen II, III en IV). Dit gold speciaal voor de periode 1874-1882, waarin een dramatische daling in het aantal cadetten als gevolg van de koppeling van de KMA aan het middelbaar onderwijs voelbaar was. In de daaropvolgende periode nam het aantal cadetten echter weer toe, zodat de KMA in 1894 enkele officieren meer afleverde dan de Hoofdcursus. Deze voorsprong was in 1897 weer tenietgedaan. Tot aan de opheffing van de Hoofdcursus zijn er slechts enkele lichtingen geweest, waarbij er meer cadetten dan hoofdcursianen waren. Bij de cadetten en hoofdcursianen bestemd voor het koloniale leger in Indië blijkt deze verhouding omgekeerd. Hoewel het officierskorps ook voor het Indische leger in de periode 1874-1882 aangewezen was op de Hoofdcursus kwam het slechts sporadisch voor, dat er meer hoofdcursianen dan cadetten waren. Desalniettemin leverde de hoofdcursus tot haar opheffing een wezenlijk aandeel van de totale hoeveelheid officieren voor het koloniale leger.

_______________↓_______________


|pag. 98|

     De verschillende bronnen geven een tegenstrijdig beeld over de bevorderingskansen van de hoofdcursianen. In de vorige hoofdstukken is al enige keren gerefereerd aan de verandering van de aard van de opleiding en de gelijke kansen van cadetten en hoofdcursianen. In de Indische Gids van 1939 is te lezen dat er nooit een tegenstelling is geweest tussen cadetten en hoofdcursianen. Zij werden door elkaar ingedeeld en bevorderd. De schrijver van het artikel stelde zelfs dat er meer oud-hoofdcursianen dan oud-cadetten de Hogere Krijgsschool bezochten. Tijdens de carrière in het leger was bovendien geen animositeit tussen de verschillende categorieën officieren: ‘In en buiten het leger is overal afwisseling, omwisseling en opvolging van oud-cadetten en oud-hoofdcursianen in zich zelf regelenden wedijver, zonder gewilden, naijverigen wedstrijd373 [373. G. Nijpels, ‘De Hoofdcursus’, De Indische Gids Augustus 1939 (1939) 689-703, aldaar 702-703.]. Dat doorstroming tot de hoogste rangen voor de hoofdcursianen tot de mogelijkheden behoorde bewijst een presentielijst van een reünie van hoofdcursianen van 1939. Drieëndertig luitenants, honderdzestien kapiteins, zevenenveertig majoors, zestig luitenant-kolonels, tweeëntwintig kolonels en vier generaal-majoors gaven acte de présence. Daar de subalterne officieren onder hen aan het begin van hun carrière stonden, is het aannemelijk dat het aantal hoofd- en opperofficieren na 1939 verder steeg.374 [374. Anoniem, Het Instituut van den Hoofdcursus.] Een aantal kopstukken uit de militaire en politieke arena vormen tot slot het levende bewijs van riante carrièremogelijkheden van oud-hoofdcursianen. Diverse hoge militairen waren afkomstig van de Hoofdcursus, waarvan de gedoodverfde pacificator van Atjeh luitenant-generaal J.B. van Heutsz. (1851-1924) wel de bekendste was.375 [375. J.C. Witte, J.B. van Heutsz. Levende Legende (Bussum 1976) 12-13. Zie voor een aantal andere voorbeelden: P.G.H. Maalderink, De militaire Willemsorde sedert 1940 (z.p.; 1982) 81, 210, 230, 245 en 247.] Daarnaast heeft de Hoofdcursus enkele ministers van Oorlog afgeleverd, waaronder H. Colijn (1869-1944)376 [376. Herman Langeveld, Dit leven van krachtig handelen. Hendrikus Colijn, 1869-1944, deel 1 (Amsterdam 1998) 35-42.], N. Bosboom (1855-1937)377 [377. J.W. Bonebakker, Twee verdienstelijke officieren (Nieuwkoop 1974) 14-16.] en W.F. Pop (1858-1931)378 [378. J. Charité (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland (BWN), deel 2 (Steenwijk, Nijkerk 1985) 461.].
     Enkele betrouwbaarder bronnen spreken het hierboven geschetste beeld niet tegen. Het Koninklijk Besluit nummer 16 van 13 april 1878 meldde met name, dat de regeling van de Krijgsschool ter hogere vorming van officieren ook op officieren

_______________↓_______________


|pag. 99|

afkomstig van Wetenschappelijke Cursussen van toepassing was.379 [379. RM 1874-1878, 813-815 en 822-824.] Een recent wetenschappelijk werk over de hogere vorming van officieren maakt bovendien geen melding van officiële uitsluiting van oud-hoofdcursianen van deze voor het bereiken van de opperofficiersrangen onontbeerlijke opleiding.380 [380. Bevaart, De Gouden Zon, passim.] De vraag is echter of de praktijk hetzelfde was als de theorie voorschreef. W. Cool ergerde zich aan de beperkte carrièregang van oud-hoofdcursianen. Luitenants van veertig jaar waren eerder regel dan uitzondering. Dit was voor de kwaliteit van de subalterne officieren niet bevorderlijk. Bovendien belemmerden deze personen een vlotte doorstroom door de officiersrangen voor anderen.381 [381. Cool, De opleiding en hoogere vorming, 26.] Ook de staatscommissie van 1910 maakte melding van beperkte mogelijkheden van oud-hoofdcursianen in vergelijking met oud-cadetten. Dit gold voor zowel het Nederlandse als het Nederlands-Indische leger. Slechts 16,5% van de hoofdcursianen die in de periode 1871-1877 waren bevorderd tot tweede luitenant verliet als kolonel het Nederlandse leger, tegenover 42,1% van de oud-cadetten. Voor het Nederlands-Indische Leger was dit respectievelijk 8,25% en 18,17%. Van de in de periode 1871-1911 afgestudeerde hoofdcursianen verliet 51,75% als majoor, luitenant-kolonel of kolonel de Nederlandse dienst. Voor de cadetten was dit percentage 75%. Het Nederlands-Indische Leger gaf hetzelfde beeld, aldus de staatscommissie: 47,40% van de oud-hoofdcursianen bereikte rang van majoor, luitenant-kolonel of kolonel, tegenover 61,38% van de oud-cadetten.382 [382. Verslag Staatscommissie 1910, 93.]
     De officiersboekjes bieden nog twee andere mogelijkheden om er achter te komen wat de carrièremogelijkheden van leerlingen van de Hoofdcursus waren ten opzichte van de leerlingen van de KMA. In de eerste plaats kan de herkomst van generaals uit deze boeken getraceerd worden. Een steekproef kan een en ander verduidelijken over de mogelijkheid van leerlingen van de Hoofdcursus om generaal te worden, zonder onderscheid te maken tussen de verschillende soorten generaals (Zie Bijlage V). Er schuilt echter een aantal problemen bij de correcte uitvoering van een dergelijk deelonderzoek. In de eerste plaats zijn er pas vanaf 1881 leerlingenlijsten van de Hoofdcursussen gedrukt in de officiersboekjes, zodat de oudstejaars van de Hoofdcursus op zijn vroegst in 1882 bevorderd kunnen zijn tot tweede luitenant. Dit houdt in dat pas in de eerste helft van de twintigste eeuw voor het eerst naar de herkomst van generaals kan worden gezocht. Zelfs in 1925 zijn er twee generaals die

_______________↓_______________


|pag. 100|

vóór 1881 de officierseed aflegden. Zeker is dat zij geen cadet waren en dus vermoedelijk van de Hoofdcursus afkomstig waren. Dit is echter niet te verifiëren.383 [383. Het betreft hier de luitenant-generaals J.J.G. van Voorst tot Voorst (beëdigd op 3 januari 1870) en J.C.H.A. Quack (beëdigd op 1 december 1878); Naam- en Ranglijst der Officieren 1925, 105.] In de tweede plaats deed de Tweede Wereldoorlog haar invloed gelden op de verschijning van de “officiersboekjes”. De uitgave van 1940 is zeer beknopt en in 1945 is er geen verschenen. Dit maakt aanpassingen noodzakelijk.
     Een tweede mogelijkheid om carrièreperspectieven uit de officierboekjes te destilleren vormt het traceren van de bereikte rang van complete jaarlichtingen na een bepaalde periode. Er is gekozen voor een periode van 25 jaar, daar dit tijdsbestek een gunstige verhouding oplevert tussen bevordering en verloop. Bij een kortere periode zijn weinig tot geen verschillen aan te wijzen tussen cadetten en hoofdcursianen, doordat de meeste luitenants en bloc bevordering door de subalterne officiersrangen ondergingen. Een langere periode heeft als nadeel, dat het merendeel van de officieren de dienst verlaten heeft. Deze opzet heeft meer beperkingen dan de zoektocht naar de herkomst van generaals. In de eerste plaats maakte de Hoofdcursus tijdens de opleiding lange tijd geen onderscheid tussen leerlingen bestemd voor het Nederlandse en leerlingen van het Indische leger. Een aantal hoofdcursianen zal naar de militaire administratie zijn vertrokken, een dienstvak met uitsluitend officieren van de “tweede weg”. Bovendien is er slechts een onderscheid gemaakt tussen rangen alszodanig. Niet alle officieren bleven hun gehele carrière bij het wapen der infanterie. Sommige aspirant-officieren kregen de functie van arts, vlieger of kaderlid van de landweer of topografische dienst. Anderen werden reserve-officier. Dit gold voor zowel cadetten als hoofdcursianen. Omwille van de overzichtelijkheid zijn al deze categorieën over één kam geschoren.
     Uit de steekproeven blijkt, dat cadetten gemakkelijker de generaalsrangen in het Nederlandse leger konden bereiken dan de hoofdcursianen. (Zie Bijlage VI). Minimaal de helft van het totale aantal generaals was afkomstig van de KMA. Voor het leger in Indië lijkt dit nog sterker te gelden. In de periode 1920-1940 bezat het KNIL geen generaals afkomstig van de Hoofdcursus. Dat het weren van hoofdcursianen uit de generaalsrangen echter geen bewust beleid was bewijst Van Heutsz., die de hoogste generaalsrang bereikte. Het ontbreken leerlingenlijsten van de periode vóór 1881 verhindert echter onderzoek naar officieren van zijn generatie. Voorts blijkt dat zowel de cadetten als hoofdcursianen na vijfentwintig jaar nog steeds ongeveer dezelf-

_______________↓_______________


|pag. 101|

de rangen bereikten, te weten kapitein van het Nederlandse leger en majoor voor het leger in Indië. De sterke fluctuaties in het leerlingenaantal van met name de KMA belemmeren echter het trekken van betrouwbare conclusies. Zoals vermeld was het de gewoonte tekorten aan leerlingen op de KMA te compenseren door het leerlingenaantal op de Hoofdcursus te verhogen. De verhouding tussen de leerlingenaantallen ondergraven een dergelijke conclusie gedeeltelijk. De Hoofdcursus leverde vrijwel continu een groter aantal officieren bij het Nederlandse leger af dan de KMA.
Indien de carrièreperspectieven voor hoofdcursianen gelijk waren aan die van cadetten ligt het voor de hand dat relatief meer hoofdcursianen de hoogste rangen bereikte.
Alleen in de periode 1920-1950 bereikten de cadetten relatief hogere rangen dan de hoofdcursianen. De Hoofdcursus stond aan het begin van die periode echter aan kritiek bloot. Wellicht schemert de toegenomen voorkeur voor een wetenschappelijk gevormd officierskorps in deze cijfers door.
     Uit de verschillende bronnen blijkt, dat van een officiële achterstelling van hoofdcursianen geen sprake was. Hoofdcursianen konden in principe de hoogste officiersrangen bereiken. Dit houdt in, dat de Hoofdcursus niet uitsluitend de functie had een voldoend aantal praktisch ingestelde subalterne officieren met kennis van de manschappen af te leveren. In de praktijk bleken hoofdcursianen enigszins achtergesteld ten opzichte van de cadetten. Relatief meer oud-cadetten bereikten de hoofd- en opperofficiersrangen dan de oud-hoofdcursianen.

De Hoofdcursusverenigingen

De hoofdcursianen organiseerden zich in een hoofdcursusvereniging. In eerste instantie hadden zowel de Hoofdcursus ‘s-Hertogenbosch als de Hoofdcursus Kampen een eigen hoofdcursusvereniging. Alle leerlingen van een dergelijke vereniging waren lid, hoewel lidmaatschap officieel niet verplicht was. Het bestuur bestond uit een president, een commissaris, een penningmeester, een eerste commissaris en een tweede commissaris.384 [384. Jaarboekje Hoofdcursus, passim.] In 1891 fuseerden beide Hoofdcursussen en hetzelfde gebeurde met de hoofdcursusverenigingen. De vereniging van de Hoofdcursus te ‘s-Hertogenbosch, “Minerva” genaamd, werd opgeheven en door haar tegenhanger te Kampen, die de naam “Excelsior” droeg, opgenomen. Met name het bestuur van “Minerva” wilde dat de band met de Hoofdcursus te ‘s-Hertogenbosch niet volledig

_______________↓_______________


|pag. 102|

verbroken zou worden. Beide besturen besloten de Hoofdcursus te Kampen een nieuwe naam te geven, “Minerva”, en “Excelsior” als zinspreuk aan te nemen.385 [385. Jaarboekje Hoofdcursus 1892, 113-114.]
     Naast de “Minerva” was er een aantal clubs waar de hoofdcursianen lid van konden worden. In 1888 bestonden de Gymnastiek en Schermvereniging “Mavors”, de Revolverschietvereniging “Willem Tell”, de “Letterlievende Vereeniging” en de Hoofdcursus Rijclub “Bucephalus”. Tussen 1890 en 1894 kwamen daar nog de cricket en football club “Quick”, de muziekvereniging “Euterpe” en de Hoofdcursus-zangvereeniging “Polyhymnia” bij.386 [386. Jaarboekje Hoofdcursus 1888 35-38; 1892, 33-34; 1894, 32-35.] Een aantal kleine ludieke verenigingen completeerde de lijst. Zij bestonden meestal slechts kort. Voorbeelden zijn de Theeclub “Fo-Chow Foo” (opgericht in 1882), “Grupeto Esperantista” (opgericht 1904) ter bevordering van de taal Esperanto en de vereniging ter bevordering van de Friese taal Frysk Selskip “Fier fen Hûs” (opgericht 1904).387 [387. Almanak van den Hoofdcursus te Kampen 1884 (Kampen 1885) 24-27; Jaarboekje Hoofdcursus 1905, 78-83 en 1915, 86-87.] Door de aard van sommige clubs bleven hun activiteiten intern van karakter. De “Letterlievende Vereeniging” hield vooral lezingen in eigen kring over literaire onderwerpen en de ludieke clubs hadden slechts een handvol leden, zodat ook de laatste categorie clubs hun bezigheden binnen de muren van de Hoofdcursus hield. De activiteiten van de sportverenigingen en de muziekverenigingen vonden soms ook buiten de Hoofdcursus plaats. De muziekverenigingen, waar de Hoofdcursus er meerdere van had, gaven in Kampen af en toe openbare voorstellingen. “Willem Tell” hield jaarlijks een schietwedstrijd in de buurt van Kampen.388 [388. Zie hiervoor de jaarverslagen van de verschillende verenigingen in de jaarboekjes van de Hoofdcursus.] Met name de grotere clubs, “Mavors” en “Quick”, hadden de mogelijkheid om mee te doen aan wedstrijden buiten Kampen. “Mavors” was lid van het Nederlands Gymnastisch Verbond. Regelmatig speelde “Quick” vriendschappelijke voetbalwedstrijden tegen clubs van militaire zusterinrichtingen of tegen civiele clubs uit de omgeving. Vanaf 1903 speelde “Quick” in de tweede klasse van de regionale competitie van de Nederlandsche Voetbal Bond.389 [389. Jaarboekje Hoofdcursus 1888, 35-38; 1904, 72-73; 1907, 64-65 en 1914, 78-80.]
     Ogenschijnlijk had de Hoofdcursus een goed georganiseerd verenigingsleven.
In het cursusjaar 1917-1918 kwamen er echter twee grote problemen aan de oppervlakte. Een aantal eerstejaars was ontevreden over het gebrek aan medezeggenschap van eerstejaars in de verenigingsbesturen. Een tweede probleem was volgens hen, dat

_______________↓_______________


|pag. 103|

“Minerva” pretendeerde een vereniging voor alle hoofdcursianen te zijn, zonder dat dit in de praktijk het geval was. De uiting van deze klachten markeerde het startsein voor een algehele herziening van het verenigingsleven.390 [390. Jaarboekje Hoofdcursus 1918, 45 en 1919, 42.] De nieuw op te richten Senaat van “Minerva” stond in het vervolg officieel aan het hoofd van het nieuw op te richten Hoofdcursuscorps. Tevens zag een nieuwe overkoepelende vereniging het licht die de naam “Ontwikkeling en Ontspanning” kreeg. Deze vereniging had vijf onderafdelingen: “Mavors”, “Willem Tell”, “Quick”, “Kegelen en Tennissen” en “Kunst”. De bestuursleden van de verschillende onderafdelingen vormden het hoofdbestuur van “Ontwikkeling en Ontspanning”. Zij kozen jaarlijks het dagelijks bestuur, waarin jongerejaars vertegenwoordigd moesten zijn.391 [391. Jaarboekje Hoofdcursus 1919, 50-54.]
     Het voornaamste doel van “Minerva” was het bevorderen van de eenheid onder de leerlingen van de Hoofdcursus. Het voornaamste middel daartoe was het organiseren van feesten. Jaarlijks kozen de ouderejaars een nieuw Minervabestuur. Dit ging gepaard met een “installatiefuif”, waarbij de nieuwe leerlingen tevens hun inwijding kregen. De nieuwe leerlingen werden van de ouderejaars gescheiden, meestal door een lint of touw of door ze op te sluiten in een kooi. Wanneer het nieuwe bestuur gekozen was, lieten de ouderejaars de “zwijnen” vrij om hen als volwaardige hoofdcursianen in hun midden op te nemen. De eerstejaars organiseerden als dank hiervoor in de loop van het cursusjaar een “contrafuif”. Op de installatiefuif waren tevens de afgestudeerden van het jaar daarvoor aanwezig. Zij werden voorgesteld aan alle leerlingen en vertegenwoordigden het doel van de opleiding, het bereiken van de officiersrang. Daar zij echter geen leerlingen meer waren en daarom niet meer op de Hoofdcursus thuishoorden, zetten de hoofdcursianen hen aan het einde van de feestavond ludiek maar hardhandig buiten de poort.392 [392. Jaarboekje Hoofdcursus 1899, 47-51; 1908, 105-107 en Het Instituut van den Hoofdcursus, 44.]
     Naast de “installatiefuif” was “Minerva” betrokken bij de organisatie van een groot aantal andere feestelijke gebeurtenissen. Zo vierden de hoofdcursianen jaarlijks het Sinterklaasfeest, en organiseerde “Minerva” regelmatig toneeluitvoeringen en bals, waarbij soms de Kampense burgerij uitgenodigd was. Zij verzorgde tevens de festiviteiten van de verjaardag van de Hoofdcursus. Deze viering bood de gelegenheid bij uitstek om de banden met aspirant-officieren van de landmacht en de marine aan te halen. Elk jaar arriveerden delegaties cadetten en adelborsten om deel te ne-

_______________↓_______________


|pag. 104|

men aan de festiviteiten, die allen de “Excelsiormarsch” van de Hoofdcursus, het Cadettenlied en het Adelborstenlied gebroederlijk zongen. In ruil voor de uitnodigingen ontvingen de hoofdcursianen een uitnodiging tot bijwoning van Dies-vieringen op de KMA en het KIM.393 [393. Zie hiervoor de jaarkronieken in Jaarboekje Hoofdcursus 1901, 1903 en 1918.]
     In het nu volgende zal een korte beschrijving volgen van het verloop van de festiviteiten rond het gouden jubileum van de Hoofdcursus in 1919. Een aantal onderdelen van de jaarlijkse viering van de verjaardag van de Hoofdcursus kwam tevens voor bij de viering van dit jubileum. Deze onderdelen geven dus inzicht in het verloop van de festiviteiten. Het feest begon op 30 september en duurde vier dagen.
Op het programma stonden onder meer een parade van leerlingen, sportdemonstraties, sportwedstrijden, vliegdemonstraties, een feestvoorstelling en twee bals.394 [394. Uitnodiging voor de Hoofdcursusfeesten *1869-1919*, ARA, KMA, inv. nr. 250.] Tijdens de sportwedstrijden waren er bijzondere prijzen te winnen. De Koningin en Prins, de Koningin-moeder, de inspecteur van het Militair Onderwijs, de Nederlandse Vereeniging “Ons Leger”, de Koninklijke Nederlandsche Vereeniging “Onze Vloot” en de Koninklijke Onderofficiers Schermbond stelden allen prijzen ter beschikking in de vorm van medailles en plaquettes.395 [395. Anoniem, Feestgids uitgegeven bij de herdenking van het 50-jarig bestaan van de Hoofdcursussen, sedert 1890 vereenigd en opgegaan in de Hoofdcursus te Kampen (Kampen 1919) 24. ] De aanwezigheid van verschillende hooggeplaatsten versterkte het gevoel van erkenning bij de hoofdcursianen nog verder. Vice-admiraal Bauduin, een vertegenwoordiger van de minister van Koloniën Voogt en een vertegenwoordiger van de koningin waren aanwezig bij de herdenkingsrede in de Nieuwe Kerk van Kampen. Het hoogtepunt voor de hoofdcursianen was echter de aanbieding van een Hoofdcursusvaandel, overhandigd door luitenant-generaal b.d. S.A. Drijber, zelf oud-hoofdcursiaan. Hij bood het vaandel aan namens oud-leerlingen. Dit vaandel vormde voor de hoofdcursianen de officiële erkenning van de Hoofdcursus als volwaardige officiersopleiding.396 [396. Jaarboekje Hoofdcursus 1920, 117-120.] Het ter beschikking stellen van prijzen, alsmede de verschijning van diverse hoogwaardigheidsbekleders, was vanzelfsprekend geen jaarlijkse aangelegenheid. Deze elementen waren bijzonderheden verbonden aan een gouden jubileum, maar duiden er desalniettemin op dat militaire en politieke autoriteiten de Hoofdcursus serieus namen.
     Zoals in het vorige hoofdstuk is beschreven, was de Hoofdcursus in 1919 al over haar hoogtepunt heen. Dit gold tevens voor het verenigingsleven. Door een te-

_______________↓_______________


|pag. 105|

ruglopend aantal leerlingen op de Hoofdcursus kostte het de verenigingen steeds meer moeite een voldoende aantal leden te verkrijgen. “Quick” kampte met een groot tekort aan kwalitatief goede spelers, wat de club in 1920 op een degradatie tot de derde klasse kwam te staan. Toen het zelfs onmogelijk bleek een volledig elftal op het veld te krijgen fuseerde “Quick” met de voetbalclub van de Centrale Cursus.397 [397. Jaarboekje Hoofdcursus 1921, 46; 1922, 61-65.]
Tegen die tijd was het doek echter voor de hoofdcursusverenigingen reeds gevallen.
De verhuizing van de Hoofdcursus naar het Kasteel van Breda had volledige opheffing van het verenigingsleven van de Hoofdcursus tot gevolg. De hoofdcursianen konden zich aanmelden bij de diverse clubs van de KMA. “Minerva” fuseerde met het Cadettencorps. Zodoende stond de Senaat tot aan de opheffing van de Hoofdcursus aan het hoofd van het Cadettencorps van de Koninklijke Militaire Academie en leerlingen van de Hoofdcursus. De verhouding tussen de cadetten en hoofdcursianen was niet vlekkeloos. De Senaat schreef in de almanak in 1924 toen de eerste hoofdcursianen arriveerden: ‘Wij eindigen met de hoop uit te spreken, dat de verstandhouding tusschen de verschillende leden van het Cadetten en Hoofdcursus-Corps mag groeien tot een hechten band van wederzijdsche vriendschap, vertrouwen en hoogachting398 [398. Almanak der Cadetten en Hoofdcursianen 1924, 61.]. De Senaat moest het jaar daarop aan deze woorden refereren: ‘Hoewel deze wensch door velen goed werd begrepen, kan hij pas geheel in vervulling gaan, als iedereen daartoe naar zijn allerbeste vermogen meewerkt399 [399. Ibidem, 50.]. De door een aantal parlementariërs geuite vrees voor animositeit tussen cadetten en hoofdcursianen bleek niet geheel onterecht.

Relatie met de stad Kampen

De relatie tussen de Hoofdcursus en de Kampense bevolking kan goed genoemd worden. In het verslag van de viering van het 25-jarig bestaan van de Hoofdcursus meldde Kamper Courant, dat de inwoners van Kampen de aanwezigheid van de Hoofdcursus erg op prijs stelden. Dit was niet in de laatste plaats om de “stoffelijke voordelen”, die met name de Kampense middenstand genoot van de aanwezigheid van de leerlingen en soldaten, die gevoed en gekleed moesten worden.400 [400. Kamper Courant, 11-10-1894.] Naast een bron van inkomsten voor de middenstand was de nabijheid van een militaire inrichting als de Hoofdcursus een bron van vermaak. Aan de voorstellingen van de

_______________↓_______________


|pag. 106|

muziekvereniging is in de vorige paragraaf reeds gerefereerd. Deze hadden echter een incidenteel karakter. Voor andere voorstellingen was dit niet het geval. “Minerva” organiseerde elk jaar een toneelvoorstelling. Deze voorstellingen vonden doorgaans plaats in de Buiten-Sociëteit van Kampen en burgers waren welkom. Bovendien boden de hoofdcursianen jaarlijks een bal aan de Kampense bevolking aan. Uit dankbaarheid beantwoordden de Kampenaren deze traditie steevast met een contrabal.401 [401. Jaarboekje Hoofdcursus 1909, 88-89 en 1914, 97-101.] De goede relatie tussen de Kampenaren en de hoofdcursianen blijkt nog het duidelijkst bij de organisatie van jubilea van de Hoofdcursus. In 1894, toen de Hoofdcursus vijfentwintig jaar bestond, versierde de Vereeniging ter Bevordering van het Vreemdelingenverkeer de stad. De gemeenteraad doneerde tweehonderdvijftig gulden aan de feestcommissie van de Hoofdcursus, als bijdrage voor de festiviteiten. Kampense gebouwen als de Bovenkerk stonden ter beschikking om daar een aantal activiteiten, zoals de feestrede, te laten plaatsvinden. De stad bood de jubilerende Hoofdcursus een portret van de Koningin aan.402 [402. Kamper Courant, 14-10-1894 en Handelingen Raad Kampen 1894, 525 en 552-554.] Bij het vijftigjarig jubileum van de Hoofdcursus waren de Kampenaren nog intenser betrokken. De gemeente stelde vijftienhonderd gulden ter beschikking aan de Hoofdcursus voor de organisatie van de festiviteiten en knapte de stadsgehoorzaal op. Bovendien had de Kampense burgerij een eigen feestcommissie opgericht. De Kampense middenstand zorgde voor de versiering van de stad.403 [403. Kamper Courant, 4-10-1919 en Handelingen Raad Kampen 1919, 310-312 en 351.] Tot slot stelde een aantal Kampense particulieren logeerruimte ter beschikking om de reünisten onderdak te bieden voor de duur van de festiviteiten.404 [404. Uitnodiging van de Hoofdcursusfeesten.]
     Hoewel dit alles aanduidt dat de relatie tussen de Hoofdcursus en de stad Kampen goed was, konden er toch problemen ontstaan. In de regel gebeurde dit wanneer de Hoofdcursus faciliteiten nodig had die alleen de gemeente Kampen kon bieden, zoals sportaccommodaties. De Hoofdcursus had voor sportlessen een gymzaal en een zwembad nodig. Zij had deze faciliteiten zelf niet, zodat directeur Wierts in 1898 een brief schreef aan de burgemeester van Kampen om dit te verstrekken. Dit verzoek had als enige probleem, dat deze lessen hun plaats moesten vinden in het programma van de HBS, die tevens lessen had in de zaal. Dit bleek echter goed mogelijk. Hetzelfde gold voor de lessen in vakken met practica als Natuurkunde en

_______________↓_______________


|pag. 107|

Scheikunde. Vanaf 1892 legde het reglement van de Hoofdcursus gebruik van practicumlokalen van de Kampense HBS en Gymnasium vast.405 [405. Wierts aan College van Burgemeester en Wethouders te Kampen, 25 januari 1898, Brievenboek HC, 31-1-1893 t/m 3-2-1898, ARA, KMA, inv. nr. 251; Wierts aan College van Burgemeester en Wethouders te Kampen, 9 februari 1898, Ibidem en RM 1892, 657.]
     Het kwam echter tevens voor, dat er faciliteiten werden geweigerd of niet meer konden worden gebruikt. Dit gold met name voor een openbaar terrein in de buurt van Kampen, dat de naam Zandberg droeg en dat de Hoofdcursus en het Instructie-Bataljon gebruikten voor sport en exercitie. Het grasveld was in dermate slechte staat, dat de garnizoenscommandant van Kampen de burgemeester in 1901 vroeg maatregelen te nemen. De burgemeester sloot prompt het terrein voor een half jaar om het gras te sparen.406 [406. Garnizoenscommandant Kampen aan burgemeester Kampen, 5 mei 1901 en Burgemeester Kampen aan Garnizoenscommandant Kampen, 7 mei 1901, Gemeentearchief Kampen, Nieuw Archief, Archief van het stadsbestuur 1813-1933 (GA Kampen, Stadsbestuur 1813-1933), inv. nr. 693.] Dit mocht echter niet baten. In 1903 was de slechte staat van de Zandberg opnieuw aanleiding voor de Kampense garnizoenscommandant de burgemeester te vragen maatregelen te nemen. Wederom sloot de burgemeester het terrein, dit maal tevens voor beoefening van tennis, en criquet.407 [407. Garnizoenscommandant Kampen aan burgemeester Kampen, 15 juni 1903 en Burgemeester en wethouders Kampen aan Garnizoenscommandant Kampen, 26 juni 1903, GA Kampen, Stadsbestuur 1813-1933, inv. nr. 719.] Zo moest de voetbalclub “Quick” regelmatig naar een andere trainingslocatie uitzien, omdat de gemeente Kampen weigerde de in gebruik zijnde sportcomplexen nog langer aan de Hoofdcursus te verhuren.408 [408. Jaarboekje Hoofdcursus 1914, 78-80; 1918 52-54.] Deze onderhandelingen irriteerden zowel de militaire als de civiele autoriteiten. De sfeer was daarom gespannen, toen de militairen in 1902 aan de gemeente Kampen duidelijk maakten op het terrein een hindernisbaan aan te willen leggen. De gemeente Kampen was hier niet van gediend. Zij stelde dat bepaalde delen van het terrein niet bestemd waren voor gebruik door militairen. De militaire autoriteiten dwongen de bouw echter af, daar de Zandberg kadastraal aan het naburige IJsselmuiden, en niet aan Kampen, toebehoorde. De Gedeputeerde Staten van Overijssel deed de Kampense weigering het terrein af te staan daarom als onwettig af. Hierop ging het gemeentebestuur Kampen in 1907 morrend akkoord met de bouw van de hindernisbaan.409 [409. Eerstaanwezend Ingenieur der Genie aan burgemeester en wethouders te Kampen, 3 april 1902; Gedputeerde Staten van Overijssel aan Raad der gemeente Kampen, 29 mei 1902; Burgemeester Kampen aan Eerstaanwezend Ingenieur der Genie, 4 juni 1902; Eerstaanwezend Ingenieur der Genie aan burgemeester en wethouders te Kampen, 12 juli 1907, GA Kampen, Stadsbestuur 1813-1933, inv. nr. 705.]

_______________↓_______________


|pag. 108|

     In sommige gevallen konden de eisen van de Hoofdcursus tot heviger conflicten leiden tussen de militaire autoriteiten de gemeenteraad van Kampen. Het eerste conflict startte in 1881 betrof de verhuizing van de kazerne van het Instructie-Bataljon, aan de rand van de stad, naar een locatie in Kampen zelf. De gemeenteraad stelde voor de Hoofdcursus in het gebouw van de net verhuisde HBS te huisvesten.
Al snel ontstonden er problemen over de huurprijs, gekoppeld aan de kosten voor de verbouwing. Deze verbouwing was noodzakelijk, omdat de ruimte erg krap was en de voorzieningen slecht. Bovenal had de verbouwing tot doel een militair onderwijsinstituut te creëren. De gemeenteraad vreesde dat zij, indien de Hoofdcursus verdween, een gebouw ter beschikking kreeg dat opnieuw verbouwd moest worden. Zij wilde de zekerheid hebben dat de Hoofdcursus een aantal jaren in dat pand zou blijven tegen een redelijke huurprijs.410 [410. Handelingen Raad Kampen, 1883, 399-412.] Pas in 1883, de hoofdcursianen waren twee jaar daarvoor al naar betreffende gebouw verhuisd, bereikten de minister van Oorlog, die bij monde van de directeur van de Hoofdcursus overleg voerde, en de gemeenteraad een compromis. Het Rijk verplichtte zich tot huur van het pand voor een periode van minimaal dertig jaar en diende het pand te bestemmen voor huisvesting van de Hoofdcursus. Over de precieze uitvoering van de verbouwing zou nader overleg plaatsvinden. De gemeenteraadsleden gaven hiermee toe aan de eisen van de minister. De meerderheid van de gemeenteraadsleden was bang voor de financiële gevolgen van het vertrek van de Hoofdcursus als gevolg van mislukte onderhandelingen.411 [411. Ibidem, 559-566 en 571.]

     Ook de verbouwing zelf leverde grote problemen op. De leerlingen van de Hoofdcursus verhuisden tijdelijk naar hun oude onderkomen, de kazerne van het Instructie-Bataljon. De oorzaak van de problemen waren de onverwacht hoge verbouwingskosten. Bovendien nam het aantal leerlingen toe, zodat onvoorziene aanpassingen moesten worden gedaan. Dit leidde tot lange onderhandelingsrondes, die de verbouwing sterk vertraagden. Pas in 1889 konden de hoofdcursianen hun intrek nemen in het verbouwde hoofdcursusgebouw aan de Koornmarkt.412 [412. Directeur HC aan Inspecteur Militair Onderwijs, 7 april 1886, Brievenboek HC Kampen, 3-6-1878 t/m 1-1-1888, ARA, KMA, inv. nr 251; Directeur HC aan Inspecteur der Infanterie, 8 oktober 1887, ibidem en Jaarboekje Hoofdcursus 1888, 99 en 112.]
     Een soortgelijk conflict brak in 1893 uit over de bouw van een manege. De Hoofdcursus gebruikte voor rijlessen een manege in Zwolle, maar deze was te klein

_______________↓_______________


|pag. 109|

en lag te ver weg. Dit noodzaakte tot de bouw van een nieuwe manege in de buurt van Kampen.413 [413. Directeur HC aan anonymus, 24 april 1893, vertrouwelijke correspondentie, 20-11-1890 t/m 19-3-1994, ARA, KMA, inv. nr. 247.] De gemeenteraad ging echter niet akkoord met de door de militaire autoriteiten gestelde voorwaarden. In feite wilden de militaire autoriteiten dat de gemeente Kampen alle bouw- en onderhoudskosten voor haar rekening zou nemen, om het vervolgens af te staan aan het Rijk. De onderhandelingen verliepen daarom moeizaam. Toen er in 1894 nog geen doorbraak was bereikt stelde de minister een compromis-voorstel op. Hij gaf de directeur van de Hoofdcursus opdracht bij de deponering van het voorstel bij de gemeenteraad te dreigen dat verplaatsing van de Hoofdcursus naar een andere stad altijd tot de mogelijkheden behoorde, indien de raad hiermee niet akkoord ging.414 [414. M.v.O. aan directeur HC, 4 april 1894 t/m 12 mei 1894, ARA, KMA, inv. nr. 247.] Of de directeur dit dreigement daadwerkelijk heeft gebruikt is onbekend. De onderhandelingen liepen in ieder geval nog een jaar door, totdat de gemeenteraad van Kampen op 17 april 1896 toegaf aan de eisen van de minister van Oorlog. Uit de verslagen van de gemeenteraad blijkt, dat de meeste raadsleden tamelijk verbolgen waren over de hardnekkigheid waarmee de minister zijn eisen handhaafde. De meeste raadsleden waren het er echter over eens dat het vertrek van de Hoofdcursus uit Kampen een onacceptabel verlies aan inkomsten zou betekenen. Daarom ging de raad toch akkoord met de door de minister gestelde voorwaarden. Zodoende zou de bouw van de nieuwe manege grotendeels op kosten van de gemeente Kampen gebeuren, terwijl er geen burgers gebruik van konden maken. De militairen van Kampen namen de manege op 1 januari 1898 in gebruik.415 [415. Directeur HC aan anonymus, 17 september 1897, Brievenboek HC, 31-1-1893 t/m 3-2-1898, ARA, KMA, inv. nr. 251 en Handelingen Raad Kampen, 219-224.]
     Uit het voorgaande blijkt, dat de burgers de aanwezigheid van de Hoofdcursus en haar leerlingen waardeerden. Het bestuur van de gemeente Kampen was niet altijd onverdeeld gelukkig met de voorwaarden waarop de Hoofdcursus in Kampen bestond. De geldelijke voordelen, die de aanwezigheid van militairen in het algemeen en de Hoofdcursus in het bijzonder met zich meebracht, wogen echter zeer zwaar. Dit kwam nogmaals tot uiting toen in 1921 geruchten over de verplaatsing van de Hoofdcursus naar Breda de gemeenteraad bereikten. De meerderheid van de gemeenteraad vreesde dat het vertrek van de Hoofdcursus schade zou berokkenen aan met name de Kampense middenstand. Tevens vreesde de raad, dat Kampen door de verhuizing van de Hoofdcursus aan betekenis zou inboeten, zonder de term “bete-

_______________↓_______________


|pag. 110|

kenis” overigens nader te definiëren.416 [416. Handelingen Raad Kampen 1921, 255.] Volgens de raadsleden kon het idee tot verhuizing slechts door twee motieven zijn ingegeven, te weten een reorganisatie van het militair onderwijs of bezuiniging op het militair onderwijs. Wanneer de verhuizing van de Hoofdcursus onderdeel was van een reorganisatie, kon de raad niets anders doen dan zich daarbij neer te leggen. De raad was er echter van overtuigd dat de verwezenlijking van bezuinigingen het hoofdmotief vormden. Zij besloot een brief aan de minister van Oorlog te sturen, waarin zij hem om de voorwaarden vroeg waaronder de Hoofdcursus in Kampen kon blijven.417 [417. Ibidem 254-263.] De gemeenteraad wees de minister tevens op het in 1884 afgesloten huurcontract betreffende het gebouw van de Hoofdcursus, dat inmiddels verlengd was. Volgens dit contract diende het gebouw van de Hoofdcursus tot 31 december 1934 voor militair onderwijs bestemd te blijven.
De minister loste dit probleem op door eerst de Centrale Cursus en daarna een school voor verlofsofficieren in het betreffende gebouw te legeren.418 [418. M.v.O. aan I.M.O., 14 juni 1921, ARA, Oorlog/ Defensie gewoon verbaal-archief 1813-1945, inv. nr. 4978.]
     Ook de Kampense burgerij probeerde de verhuizing te verhinderen. In 1921 stuurde een comité van Kampense ingezetenen op eigen initiatief een brief naar de minister van Oorlog om hem te vragen de verhuizing niet door te laten gaan. Zij had hiervoor twee argumenten. Het eerste argument was principieel van aard. Het comité vond de verhuizing ondemocratisch. De Hoofdcursus zou bij verhuizing naar het Kasteel van Breda ongetwijfeld de organisatie overnemen van de KMA, waar een strenge toelatingsprocedure gold. Het democratische gehalte van de Hoofdcursus, wat voortvloeide uit het gegeven dat in principe iedereen kon worden toegelaten, ging zodoende verloren, aldus het comité. Zij vond het verlies van een dergelijk systeem onoverkomelijk. Het had immers in de mobilisatieperiode haar nut bewezen.
Ook de Britten, die het systeem op grote schaal en in oorlogstijd gebruikten, geloofden erin.419 [419. Comité Kampense burgerij aan M.v.O., 12 mei 1921. Een afschrift van deze brief bevindt zich in de bibliotheek van het Koninklijk Nederlands Leger-en Wapenmuseum te Delft, signatuurnr. K 186-10.] Het tweede Kampense argument tegen verhuizing van de Hoofdcursus naar Breda droeg een praktisch karakter. De door de minister voorgestelde bezuinigingen waren denkbeeldig, daar het aantal docenten aan de Hoofdcursus gelijk bleef.
Een bezuiniging op de personeelskosten was daarom niet aan de orde. Bovendien leverde de afstoting van de gebouwen in de ogen van de Kampenaren een marginale

_______________↓_______________


|pag. 111|

bezuiniging op. Dit woog niet op tegen de mogelijkheden die Kampen te bieden had, namelijk een rustige studieomgeving en uitstekende mogelijkheden om toezicht te houden op de hoofdcursianen.420 [420. Ibidem.] Tot slot waren de gevolgen van samenvoeging van de Hoofdcursus met de KMA desastreus voor de leerlingen. De hoofdcursianen hadden lagere toelatingseisen, een lager opleidingsniveau en een lager eindexamenniveau. Verhuizing naar Breda zou de wetenschappelijke vorming van de hoofdcursianen ongetwijfeld ten goede komen, maar de traditionele taak van de Hoofdcursus, te weten een praktische opleiding tot luitenant, zou verloren gaan. Bovendien zou het onmogelijk zijn het wetenschappelijke niveau van de KMA door de Hoofdcursus te evenaren. Het standsverschil tussen cadetten en hoofdcursianen was in de ogen van de Kampenaren pedagogisch onjuist omdat de hoofdcursianen zich minderwaardig zouden gaan voelen ten opzichte van de cadetten.421 [421. Ibidem.]
     De legering van militaire opleidingsinstituten in hun stad lag de Kampenaren kennelijk na aan het hart. De meest felle poging om de legering te bewerkstelligen vond in 1924 plaats, hoewel de Hoofdcursus zich toen al in Breda bevond. Een comité van Kampense burgers schreef een open brief aan de Tweede Kamer, naar aanleiding van een hetze in de pers tegen Kampen als stad van militair onderwijs. In de ogen van het comité probeerden anonieme schrijvers in landelijke dagbladen een poging van de minister van Oorlog om scholen voor verlofsofficieren in Kampen te concentreren te verijdelen. Het comité wees er, in een poging de argumenten van de schrijvers in de pers te weerleggen, op dat Kampen uitstekende oefenterreinen en een schietbaan voor de korte afstand bezat en dat een schietbaan voor de lange afstand in aanbouw was. Bovendien wees zij op het gezonde klimaat van de omgeving, waar generaties hoofdcursianen van hadden geprofiteerd.422 [422. Comité van Kamper Ingezetenen, Het wetsontwerp inzake de concentratie van de Scholen voor Verlofsofficieren der Infanterie te Kampen en De agitatie in de pers tegen dit voorstel. Open Brief aan de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kampen 1924) 8-16.]
     Het voorgaande bewijst dat de verhouding tussen de Hoofdcursus en de Kampense burgerij goed was. Dit is niet verwonderlijk, daar de Hoofdcursus een bron van inkomsten en vermaak vormde. Alle officiële zaken handelden de militairen met het College van Bestuur en de gemeenteraad af, waarbij de eersten een machtspositie over de laatsten uitoefenden. De Kampense bestuurders werden hier zich bij

_______________↓_______________


|pag. 112|

conflicten met de militairen pijnlijk van bewust, maar ook zij betreurden uiteindelijk de verhuizing van de Hoofdcursus naar Breda.

_______________↓_______________


|pag. 113|

Conclusie

Aan het einde van de zeventiende eeuw konden jongemannen op drie manieren het officiersambt verwerven. In de eerste plaats konden zij dienst nemen in de laagste rangen om via hard werken proberen op te klimmen. Daarnaast konden zij een officier-mentor zoeken die bereid was hen als “cadet bij het korps” tot officier op te leiden. “Cadetten bij de korpsen” kwamen doorgaans voort uit gegoede families, daar een officier-mentor geld vroeg voor de begeleiding tot de officiersrang. De derde manier was directe benoeming tot een officiersrang, een mogelijkheid die alleen open stond voor leden van de adel. Voor de drie de categorieën officieren bestond geen geregelde opleiding zodat de praktijk voor alle officieren de enige leerschool was, met de aantekening dat “cadetten bij de korpsen” hierin enige, zij het summiere, begeleiding kregen. Gedurende de achttiende eeuw kwam aan deze situatie een einde. De officieren met een directe benoeming verdwenen en de groep officieren die voorkwamen uit de laagste regionen van het leger boette sterk aan belang in, ten gunste van de “cadetten bij de korpsen” die derhalve de belangrijkste categorie aspirant-officieren ging vormen. Deze ontwikkeling leidde tot een aristocratisering van het officierskorps.
     Professionalisering vormde een parallel proces aan dat van aristocratisering.
De overheid besefte in toenemende mate dat aan officieren eisen van vakbekwaamheid gesteld dienden te worden teneinde correcte uitoefening van hun functie te verzekeren. Officieren dienden een minimum leeftijd te hebben. Bovendien konden militaire autoriteiten vanaf 1772 de bevordering van officieren baseren op de conduitelijsten. De impuls om de stap te zetten van het stellen van eisen aan officieren naar het invoeren van geregeld onderwijs voor aspirant-officieren kwam vanuit de technische wapens, waar officieren zonder uitgebreide wiskundige kennis inferieure prestaties leverden. De eerste scholen waren derhalve bestemd voor aspirant-officieren van deze wapens, hoewel zij overheidssteun in eerste instantie ontbeerden. De Bataafse Revolutie en de inlijving van Nederland door Frankrijk hadden mede tot gevolg dat de overheid een grotere greep kreeg op de samenleving en zodoende tevens op het leger en het militair onderwijs: de overheid steunde en controleerde nieuwe officiersscholen. De militaire en politieke autoriteiten stelden het volgen van een opleiding aan dergelijke scholen echter niet verplicht, wat een scheiding in het officierskorps veroorzaakte. Zonen van rijke ouders bezochten de officiersscholen, terwijl met na-

_______________↓_______________


|pag. 114|

me zonen van officieren gedwongen waren “cadet bij het korps” te worden. Bovendien was het bestaan van meerdere officiersopleidingen niet rendabel en werkte het vergroting van de kloof tussen verschillende wapens in de hand. De Commissie-Voet wist beide problemen in één keer op te lossen door de oprichting van de KMA in 1828 onder gelijktijdige afschaffing van de “cadetten bij de korpsen” te bewerkstelligen. Voet verzekerde het leger hiermee van zowel een homogeen en professioneel als een aristocratisch officierskorps, daar aspirant-officieren van alle wapens een gelijkvormige opleiding te Breda kregen en hun ouders een bepaalde mate van welvaart dienden te bezitten teneinde de opleiding aan de KMA te kunnen bekostigen.
     Gedurende de eerste negentig jaar van haar bestaan kampte de KMA met een aantal structurele problemen. Zowel uit militaire als politieke kring waren klachten te horen over de kwaliteit van oud-cadetten. Bovendien ging het niveau van de opleiding in relatieve zin achteruit met de instelling van de HBS in 1863. KMA en HBS hadden gedeeltelijk dezelfde vakken in hun curriculum, terwijl de HBS in tegenstelling tot de KMA een wettelijke regeling had. De “Academiewet 1869” diende aan deze problemen een einde te maken. De KMA kreeg haar wettelijke regeling en sloot in het vervolg aan op de HBS. Zodoende hoefden de oud-leerlingen van de HBS, die ruime algemene kennis bezaten, op de KMA slechts militaire kennis te verwerven om officier te worden. Daar de KMA idealiter helemaal geen algemeen vormende vakken in haar curriculum had, kon een niveauverhoging van de vakopleiding tot officier volgen.
     De scheiding van algemene opleiding en militaire vakopleiding onder gelijktijdige niveauverhoging van de opleiding aan de KMA bracht echter een tweetal problemen voort. In de eerste plaats vonden met name militaire autoriteiten dat de opleiding aan de KMA te weinig praktijkgericht was. Oud-cadetten bezaten veel theoretische kennis die nutteloos was voor het geven van leiding. Dit was overigens een probleem waar de eerste officiersscholen voor aspirant-officieren van de technische wapens ook mee kampten. In de tweede plaats reduceerde de koppeling van het onderwijs aan de KMA aan dat van de HBS het reservoir waaruit de KMA haar cadetten kon werven te drastisch. De KMA kon door de invoering van de Academiewet slechts een klein deel van de beschikbare opleidingsplaatsen met cadetten vullen, wat een tekort aan officieren voor het leger veroorzaakte. Enige wijzigingen in de opleidingseisen in 1877 en 1890, de oprichting van de Cadettenschool in 1890 en de opname van een detacheringperiode in het curriculum van de KMA in 1895 verminder-

_______________↓_______________


|pag. 115|

den de ernst van de problemen enigszins maar losten de problemen niet structureel op. Ze bleven dan ook bestaan tot aan de Eerste Wereldoorlog.
     De mogelijkheid om via de laagste rangen het officiersschap te bereiken boette weliswaar gedurende de achttiende eeuw aan belang in, afgeschaft was dit niet.
Kennelijk hadden uit “de troep” voortkomende officieren eigen bestaansrecht. Daarom besloot koning Willem I de “tweede weg” aan het begin van de negentiende eeuw niet af te schaffen maar te structureren en reglementeren door instelling van officiersexamens voor onderofficieren. Dit besluit wierp echter, impliciet, drie nauw verweven vragen op, die tot aan de opheffing van de Hoofdcursus om antwoord bleven vragen. In de eerste plaats diende de aard van de opleiding gedefinieerd te worden. De militaire en politieke autoriteiten dienden een keuze te maken tussen de “tweede weg” als incidentele beloning voor uitstekend presterende onderofficieren met een lange staat van dienst en de “tweede weg” als een manier om het officierskorps structureel te voorzien van ervaren subalterne troepenofficieren. De handhaving van de mogelijkheid de officiersrang via de laagste rangen te bereiken riep in de tweede plaats de vraag op hoe hoog het niveau van de examens, en later ook de opleiding zelf, diende te zijn. De aard van de opleiding zou voor spanning kunnen zorgen tussen de intellectuele mogelijkheden van onderofficieren en de door de militaire autoriteiten gestelde eisen aan het officierskorps. Tot slot bleek de institutionele relatie van de officiersopleiding voor vrijwillig dienende militairen tot de KMA van belang. Hierbij speelde het antwoord op de eerste twee vragen een belangrijke rol. Indien de officiersopleiding van de “tweede weg” een incidenteel karakter droeg konden de cursussen een losse organisatie hebben, wat niet het geval was wanneer de onderofficieren structureel en op grote schaal het leger instroomden.
     In eerste instantie beantwoordde koning Willem I de vragen door te stellen, dat het officiersambt slechts open stond voor de categorie onderofficieren die zich gedurende een lange periode uitmuntend gedroeg. De voormalig-onderofficieren dienden een kennisniveau te bezitten dat niet teveel verschilde met dat van oud-cadetten. Vooralsnog kon de voorbereiding op het officiersexamen derhalve een volledig facultatief karakter dragen. Het onderwijs aan onderofficieren ter voorbereiding op het officiersexamen bezat dan ook weinig eenheid. De instelling van de officiersexamens vergrootte echter de behoefte aan geregeld onderwijs. De verschillende politieke en militaire beleidsmakers besloten hierop de opleiding van de “tweede weg” te structureren en tevens te professionaliseren. De voormalig-onderofficieren dienden

_______________↓_______________


|pag. 116|

aan eisen van vakbekwaamheid te voldoen die de vergelijking met het niveau van de cadetten kon doorstaan. Zodoende bezaten alle wapens vanaf 1852 min of meer geregelde cursussen die onderofficieren voorbereidden op het officiersexamen. Hoewel de grilligheid van het systeem voor enige frustraties bij de onderofficieren moet hebben gezorgd vormde het gebrek aan theoretische kennis bij de voormalig-onderofficieren de aanleiding meer eenheid te brengen in het systeem van militair onderwijs langs de “tweede weg”. Net als bij de KMA waagden de militaire autoriteiten in de periode 1868-1869 een poging de algemeen vormde vakken in de opleiding te scheiden van de militaire vakken onder gelijktijdige verhoging van het niveau. Bovendien verdween een aantal cursussen teneinde de opleiding van de “tweede weg” te centraliseren. In 1880 gebeurde dit opnieuw.
     De verhoging van het niveau van de officiersopleiding voor vrijwillig dienende militairen riep echter enige weerstand op bij sommige militaire en politieke beleidsmakers. De niveauverhoging impliceerde immers een toename van het theoretisch onderwijs, ten koste van het praktijkonderwijs. Het gevolg was dat de opleidingen van de “tweede weg” in toenemende mate gingen lijken op de KMA, zonder het niveau van de opleiding aan de KMA te evenaren. Bovendien nam het aantal leerlingen op de cursussen toe. Menige leerling betrad de dienst in de laagste rangen van het leger met het doel langs de “tweede weg” de officiersrang te bereiken. De cursussen gingen met andere woorden zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht concurreren met de KMA. In de jaren tachtig van de vorige eeuw leidde dit tot enige verschillen van mening in het parlement en de militaire pers. De tegenstanders van de diverse cursussen wezen erop dat deze instellingen dienden te verdwijnen daar ze teveel op de KMA leken en het oorspronkelijke doel, het verkrijgen van praktijkgerichte en ervaren luitenants door bevordering van onderofficieren, verdween en de cursussen door velen werden gebruikt als doelbewust middel goedkoop officier te worden. De meerwaarde van officieren met een achtergrond in de lagere rangen was in hun ogen nihil, daar deze officieren nauwelijks leidinggevende ervaring op pelotons-en groepsniveau hadden opgedaan en de opleiding aan de cursussen te theoretisch was. De voorstanders wezen op de bruikbaarheid van de oud-leerlingen van de cursussen en de traditie in het leger via de laagste rangen de hoogste te bereiken.
     De invoering van de “Academiewet 1869” en de gevolgen daarvan voor de KMA gaven een extra dimensie aan de discussie. Opheffing van de officiersopleidingen voor vrijwillig dienende militairen kon niet plaatsvinden zonder een tekort

_______________↓_______________


|pag. 117|

aan officieren te creëren. Verlaging van de opleidingseisen van de KMA teneinde meer cadetten te werven was echter in strijd met de wens een zo hoog mogelijk opgeleid officierskorps in stand te houden. De heroprichting op nieuwe grondslagen van de Artillerie-Cursus en de oprichting van de Militaire School waren in principe noodmaatregelen, maar passen goed in dit kader. Het doel van beide instellingen was de verzekering van een voldoende hoeveelheid officieren voor het leger zonder het niveau van het officierskorps als geheel te verlagen.
     De onmisbaarheid van de diverse cursussen stelde de vraag van de institutionele positie van officiersopleidingen van de “tweede weg” op de voorgrond, zodat de discussie in het parlement en de militaire pers over de Hoofdcursus enigszins verschoof. Velen maakten bezwaar tegen de de facto achterstelling van de Hoofdcursussen ten opzichte van de KMA. De Hoofdcursussen en bezaten in tegenstelling tot de KMA geen wettelijke regeling. In 1890 bleek een meerderheid van de Tweede Kamerleden het eens te zijn met de stelling dat een wettelijke regeling noodzakelijk was indien het tekort aan officieren het voortbestaan van een Hoofdcursus voorschreef.
Hierbij speelde de vraag of de koning dan wel het parlement de macht over het leger diende uit te oefenen een rol. Zodoende reorganiseerde Bergansius’ wet op het militair onderwijs de enig overgebleven Hoofdcursus tot een volwaardig militair opleidingsinstituut dat systematisch officieren aan zowel het Nederlandse leger als het Nederlands-Indische leger leverde. De wettelijke status was gelijk aan die van de KMA en neergelegd in reglementen, de algemeen vormende vakken en de militaire vakken waren gescheiden in aparte opleidingen, te weten de Cursus en Hoofdcursus.
     Deze reorganisaties van de “tweede weg” stonden onder invloed van een discussie in krijgsmacht en parlement over de legervorming. Aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw vonden zowel militairen als politici het niet langer verantwoord om groei van het leger uit te stellen. Met name een het tekort aan kaderleden was nijpend. Conservatief en liberaal Nederland hadden echter elk hun eigen opvattingen over hoe een toename van de “levende strijdkrachten” bewerkstelligd diende te worden, hoewel beiden hun ogen richtten op het dienstplichtstelsel. Grofweg prefereerden de liberalen een dienstplichtigenleger, met een minimale hoeveelheid beroepsmilitairen en een grote hoeveelheid reserve-officieren.
De conservatieven wilden reorganisaties van het dienstplichtstelsel plaatsen in het bestaande kader-militieleger, met daarin een prominente plaats voor beroepsofficieren. De opkomst na moderne partijpolitiek gaf een extra dimensie aan de discussie.

_______________↓_______________


|pag. 118|

Ook conservatieve elementen in beide kamers van het parlement zagen in, dat handhaving van een officierkorps dat volledig uit vrijwillig dienende militairen bestond een onpraktische en kostbare optie was. Daarom gingen ook zij akkoord met de oprichting van scholen voor dienstplichtige officieren, invoering van de kaderplicht en persoonlijke dienstplicht. Deze maatregelen kregen echter een plaats in het staande kader-militieleger. Colijn weigerde in zijn wetten van 1911 de grondslagen waarop het leger rustte te wijzigen.      Het voorgaande impliceert dat de meeste beleidsmakers ontevreden waren over de Hoofdcursus en deze zouden trachten op te heffen indien de KMA in staat zou zijn de opleiding voor alle benodigde officieren voor haar rekening te nemen. Na de Eerste Wereldoorlog leek dit inderdaad het geval te zijn. Bezuinigingen op de krijgsmacht maakten inkrimping op het officierskorps mogelijk. De argumenten tegen de Hoofdcursus, te weten de afwijking van het oorspronkelijke doel van de “tweede weg”, de grote gelijkenis met de KMA maar desondanks een niveauverschil tussen beide instellingen, wonnen aan kracht. Meerdere officiersopleiding bleken overbodig en de wetenschappelijke opleiding aan de KMA genoot de voorkeur boven de semi-wetenschappelijke Hoofdcursus. Bovendien bleek er een alternatief te bestaan voor de officiersopleiding voor vrijwillig dienende militairen, te weten de rekrutering van beroepsofficieren uit verlofskader. Dienstplichtige kaderleden hadden hun sporen tijdens de mobilisatie van ‘14-’18 verdiend. Bovendien was de opleiding van dienstplichtigen goedkoper dan die van vrijwilligers. Tot slot konden dienstplichtigen de fluctuaties in de behoefte aan officieren opvangen, zodat een tekort of overschot aan officieren achterwege bleef. Deze overwegingen deden de militaire en politieke beleidsmakers ertoe besluiten de Hoofdcursus en haar vooropleidingen op te heffen, ten gunste van goedkopere en kwalitatief betere officiersopleidingen.
     Desalniettemin heeft met name de Hoofdcursus een belangrijke rol gespeeld in het systeem van militair onderwijs. Zij leverde gedurende haar gehele bestaan een wezenlijk aandeel bij de vulling van de vacatures in de officiersrangen. Zij bezat bloeiende verenigingen die tevens contacten onderhielden met de zusterinrichtingen KMA en- KIM. Bovendien had de Hoofdcursus burgerdocenten die een hoge mate van vakkennis bezaten. Het carrièrepatroon van oud-hoofdcursianen was hier echter niet mee in overeenstemming. Hoewel het weren van hoofdcursianen uit de hoofd- en opperofficiersrangen geen officieel beleid was, hadden hoofdcursianen slechtere bevorderingskansen dan cadetten. De Hoofdcursus vormde dus een effectieve buffer

_______________↓_______________


|pag. 119|

tegen dreigende tekorten in de officiersrangen, terwijl de militaire autoriteiten klaarblijkelijk toch een voorkeur voor een wetenschappelijk gevormd officierskorps bezaten.

     Dat de Hoofdcursus te Kampen überhaupt een relatie met de inwoners van die stad had is een extra bewijs van de volwassenheid als zelfstandig opleidingsinstituut, gesymboliseerd en versterkt door de verhuizing van een kazerne naar een gebouw midden in Kampen. De Hoofdcursussen te Maastricht en ‘s-Hertogenbosch, die onderdeel waren van militaire eenheden, ontbeerden een dergelijke relatie met de stad toen zij in respectievelijk 1880 en 1890 werden opgeheven. De Hoofdcursus Kampen stond over het algemeen op goede voet met de Kampense burgers. Zij vormde een bron van inkomsten voor de burgerij. De relatie met het bestuur van Kampen was echter soms wat stroef. Wanneer er zaken moesten worden gedaan konden conflicten uitbreken tussen de gemeenteraad en het bestuur van de Hoofdcursus. In de regel dolf de gemeente Kampen in dergelijke conflicten het onderspit. De landelijke overheid wist haar machtspositie effectief uit te buiten. Zowel het toegeven van de gemeenteraad aan de voor Kampen nadelige Haagse maatregelen, alsmede de weerstand tegen de verhuizing van de Hoofdcursus naar Kampen van zowel het bestuur als de burgers van Kampen bewijst echter dat de Hoofdcursus enige waarde moet hebben gehad voor de stad. Naast de tastbare bron van inkomsten leverde de Hoofdcursus enig prestige aan Kampen, beide zaken waar de Kampenaren waarde aan hechtten.

_______________↓_______________


|pag. 120|

Epiloog

De levensloop van de Hoofdcursus had treffende overeenkomsten met die van het OCO(SD).423 [423. Zie voor de lotgevallen van het OCO(SD): Bevaart, Kort maar Krachtig, passim.] Ook na de Tweede Wereldoorlog bleek de “tweede weg” levensvatbaar. In beide gevallen verrees, na een periode van ontoereikende detailmaatregelen, een officieel erkend en gewaardeerd opleidingsinstituut, dat een groot deel van de opleiding van het totale aantal beroepsofficieren van het Nederlandse leger voor zijn rekening nam. Na de Tweede Wereldoorlog was dit de formele oprichting van het OCOSD in 1976. De Hoofdcursus kreeg haar erkenning met het aannemen van de wet op het militair onderwijs in 1890. Deze erkenning en waardering leidden echter niet tot gelijktrekking met de “grote broer”, de KMA, zodat de leerlingen van de “tweede weg” desondanks enigszins waren achtergesteld ten opzichte van cadetten.
Dit uitte zich onder andere in de late invoering van uiterlijke onderscheidingstekens en uniformen en het kopiëren van het verenigingsleven van het Cadettencorps. Uiteindelijk vielen zowel de Hoofdcursus als het OCO ten prooi aan internationale ontwikkelingen en de daaruit voortvloeiende verkleining van het leger. Wat het einde van de Eerste Wereldoorlog was voor de Hoofdcursus, was de val van “De Muur” in 1989 voor het OCO. De afgenomen behoefte aan beroepsofficieren deed de militaire en politieke autoriteiten er niet toe besluiten beide instellingen in afgeslankte vorm te handhaven. Integendeel, wanneer de KMA in staat was alle officieren voor het leger op te leiden genoot de oudste officiersopleiding de voorkeur. Zodoende diende de “tweede weg” in beide gevallen als eerste te verdwijnen.

_______________↓_______________


|pag. 121|

Bijlage I: Overzicht officiersopleidingen van de “tweede weg” (1852-1928)

_______________↓_______________


|pag. 122|

Bijlage II: Beëdigde officieren van de infanterie van de Hoofdcursussen Kampen, ‘s-Hertogenbosch en Maastricht en oudstejaars infanterie KMA (1870-1894)
 

KMA Hoofdcursus Kampen Hoofdcursus ‘s-Hertogenbosch Hoofdcursus Maastricht
Oudstejaars Cadetten infanterie 424 [424. Deze aantallen geven het aantal examinandi voor het officiersexamen van het betreffende jaar weer. Daar het aantal examinanten van de KMA niet wezenlijk afweek van het aantal beëdigde officieren kunnen deze getallen worden vergeleken met het aantal beëdigde officieren afkomstig van de Hoofdcursus(sen). Bron: Naam-en Ranglijst der officieren en H.K. van der Woerd, Gedenkboek van de Feesten gevierd bij het Vijfentwintig-jarig bestaan van den Hoofdcursus (Kampen 1894) 101-126.] Beëdigde officieren infanterie Beëdigde officieren infanterie Beëdigde officieren infanterie
h.t.l. o.i. h.t.l. o.i. h.t.l. o.i. h.t.l. o.i.
1870 21 17 11 0 0 0 0 0
1871 10 7 2 0 0 0 16 0
1872 7 5 14 0 24 1 9 4
1873 11 1 7 2 23 8 30 4
1874 0 4 6 5 16 22 17 29 (3 mariniers)
1875 4 3 8 2 11 18 (1 marinier) 7 22
1876 4 3 8 0 17 7 21 4
1877 3 2 14 3 13 1 3 1
1878 4 5 27 6 27 6
1879 2 5 20 11 10 19
1880 4 3 18 7 9 12
1881 8 2 18 7 7 0
1882 14 7 7 3 11 8
1883 19 21 14 8 10 7
1884 22 17 6 8 14 15
1885 16 20 4 8 7 6
1886 10 20 6 8 14 6
1887 12 23 8 9 10 11
1888 17 21 13 6 16 6
1889 18 23 12 8 19 7
1890 17 23 13 8 10 13
1891 20 24 26 16
1892 19 22 19 10
1893 24 24 13 17
1894 22 21 16 14

 

_______________↓_______________


|pag. 123|

Bijlage III: Overzicht oudstejaars infanterie KMA en Hoofdcursus (1895-1928)
 

KMA Hoofdcursus
infanterie infanterie
h.t.l. o.i. h.t.l. o.i.
1895 30 23 16 19
1896 23 25 22 23
1897 5 425 [425. Deze merkwaardige lage getallen respresenteren een overgangsperiode van de KMA. De opleiding ging van vier naar drie jaar, zodat één lichting werd overgeslagen. Bron: Naam- en ranglijst der officieren.] 61 21 21
1898 18 17 15 22
1899 19 26 24 24
1900 17 38 19 22
1901 15 46 25 23
1902 24 45 25 16
1903 20 33 27 26
1904 18 35 27 18
1905 16 31 31 16
1906 12 24 34 14
1907 30 33 41 14
1908 23 35 18 16
1909 17 34 27 18
1910 15 39 22 17
1911 21 27 23 9
1912 17 14 24 9
1913 28 14 15 10
1914 20 12 20 12
1915 22 13 24 10
1916 26 22 29 9
1917 23 24 39 11
1918 16 15 19 10
1919 13 24 19 20
1920 11 18 24 19
1921 18 16 11 15
1922 13 9 12 20
1923 2 17 7 16
1924 5 24 6 18
1925 8 16 9 10
1926 2 21 5 12
1927 6 19 10 9
1928 1 13 12 11

 

_______________↓_______________


|pag. 124|

Bijlage IV: Beëdigde officieren van de militaire administratie (1870-1894) en oudstejaars van de militaire administratie van de Hoofdcursus Kampen (1895-1928).426 [426. Voor de periode 1895-1928 zijn geen gegevens bekend van het aantal beëdigde officieren. Daar de verschillen tussen het aantal oudstejaars van een bepaalde lichting en het aantal beëdigde officieren van dezelfde lichting niet veel verschillen, geeft het aantal oudstejaars goed weer hoeveel officieren de Hoofdcursus afleverde. Bron: H.K. van der Woerd, Gedenkboek van de Feesten gevierd bij het Vijfentwintig-jarig bestaan van den Hoofdcursus (Kampen 1894) 101-126.]
 

I: Beëdigde officieren (1870-1894) II: Oudstejaars (1895-1928)
Hoofdcursus Hoofdcursus
Beëdigde officieren militaire administratie Oudstejaars militaire administratie
h.t.l. o.i. h.t.l. o.i.
1870 0 0 1895 11 7
1871 0 0 1896 8 3
1872 0 0 1897 8 4
1873 7 3 1898 6 2
1874 8 5 1899 5 5
1875 8 10 1900 4 6
1876 6 0 1901 6 6
1877 5 0 1902 4 6
1878 4 0 1903 4 8
1879 6 2 1904 3 8
1880 5 1 1905 5 8
1881 0 0 1906 4 8
1882 3 4 1907 8 7
1883 5 6 1908 8 5
1884 10 7 1909 10 5
1885 1 6 1910 4 5
1886 3 7 1911 5 3
1887 4 0 1912 5 5
1888 1 4 1913 5 9
1889 2 4 1914 4 8
1890 8 7 1915 6 7
1891 3 6 1916 6 2
1892 10 9 1917 6 4
1894 8 9 1918 9 2
1894 5 4 1919 5 2
1920 5 3
1921 4 2
1922 4 2
1923 4 3
o.i. = Oost-Indië 1924 4 3
h.t.l. = Hier te Lande 1925 1 3
1926 0 4
1927 0 1
1928 0 3

 

_______________↓_______________


|pag. 125|

Bijlage V: Opleiding van infanterie-generaals van het Nederlandse en het Indische Leger.
 

H.T.L. Aantal Generaals Afkomstig van KMA Afkomstig van Hoofdcursus Afkomstig van Militaire School Onbekend
1920 11 8 1 0 2
1925 10 7 0 1 2
1930 6 3 0 2 1
1935 6 4 1 1 0
1939 7 6 0 1 0
1940 7 6 0 1 0
1950 6 427 [427. In theorie kunnen zich in deze groepen generaals oud-officieren van het koloniale leger bevinden, die na de opheffing van het KNIL in 1950 naar de Koninklijke Landmacht overstapten. Dit is echter in de praktijk niet het geval. Bron: Naam-en Ranglijst der officieren.] 3 2 0 1
1952 41 2 1 0 1
1955 71 4 2 0 1

 

O.L Aantal Generaals Afkomstig van KMA Afkomstig van Hoofdcursus Anders/ Onbekend
1920 3 3 0 0
1925 3 3 0 0
1930 3 3 0 0
1935 4 4 0 0
1939 4 4 0 0
1940 4 4 0 0
O.L = Oost-Indië
H.T.L. = Hier te Lande

 

_______________↓_______________


|pag. 126|

Bijlage VI: Promotiekansen cadetten en hoofdcursianen van de infanterie.
 

Hoofdcursus
Aantal Oudstejaars Uiteindelijke rang
h.t.l.. o.i.
h.t.l. o.i. kap maj lkol kol kap maj lkol kol
1881 51 1906 13 0 1 0 0 1 4 0
1890 47 1915 16 0 0 0 0 6 0 0
1900 19 21 1925 10 0 0 0 1 3 3 0
1910 22 17 1935 18 0 0 0 0 4 0 0
1920 24 19 1950 1 3 7 2 0 0 0 0
KMA
Aantal Oudstejaars Uiteindelijke rang
h.t.l. o.i.
h.t.l. o.i. kap maj lkol kol kap maj lkol kol
1881 8 2 1906 5 0 0 0 0 0 0 0
1890 15 23 1915 8 0 0 0 4 0 0 0
1900 17 38 1925 9 0 0 0 0 1 9 0
1910 15 39 1935 12 0 0 0 0 6 10 0
1920 11 18 1950 0 1 3 1 0 0 0 0
o.i. = Oost-Indië
h.t.l. = Hier te Lande
kap = kapitein
maj = majoor
lkol = luitenant-kolonel
kol = kolonel

 
Bron: Naam-en ranglijst der officieren

_______________↓_______________


|pag. 127|

Bronnen en Literatuur
Lijst van Archivalia

Algemeen Rijksachief ‘s-Gravenhage
Gewoon verbaal-archief van het ministerie van Oorlog/Defensie en daarbij gedeponeerde bescheiden 1813-1945.
Archieven van de Koninklijke Militaire Academie te Breda 1828-1941, de Hoofdcursussen te Kampen en ‘s-Hertogenbosch 1878-1923, de Cadetten- school te Alkmaar 1892-1924, en toegevoegde (fragment-) archieven 1816-1829.

Gemeentearchief Kampen
Nieuw archief, archief van het stadsbestuur 1813-1933.

Periodieken
Almanak der Cadetten en Hoofdcursianen (Den Haag 1924-1928).
Almanak van den Hoofdcursus te Kampen (Kampen 1884-1887).
Cadettenalmanak (Den Haag 1929).
Handelingen van den Raad der Gemeente Kampen (Kampen 1872-1925).
Handelingen der Staten-Generaal (‘s-Gravenhage 1823-1928).
Jaarboekje van den Hoofdcursus te Kampen (Kampen 1888-1917).
Jaarboekje van den Hoofdcursus (Kampen 1918-1923).
Legerorders (Den Haag 1915-1930).
Naam-en Ranglijst der Officieren (Gorinchem 1880-1955).
Kamper Courant (Kampen 1873-1939).
Recueil Militair (‘s-Gravenhage 1822-1914).

Literatuur

  • Aalders, M.H.W., Tussen kazerne en universiteit. De discussie over opvoeding en onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie in de negentiende eeuw (Nijmegen 1997).
  • Amersfoort, H., ‘The Nineteenh Century’, in: H. Amersfoort en P.H. Kamphuis (red.), Je Maintiendrai. A Concise History of the Dutch Army (Den Haag 1985) 47-72.

_______________↓_______________


|pag. 128|

  • Anoniem, Beknopt overzicht van het militair onderwijs sedert 1814 (Breda 1911).
  • Anoniem, De artillerie-cursus te Delft en de Militaire School te Haarlem toegelicht door de directeuren dier inrichtingen (‘s-Gravenhage 1888).
  • Anoniem, ‘De Bredasche Academie en de opleiding der militaire officieren’, De Tijdspiegel 1867 (1867) 1-18.
  • Anoniem, ‘De inrichtingen van militair onderwijs’, De Militaire Gids 27 (1908) 469- 474.
  • Anoniem, Feestgids uitgegeven bij het 50-jarig bestaan van de Hoofdcursussen, sedert 1890 opgegaan in den Hoofdcursus te Kampen (Kampen 1919).
  • Anoniem, ‘Het aanhangige wetsontwerp tot regeling van het militair onderwijs’, De Militaire Spectator 4e serie, deel 15 (1890) 85-102.
  • Anoniem, Het Instituut van den Hoofdcursus (Kampen 1939). Tevens onder de titel: Reünie oud-Hoofdcursianen. Kampen 22 en 23 aug. 1939.
  • Bevaart, Willem, De Gouden zon. De Hogere militaire vorming van officieren der Koninklijke Landmacht 1868-1992 (‘s-Gravenhage 1995).
  • Bevaart, Willem, De Nederlandse Defensie (1839-1874). Bijdragen Sectie Militaire-Geschiedenis 22 (‘s-Gravenhage 1993).
  • Bevaart, Willem, Kort maar Krachtig. Een geschiedenis van het OCOSD en het OCO 1974-1996. Brochurereeks Sectie Militaire Geschiedenis Koninklijke Landmacht 18 (‘s-Gravenhage 1996).
  • Bijkerk, R.P.F., ‘Naar een gewapend volk? Het defensiebeleid van de Vrijzinnig-Democratische Bond bij het aantreden van het kabinet-De Meester (1905-1908)’, Mededelingen van de Sectie Militaire Geschiedenis 9 (1986) 7-30.
  • Bonebakker, J.W. Twee verdienstelijke officieren (Nieuwkoop 1974).
  • Boogaard, F.H. ‘Het militair onderwijs’ (Overdruk uit: De Gids 10) (1875).
  • Booms, P.G. e.a., Adres aan Zijne Majesteit den Koning betreffende de Regeling van het Militaire Onderwijs bij de Wet (Den Haag 1882).
  • Burmeister, J., Tachtig jaar School Reserve-Officieren Infanterie 1909-1989 (Emmen 1989).
  • Charité, J. (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland (Steenwijk, Nijkerk 1979, 1985, 1989, 1994).
  • Comité van Kamper ingezetenen, Het wetsontwerp inzake de concentratie van de Scholen voor Verlofsofficieren der Infanterie te Kampen en De agitatie in de
    _______________↓_______________


    |pag. 129|

    Pers tegen dit voorstel. Open Brief aan de Leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kampen 1924).

  • Commissie van (oud-) leraren aan de Kon. Mil. Academie, Plan tot Reorganisatie van het Militair Onderwijs (z.p. 1921).
  • Cool, W., De opleiding en hoogere vorming in Nederland van den officier der landmacht hier te lande en voor Indië (‘s-Gravenhage 1890).
  • Dam van Isselt, J.T.T.C. van, ‘De opleiding tot officier en het middelbaar onderwijs ten behoeve van het leger’, Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap 1878-1879 (1879) 107-211.
  • Dam van Isselt, J.T.T.C. van, ‘De opleiding van den Officier overeenkomstig de behoefte van den Staat en de Maatschappij. Slotwoord aan den heer A. Kool’, Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap 1880-1881 (1881) 359-438.
  • Dam van Isselt, W.E. van, ‘De aanvulling van ons korps beroepsofficieren’, Onze Eeuw 8 (1908) 391-424.
  • Doorn, J.A.A. van, Sociologie van de organisatie. Beschouwingen over organiseren in het bijzonder gebaseerd op een onderzoek van het militair systeem F. van Heek (red.) Publicaties van het Sociologisch Instituut der Rijksuniversiteit Leiden (Leiden 1956).
  • Dunk, H.W. von der, ‘Neutralisme en defensie: het dilemma in de jaren dertig’, in: G. Teitler (red.), Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en Krijgsmacht in de jaren ’30 (Dieren 1984) 5-23.
  • Ebeling, ‘Opmerkingen betreffende de opleiding tot tweede luitenant bij de korpsen der Infanterie’, Militaire Spectator 4e serie, deel 15 (1890) 194-199.
  • Engelbrecht, J.H., De nieuwe regeling van het militair onderwijs bij de landmacht (Wet v. 21 juli 1890). Met aanhangsel (‘s-Gravenhage 1891).
  • Feber, H.J.A., ‘De aanvulling van ons korps Beroepsofficieren’, Militaire Spectator 78 (1909) 490-500.
  • Grisnigt, M.A., De officiersopleiding te Kampen vanaf 1852 (Eindscriptie Koninklijke Militaire Academie, Breda 1985).
  • Holt, Felix, ‘Iets over militair onderwijs’, De Militaire Gids 27 (1908) 84-91.
  • Hoof, J.P.C.M. van, ‘The army from 1795 to 1813’, in: H. Amersfoort en P.H. Kamphuis (red.), Je Maintiendrai. A Concise History of the Dutch Army (Den Haag 1985) 37-44.

_______________↓_______________


|pag. 130|

  • Horstman, F.W., Het onderwijs aan a.s. officieren van de militaire administratie (‘s-Gravenhage 1890).
  • H.Z., vd., ‘K.M.A. en H.C.’, Militaire Spectator 71 (1902) 629-630.
  • Janssen, J.A.M.M., ‘De Artillerie-en Genieschool te Delft 1814-1828’, in: H.L. Houtzager e.a. (red.), Kruit en Krijg. Delft als bakermat van het Prins Maurits Laboratorium TNO. Serie-uitgave van het Genootschap Delfia Batavorum 15 (Amserdam 1988) 165-206.
  • Janssen, J.A.M.M., Op weg naar Breda. De opleiding van officieren voor het Nederlandse leger tot aan de oprichting van de Koninklijke Militaire Academie in 1828. Bijdragen van de Sectie Militaire Geschiedenis 19 (‘s-Gravenhage 1989).
  • Kemper, H., ‘De opleiding tot officier bij de Landmacht’, Militaire Spectator 96 (1927) 249-273.
  • Klinkert, W., ‘De KMA in het defensief 1920-1926. Minder cadetten, minder geld, kritiek op het onderwijs…’, Parade. Tijdschrift voor militaire bedrijfskunde 9, 4 (1988) 11-17.
  • Klinkert, W., Het vaderland verdedigd. Plannen en opvattingen over de verdediging van Nederland 1874-1914. Bijdragen van de Sectie Militaire Geschiedenis 21 (‘s-Gravenhage 1992).
  • Kool, A., ‘Inleiding van de discussie over J.T.T.C. van Dam van Isselt, ‘De opleiding tot officier en het middelbaar onderwijs ten behoeve van het leger’, van 1878-1879’, Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap 1879-1880 (1880) 65-135.
  • Lammerts, M.D., ‘Militaire Scholen in Nederland voor de oprichting van de (koninklijke) militaire academie’, Ons Leger 27 (1941) 373-378.
  • Langeveld, Herman, Hendrikus Colijn, 1869-1944. Dit leven van krachtig handelen (Amsterdam 1998).
  • Logger, J.C., ‘De toekomst van het Militair Onderwijs’, Militaire Spectator 92 (1923) 567-568.
  • Maalderink, P.G.H., De Militaire Willemsorde sedert 1940 (z.p. 1982).
  • Meens, H.J.J., ‘De Haagse ridderacademie, 1683-1703. Enkele kanttekeningen’, Mededelingen van de Sectie Militaire Geschiedenis Landmachtstaf 6 (‘s-Gravenhage 1983) 31-37.
  • Nijpels, G., ‘De Hoofdcursus’, De Indische Gids Augustus 1939 (1939) 689-703.

_______________↓_______________


|pag. 131|

  • Regeling van den Hoofdcursus , ingevolge den wet van 21 juli 1890 (Staatsblad No. 126 tot een regeling van het militair onderwijs bij de Landmacht, voor zoover daarbij de opleiding tot den officiersrang en de hoogere vorming van den officier zijn betrokken (treedt in werking 1 oktober 1910) (Breda 1910).
  • Ringoir, H., ‘Officiersscholen in Nederland’, Mars et Historia 17, 4 (1983) 106-110.
  • Russer, A.S., ‘De opleiding tot officier bij de Hoofdcursussen’, Militaire Spectator 4e serie, deel 15 (1890) 313-318.
  • Savornin Lohman, Jhr. J. de, ‘De opleiding tot beroepsofficier in de toekomst’, Militaire Spectator 95 (1926) 106-110.
  • Schulten, C.M., ‘Militair onderwijs in de achttiende eeuw. Enkele uitgangspunten voor nader onderzoek’, in: Werkgroep Achttiende Eeuw, Onderwijs en opvoeding in de achttiende eeuw. Verslag van een Symposium, Doesburg 1982 (Amsterdam en Maarssen 1983) 113-124.
  • Steijn, G. van, Gedenkboek. 1828-24 november-1928 (Breda 1928).
  • Tans, M., ‘De opleiding tot beroepsofficier in Delft I’, Ons Leger 45, 3 (1961) 15-17.
  • Tans, M., ‘De opleiding tot beroepsofficier in Delft II’, Ons Leger 45, 4 (1961) 21-25.
  • Tans, M., ‘De opleiding tot officier onder koning Lodewijk Napoleon in Honselaarsdijk en ‘s-Gravenhage’, Ons Leger 45, 8 (1961) 5-9.
  • Teitler, G., De wording van het professionele officierencorps. Een sociologisch-historische analyse (Rotterdam 1974).
  • Voorschrift voor den Cursus, vastgesteld bij ministeriële beschikking van 23 april, IIe afdeeling, No.14 (Breda 1920).
  • Verslag van de Staatscommissie voor de reorganisatie van het militair onderwijs bij de landmacht (‘s-Gravenhage 1913).
  • Witte, J.C., J.B. van Heutsz. Levende Legende (Bussum 1976).
  • Woerd, H.K. van der, Gedenkboek van de feesten, gevierd bij gelegenheid van het vijfentwintig jarig bestaan van den Hoofdcursus (Kampen 1894).
  • Wolf, H.J., 1828-1978. Honderdvijftig jaar Koninklijke Militaire Academie (Gedenkboek; ‘s-Gravenhage 1978).
  • X., Het jongste wetsontwerp tot intrekking en vervanging der wet van 17 juli 1869 (Breda 1877).
  • X., ‘Het maken van schulden door onderofficieren van den Hoofdcursus’, De Militaire Gids 27 (1908) 570-574.

_______________↓_______________


|pag. 132|

  • Zwitzer, H.L., Comptabiliteit in Uniform. 200 jaar Militaire Administratie. 1795-1995 (Den Haag 1995).

 
– Sinterniklaas, R. (1999). Marsch naar de sterren: Officiersopleidingen uit de gelederen, 1852-1928. (Doctoraalscriptie). Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.