DOOR
S. ELTE
In het begin van 1667 werd kerkelijk Zwolle in beroering gebracht door het schandaal van de Lutherse predikant Frederik Breckeling 1 ), die sedert 1660 hier een chiliastisch-profetische prediking verkondigde, met veel critiek op het predikambt als zodanig.
Waar hij vandaan kwam blijkt niet uit de stukken, wel, dat hij om zijn boos bedrijf in Denemarken en Holstein „landtvluchtich” was.
Eerst waren er moeilijkheden in verband met zijn voorgenomen huwelijk met mej. Elisabeth Crouse, die veroorzaakt werden door kwaadsprekerij van zijn huishoudster Anna Schutte, die beweerde trouwbeloften van hem te hebben gekregen. Anna verzocht aan de kerkeraad (van de Ned. Herv. Gemeente) de huwelijksproclamatien voorlopig op te schorten. Voor dit college gedaagd verklaarde Breckeling, dat Anna bekend stond als een „lastertonge” en dat hij haar geen trouwbelofte had gedaan. Men onderzocht de zaak nu nader, omdat „de fouten van Breckeling niet alleen de genaamde Luterse gemeente, maar ook selfs de waare gereformeerde van de vijanden der waarheijt lichtelijk soude connen gelastert worden”.
Aan de Magistraat zou verzocht worden” op dese saack wel te achten en de Luterse kerk te doen sluiten”. De Heren van de Magistraat antwoordden hierop, dat zij „sulcke ordre souden stellen, dat alles wel soude sijn”. Volgens het trouwboek 1655-1670 is Breckeling op 23 April 1667 met Elisabeth Crouse gehuwd.
Maar de zaak was hiermede nog lang niet uit. Op de vergadering van de kerkeraad van 2 October werden twee geschriften voorgelezen, beide afkomstig van een verschillende groep Luthersen. De ene partij klaagt zeer over de predikant en verzoekt het daarheen te leiden, dat Breckeling zou worden afgezet. De andere partij getuigde, dat zij Ds. Breckeling gaarne hoorde, wel met hem tevreden is en hem als predikant wil behouden. De kerkeraad vindt de
|pag. 111|
zonden van Breckeling niet groot genoeg om hem af te zetten. Men acht beter dat hij hier blijft en besluit „stillekens” aan de magistraat te verzoeken, dat deze het voorstel om hem af te zetten zou afwijzen en de Lutersen „laaten geworden”.
Op de vergadering van Burgemeesteren van 21 October waren de door de kerkeraad daartoe gecommitteerde heren op het stadhuis ontboden. Maar hier waren tevens twee afgevaardigden van de Luterse kerk uit Amsterdam. Deze heren klaagden zeer over Breckeling en zij wilden gaarne door de kerkeraad gehoord worden. De bijeenkomst met de Amsterdamse heren vond op 31 October plaats.
Het waren Floris Visscher „sig qualificeerende praeses en herwaerts afgesonden van de Lutersche consistorie van Amsterdam” en Mathias Coopmans „sonder eenige qualificatie”. Hij, n.l. Visscher legde zijn geloofsbrief over, waaruit blijkt, dat er vele en verscheidene zware klachten, zowel mondeling als schriftelijk waren gedaan, wegens de „proceduren ende comportementen van Ds. Breckeling, predikant van de gemeente toegedaan de confessie van Augsburg binnen Swoll; daarom waren Floris Visscher en Mathias Bode, respectievelijk presiderende regerende ouderling en oud-ouderling der gemeente, geauthoriseerd en gecommitteerd” om zich naar Zwolle te begeven, en aldaar verder een onderzoek in te stellen naar de ware toestand en gelegenheid der zaken en verder alles te doen wat zij „tot behoudenisse als stichtinge ende bouwinge der voorszeide Swolsche gemeente oirbaer ende dienstich sullen achten”.
Visscher verzocht, dat er uit de kerkeraad enige commissarissen mochten gesteld worden om zekere artikelen, die hij had ten laste van Frederik Breckeling, die hij noemde „een eerlozen valschen ende godtloosen leeraer” te onderzoeken. De brieven en artikelen zou hij aan de vergadering overleggen en hij verzocht , die hij zei dat de zaak van Breckeling bij de Heren zou „patrocineeren”, niet eerder daarmede te willen voortgaan. De vergadering antwoordde de Amsterdamse heren, dat men hier in Zwolle niet enige Amsterdamse Lutherse consistorie erkende, die hier enige politieke of kerkelijke macht zou hebben, en dat men hen derhalve niet anders dan als particuliere personen zou beschouwen.
Ds. Groen heeft bij Burgemeesteren alleen de mening van de kerkeraad overgebracht, n.1. dat men de beschuldigingen, tegen Breckeling ingebracht, niet zó zwaar achtte, dat men moest besluiten tot zijn afzetting. Maar indien Visscher nog andere punten tot
|pag. 112|
zijn last zou brengen, dat men die ook volgens consciëntie zou beoordelen. Visscher beloofde nu een negental punten deze zelfde dag of anders de volgende morgen te zullen inzenden. De brieven echter die Visscher de volgende morgen inzond, bleken, naar het oordeel van de kerkeraad geen nieuwe beschuldigingen tegen Breckeling te bevatten. Bij de vroeger ingebrachte 26 punten kwam nu alleen het feit, alsof Breckeling zijn vrouw, eer hij met haar getrouwd was, wat ingegeven had „tot afdrijvinge”. Men zou nu Visscher de volgende dag in een buitengewone vergadering nader horen.
De volgende morgen had er eerst een bijeenkomst plaats bij de voorzitter, , waar aan Visscher de voorlopige besprekingen van de kerkeraad werd bekend gemaakt. Visscher maakte zich hier zeer boos. „Met harde woorden” zei Visscher, dat volgens Ds. Groen, Breckeling moest gemainteneerd worden, als zijnde het enige middel om de Lutherse kerk alhier te ruineren. Hij meende, dat Ds. Groen in deze zaak niet eerlijk handelde. Met de kerkeraad had hij niet van doen. Te Amsterdam en elders zou hij deze zaak bekend maken, ja, wellicht zou er wel een „boeckien” uitkomen, dat dit alles zou ontdekken. De aanwezige heren raadden Visscher aan „wat sachtsinniger” te spreken.
In de kerkeraadsvergadering verklaarde Ds. Groen, dat hij juist steeds gezegd had, dat hij meende, dat, als Breckeling schuldig zou bevonden worden, hij naar behoren zou moeten worden bestraft.
Iedereen in de vergadering was overtuigd, dat Ds. Groen niet anders had gesproken of gedaan, dan zoals hem door de kerkeraad was aanbevolen. Men vroeg zich af, of het niet wenselijk was, deze gehele zaak aan de Edelachtbare magistraat te brengen, opdat Visscher daar om zijn kwaadspreken over Ds. Groen zowel als over de gehele kerkeraad zou worden bestraft en hem te doen beloven, dat hij noch over deze predikant noch over deze kerkeraad niet anders dan eerbiedig en met respect zou spreken.
In de vergadering van 8 November kwam ter sprake wat de advocaat Queisen in deze had gedaan, nl. in verband met het feit dat Visscher zich beklaagde, dat hij beschuldigd werd, dat hij Ds. Groen voor eer- en godloos had gescholden, ’t welk hij zeide nooit in zijn bedoeling te hebben gelegen, en dat hij bereid was zich met Ds. Groen op behoorlijke wijze over het gepasseerde te verzoenen. Visscher bleek in de wachtkamer aanwezig te zijn en werd nu
|pag. 113|
binnengeroepen. Hij verklaarde nu ten aanzien van Ds. Groen: dat hij Ds. Groen voor een eerlijk en godvruchtig man hield; dat hij hem niet wil beschuldigen van oneerlijkheid of goddeloosheid; en dat, wat hij gezegd zou hebben, „geschiet sij uijt enkele haastigheijt ende verruckinge”. Hij gaf daarop aan Ds. Groen gaarne „de hant van civiliteijt”.
Wat de kerkeraad betreft verklaarde Visscher, dat hij deze houdt voor een „eerlijck ende godtvrugtige vergadering, waarvan hij de handelingen in de zaak Breckeling niet wil beschuldigen voor eenen godloosen handel”. Hij beloofde van de kerkeraad niet anders dan met respect te willen spreken en zeker geen boekje of „publijcke” schriften te zullen uitgeven. „Na welcke verklaringe F. Visscher aan alle de leden des Kerkenraets de hant gaf ende seijde, afscheijt nemende, dat hij wenste, dat wij onderling als vrienden mochten leven”. Voor de kerkeraad was de zaak nu afgedaan.
Rest ons nu nog kennis te nemen van de beschuldigingen, die men tegen Ds. Breckeling heeft ingebracht, dat zijn dus de 26 punten.
Het stuk is gedateerd de 4e October 1667 en draagt tot adres: Aan U weled. Hoogachtb. onderdanige en gehoorsame borgers ende gemeente der onveranderden Augspergischen confessie toe Zwoll. Op de aan deze datum voorafgaande Zondag heeft Breckeling door zijn aanhangers een stuk doen ondertekenen, om zijn zaak als rechtvaardig voor te stellen. Daartegenover willen nu zijn tegenstanders de volgende gewichtige punten als aanklachten onder de aandacht van het stadsbestuur brengen „niet twijffelende off den Alwijse Godt en harterkender sal UEd. Hoogachtb. gemoederen sodanich bewegen, dat wij in deese onse rechtmatige ende bewijslijcke saecke oock een gerecht oordeel ende sententie goetgunstig genieten mochten”.
Na de aanduiding, dat Breckeling om zijn boos bedrijf in Denemarken en Holstein uit het land gevlucht was, wordt gezegd, dat hij in het jaar …. (het jaartal is in het stuk niet ingevuld) op de persecutie van den koning van Denemarken bij de Staten-Generaal, ook uit Zwolle is weggevlucht, en later, zonder opnieuw beroepen te zijn, zich op nieuw in de gemeente ingedrongen heeft. Hij wil onder geen consistorium staan, maar over alle andere predicanten een „souverain” sijn. Hij heeft de kerkenordonnantie verscheurd en verbrand. Door zijn goddeloos leven is hij het heilige predicantsambt niet waardig. Door zijn kwaad voorbeeld ergert hij de gemeen-
|pag. 114|
te. Zonder oorzaak heeft hij de gemeenteleden dikwijls voor honden en duivels uitgescholden. Aan ruiters, soldaten en ook aan andere eerlijke lieden heeft hij zonder reden het H. Avondmaal geweigerd, daardoor „de consciëntien bedroevende ende in schaapsclederen als een wolff sijn kudde verstroijende”. Zwervende, wereldlijke personen heeft hij, zonder dat zij beroepen waren, in de kerk tot voorlezer, zelfs op de preekstoel gezet. (Dit slaat misschien op zijn vriend , die in 1666 als voorzanger optrad 2 ).
Hij laat de „vrouwens” in de kerk onder het prediken in de vergadering spreken, en „dit haer doen voor Godtlijck ende heijligh defendeert”. Naar zijn goeddunken neemt hij een text uit de bijbel en verdraait die dan als verdediging van zijn vuile zaak, zonder stichting van de gemeente. Hij is een „calumniant” en beschimpt niet alleen de koning van Denemarken maar alle „hooge princen en potentaten”. Hij „roert” de ganse Christenheid met valse lasterwoorden aan. Hij lastert verscheidene eerwaardige consistoria openlijk edoch onschuldig. Eerlijke, godzalige leraars en predicanten scheldt hij voor stomme honden, duivels en valse profeten en „nog veel schrickelijcker”. Op de predikstoel bidt hij noch voor de Hoog Mogende Heren Staten-Generaal noch voor de stad en gezamenlijke gemeenten. Het 17e punt luidt als volgt: „dat hij in sijne lasterboecken ende schriften de Calvinisten ketters ende weltkinderen noemt; item, dat de gereformeerden als dwalingsgeesten eenen in Godts woordt onbekenden ende valschen Godt, item als de geest des Antichrists een valschen in Godts woordt onbekenden Christus prediken; item als de verwoeste geest der Capernaiten rovers, steelen, moordenaers sijn; item als den anti-christ Christum schuwen; item valsche Christus en Satans apostelen noemt; item, als die welke Christum verlochenen ende den gelovens grondt omstooten vervloeckt; item die eenen valschen Godt hebben, dewelcke ’tmeestendeel der menschen toe de verdoemenisse praedestineert, een valschen Christum, valschen geest, vals evangelium, valsch sacrament, valschen hemel ende een valsch gelove hebben; item, de gereformeerde sijn niet Christi jongeren, dienaers, harders en apostelen, maer dieven, moordenaers, wolven, valsche Christen, Satans apostelen, Phariseën, geesten der duijvelen ende antichristen erger als slangen, adderen ende schorpioenen te mijden etc.
|pag. 115|
seijt”. Het 18e punt: „dat hij onder den schijn van een stil ende heijligh leeven, onder U Weledel Hoochachtb. als ons lieve overheijden, te leijden, niet alleen de Lutersche, nemaer oock de reformeerde religie als een supremus reformator tegens de laeste rijcxraedt tot Munster ende Nieuwenberg geplubliceert en geslooten met veel onchristelijcke en onbetamelijcke calumnien als een turbator bonae fidei et gracis publica opentlijck besmeert”.
Hij brengt verder deze „rijcxstadt” Zwolle door zijn lastering in een kwade faam, klein respect en „affganck der neringe, de coopende vaerluijden van alle plaitsen affschrickende”. Door zijn ergerlijke levenswandel heeft hij zich de kerkdienst onwaardig gemaakt.
In zijn boeken schrijft hij een hoop „handtgrijpelijcke” leugens.
Onder de burgers, ja onder man en vrouw, maakt hij vaak twist.
Ten slotte zoekt hij onder ruiters en soldaten een rebellie te maken.
Het stuk eindigt: Terwijlen dus dan, Weled. Hoochachtb. Heeren uijt sonderbaere liefde en genegentheijt het exercitium publicae religionis — waervoor wij U Weled. Hoochachtb. van Godt Almachtich geduijrich geluck en segen wenschen oock schuldigen danck seggen — is consenteert, soo versoecken wij U Weled. Hoochachtb. bij deesen gants ootmoedich, ons in onse christelijcke vrijheit goetgunstich te maintineren, als onse vaders en sorgedragers voor het Gemienebest, opdat den satan niet onder een schijn des woordts Godts dodelijcke ketterien in deese Uwe stadt ende landtpalinge aenrichten ende wij eijndelijck onder Godts U Weled. Hoochachtb. goede bescherm en regiering een stil, godtvruchtich ende vreedtsaem leeven voeren moegen; versoeckende gants onderdanich die voorseide onse klagenpoincten met christelijcke ijver te ondersoecken ende een genadige resolutie ende hulpe in deesen bedroefde toestandt ons wedervaeren te laeten, biddende daerbij den Almogenden Godt hertelijck, dat hij U Weled. Hoochachtb. oock stadt ende gemeente in een unerweerende lieffde, vreede ende eendracht verbinden ende onder Sijne vleugelen genadig bewaeren wilde; actum Zwol, den 4en Octobris 1667”.
De Burgemeesters zonden dit stuk om advies aan de kerkeraad en in een uitvoerige memorie diende deze van advies. Enkele punten mogen hieruit vermeld worden. De kerkeraad merkt op, dat het slechts een gedeelte van de Lutherse gemeente is, dat tegen Breckeling ageert; dat deze oppositie gestookt wordt door enige Luthersen binnen Amsterdam, die tegen hem ingenomen zijn, omdat hij hen
|pag. 116|
bestraft heeft om hun regeerzucht en heerschappij, zoals bleek uit de zaak van Frederici …. (? onleesbaar) in Utrecht in het jaar ’59, in de zaak van Jongius te Monnikendam, van Charias te Kampen, die alle door de politieke overheid zijn gehandhaafd. Ook onder Breckelings voorganger Fabricius kwamen wel twisten voor.
Men onderzocht verder de kwestie met de koning van Denemarken, de beschuldiging van heterodoxie, van zijn lichtvaardig leven, van zijn manier van preken, die zij toeschrijven aan het feit, dat Breckeling „eenigsints van een melancholijck humeur is, ende daerom die regte vriendelijckheijdt niet heeft in supremo gradu, waerdoor de leraren sig bij de gemeijnte seer aengenaem maken konnen”. Aan het einde komt men tot de conclusie, dat al moge er wel wat op Breckeling aan te merken zijn, — ook de kerkeraad heeft hem indertijd om zijn aanstotelijk gedrag vermaand, — men toch niet inziet, dat dit alles een aanleiding moge zijn om hem te ontslaan.
Bij de op deze zaak betrekking hebbende stukken is er nog één, dat in het bijzonder het geval met Anna Schutte behandelt, en dat hier niet verder behoeft geanalyseerd te worden.
Ten slotte moet ik hier nog vermelden een paar brieven, de ene van Breckeling zelf, nogal verward, waarin hij tegen zijn aanklagers uitvaart, vol met bijbeltexten en schriftuurplaatsen en die gericht is tot Artus Georgius, predicant bij de Lutherse gemeente te Delft; terwijl de andere van Gichtell is; tenminste er staat boven geschreven: „I.N.R.I. Copije van een brief, geschreven sonder datum ende naem (van Gichtell).” De brief lijkt in zijn uiterlijk en innerlijk veel op die van Breckeling en „Onderstont: Een knecht des Heeren, des Oppersten Rechters. Apoc. 16. Matt. 13, 15.” In dorso: Aen alle predicanten der Aughsborgischen confessie toegedaen in Amsterdam. Het schijnt echter, dat Breckeling toch door de gemeente is ontslagen 3 ).
De eerste brief luidt:
Lieven Buck, stoot mij niet, bewaere ons Godt vor forchen(?) steecken en soodanighe kloecke fitzige brieffe, sie maecken drij gaden etc. wat de man Godts Lutherus up een seeckere plaets sijnen stotenden buck emser heeft geantwoort doen, dat selfde antworte ick Uw, daer kont ghij ’t lesen in Luthero, anderst soudet
|pag. 117|
ghij het in mij richten ende verlasteren als ick Uw sodanich te gemoed quam, glijck Lutherus sulcke tooringhe bucken der kudde gedaen; want ick niet tijdt hebbe allen blinden Phariseen weeder te geven, dien ick eens vor all in mijnen phariseismo geantwort hebbe, belert ghij luijden niet darna, so sall Godt U well vinden ende rechten. Wee Uw, ghij phariseen ende schriftgeleerden, ghij blinden ende narren: ghij huijchelaers, die ghij glijck de overtunchte graffen van buijten schoon vor de menschen lijcket; maer van binnen sijdt ghij voll huijchelije ende ondeuchde: du blinden phariseen, suijvere eerst het binnenste, dat oock het uijtwendighe rein werde; ghij brenght lange gebeden vor den dagh, darom sult ghij oock so veel te groter verdoemniss ontfangen, wellaen, maeckt dan oock ghij het maat Uwer vaderen voll, ghij slangen ende adderen gebruijtsel, soedanigh sult ghij de helsche verdoemnis ontgaen: darom sied aen, ick sende tot U etc.: dat antwoortet U Christus, mijn Heilandt vor mij in Uwen bijbel, Math. 23, daer leset ende betert U, anders so sall. Hij U rechten; ghij huijchelaers, well terecht heeft Esais van U gepropheteert, dit volck nadert sich well tot mij met den mondt ende ehret mij met haeren lippen (dit is het getuijghnis des uijtwendigen vromen weesens des onckhuijsens, ’twelck ghij begeert, dat selfde geve ick U ende hem oock) maer haer hert is wijt van mij. Alle planten, dewelcke mijn heemlischen vader niet heeft geplant, die sullen uijtgeruijet worden, laet haer heene gaen, sie sijn blindt ende blinde leitsluijden maer, wanneer een blinder den anderen leit, so vallen se alle beide in den afgrondt, seijt Christus, Matt. 15, dien ick volgen moet. Godt heeft mij allrede gegeven te pruven, hetgheen uijt het vatt Uwes hertens in Uwen brief is gevallen, wiens geestes kindt ghij bent ende wat in het vatt is.
Want Godts geest ende woort ons silx openbaeren, wat in het hert verborgen is, opdat wij niet glijck de phariseen het uijtwendige schaduwe weesen alleen, maer door Christi geest even hetselfde sien ende straffen, dat de phariseen in haer herte hebben, opdat het verborgene Uwes hertens in Uwen ooghen openbaer worde, ende ghij erkennen moget, dat Gott waerachtig in ende met ons sij: soo niet, so sijdt ghij blinden als de onglovigen ende laiken, dewelcke over ons op haer aensicht vallen ende sulx bekennen moeten, na 1 Cor. 14 v 24, 25 vid. cap 2. Maer Uwen brief, darin ghij sulx richtet ende sottlijck lastert, getuijght van U, dat ghij blindt sijdt ende noch Godts geest noch wort in U hebt. Sulcken blinden phariseen dan, kan ik keene reeckenschap mijns geloofs geven, want sie konnen het doch niet sien ende weten selfs niet, of se vor Godts gericht in haere conscientie rechte boete gedaen ende in sulcken gelove gerechtvaerdiget ende niu gebooren sijn of niet: volghet na Rom. 3, 4. Matt. 18. Joh. 3. Onckhuijsen bekent selfs in sijnen
|pag. 118|
brief, dat hij een onboetvaerdigen sunder vor Godt sij ende dat hij hem niet so heiligh ende gerecht houden kan als Christus gedaen, daer doch Christus Jehova selfs onse gerechtighheit is. Jer. 23. ende ons van Gott selfs tot een gerechtighheit tegens alle onse sunden gemaeckt is, oock sodanigh, dat wij in hem oock deselfde gerechtighheit sijn, dewelcke vor Godt gelt ende ons dienaengaende door de gnade Goddes, Godt ter eeren beroemen konnen, 1 Cor. 1, 2. Cor. 5 Phil. 3. Hierna rechtet Onckhuijsen uijt sijnene eigenen worden, wat vor een levendig Godts woort over sulcke schijnhijlige ende onboetvaerdighe sondaers preeckt ende waer Godts woort haer heen wist. Maer Godt is dewelcke ons so gerecht maeckt, dat oock niet verdoemlijcker aen ons is in Christo; wij bent ghij dan, die ghij de uijtverkoorne Godts wilt beschuldigen, is dat dit Pauli en Christi ofte der phariseen geest, die sulx in U doet. Sehet, hier is U hert openbaer, desen Laodiceer meenst, dat hij sienlijck is ende weet niet, dat hij blindt is; seght oock Uwe bijbel tot U, Apoc. 3, doet boete, so niet, etc. Apoc. 2. Sodanighe blinde phariseen willen mij rechten ende konnen noch haer selfs noch andere beproeffen ende maecken daerenboven noch tweemael argere kinder der hollen, uijt haeren kindren ende toehoorders als se selfs sijn, volgens Matt. 23. (Godt heeft mijne wederparthijders hier allrede in de geheele Stadt openbaert ende te schanden gemaeckt, door haer selven, doordien, dat sij luijden met geteelt(?), tehens onser gemeende weeten ende consent, het armenghelt uijt onse Godtskist weghgenomen ende dardoor in de handen van den magistraat vervallen sijn, oock van elckeen vor kerckenroovers uijtgescholden worden).
So weet Godt alles tot sijnder tijdt te vinden ende te rechten: darom rechtet niet vor den tijdt, want de Heer is het, die mijn richtet ende sijn geest ende wort rechten alles; wie bent ghij dan, die ghij eenen vreemden knecht richten wilt, hij staet ende valt sijnen heer, Cor. 4, Rom. 14. Den Heer bevehl ick U, Onckhuijsen ende alle lasteraers, die sal U well tot sijner tijdt sodanigh antworten, als het voor hem recht is, om darmede te bewijsen, dat Hij acht heeft op sijnen onwaerdigen knecht. Frederijck Breecklingh.
p.s. Allen, dewelcke de lifde tot de warheijt niet aennehmen, sijn waerdigh om met leugenen ende lasteringen gestraft ende gerecht te worden, glijck ghij met Uwen Onckhuijsen, welckers beide herten vor Gott ende oock in Uwen briefen openbaer sijn, dewelcke ick vor Godts aengesicht te rechten ende verders te beantworten heene geleght hebbe; opdat uijt Saul Judas ende Abel Babel werdt, datselfde kan noch Godt noch ick gebeteren, maer der vervolgher hert is openbaer worden.
In dorso: Subscriptum erat; herren Artus Georg (ius) predicant bij de Lutersche gemeente tot Delft.
|pag. 119|
De andere brief luidt:
Copije van een brief, geschreven sonder datum ende naem (van Gichtell). Wat wilt ghij veel trotsen, ghij tyrannen, ps. 52, dat ghij kont schaden doen, soo doch Godts goedicheit noch daeghlijx duijrt: de aerdbodem is immers des Heeren, ps. 24, ende niet des duijvels; Godt heeft darover te gebieden, want Hij is rechter over de heidenen ps. 91, warom sall dan des Heeren woort U, stoute opgeblaesene irrige geesten, niet straffen of wilt ghij in Uwen Godtloosen wesen ende booshaftigen wercken ongestraft sijn; so timmert U een andere aerde, op dewelcke Godt niet te gebieden heeft; hij will sodanigh onkruijt hetwelcke den duijvel gesait, op sijn landt niet verdraegen, maer dat het uijtgeruijt ende met het eewigh vier verbrandt worde, Matt. 13. ps. 40. dierhalfen kan ick mij mijnen mondt niet met rechtsprocessen ende ongerechten (s.h.s.) sententien laeten stoppen, Esech. 34, omdat Godt grimmich toomich is over de haerders sijnder heerde, dewelcke Godt noch in den heemel noch op der aerde iets nutt sijn, — maer alleen het vette vreeten, haer in de wolle kleeden, ende het gemaste slachten, Esech. 34. Waermede sij haer geneeren, maer den Heer willen se niet aenroepen, ps. 14, ghij huijchelaer, ghij phariseen, soodanigh sult ghij de helle ontvlieden, Math. 23, die ghij geduijrich in Uwen boosen wercken voortvaert ende astimeert in allen Uwen doen Gott niet ps. 10, gedanekt niet, dat ghij met Uwen geldt den heemel coopen ende Godt sult versoenen, Joh. 8; het sitten allrede van sulcke blinde luijden veel duijsenden in de helle, die haer beter als de phariseen te sijn ingebeeldt, Matth. 7, ende de helle heeft oock over Uw haeren mondt wijt open dewelcke ghij niet sult konnen ontgaen. Es. 5. Soodanighe huijrlingen ende des duijvels apostelen heeft Godt de heemlische vader geheel niet geplantet, Matth. 15, dewelcke maer tweevoldige kinder der hellen maecken, Matt. 23, ende de booshaftigen stärcken, opdat hem niemanndt van sijn vrevell bekeere, Jer. 23, terwijlen ghij dan so dom worden, waermede sall Godt Fouten{?), Matth. 5. ende waertoe sijdt ghij dan meer nutte, alsdat U luijden Christus uijtwerpe, om van elckeen met voeten worden getreden.
De duijvel is van begin af een mordenaer geweest ende ghij volght hem in sijne weegen getrouwlijck nae, Joh. 8, soeckt mijn ende Dn. Breeckling te dooden, want wij sijnen broeder haetet, die is een doodslaeger, 1 Joh. 3, wat is het dan, hetghenen wij U hebben gedaen, dat ghij ons so vervolght, 1 Sam. 20 ende so veel hondert, ja duijsend gulden uijt de armenbeurse doorbrengt, Christum in sijnen ledemaeten te cruijsiegen, vervolgen, onder de voeten treden ende te doden, Joh. 16;
|pag. 120|
geschiedt U onrecht en sijdt ghij van de opinie, dat ick de waerheidt niet geschreven, soo kiest drij predicanten, ick will er oock drij bij doen, vor de wekken ghij uijt Godts woordt Uw onschuldt sult konnen bewijsen, so sall ick all hetgheene ick U vor Godt te veel gedaen, wederom afbidden, bij weigering vandien, blijft ghij vor Godt die ghij sijdt ende Uwe wercken uijtwijsen, die U oock richten sall, gelijck Hij U sall vinden voor sijns aengesicht; ick U hiermede citeere, daer ghij rekenschap geven ende Godt antwoorden sult in U geweeten, waernae ghij U sult hebben te reguleeren.
Onderstont: Een knecht des Heeren, des Oppersten Rechters. Apoc. 16 Matt. 13, 15.
In dorso: Aen alle predicanten der Aughsborgischen confessie toegedaen in Amsterdam.
– Elte, S. (1949-50). De zaak van Frederik Brecheling te Zwolle 1667. In Dr. J. Lindeboom4 , Dr. M. van Rhijn5 & Dr. J.N. Bakhuizen van den Brink6 (Reds.). Nederlands archief voor kerkgeschiedenis 7 , 37, (pp. 110-120.) ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff.
bron: Knipscheer, F.S. (1974). BRECKLING (Friedrich). In P.C. Molhuysen, P.J. Blok & Fr.K.H. Kossmann (Reds.), NNBW, dl 7 (pp. 197). Amsterdam: N. Israel.; Loosjes, J. (1925). BRECKLING (Friedrich). In J. Loosjes Naamlijst van Predikanten, Hoogleeraren en Proponenten der Luthersche Kerk in Nederland: Biographie en Bibliografie. (pp. 37-38). ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff.
Bron: Veld, H. van ’t (2006). GICHTEL, JOHANN GEORG. In C. Houtman (Voorz. Red.), Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme, 6. (pp.88-90). Kampen: Kok.