IN HET BEGIN DER VIJFTIENDE EEUW.
Anno Domini M°. ducentesimo tricesimo pridie kalend. Septembris, dus op 31 Augustus 1230 kreeg Zwolle van bisschop Willebrand van Paterborn, XXXVe bisschop van Utrecht 1 ) stadsrecht, uit dankbaarheid voor de hulp die in de Drentsche oorlogen verleend was. Daarmee was aan het toen nog zoo kleine stadje een mogelijkheid tot flink verder leven gegeven, want veel had het, ook nog wel daarna, te lijden van de „roefhusen” uit de omgeving, zooals Voorst, Rechteren, Rutenberch e.a. Nu de stad door wallen en muren was beschermd, leefde men er rustiger voor het gevaar van buiten. Binnen ging men een tijdperk van vooruitgang tegemoet, de gunstige ligging bij IJsel en Zwarte Water waren voor de handel gelukkige factoren. De wallen werden in de loop der tijden naar buiten verlegd, nieuwe straten werden binnen de omwalling getrokken. In de 14e eeuw was Zwolle een der steden in deze streken, die tot de Hanse behoorden en nogal wat handelsverkeer moet hebben gehad. Elk jaar heeft een groote markt plaats op Sint Michael (29 September) de dag van de beschermheilige van de stad; de groote kerk is aan deze heilige gewijd.
Nader op de oudste geschiedenis der stad in te gaan ligt niet in de bedoeling. We willen vooral onze aandacht schenken aan de bestuurstoestanden in de stad, die zich tot in de 14e eeuw rustig ontwikkeld schijnen te hebben. Maar omstreeks het midden dezer eeuw schijnt er al eenige roering te komen. Heeft Zwolle hierbij ook invloed ondergaan van wat in andere, Vlaamsche of Duitsche, steden voorviel? We weten
|pag. 375|
het niet. Zeker is, dat we zien hoe de gilden, de werkgilden 2 ) n.l., zich beginnen te roeren. Aanzienlijke gildenleden, zelfs tot patricische geslachten behoorende, schijnen na 1371 eenig aandeel in het stadsbestuur te hebben verkregen. Makkelijk ging dat echter niet, want sommigen uit het stadsbestuur hebben zich lang en taai verzet tegen de invloed der „meente” op het kiezen der schepenen en raden. We moeten dus wel aannemen dat de colleges zich aanvankelijk door coöptatie voltallig hielden, al wisselden schepenen en raden elk jaar, toen op Sint Peter ad cathedram, 22 Februari, de functies. Achter in een der nog aanwezige stadboeken in het oud-archief der gemeente Zwolle, zijn eenige oude vonnissen opgeteekend. In een daarvan lezen we, dat, „int iaer ons heren 1300 ende 41 an sante Peters avonde ad cathedram . . . zeghede Enghebert van den Thiuer daert vele goede lude hoerden: eer hi des stade dat die meente die scepene koere, daer wolde hi hem eer omme troesten sijns lives ende sijns goedes ende al sijnre vrende,” en even verder lezen wij dat daarom „die scepene ende die raet ende die meente eenparlike ghevonden hebben dat hi meer des rades niet weerdich en zij.” Ook andere heeren verzetten zich 3 ).
Later schijnt men zich bij de gang van zaken te hebben neergelegd en werden de schepenen elk jaar op „sante Paulusdach Conversio” nl. 25 Januari, op de volgende manier gekozen: Uit elke straat (wijk) worden twaalf of meer mannen aangewezen, nl. uit Sassenstraat, Diezerstraat, Waterstraat en Voerstraat (oorspr. wel Voersterstraat); uit elke groep worden er drie door het lot aangewezen en deze twaalf kiezen dan op genoemde dag de scepenen; wie het eene jaar gekozen heeft, mag dat het volgend jaar niet doen.
Het schepencollege bestond uit 12 leden; wie het eene jaar schepen is geweest, is het volgend jaar „raet”. Ook de raad bestond uit twaalf leden en was een adviseerend college, als de naam aanduidt, en werd voortdurend in het bestuur betrokken. In het begin van de 15e eeuw is, voor het verkiezen van de schepenen nog een bepaling gemaakt die als volgt luidt: „op sancte Paulus avont conversio, als men verbodet ter bonen ende te loete te gaan (het kiezen der magistraat heet zoo) onse meente, teghen den anderen dach om die scepen te kiesen, soe sullen sij ten ijrsten verboden, die twe overste oldermans mit alle den anderen oldermans van allen ghilden ende daertoe sal men verboeden uut allen straten bi huselang umme, als gewoentlic is, sesendetwintich
|pag. 376|
gueder mannen. Ende dese oldermans mitten sesendetwintich gueder mannen voerscreven suilen loeten twelef gueder mannen, die die scepen sullen kiesen teijndes oeren ede als onser stat boeck daeraf inholt”4 ).
Aardig is het nu te zien in de stadsrekeningenboeken van 1413, 1415 en 1416 (1414 ontbreekt)5 ) hoe de oldermans van de gilden nu telkens mede betrokken worden in de zaken van de stad. Er komen uitgaven voor, omdat „die oldermans te somer die ghildebrieven holpen maken”; ze gaan met schepenen mede op reis in het belang van de stad; verteringen worden gemaakt als „scepen, raet ende oldermans upten huus waren van der kerken saken”; of als „vijer van den Rade, vijer van der meente ende vijer van den Oldermans die doe upt huys saten over der stat saken” (al deze posten in 1413); hun hulp wordt ingeroepen om „de rogghe te satten” (prys v.d. rogge vast te stellen?); uitgaven worden verantwoord „doe die scepenen der meente ende oldermans an brachten hoe der stad saken stoenden”; met schepenen gaen ze „totten vanghen” (1415); ze helpen in 1416 de rekeningen controleeren en in ’t algemeen „over die saken van der stad.”
Allerlei posten die aangeven, dat de oldermans druk zijn in het medebestuur van de stad in deze jaren. Als 1416 voorbij is, leest men daarvan niets meer. De oldermans komen niet meer voor in het bestuur van de stad en boven aangehaalde bepaling uit het stadboek is met dikke strepen doorgehaald. Dat illustreert het einde van de gildeninvloed.
De conservatieve elementen in het stadsbestuur mogen het in het algemeen met de vergroote gildeninvloed niet eens zijn geweest, zij moesten zich er wel bij neerleggen. Een enkele nl. Gheert Thomaes of Tho Maes, „wederzeghede . . . ., dat hi gheen scepen en wesen wolde” op sante Pauwel 1415, wat dan ook in het stadboek staat opgeteekend 6 ), en waarom hij een boete van 5 q moest betalen 7 ). Hij moet toen al een bejaard man zijn geweest, want in 1389 werd hij voor het eerst in het stadsbestuur gekozen. Maar het ging toen al niet meer alleen om volks-, eventueel gildeninvloed. Wat de gang van zaken ingewikkelder maakte, was, dat er kerkelijke kwesties in worden gemengd, bepalingen tegen de kloosters worden gemaakt, die het voor
|pag. 377|
de geestelijkheid noodzakelijk maakte in te grijpen, en dit te eerder, waar de bisschop van Utrecht de landsheer was. Misschien kwam men in deze tijden van schisma en het concilie van Constanz te makkelijker er toe tegenover de kerkelijke autoriteit zich scherp te stellen, al is deze autoriteit tevens de landsheer.
Bij het doorwerken van het stadsrekeningboek van 1415 vallen wel zeer op de verschillende posten, die betrekking hebben op een proces, dat de stad in dit jaar voerde tegen de bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim, en het daarmede samenhangende op de stad gelegde interdict. Dit was voor mij de aanleiding tot het zoeken naar alle gegevens, die op deze kwestie betrekking hebben, vooral, waar geen der oude schrijvers over Zwolle, proces of interdict noemen.
Uit een artikel 8 ) van de Zwolsche rijksarchivaris, Dr. M. Schoengen, blijkt dat de oorzaak van het proces gelegen was in de afkondiging van de paragrafen 231—238 van het zoogenaamde tweede stadboek, op of kort na 13 Januari 1415. Deze kloosterparagraphen houden in dat, „niemand, hetzij man of vrouw, jonkvrouw of kind, welk bezit ook, roerend of onroerend, geld of rente, dat binnen de stad of de vrijheid van Zwolle gelegen is, mag schenken, verkoopen of vererven aan kerken of kloosters, of aan welke geestelijke vereeniging ook, op boete van 20 q en de overeenkomst zal moeten worden verbroken. Deze bepalingen van § 231 gelden niet voor de „oelde beghinen” en de „biddenden oerden” omdat deze op „die bede” gesticht zijn. Aan deze twee instellingen mag men ook „redelic testament” geven, d.w.z. de twintigste penning van zijn bezit. Dit wordt ook toegestaan ten bate van de St. Michielskerk te Zwolle voor „de tijmmeringhe” zooals van ouds gewoonte is.
In § 232 wordt bepaald, dat geestelijken die rechtens erven, roerend of onroerend goed, dit wel mogen aanvaarden en het geërfde gebruiken voor hun leven; maar het goed mag niet worden weggegeven, verkocht of op welke wijze ook weggemaakt worden, maar de wereldlijke erfgenamen van de geestelijke moeten dat weer erven. Men mag het goed niet aanvaarden noch vererven dan met toestemming en medeweten van schepenen der stad. Wilde men dat niet doen, dan mocht de erfenis niet aanvaard worden en in plaats van de geestelijke zelf, zouden zijn naaste wereldlijke erfgenamen het goed in bezit krijgen.
§ 233 bepaalt dat wie woonachtig is in de stad of in de vrijheid van Zwolle, zijn kinderen of pupillen, met toestemming van de raad
|pag. 378|
van Zwolle in een geestelijke orde mag laten opnemen; de raad zal naar omstandigheden beslissen over het bezit, dat zoo iemand in de geestelijke orde mag inbrengen.
Maar niemand mag zelf zich laten opnemen, noch zijn kinderen of pupillen, in het klooster Klaarwater te Koeten of Katen om daar monnik of non, convers of conversin te zijn, of op welke manier ook in dit klooster woonachtig te zijn, leest men in § 234. In geval men deze bepaling overtrad, zou al het bezit, en het later geërfde, in beslag worden genomen. Maar de felste bepalingen bevat § 235. Niemand mag, in Zwolle of in de vrijheid wonende, een bewoner van genoemd klooster Klaarwater huisvesting verleenen, geld of goed leenen of geven, iets van of aan het klooster koopen of verkoopen, noch gemeenschap daarmede hebben. Niemand mag voor Klaarwater arbeid verrichten of wat ook doen, dat het ten goede kan komen; op boete van honderd pond en verbanning uit de stad voor vier jaar.
Voor de instelling van het „Kynderhuys” gelegen in de „Nyer Dieserstrate” (Nieuwstraat — het weeshuis) worden twee leden van schepenen en raad aangesteld, buiten welke twee niets mag geschieden, ook moeten deze de raad van de stad voortdurend op de hoogte houden en niemand in dit huis laten opnemen, tenzij met toestemming van de raad, en die zich wil laten opnemen moet minstens 18 jaar oud zijn. (236).
Tot dat de raad het zou verbieden mag dit weeshuis één priester laten inwonen voor het hooren van de biecht. Bij het overtreden van een dezer bepalingen zou al het bezit ten bate van de stad in beslag worden genomen (237). De § 238 bepaalt ten slotte, dat zij, die in welk ander geestelijk huis nu wonen, daar mogen blijven, maar niemand mag verder opgenomen worden; in geval dat een der inwoners overlijdt, mag geen ander daarvoor in zijn plaats komen. Bij overtreding verliezen ze hun woning, die aan de stad vervalt; alleen het oude begijnhuis zal mogen blijven zooals het vanouds geweest is”.
Merkwaardige bepalingen, die misschien te verklaren zijn uit de eigenaardige tijd die men beleefde. Het is het bewijs dat twee levensbeschouwingen tegen elkaar botsen. Aan de eene kant de burgerij, die rijk geworden is door handel en bedrijf en van die rijkdom wil profiteeren; te meer ook, doordat de voortdurende oorlogen en oorlogjes, als Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, als strijd tusschen Schieringers en Vetkoopers, en welke conflicten er in deze tijden meer mogen geweest zijn, het bezit wel eens onzeker maken. Dat is de burgerij, die de godsdienst alleen aan de buitenkant belijdt en de ware vroomheid, het innerlijk beleven van de godsdienst mist; die door de
|pag. 379|
verwereldlijking en de verwording van het pausdom tijdens de ballingschap van het hoofd der kerk in Avignon en het daarop gevolgde schisma, uit zijn evenwicht is gebracht en zijn geestelijke houvast heeft verloren; die niets van zijn bezit wil afstaan aan geestelijke instellingen en het ophoopen van bezit in de doode hand zoo sterk mogelijk wil tegengaan.
Aan de andere kant komen zij, die dikwijls in hun jonge jaren van het leven hebben genoten, maar tot inkeer zijn gekomen, als Geert Groote; die in de uiterlijk zoo verfraaide kerken toch niet meer kunnen vinden de bevrediging van hun religieuze gevoelens; die ook de maatschappij, waarin zij leven, door huns inziens afkeurenswaardige dingen, niet kunnen apprecieeren; en die nu te zien geven een buitengewoon groote verinniging van hun godsdienstige beschouwing. Die ook zien, hoe vele geestelijken niet streng-moreel leven en hoe in de kloosters een verslapte tucht heerscht, waardoor de kloosterlingen van de goede weg afdwalen. Nonnen van Zwartewater gaan hun moederklooster verlaten en stichten een strenger dochterklooster in Klaarwater. In deze tijd, en voor Zwolle speciaal, is de Broederschap des Gemeenen Levens het voorbeeld van steeds grooter kringen bestrijkende, innige religiositeit, die aanleiding gaf tot de stichting van steeds meer kloosters, frater- en begijnhuizen, tegen de zin van het wereldsche, rijke en niet-religieuse stadsbestuur in. Zoo wordt het een onmogelijkheid om samen te werken en moet het hier, als elders tot een uitbarsting komen.9 )
We zagen tegen het klooster Klaarwater bijzonder strenge bepalingen uitgevaardigd. Bedoeld klooster lag in de later verdwenen parochie Koten of Katen (waaraan de naam Katerveer nog herinnert), aan de geldersche kant van de IJssel, maar nog binnen de vrijheid van Zwolle, dus nog op Overijsselsch gebied. Het was een dochterstichting van het klooster Marienberg of Zwartewater 10 ). Het was een oorlog
|pag. 380|
van Zwolle hiertegen in optima forma. Ondanks het verbod zullen er wel velen zijn geweest die zich in één der geestelijke instellingen hebben doen opnemen, in het stadsrekeningenboek wordt echter maar één geval vermeld, nl. dat van Harmansdochter van Hunloe, die in het begijnhuis gezocht werd 11 ).
Omstreeks 13 Januari afgekondigd, werden de paragraphen ai spoedig daarop, op last van de officiaal van Bisschop Frederik van Blankenheim, als strijdig met de canonieke bepalingen, geschrapt uit het stadsboek, nadat het proces, dat de stad te Utrecht tegen de bisschop voerde over deze bepalingen, verloren was. Te meer bevreemdt hier het stilzwijgen van de oude geschiedschrijvers 12 ). Want het moet toch wel opgevallen zijn voor de tijdgenoot, dat tijdens het proces verschillende magistraatspersonen in verband met het rechtsgeding naar Utrecht worden afgevaardigd. Telkens vinden we in het stadsrekeningenboek posten waarin reizen verantwoord worden, soms wel met zesentwintig personen, stadsbestuurders met hun dienaren, afgevaardigden van de „meente”, schutters, boden, paarden en wagens.
In Utrecht zijn dan vaak de advocaten en procureurs, die het proces hielpen voeren, de gasten der bezending, en zoo’n reisje werd dan duur, en kost de stad in een bepaald geval wel 212 gulden en 13 plak 13 ).
|pag. 381|
Nadat het proces te Utrecht verloren was, ging Zwolle in appèl, niet, als men verwachten zou, bij de aartsbisschop van Keulen, maar direct bij de Paus. Waarom men de hiërarchieke weg niet volgde, blijkt uit niets. Van stadswege werd naar Constans, waar de Paus toen was in verband met het Concilie, een advocaat en een of meerdere helpers afgevaardigd, om daar Zwolle’s belangen te behartigen. Ook het beroep op de Paus heeft geen succes gehad. De kloosterparagraphen moesten worden geschrapt en de stad moest een hooge boete betalen. In de „wtgheven der stat” wordt deze boete verantwoord, nl. ten bedrage van 1800 kronen of 4900 gulden 14 ), terwijl in 1416 nog een navordering schijnt betaald te zijn ten bedrage van 300 rijnsche guldens of 650 gulden. In beide jaren volgen direct op deze kosten de geldsommen die aan de proost van Emmeric werden betaald nl. 421½ gulden in 1415 en 108 gulden en 8 plak in 1416, die blijkbaar met deze zaak verband houden 15 ).
Toen het proces te Utrecht gaande was, probeerde de stad steun te krijgen: Harman van Wytmen reisde met Snavel, Johan van Tyver en Dirc van Bercmede om het capittel en de ridderschap en steden van „Averijssel” het conflict uiteen te zetten; en bovendien aan de vier steden, Utrecht, Deventer, Kampen en Amersfoort. Dirc van Bercmede reist met Snavel en Tideman Remboldsoon naar Dalfsen, naar Hardenberg, naar Sleen, tot Ommen toe, om de „guede lude” van Salland, Twente en Drenthe van het geding te vertellen.
|pag. 382|
Bij de seculiere geestelijkheid zoekt men steun om het appèl op de paus van hun handteekening te voorzien. Vier geestelijken laten zich hiertoe vinden; om heer Dirc Johanssoon daartoe over te halen wordt Jacob Baren zelfs naar Arnhem gezonden 16 ).
Toen het proces te Utrecht verloren was en de stad niet gezind bleek om zich aan het vonnis te onderwerpen, legde de bisschop de stad onder interdict. Het kerkelijk leven zou dus moeten stilstaan. Maar in de middeleeuwen moet dat een groote invloed tevens hebben op het burgerlijke leven, waar maatschappij en kerk zoo in elkaar grijpen, als toen het geval was, en aan de geestelijkheid zooveel functies waren opgedragen, die nu alleen de staat uitoefent, bij geboorte, huwelijk, overlijden, erflating enz. Echter veel invloed had in 1415 het interdict al ingeboet en veel zal de burgerij er niet van hebben gemerkt, vooral ook, omdat de regeering profiteerde van de pauselijke vergunning, dat de minderbroedersorde tijdens een interdict de kerkelijke diensten mocht waarnemen 17 ). Direct werd Johan van Tiel naar Utrecht gezonden naar de provinciaal der minderbroeders om hem toestemming te vragen, broeders te mogen werven, die tijdens het interdict de mis zouden doen 18 ). Broeder Lambert en broeder Sarijs blijken dit te hebben gedaan.
Maar naast deze broeders haalt men ook bovenvermelde seculiere geestelijken, die het appèl op de paus hadden gesteund, over, om kerkelijke functies waar te nemen, wat natuurlijk niet mocht, en waarvoor zij, we zullen het verderop zien, de verdiende reprimande hebben moeten in ontvangst nemen. In de „wtgheven” worden de honoraria der geestelijken verantwoord.
Toen men besloten had appèl aan te teekenen, werd de copie van het appèl aan de kerkdeur (van St. Michielskerk te Zwolle?) genageld (vier klerken waren bezig die copie te schrijven) en evenzoo geschiedde aan de kerkdeur te Deventer.
|pag. 383|
Naar Constans werd afgevaardigd, om Zwolle’s belangen te behartigen de procurator Reynerus Jagher, die voor „sijne kost ende arbeijt” aldaar de som van 750 gul. 3 pl. ontving. Het voorbereidende werk tot de reis naar Constans vereischte een reis naar Utrecht om Jagher „die saken te onderwisen”. De honoraria van de advocaten, procuratores en notarii bedragen 211 gul. 1 pl. behalve een paar kleinere bedragen, die hun apart betaald zijn.
Al werd het proces in Constans niet gewonnen 19 ), toch werd, ten genoege van het stadsbestuur zeker, het interdict voorwaardelijk opgeheven, want Jagher zond een brief uit Constans dat hij alsolutio ad cautelam had verkregen 20 ). In de elfde maand 21 ) is Jagher weer in Utrecht terug.
De vier seculiere priesters die het appèl hadden gesteund en tijdens het interdict kerkdienst hadden gedaan, moesten nu nog een aparte absolutie verkrijgen. Johannes van Tiel nam deze dispensatien der priesters uit Constans mede en zond ze naar Utrecht. Toen hij zelf daarheen reisde om ze voor de priesters te halen, moest hij onverrichter zake terugkeeren: de vier geestelijke heeren moesten ze zelf komen halen; ze deden dit en bij het in ontvangst nemen zullen ze wel het noodige hebben moeten hooren 22 ). De dispensatien en absolutien werden nu in vijfvoud afgeschreven, voor iedere priester één, en één voor de stad. Johannes van Tiel, die zich zeer verdienstelijk had gemaakt en veel schrijfwerk bovendien had verricht, werd extra beloond. Overigens werd er in betrekking tot deze zaken nogal wat betaald voor schrijfkosten.
|pag. 384|
De post die vermeldde, dat Reynerus Jagher berichtte dat hij absolutie had verkregen, werd in de zesde maand verantwoord.
Het interdict werd dus waarschijnlijk tusschen half Juni en half Juli opgeheven. Nu komt hier een eigenaardige kwestie tusschen in.
Want het stadsrekeningenboek vermeldt dat er een aflaat afgekondigd was ten behoeve van de St. Michielskerk. Is dit misschien dezelfde die van Hattum 23 ) voor 1416 opgeeft? Bijzonder blijkt uit de verantwoording dat het geen algemeene aflaat betreft, maar wel een speciaal voor Zwolle afgekondigde. Hoe is het nu mogelijk tegelijkertijd onder interdict te liggen en tevens een aflaat afgekondigd te zien?
Al zijn niet alle data uit het stadsrekeningenboek op te maken, toch weten we, dat het proces in Utrecht tusschen 15 Maart en 24 April is gevoerd, en uit een der posten blijkt dat de aflaat op „hilighen crucesavont” was, d.i. 3 Mei. Het is natuurlijk onmogelijk, dat in de tijd tusschen 24 April en 3 Mei. de reis naar Constans, het appèl daar, en het bericht van de opheffing van het interdict kan hebben plaats gehad. Al is de tijd tusschen 24 April en de komst van ’t bericht van de absolutie in de zesde maand niet groot, toch kan het bericht voor half Juli aangekomen zijn. Pater Meyer heeft deze aflaatbrief niet kunnen opsporen, blijkens zijn aangehaald werkje (bl. 21), zoodat we de juiste datum van de afkondiging moeten missen. De bul van de aflaat werd door Johannes van Tiel uit Deventer gehaald, en de priester die hem overhandigde werd met zes quart wijn beloond.
Er werden 40 dagen aflaat gegeven „ter tymmeringhe” (van de Michaelskerk?)24 ).
Na afloop van de kwestie met de kerkelijke overheid werd het klooster Klaarwater van Overijsselsch gebied verwijderd en naar Geldersch terrein verplaatst.
|pag. 385|
Hoe de toestanden zich in Zwolle in het volgend jaar verder ontwikkelden, weten we uit Nagge en van Hattum en uit het geciteerde artikel van M. van 1854. Uit het rekeningenboek kunnen we het geheele verloop natuurlijk niet lezen, omdat dit alleen de uitgaven der stad verantwoordt. We zien dan 25 ), dat het in de stad hoe langer hoe wilder toe ging met de pogingen om van het stadsbestuur te verkrijgen, dat het meer invloed aan de gilden zou toekennen; een rol hierin speelden gildenbestuurders, die tevens lid van de regeering waren. Bij de afkondiging van raadsbesluiten van het raadhuis, werd er uit het gildehuis in de nabijheid tegen geschreeuwd en het volk tot opstand aangehitst. Waarschijnlijk zijn nu de conservatieve regeeringspersonen en allen, die van volks- of gildeninvlocd niets wilden weten, zoodanig door deze revolutionnaire toestanden in de benauwdheid gebracht, dat ze hulp zochten bij bevriende gelijkgezinden. In de aanzienlijke hansestad Lubeck was 14 Juni 1416 de gildeninvloed te niet gedaan. Voor de conservatieven 26 ) in Zwolle een verlokkend en navolgenswaardig voorbeeld. Zoo tracht men hulp van buiten te krijgen, natuurlijk ook bij de landsheer, de bisschop van Utrecht, die na de gang van zaken van het vorige jaar toch wel niet zoo heel vriendelijk over het zittende stadsbestuur dacht, aan wie hij de afkondiging van de kloosterparagraphen moest wijten, en die wel vreezen moest voor verdere revolutionnaire bepalingen, indien de gilden er in slaagden het heft in handen te houden. We behoeven hier niet alleen aan wrok bij Frederik van Blankenhein te denken. In de eerste plaats zullen de conservatieven gaarne aan de hun tegenstaande toestanden een einde hebben willen maken, en even gaarne zal de bisschop hierin hebben willen medehelpen 27 ). Maar niet alleen bij de bisschop zocht men steun. Ook in Deventer en Kampen, met welke steden men voor dergelijke gevallen een overeenkomst had gesloten 28 ).
Eenige dagen nu voor 13 December (St. Luciendag) zijn tal van soldaten en vrienden van de contra-revolutionnaire partij, in het geheim en vermomd binnen Zwolle gekomen. Waar zij zich hebben opge-
|pag. 386|
houden, totdat het oogenblik van handelen gekomen was, weten de oude schrijvers niet te vertellen en ook het rekeningenboek vermeldt niets daarvan. Er werd nu afgesproken, dat op 12 December, ’s nachts om 12 uur, als de klok het uur gemeld had, de torenklok honderd maal zou kleppen. Op dit teeken begaven allen zich, toen dit tijdstip was aangebroken, gewapend naar het gildehuis, waar de gildebroeders aan een feestmaal vereenigd waren, en waar de wijnkan stevig werd aangesproken. De feestvierders werden gevangen genomen en naar de Groote Markt gevoerd. Enkele waren al vroeger naar huis gegaan, al niet geheel nuchter, om hun roes uit te slapen. Deze werden van hun bed gelicht en eveneens op de Groote Markt gebracht. Alle schrijvers vermelden dan, dat er in deze nacht 103 of 104 personen, zonder vorm van proces ter dood gebracht zijn, nadat hun nog gelegenheid gegeven werd, om, voor ze onthoofd werden, te biechten, maar dat velen door dronkenschap daartoe niet in staat waren. Het aantal onthoofden lijkt wel heel groot. Wat er gebeurd is kunnen we uit het stadsrekeningenboek grootendeels lezen. Alsof de schrijver nog onder de indruk is van wat er is gebeurd, deelt hij op een aparte pagina het volgende mede:
„Item des sonnendages op Sancte Luciendach ende voirt alle die
„weke lanck hebben ons heren raet van Utrecht, des rayds vrienden
„van Deventer ende van Campen, ende wal hondert borgere van
„Deventer ende van Campen ende vele ander guede lude, die van
„buten Zwolle doe bynnen Zwolle ghekomen waren, um die scepen,
„raet ende ghemeente van Zwolle tot oeren saken, die si doe te
„doen hadden, te starken, verteert in den wijnhuijs, to brode, to
„bijere, tot affenbrode (?), tot appelen, tot noten ende hem doe vele
„gheschencket in oeren herberghen, ende oick den wijelbisschop 12 scat
„kannen wijns gheschencket, dat te samen belopet 1474 quart 3 plak
„6 brab., maket 245 gulden 19 plak 6 brab. (brabantsche stuiver).”
Het ligt voor de hand, dat, waar de overrompeling der stad laat in het jaar, nl. 12 en 13 December, plaats had, in het stadsrekeningenboek van 1416 maar een beperkt aantal posten, deze zaak betreffende, voorkomt. Juist ook, omdat niet alleen de gilden hierin betrokken waren, maar ook verschillende leden der regeering, die dus plotseling hun regeeringswerkzaamheden moesten staken. Dat is in de verschillende „bewisinghen der wtgheven” goed te merken. Zoo bv. in de bewisinghe der koer, die an hande Henric Hovesschen ende Johannes ten Bussche, koermeisteren betaelt syn.” De oneven maanden worden door Hovesschen afgerekend. De laatste maand, die deze koermeister uitvoerig verantwoordt, is de negende; de elfde maand geeft maar enkele
|pag. 387|
posten en „de leste maent” en „St. Pauwelsdach”, die hij had moeten „bewisen” zijn van ten Bussche, doordat, als blijken zal, Hovesschen, ten gevolge van de omkeer in de St. Lucienacht, verbannen wordt. Ook de „bewisinghe” van Johans wtgheven van Tyver” gaan maar tot de tiende maand. Na de verbanning van deze heeren gaan enkelen van het nieuwe bestuur naar de plaats, waar de verbannenen zich ophouden, om de stadsrekening alsnog in orde te maken, naar Dalfsen om te rekenen met Seyne ten Water en Henric Hovesschen o.a.29 ).
Heel jammer is het daarom, dat het stadsrekeningenboek van het volgend jaar (1417) niet op het stedelijk archief te Zwolle aanwezig is en dus waarschijnlijk niet meer bestaat. Ook 1418 en 1419 ontbreken en in de verantwoording van 1420 vinden we natuurlijk geen posten meer op 1416 betrekking hebbende. Vermoedelijk zullen in de rekeningen van 1417 heel wat posten achterna geboekt zijn betreffende St. Luciëndag en de daarop volgende weken.
Ook wat het aantal ter dood gebrachten betreft, is het ontbreken van de rekeningen van 1417 te betreuren. Die van 1416 vermelden een veel kleiner aantal, nl. „tien luden, dair den bodel over ghericht heeft”30 ) en later nog een post betreffende priesters, die zes (andere?) burgers de biecht afnamen voor ze geëxecuteerd werden 31 ).
Een van de raddraaiers schijnt Johan die Vleyschouwer geweest te zijn, zeker is het dat hij „ghericht” werd, voorafgegaan door een knechteken, die een vane droeg. Tegelijkertijd werd de gildekist, die eerst op het stadshuis was gebracht plechtig in het openbaar op de markt verbrand 32 ). De beul kreeg een extra belooning in wijn, die niet zoo heel groot was.33 )
Niet alle gevangenen werden ter dood gebracht, zelfs slaagde men er niet in alle schuldigen gevangen te nemen; het ligt voor de hand, dat de nacht van 12 op 13 December nogal rumoerig was en dat voor verscheidene lieden, die wel wat op hun geweten hadden, de zwolsche grond te warm werd. Zij wisten blijkbaar in de verwarring, begunstigd
|pag. 388|
door het nachtelijk duister, de stad te ontvluchten. Een die men wel gevangen nam, wordt speciaal genoemd, nl. Johan Kukeman, ook wel Koekeman genoemd, die in 1415 koermeister was geweest. Hij zat een kleine drie weken, goed bewaakt, gevangen 34 ). Misschien kreeg Johan van Haerle, als poirtwachter van Sassingpoirte een extra belooning voor het insluiten van gevangenen 35 ). Zelfs in de kelders van sommige burgers werden de gearresteerden ondergebracht.36 ).
Het is natuurlijk, dat de overwinnende partij een feest maakte, om het succes, dat men behaald had te vieren 37 ); wijn in diverse soorten, „hamborgher bijer” verhoogde toen de feestvreugde op de markt en in het wijnhuis (dit was naast het stadhuis gelegen).
Vele gevangenen en ook de gevluchten moesten „oorveede” doen, d.i. zij moesten een plechtige gelofte onder eede afleggen, dat zij wegens de hun nu opgelegde straf, geen wraak op de stad zouden nemen. Een collectie van deze „oirveedebrieven” op perkament, van lieden, die door St. Lucienacht gecompromitteerd waren, is op het gemeentearchief in Zwolle aanwezig (charters nos. 334—344). Daarin worden heel wat meer personen genoemd, dan in het rekeningenboek van 1416. Denkelijk zullen de anderen dus vermeld zijn in de verloren gegane rekeningen van 1417. Want, zooals wel niet nader behoeft bewezen te worden, zijn in deze stadsverantwoordingen de uitgaven uiterst conscientieus en uitvoerig geboekt en vormen zij buitengewoon waardevolle bronnen voor Zwolle’s geschiedenis, waarin zich het leven helder weerspiegelt, zoodat we de ontbrekende noode missen.
Sommigen van hen, van wie we oorveedebrieven over hebben, mogen in de stad blijven, anderen worden verbannen en wel naar zoodanige plaatsen, dat ze niet zoo gemakkelijk met elkaar in aanraking konden komen, naar Paderborn of Osnabrück, naar „den lande van der marke” naar Luik of Gent, naar Twente, of hun wordt het verblijf uit-
|pag. 389|
drukkelijk ontzegd in Holland, Gelderland of Utrecht, in de stad Groningen; en zij mogen in geen geval de stad Zwolle tot op vijf of tot op twee mijl naderen. De brieven worden van het zegel van de(n) verbannene(n) voorzien en tot meerdere zekerheid voor de stad door een paar vrienden mede gezegeld. Aan de meeste van de nog aanwezige brieven hangen de zegels nog ongeschonden. In de „wtgheven der stat” wordt het schrijven en het zegelen der brieven apart verantwoord, terwijl afgevaardigden van het stadsbestuur de verbannenen opzochten in de plaats waar ze waren, om hen de brieven te laten zegelen; zoo worden reizen gedaan naar Ommen, naar Wijhe, naar Genemuiden, naar Dalfsen, naar Heino.
Van de bisschop, die toen te Deventer was, verkreeg men een brief, om die rond te zenden, teneinde de gevluchten erop te wijzen, dat ze zich te onderwerpen hadden, en dat niemand Zwolle mocht aanvallen om de zaken die op en na St. Luciennacht geschied waren 38 ). Deze brief komt voor in het stadsprivilegiënboek 39 ).
Ten slotte was men, moest men natuurlijk wel bevreesd zijn, dat de verdrevenen een aanslag zouden plegen, met het doel wraak te nemen en de regeering omver te werpen. Vandaar dat de stad na 13 December bijzonder bewaakt werd en dat er twee extra wakers buiten de Rodentoern van ’s Zondags na Lucie tot Pauli gesteld werden.
Zoo waren nu de revolutionnaire jaren voor Zwolle voorbij. Toch hebben de verbannenen wel pogingen gedaan om weer naar de stad terug te keeren en zij hebben zich om van hun eed ontslagen te worden en om bemiddeling zelfs tot de Paus gewend 40 ). De meesten hebben zich ten slotte in 1423 met de stad weten te verzoenen; om welke redenen sommigen tot 1429 buiten Zwolle moesten zwerven, is niet bekend. Van Hattum weet dat ook niet op te geven. Maar de invloed der gilden is nu definitief gebroken en we hooren daarvan of van pogingen om die te herwinnen, later niets meer.
– Elte, S. (1930). Interdict en gildenwoelingen te Zwolle in het begin der vijftiende eeuw. In Dr. M.G. de Boer, Prof. Dr. D. Cohen, Dr. J.G. van Dillen, Dr. H.A. Enno van Gelder & Dr. J.W. Berkelbach van der Sprenkel (Reds.). Tijdschrift voor geschiedenis, 45, (pp. 374-389) Groningen: P. Noordhoff N.V.