De Bouwgeschiedenis van de Sint-Nicolaas- of Bovenkerk te Kampen naar de archivalische gegevens

DE BOUWGESCHIEDENIS VAN DE
SINT-NICOLAAS- OF BOVENKERK TE KAMPEN
NAAR DE ARCHIVALISCHE GEGEVENS

DOOR
C. N. FEHRMANN

     Het is onmogelijk aan de hand van de bekende archiefstukken een geordende bouwgeschiedenis te schrijven over de Kamper St.-Nicolaas- of Bovenkerk, die in de middeleeuwen haar tegenwoordige gedaante kreeg. In de eerste plaats ontbreken de zo belangrijke kerkelijke rekeningen uit deze periode, maar ook de bekende Kamper kroniekschrijvers, zoals Jacob Bijndorp, Jan van Breda en Arent toe Boecop maken ons op dit gebied niet veel wijzer. Daar het stadsbestuur in de middeleeuwen echter nauw betrokken was bij de kerkbouw, werpen wel enige aantekeningen in het oud-archief van Kampen enig licht op deze, in wezen toch vrij duistere zaak.
     Kampen was in de middeleeuwen een handelsstad van grote betekenis. Reeds in het midden van de 13de eeuw woonden in deze stad, zoals uit een privilege van koning Abel van Denemarken blijkt 1 [1. J. Don, De archieven van de gemeente Kampen, I, regest I, blz. 147.], zogenaamde Ommelandvaarders, kooplui die met hun koggen om Jutland heen naar Schonen, Zwedens zuidpunt, zeilden. Daar werden grote hoeveelheden haring aan de wal gebracht en het gebied was tevens bekend om zijn drukke jaarmarkten.
     Haar grootste bloei bereikte Kampen in de jaren 1350-1450. Het handelsgebied van de stad strekte zich toen uit van Reval (Tallin) aan de Finse Golf tot in de Baai van Bourgneuf in Z.W. Frankrijk. Haar kooplui (typische vrachtvaarders) bezochten tevens de Rijnstreken en tal van Engelse havens. In de tweede helft van de 15de eeuw kenterde het getij voor de stad en begon Kampen terrein te verliezen ten opzichte van de snel in betekenis toenemende Hollandse Zuiderzeesteden, Amsterdam vooraan. Heropname in het machtige Hanzeverbond in 1441 bracht niet de daarvan verwachte voordelen. Mede door de Gelderse oorlogen, ging de stad in het begin van     de 16de eeuw zienderogen achteruit, herstelde zich enigszins tijdens de regering van Karel V, maar na 1572 bleek de achteruitgang van de stad niet meer te stuiten te zijn. In de 17de eeuw ging haar internationale handel geheel te gronde.
     Het oudste schriftelijke bericht over Kampen stamt uit het jaar 1227. In dit stuk, waarvan alleen nog maar een l4de-eeuws notarieel afschrift bestaat, is sprake van een visserij bij Kampen gelegen 2 [2. G.J. ter Kuile, Oorkondenboek van Overijssel, I, nr. 138.]. Het document geeft geen enkele aanwijzing over de toenmalige betekenis van de nederzetting.
     Negen jaar later duikt Kampen opnieuw in de geschiedenis op. In 1236 is er sprake van een Kamper pastoor, Ismahel geheten, die van zijn parochianen inkomsten krijgt uit land in het naburige Kamperveen gelegen 3 [3. Idem, nr. 171.]. Uit het stuk is op te maken, dat deze pastoor reeds voorgangers had. Aangenomen mag dus wel worden, dat Kampen in 1236 reeds geruime tijd een kerk bezat, ongetwijfeld een voorgangster van de tegenwoordige St.-Nicolaas- of Bovenkerk. De O.L. Vrouwekerk bestond toen nog niet of was slechts een onaanzienlijke kapel, gewijd aan de Twaalf Apostelen.
     Een voormalige archivaris van Kampen, mr. J. Nanninga Uitterdijk, heeft zich in zijn boekje Kampen, geschiedkundig overzicht en merkwaardigheden 4 [4. J. Nanninga Uitterdijk, Kampen, geschiedkundig overzicht en merkwaardigheden, Kampen 1878.] vrij intensief bezig gehouden met de geschiedenis van de St.-Nicolaaskerk. Wat haar oudste historie betreft, hecht deze schrijver veel waarde aan het jaar 1296, dat in het bekende werk Gestichten en Oudheden van het bisdom Deventer 5 [5. Oudheden en Gestichten van het bisdom Deventer, II (1725), 3.] als stichtingsjaar van de Kamper St.-Nicolaas wordt genoemd. Hij brengt dit jaartal in verband met een in 1300 uitgegeven verklaring van het Deventer Kapittel, waarbij dit uitdrukkelijk verklaart, dat goederen die aan de

_______________↓_______________


|pag. 66|

eerste vicarie van de Kamper parochiale kerk gelegateerd waren of nog nagelaten zouden worden, uitsluitend de vicaris ten goede zouden mogen komen en nimmer mochten dienen ter verrijking van de pastoriegoederen of de pastoor zelf 6 [6. Nanninga Uitterdijk, o.c., 119.].
     Nanninga Uitterdijk meende hieruit de conclusie te mogen trekken, dat in 1300 de Kamper St.-Nicolaas nog maar één vicarie rijk was en toen dus van geringe omvang was 7 [7. Idem.]. Een feit is, dat eerst in 1339 sprake is van een tweede vicarie, gesticht op het altaar van St. Paulus en St. Barbara 8 [8. De archieven van de gemeente Kampen, II, blz. 4, nr. 31.]. Wel heel ver gaat Nanninga Uitterdijk wanneer hij in de verklaring van het Deventer Kapittel tevens grote vrees meent te beluisteren, dat juist omstreeks 1300 de kerkmeesters van de Kamper St.-Nicolaas snode plannen zouden koesteren om de inkomsten van de eerste vicarie ten eigen bate aan te wenden, teneinde de schulden te kunnen delgen die ontstaan zouden zijn bij de afbraak van de oude romaanse kerk en de bouw van een nieuwe in gotische stijl 9 [9. Nanninga Uitterdijk, o.c., 119.]. Hetgeen dan aardig zou kloppen met het stichtingsjaar 1296 in het werk Gestichten en Oudheden van het bisdom Deventer genoemd. Het behoeft geen betoog, dat op déze gronden Nanninga’s veronderstelling, dat Kampen in de 13 de eeuw een romaanse kerk gehad zou hebben die aan het einde van deze eeuw vervangen werd door een gotisch gebouw, niet direct overtuigt, waarmee niet gezegd is, dat hij helemaal ongelijk had.
     Feitelijk geven de archivalia ons dus nauwelijks enig inzicht, wat de 13de-eeuwse bouwgeschiedenis van de Kamper St.-Nicolaas betreft.

     Iets wijzer worden we aangaande de 14de eeuw, mede dank zij het oudste stadsboek van Kampen, ook wel het Oudste Foliant genoemd, waarin tal van bijzonderheden te vinden zijn over de interne geschiedenis van de stad in de jaren 1316-1385. Hierin wordt inderdaad de St-Nicolaaskerk herhaalde malen bij name genoemd, meestal in verband met schenkingen aan deze kerk gedaan 10 [10. Idem, 120.]. Daar deze giften in de eerste helft van de 14de eeuw meestal vergezeld gaan met de toevoeging „ad structuramSancti Nicolai” of „tot tymmeringhe van Sante Nichlawes”, mag wel aangenomen worden, dat in deze periode nog steeds aan de bestaande kerk werd gewerkt. Een hausse gedurende een bepaalde periode in deze schenkingen heb ik tot 1440 echter niet kunnenontdekken, zodat ook deze berichten nauwelijks enig licht werpen op de bouwgeschiedenis van de kerk.
     Wel blijkt uit het Oudste Foliant en andere stukken, dat na 1340 en vooral in de tweede helft van de 14de eeuw de Kamper St.-Nicolaas grote veranderingen ondergaan moet hebben. Een periode die samenvalt met het begin van Kampens glorietijd.
     Nanninga Uitterdijk meent reeds aanwijzingen te vinden over een verhoogde bouwactiviteit in berichten uit de jaren 1343 en 1345 11 [11. Idem, 122]. In 1343 kochten de kerkmeesters van de St.-Nicolaas namelijk grond, die zij in de toekomst bij hun kerkhof wensten te trekken zoals uit de volgende post blijkt:
     Sante Niclaes heeft betaelt de vierdeel van den erve, daer Mette Vincke op plach te wonen, mit xxx scillinge groten, te bezeghen ten kerchove, wanneer den Scepenen behaecht.
     Daaronder staan, met dezelfde hand geschreven, de volgende posten:
     Die Scepenen leenden Zant er Niclays inden jair xlv [1345] hundert punt swarten, Voirt leen den zie hem vyf punt grote ende dertyen solid. gros.
     Item sub Hermanno et Xristiano xlv sol gros et x gros. Item xiiij lib. tres solid et decem gr.
     Item tenen tur van stene xiiij sol. gr.12 [12. Idem.].
     Volgens Nanninga Uitterdijk was de aankoop van grond in 1343 om te bestemmen tot kerkhof noodzakelijk geworden omdat men besloten had de St.-Nicolaas te vergroten. Op deze uitbreiding zouden ook de posten uit het jaar 1345 duiden: de grote lening die de stad aan de kerkmeesters verstrekte en de leverantie van stenen. Uit de post „sub Hermanno et Xristiani…”
maakte hij op, dat tijdens deze verbouwing een zekere Herman en Christiaan een belangrijke rol gespeeld moeten hebben.
     Op de interpretatie door Nanninga Uitterdijk van deze posten is mijns inziens wel wat af te dingen. De uitbreiding van het kerkhof kan verband hebben gehouden met de snelle bevolkingsgroei in die jaren. Het is zelfs niet geheel onmogelijk, dat zij samenhing met de aankoop door de stad van een deel van het kerkhof een vijftal jaren later 13 [13. Nanninga Uitterdijk, o.c., 91. De mening van Nanninga Uitterdijk, dat dit rechthuis niet werd verbouwd is onjuist. De verbouwing had inderdaad plaats en dit rechthuis bleef naast het stadhuis, nog lang in gebruik.]. In 1348 immers wilden de Schepenen hun oude rechthuis, dat dicht bij de St.-Nicolaas was gelegen, afbreken en door een

_______________↓_______________


|pag. 67|

nieuw gebouw vervangen. Zij kregen van de bisschop toestemming daartoe een stukje van het kerkhof van de St.-Nicolaas te gebruiken, benevens nog een ander hoekje teneinde een te nauwe straat te kunnen verbreden. Ik acht het niet uitgesloten, dat deze plannen reeds in 1343 bekend waren en de kerkmeesters daarom reeds toen bij wijze van voorzorg, een deel van een erf kochten om het dreigende grondverlies te compenseren.
     Ook de aankoop van stenen in 1345 kan anders worden uitgelegd. De vergroting van het kerkhof in 1343 moet als consequentie hebben gehad, dat om het vergrote kerkhof een nieuw muurgedeelte moest worden gebouwd, waarvoor natuurlijk stenen nodig waren. Gewaagd komt mij ook voor uit de post „Item sub Hermanno et Xristiani…” de conclusie te trekken, dat deze twee genoemde personen in 1345 blijkbaar met de bouw van de kerk waren belast. Men zou dan toch verwachten, dat voor hun beider namen het predicaat Mr. zou staan. Indien wij „sub” mogen interpreteren als „ten tijde van” kunnen het natuurlijk ook de namen geweest zijn van de toenmalige kerkmeesters. Als enige aanwijzing, dat omstreeks 1345 de kerk verbouwd werd, blijft dan het inderdaad grote bedrag, dat de stad in dat jaar aan de kerk leende. Een sterkere aanwijzing, dat men in het midden van de 14de eeuw wel degelijk ten opzichte van de St.-Nicolaas grote plannen koesterde, blijkt uit het volgende contract, dat in het Oudste Foliant is opgenomen:
     Dit sin dy vorwarden van Meyster Herman den steenbicker ende synen broeder.
     Ten eersten, dat sy Sante Nychlawes voert maken sollen, dy eyne sal bi den werke bliven ende sal helpen houwen ende werken, ende sal hebben des daghes alse voele gheldes als eyn ander man heeft, ende dy andere sal af ende tho gaen ende vizeren dat werk, ende dat stadtwerk sollen sy daer tho maeken, om al so voele gheldes als sy overdraghen. Des solle wy hem gheven jaerlics xxiiij pont cleyne ende ix ellen wandes als wy onse stadt knechte gheven.
     Ende si sullen hebben dat hus daer sy inne woenen ende burghers te wesen ende negheyne hervaert the doende ende negheyne scattinge the gheven ende nyet te wakende ofte the buerwerkende. Dit sollen sy hebben also langhe als sy beyde leven
14 [14. Gemeentearchief Kampen, inv. Don I, nr. 3, fol. 213 v.].
     Een jaartal wordt in dit contract niet genoemd, de datering is dan ook onzeker. Nanninga Uitterdijk meende, dat het in 1345 werd gesloten; deel I van de inventaris Don noemt het jaar 1357; deel II „omstreeks 1343”. De huidige archivaris van Kampen, drs. D. van der Vlis, meent, mijns inziens op goede gronden, dat dit contract omstreeks 1351 gesloten moet zijn 15 [15. De Archieven van de gemeente Kampen, I, blz. 124 en II, blz. XI].
     Heeft de laatstgenoemde gelijk, dan lijkt het mij vrijwel uitgesloten dat, zoals Nanninga Uitterdijk meent, deze Mr. Herman de steenbicker en zijn broer identiek zouden zijn met de in 1345 genoemde Herman en Christiaan. Indien de laatstgenoemden werkelijk in 1345 een rol hebben gespeeld bij de bouw van de St.-Nicolaas, dan zou men hen stellig niet zes jaar hebben laten wachten op het burgerrecht van Kampen. Dit wordt Mr. Herman en zijn broer in het contract van 1351 immers uitdrukkelijk toegezegd.
     Eerder geloof ik, dat deze Mr. Herman en zijn broer nieuwe figuren waren, die door de stad van buiten af werden aangetrokken. Wel waren zij in 1351 reeds in het bezit van een woning, waarschijnlijk waren zij dus reeds voor het sluiten van dit contract enkele jaren in Kampen werkzaam.
     Dat men de St.-Nicolaas al aan het verbouwen was bij het sluiten van deze overeenkomst, blijkt wel uit de eerste voorwaarde, waarin zij beloven „Sante Nycklawes voert te maken”. Helaas blijkt niet, van wie de plannen om de kerk te vergroten afkomstig waren en evenmin welke veranderingen het gebouw onderging in de tijd dat deze bouwmeesters hier werkzaam waren. Wel moeten deze ingrijpend zijn geweest, anders zou men de beide broers niet voor hun leven hebben aangesteld. Mr. Herman was blijkbaar de bekwame ambachtsman die voortdurend op het werk aanwezig moest zijn en mee moest helpen houwen, zijn broer de man, die moest controleren of het werk volgens de plannen werd uitgevoerd. Maar nogmaals, welke die plannen waren en wie ze had opgesteld, blijft onbekend.

     Het is zeer onwaarschijnlijk, dat deze Mr. Herman en zijn broer hun taak tot een goed einde hebben kunnen brengen. In 1369 sloten Schepenen en Raden van Kampen reeds opnieuw een contract met een andere bouwmeester, namelijk met Mr. Rutger van Keulen 16 [16. Gemeentearchief Kampen, inv. Don I, nr. 7 „Collectorium”, fol. 15.]. Deze was zeker niet de eerste de beste! Zijn vermoedelijke vader,

_______________↓_______________


|pag. 68|

Michael van Savoye, treffen we in 1353 als bouwmeester van de Keulse Dom aan. Een broer van Rutger, eveneens Michael geheten, was getrouwd met een dochter van Peter Parler, bouwmeester van de Dom te Praag en lid van een der bekendste geslachten van kerkbouwers.
     De overeenkomst tussen het Kamper stadsbestuur en Rutger van Keulen luidde als volgt:

     Wi Scepen ende Raet in Campen doen kont allen luden in dezen brieven, dat wi ontfanghen hebben meyster Rotgher van Colen tot eenen wercmeyster Sante Nycles kercken ende Onser Vrouwen kercken onser stat, de to feysierne ende to berichten in der meyster vorme ende ghenoeghe, in al dusdanen vorwarden.
     Int irste soe sol hy elkes jaere hebben op paschen achtien pont cleyne alsulkes payments dar men broet ende bier mede mach coepen in Campen, dar de kerckmeysters van Sante Nyclaes kercken de helfte van betalen zullen ende dar tho zoven ellen wandes, ende die ander helfte de kerckmeysters van Onser Vrouwen kerken, ende dar tho zes ellen wandes, de wile beyde de kercken voorsz. niet volbracht en sin. Mer wert sake, dat de enen kerke volbrocht worde bi by synen lyve, so solden hem die kerckmeysters de kercke de niet volbracht en were, alle jare uten de achtien pont ende zoven elle wandes; dar tho sal hy hebben daghelix al so vole biers als men eenighen eenen knapen ghevet, wanner men open werck heft, et sy dar boven, oft dar buten. Mer wert sake, dat beyde de kerken voersz. open werck hadden, soe wanner dat ghevele, soe solde de eene kerke dat loen half uten ende de ander kerke de ander helfte, doch eist also te verstane, dat hi mer eens knapen loen hebben sal. Voertmer sal hi hebben, oft hi wil, den thorn dar meyster Herman uppe plach te wonen, alse tot synes selves woninghe, mer niet voir te verhuyrne, ende hi mach der hof stede by Onser Vrouwen kerken bruken, ten ware dat men de oerbern wolde ter kerken behoef, soe solde men hem jarlix op paeschen dar vore twe schellinge payments voersz
[geven]. Voirtmer sal hi schotvry sitten ende van allen andern dienste der stat ende vorwerde.
     Ende alle deze puncte sullen duyren tot meys ter Rotgers lyve , sonder arghelist.

     In oerkonde des briefs beseghelt mit onser stat secreet. Gegeven int jaer ons heren mccc neghen ende tsestich.
     Rutger van Keulen kreeg dus in 1369 de belangrijke opdracht, zowel de Kamper St.-Nicolaas- als de O.L. Vrouwekerk „the feysierne ende to berichten in der meystervorme”. Men kan zich onmiddellijk afvragen, of hij zich daarbij aan reeds bestaande plannen moest houden, of aan plannen die hij zelf had ingediend en die al waren goedgekeurd. Weer moeten we het antwoord schuldig blijven, maar alles wijst er toch wel op, dat deze meester een aanzienlijke vinger in de pap gehad moet hebben. In 1369 woonde Rutger van Keulen namelijk reeds geruime tijd in Kampen, al in 1363 werd hem het burgerrecht verleend. Meestal moesten belangrijke personen, als zij van buiten kwamen, slechts enkele jaren op dit voorrecht wachten 17 [17. De bekende klokgieter Geert van Wou vestigde zich omstreeks 1479 in Kampen en bezat reeds drie jaar later burgerrechten.]. De komst van de meester zou dan omstreeks 1360 gesteld kunnen worden.
     Daar, zoals uit de overeenkomst van 1369 blijkt, Rutger mocht gaan wonen op „den thorn dar meyster Herman uppeplach te wonen”, mag wel aangenomen worden, dat deze Herman in 1369, òf was overleden, òf zich had teruggetrokken. Het zelfde geldt voor zijn broer, want over deze wordt in het contract helemaal niet meer gerept.
     Merkwaardig is stellig, dat Mr. Rutger wel op Hermans toren mocht gaan wonen, maar deze niet mocht verhuren. Waarschijnlijk, omdat het hem was toegestaan ook buiten Kampen werk aan te nemen. Hetgeen klopt met de feiten: in de winter van 73/74 werkte Rutger met zijn broer Michael aan de Domkerk te Praag 18 [18. Zie R. Meischke, „Drie kerken van Rutger van Keulen”, Opus Musivum, Assen 1964, 115.].
     Op grond van deze gegevens, zou ik de volgende hypothese willen opstellen: in 1351 kregen Mr. Herman de Steenbicker en zijn broer opdracht de Kamper St.-Nicolaas verder af te bouwen, waarbij Hermans broer een belangrijke rol speelde bij het uitwerken van reeds bestaande plannen. Waarschijnlijk overleed de laatstgenoemde omstreeks 1360, waarna Rutger van Keulen werd aangetrokken om samen met Mr. Herman de verbouwing voort te zetten. Toen ook deze Mr. Herman stierf (of zich terugtrok), sloot de stad in 1369 met Mr. Rutger, die zijn be-

_______________↓_______________


|pag. 69|

kwaamheid als bouwmeester reeds bewezen had, een contract om het begonnen werk zo mogelijk tot een goed einde te brengen. Daarbij werd hem ook opgedragen de O.L. Vrouwekerk af te maken. Interessant is in dit verband, dat uit de Kroniek van Arent toe Boecop blijkt, dat de laatstgenoemde kerk, waarschijnlijk ook in de tweede helft van de 14de eeuw in korte tijd aanzienlijke wijzigingen onderging:… soe ick wel breven van onsse lyven vrouwen kericke wel gesyen hebben, doe sye noch myt ryet ghedecket was, ende worde sye weder off ghebroken ende dat coer ghetymmert, dat oik werde afgebroken ende doe ghelicke myt synte Niclaes kerricke ghetymmert worde19 [19. Kronyk van Arent toe Boecop, Utrecht (1860), 217.].
     Er is dus veel voor te zeggen, dat de Kamper St.-Nicolaas in de tweede helft van de 14de eeuw in verschillende fasen werd verbouwd. Misschien begon men hiermee reeds omstreeks 1345, een tweede fase trad dan in met de komst van Mr. Herman de Steenbicker en zijn broer. Tijdens de derde fase, die wellicht omstreeks 1360 aanving met de dood van de ene broer, werkte Mr. Herman de steenbicker samen met Rutger van Keulen, die na 1369 alleen de verantwoording zou dragen. Het is dus aannemelijk dat deze Rutger van Keulen vanaf 1360 zijn stempel op de verbouwing heeft gedrukt.
     Vermoedelijk werd deze zo belangrijke periode in de bouwgeschiedenis van de kerk eerst aan het einde van de 14de eeuw afgesloten. Een verordening uit het jaar 1393 stelde nog straffen op het werpen van stenen bij het nieuwe werk van de St.-Nicolaaskerk 20 [20. Nanninga Uitterdijk, o.c., 124.]. ln het zelfde jaar werden de begrafenisrechten in het koor sterk verhoogd, een bewijs, dat dit koor, het nog bestaande, gereed was, een bewijs ook, dat het met de financiën droevig was gesteld 21 [21. P.C. Molhuysen en J. Nanninga Uitterdijk, Register van Charters en Bescheiden in het Oud-Archief van de gemeente Kampen, I, nr. 297, blz. 94.].
     Wij hebben geen zekerheid, dat Rutger van Keulen deze fase in de bouwgeschiedenis van de Kamper kerk zelf geheel tot een goed einde heeft gebracht, maar waarschijnlijk is het wel. Uit de rekeningen van de St.-Pieterskerk te Leiden blijkt immers dat de meester in het jaar 1402 nog in leven was. Meischke vermoedt dan ook, dat Rutger van Keulen vanuit Kampen aan verscheidene Nederlandse kerken heeft gewerkt en noemt in het bijzonder de reeds genoemde Pieterskerk te Leiden, de Nieuwe Kerk te Amsterdam en de O.L. Vrouwekerk te Harderwijk 22 [22. Meischke, o.c.]. Kampen zou dan in de tweede helft van de 14de eeuw een belangrijke bouwloods rijk zijn geweest.
     De grootte van een kerk hangt ook samen met het aantal altaren. Aantoonbaar is, dat de St.-Nicolaas omstreeks 1400 reeds een achttal altaren bezat.
     In de archiefstukken zijn geen aanwijzingen te vinden, dat de kerk in de eerste helft van de 15de eeuw grote wijzigingen onderging, maar in de tweede helft van de 15de eeuw zijn er opnieuw aanduidingen van een verhoogde bouwactiviteit. Zo werden in de jaren 1455 en 1456 door de stad lijfrenten verkocht, welker opbrengsten bestemd waren om „Sanct Nicolaus kerke mede te tymmeren”23 [23. Charters en Bescheiden, V, nrs. DXXXII en DXXXIV.]. Ook een toename van het aantal altaren wijst op uitbreidingen: in 1463 werd het St.-Paulus- en Petrus-altaar gesticht, in 1645 het St. Olaf-altaar. In 1477 verplaatste men het St. Anna-altaar 24 [24. De archieven van de Gemeente Kampen, II, blz. 5, nr. 39, blz. 6, nr. 44 en blz. 7, nr. 52.]. Aantoonbaar is wederom, dat omstreeks 1500 de kerk niet minder dan zestien altaren rijk was.
     In deze periode moet de St.-Nicolaas ook een nieuwe librarie hebben gekregen. In 1480 lieten de kerkmeesters drie schepen komen die onder meer leien aan boord hadden 25 [25. Charters en Bescheiden, V, nr. DCLV, blz. 191.]. Deze waren bestemd voor de nieuwe librarie en het dak. De librarie was blijkbaar aangebouwd.
     Wellicht was de bekroning van deze bouwfase de plaatsing van een prachtig zeven meter hoog koperen sacramentshuis in de kerk, dat in 1498 bij een Mechelse meester was besteld 26 [26. Dit sacramentshuisje werd op last van Willem van den Bergh, na de verovering van de stad in 1572, in stukken geslagen en het metaal werd naar Zwolle vervoerd. Delen ervan schijnen later weer te zijn teruggekomen.].
     Aangenomen mag worden, dat de Kamper St.-Nicolaas in het begin van de 16de eeuw haar tegenwoordige gedaante in grote trekken had gekregen, afgezien van de zijbeuken die later aan de westzijde werden ingekort. In de kerkelijke rekening van 1526-1570, de oudste die bewaard is gebleven, zijn namelijk geen aanwijzingen te vinden dat de kerk in dit tijdvak nog grote veranderingen onderging. Begrijpelijk trouwens, de stad had in het begin van deze periode met zoveel tegenslag te kampen, dat zij er nimmer meer geheel van bovenop kwam.
     Toch moet men er omstreeks 1516 nog ernstig over hebben gedacht, de bestaande toren van de kerk af te breken en een aantal meters westwaarts

_______________↓_______________


|pag. 70|

weer op te bouwen. Een plan, dat onder meer verlenging van de zijbeuken van de kerk noodzakelijk had gemaakt. Het fundament voor deze toren moet zelfs zijn gelegd, want het werd, zoals uit een resolutie van de Raad blijkt 27 [27. Zie F. Vermeulen, „De St.-Nicolaas- of Bovenkerk te Kampen”, Oudh. Jaarb. = Bull. N.O.B. 3de s. 4 (1924), 13 e.v.], in 1516 door het stadsbestuur bezichtigd. Daarbij is het echter gebleven, financiële moeilijkheden zullen wel de oorzaak zijn geweest, dat men van de bouw van een nieuwe toren heeft af gezien. Wel werd in de jaren zestig van de 16de eeuw de toren nog eens duchtig onderhanden genomen door Mr. Floris Ekenholt, die daarvoor zelfs naar Utrecht reisde om daar „dat warck an den toren thosien”. Uit de rekening is niet op te maken welke toren Ekenholt blijkbaar als voorbeeld wilde nemen 28 [28. Idem 18.]. Wel, dat de Kamper toren er in die tijd vermoedelijk een verdieping bij heeft gekregen.
     De kerkelijke rekening van 1526-1570 moge van weinig belang zijn voor de eigenlijke bouwgeschiedenis van de kerk, zij vertelt ons veel over het l6de-eeuwse interieur van de kerk en ook over kleine veranderingen die zij in deze periode nog onderging. Zo moeten in dit tijdvak nogal wat nieuwe ramen zijn ingezet. In 1534 maakten werkzaamheden aan het grote orgel het noodzakelijk, dat een nieuw raam aan de noordzijde werd ingezet, zoals blijkt uit de volgende post uit dat jaar 29 [29. Deze, en de volgende genoemde posten, zijn uit de kerkelijke rekening 1526-1570.]: Item den x aprilis van Bentemer steen laten maken een nyen harnes bij dat grote orgel an dye noortsyt: daer over gewest Mester Berent unde Mester Reynoelt omme dye pyellers toe houwen unde dat roende unde dye goeten thoe stoppen, unde noch iij peyllers houwen laten in dat harnes an de suetsyt, staen in dye luesse …
     In 1565 schonk Philips II een raam met gebrandschilderde glazen aan de kerk, dat door Mr. Jan Stals uit Zwolle werd geleverd:
     Item M. Jan Stals van Swolle thot eyn godtspennick, doe dat glas geconsentiert was van K. Maj. van Spangiën, hyer van em gegeven iij heren pont.
     Item betaelt Herman van Koesvelt, messeler, van de grauwerk post opt koer unde dan achter dat harnes int glas weder tho samen tho maken, hyer van iij h.p., I st.
     Item gekofft unde betaelt van een borger tho Swolle, heet Asmus, IIc voet Bentemer steen, tho dat glas in de kercke, hyer vor gegeven vor hondert voet XV Phylips gulden …

     In de kerkelijke rekening van 1526-1570 worden ook herhaaldelijk de librarie en de tresorkamer genoemd. De librarie zal omstreeks 1480 zijn gebouwd en het is opvallend hoeveel moeite de kerkmeesters in de 16de eeuw zich geven om hun boekenschat te vergroten. Uit verscheidene posten blijkt dat de kostbaarste werken aan kettingen lagen.
     Librarie en tresorkamer lagen waarschijnlijk aan de zijde van de Venestraat, tegenover de pastorie. Er zijn aanwijzingen, dat zij in één uitbouw onder waren gebracht en dat de tresorkamer op de eerste verdieping lag.
     (1528) Noch Aelt Budel van de Johannes te maecken und vort volle gebacken stukken to stoppen, und dye troyskamer volle verloid [van lood voorzien] und dye liberie, hyr van um gegeven x heren pont, VI st. br.
     (1530) …noch i slotel to id spynken in dye troyskamer baven, dair dye ornamenten in liggen…
     De deur van de tresorkamer kwam uit in de kooromgang, zoals uit de volgende post blijkt:
     (1538). Noch Cornelis Maelder gedaen to brun roet, to syn vynsters und dore und in her Lubbers hues, und to formilion [vermiljoen] to de tralien op id koer, und to de dore, und de dore an de troiskamer …ij heren pont, iiij st. br., vi pi.
     Dezelfde Cornelis maler moet de bloemen in de gewelven hebben geschilderd:
     (1542). Noch betaelt Cornelis Maeler, van xxxij paericken of blomen in het lege gewulfte, id stucke vi st. br.; noch xxxij blomen in het koer, id stucke vi st. br.; noch xiij blome van id grote orgel af, id stucke vi st. br.; noch van de evangelisten und id ordel in de scepen capelle, vi golt gl, xij st. ij pi.
     Uit de rekening van 1550 blijkt, dat het nog bestaande fraaie koorhek gefinancierd werd met geld, dat de vrome weduwe Weyme van der Straten voor dit doel had nagelaten.
     Omstreeks 1570 moeten er niet minder dan drie en twintig altaren in de kerk hebben gestaan.

_______________↓_______________


|pag. 71|

SUMMARY

SOURCES FOR THE ARCHITECTURAL HISTORY OF ST. NICHOLAS’S CHURCH IN KAMPEN

     St. Nicholas’s Church (sometimes called the Bovenkerk) in Kampen must have reached its present form before 1526, but the documents surviving in the archives do not permit a systematic description of the construction of the church. The indispensable medieval church accounts are missing, for one thing, and the older chroniclers of Kampen made very few references to the building of this church. Only a few notations in the municipal archives throw a little light on this rather obscure history.
     The city of Kampen, first mentioned in 1227, was an important centre of commerce in the Middle Ages. As early as the middle of the thirteenth century, Kampen merchants sent ships around Jutland to the Baltic, particularly to Skåne at the southern tip of Sweden. This maritime trade reached its peak between 1350 and 1450. By the sixteenth century Kampen was overshadowed by Amsterdam and other Zuiderzee ports, and by the beginning of the seventeenth century had entirely lost its international commerce. The oldest municipal record (Stadboek 1316-1385) makes repeated mention of gifts from citizens ad structuram St. Nicolai, but none of these cases provides any indications of the size of the structure at that time.
     Some information can be obtained, however, from two contracts dating from the second half of the fourteenth century, showing that in this period the church must have been greatly enlarged. In 1351, the municipal authorities reached an agreement with a certain Master Herman the “stonecutter” and his brother to continue the construction of St. Nicholas’s Church, in which Herman’s brother evidently had a supervisory function. The contract unfortunately does not give any particularities concerning the work.
     Eighteen years later, in 1369, the city made an agreement with the well-known architect Rutger of Cologne (who was related to the Parler “clan” of medieval church builder). According to this contract, Master Rutger was to complete, “in the master form”, not only the Church of St. Nicholas but also the Church of Our Lady in Kampen. But this contract, too, fails to provide any indications of the plans to be used in the work on the edifice.
     The present author is of the opinion that this Rutger of Cologne, who was registered as a citizen of Kampen in 1363, must have settled in Kampen around 1360 to assist Master Herman after the death of the latter’s brother. When Master Herman, too, disappeared from the scene around 1369, Master Rutger probably took over the direction of the work. Since Rutger of Cologne was still alive in 1402, it may be assumed that it was he who dominated this period of the construction, which came to an end around 1400.
     In the second half of the fifteenth century, the church was again enlarged, as is indicated, for instance, by annuities issued by the city, the yield serving to finance the new construction project.
No further details are available, however.
     It may be assumed that by the beginning of the sixteenth century the church had acquired the main elements of its present form, since the oldest surviving church accounts (1526-1570) offer no indications that any radical changes were made after 1526.
 
– Fehrmann, C.N. (1972). De bouwgeschiedenis van de Sint-Nicolaas- of Bovenkerk te Kampen naar de archivalische gegevens. Bulletin KNOB, 71, (3) 65-71.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.