De nijverheid, gilden en kleinhandel in het middeleeuwse Kampen

NIJVERHEID, GILDEN EN KLEINHANDEL
IN HET MIDDELEEUWSE KAMPEN

Dicky Haze

Doctoraalscriptie
Middeleeuwen
5 juli 1991

[ ]

Inhoud Blz
Voorwoord 1
1. Inleiding 2
2. Ontstaan, Fernhandel en Hanze 5
     2.1. Ontstaan van de stad 5
     2.2. Fernhandel en Hanze 10
          2.2. 1. Fernhandel en Hanze tot aan de vijftiende eeuw 10
          2.2. 2. Fernhandel en Hanze vanaf 1400 12
3. Nijverheid en kleinhandel 14
     3.1. Vanaf het onstaan van de stad tot 1400 14
     3.2. 1400-1500 15
     3.3. Vanaf 1500 20
     3.4. Afzonderlijke beroepen 24
          3.4.1. Aluinmaker 24
          3.4.2. Ankersmid, scheepssmid en schuitenmaker 24
          3.4.3. Apotheker 25
          3.4.4. Bakker 25
          3.4.5. Barbier 27
          3.4.6. Beeldenmaker en ‘hilligen backer’ 28
          3.4.7. Boekdrukker en boekbinder 28
          3.4.8. Bontwerker 29
          3.4.9. Boogmaker 29
          3.4.10. Borduurwerker 30
          3.4.11. Brouwer 30
               3.4.11.1. Gruiter 31
               3.4.11.2. Brouwer 33
               3.4.11.3. Zeemmaker 36
          3.4.12. Budelmaker 36
          3.4.13. Draaier 36
          3.4.14. Drager 36
          3.4.15. Glazenmaker 35
          3.4.15. Gordelmaker 37
          3.4.17. Haarmaker 37
          3.4.18. Handschoenmaker 37
          3.4.19. Harnasmaker 37
          3.4.20. Hoedenmaker 39
          3.4.21. Kaarsenmaker 39
          3.4.22. Kalkbrander 40
          3.4.23. Kammaker 40
          3.4.24. Kannenmaker 40
          3.4.25. Kleermaker 40
          3.4.25. Klokgieter 41
          3.4.27. Klompenmaker 41
          3.4.28. Koperslager 41
          3.4.29. Korf- en mandenmaker 42
          3.4.30. Kramer 42
          3.4.31. Kuiper 42
          3.4.32. Kussenmaker 42
          3.4.33. Luchtermaker 43
          3.4.34. Messenmaker 43
          3.4.35. Molenaar en moutmaker 43
          3.4.36. Orgelmaker 45
          3.4.37. Pelser 45
[ ]
          3.4.38. Perkamentmaker 45
          3.4.39. Plaatmaker 45
          3.4.40. Pottenbakker 45
          3.4.41. Rademaker 46
          3.4.42. Schilder 46
          3.4.43. Schoenmaker en pantoffelmaker 46
          3.4.44. Slotenmaker 47
          3.4.45. Smid 48
          3.4.46. Speldenmaker en naaldenmaker 49
          3.4.47. Stoeldraaier 49
          3.4.48. Tassenmaker 50
          3.4.49. Teltemaker 50
          3.4.50. Arbeiders in de textielnijverheid 50
          3.4.51. Tingieter 54
          3.4.52. Touwslager 55
          3.4.53. Vleeshouwer 57
          3.4.54. Wagenmaker 57
          3.4.55. Zadelmaker 57
          3.4.56. Zeilmaker 58
          3.4.57. Slot 58
4. Gilden 59
     4.1. Algemeen 59
     4.2. Ontstaan van de gilden te Kampen en hun aantal 60
     4.3. Samenstelling van de gilden 65
     4.4. Bestuur van de gilden 74
     4.5. De meesterproef 78
     4.6. Bepalingen op economisch gebied en plaats waar men gevestigd was 79
          4.6.1. Schoenmakersgi1de 80
          4.6.2. Korfmakersgilde 81
          4.6.3. Bontwerkers- en pelsersgilde 81
          4.6.4. Kuipersgilde 81
          4.6.5. Bakkersgilde 82
          4.6.6. Kramersgilde 83
          4.6.7. Kleermakersgilde 84
          4.6.8. Voliersgilde 85
          4.6.9. Smedengilde 85
          4.6.10. Linnenweversgilde 86
          4.6.11. Wolweversgilde 86
          4.6.12. Dragersgilde 87
          4.6.13. Sint-Lucasgilde 88
     4.7. Godsdienstige en sociale aspecten
          4.7.1. Godsdienstige aspecten 88
               4.7.1.1. Altaren 90
               4.7.1.2. Processies 93
          4.7.2. Sociale aspecten 94
               4.7.2.1. Gilde drinken en gildespraak 94
               4.7.2.2. Begraven en andere sociale verplichtingen 97
4.8. Funtie ten opzichte van de verdediging der stad 98
4.9. Slot 99
5. Verkoop van de Produkten 100
     5.1. Algemeen 100
     5.2. Groente en fruit 100
     5.3. Vlees 101
[ ]
     5.4. Vis 104
     5.5. Vogels 110
     5.6. Boter, kaas, eieren en zout 111
     5.7. Brood 112
     5.8. Bier 113
     5.9. Wijn 114
     5.10. Koren 115
     5.11. Turf, hooi, teer, kalk en hout 116
     5.12. Laken 118
     5.13. Andere Produkten 119
     5.14. Weekmarkt 121
     5.15. Jaarmarkten 121
     5.16. Verkoop van dieren 122
     5.17. Slot 122
6. Conclusie 123
Noten 126
Literatuurlijst 152
Lijst van Archivalia 156
Bijlagen
1: Grafiek handwerkslieden 14e eeuw 159
2: Beroepsstatistiek Moerman 160
3: Grafiek handwerkslieden 15e eeuw 163
4: Grafiek handwerkslieden 16e eeuw 164
5. Molenaars en molens 165
6. Arbeiders in de textielnijverheid 168
7. Bakkers 176
8. Vollers 177
9. Linnenwevers 178
10. Wolwevers 179
11. Dragers 180
12. Ordonnantie voor de teller 183
13. Gildemeesters bakkers 184
14. Gildemeesters korfmakers 186
15. Gildemeesters kramers 187
16. Gildemeesters linnenwevers 188
17. Gildemeesters schoenmakers 190
18. Gildemeesters smeden 192
19. Gildemeesters vollers 194
20. Gildemeesters wolwevers 195
21. Gildemeesters dragers 196
22. Gildemeesters kleermakers 197
23. Plattegrond 198
24. Plattegrond 199


|pag. 1|

Voorwoord

     In dit voorwoord willen wij van de gelegenheid gebruik maken iedereen die op een bepaalde manier heeft geholpen bij de totstandkoming van deze scriptie over de nijverheid, de gilden en de kleinhandel in Kampen gedurende de middeleeuwen, te danken.
     Onze dank gaat allereerst uit naar mevrouw drs. L. van Tongerloo voor de van haar ontvangen begeleiding. In de tweede plaats danken wij drs. J. Groeten voor de van hem ontvangen gegevens en voor het doorlezen van de tekst; eveneens drs. C.J. Kolman voor de van hem gekregen gegevens en voor het doorlezen van het hoofdstuk over de gilden. Ook drs. Th.M. van Mierlo en de heer K. Schilder danken wij voor de door hen aangedragen gegevens.
     Corrie Haze danken wij voor haar kritische opmerkingen en voor het typen van de bijlagen.
     Last but not least willen wij onze ouders danken voor hun altijd aanwezige belangstelling en hun nooit aflatende steun gedurende al deze jaren van studie.

Kampen, 5 juli 1991

|pag. 2|

1. Inleiding

De economie van Kampen in de middeleeuwen. Hierbij wordt veelal gedacht aan zeehandel en visserij, met name aan de Ommelandvaart en het Hanzeverbond, waarbinnen Kampen met zijn handelscontacten een grote rol speelde. Dat Kampen een Hanzestad was/is, is bijna bij iedere inwoner en zelfs bij mensen van buiten de stad bekend. Ook in de literatuur wordt ruimschoots aan deze facetten van de geschiedenis aandacht besteed. Vele keren wordt Kampens verleden ook op deze manier gemanifesteerd. We behoeven hierbij alleen maar te denken aan de talloze keren dat bij een tentoonstelling over de Hanze Kamper stukken met betrekking tot dit bondgenootschap werden tentoongesteld. Ook op de jaarlijkse Hanzedagen geeft Kampen immer acte de présence, terwijl bij enkele televisieprogramma’s ook de nadruk op dit verleden gelegd werd.
     De economische geschiedenis van Kampen houdt echter veel meer in. Ook nijverheid en kleinhandel behoren daartoe. Over deze onderwerpen is echter veel minder bekend. Zeker, er is wel het een en ander gepubliceerd, maar bij het lezen van die literatuur ontkomt men niet aan de indruk dat het beeld dat geschetst wordt bij lange na niet volledig is. Daarbij is het ook nog vaak zo dat verschillende schrijvers elkaar tegenspreken. Speet stelt dat in Kampen bijna geen nijverheid geweest is 1 [1. B.M.J. Speet, Historische Stedenatlas van Nederland, aflevering 4: Kampen (Delft 1986) 23.]), volgens Meerman daarentegen wel 2 [2. H.J. Moerman, ‘Bij dragen tot de economische geschiedenis van Kampen in de middeleeuwen’ EconomischHistorisch Jaarboek. Bijdragen tot de Economische Geschiedenis van Nederland (’s-Gravenhage 1920) 166-214, aldaar 176-180.]). Deze besteedt er ook wel aandacht aan, maar zijn bronnenmateriaal is heel beperkt. Wanneer er echt aandacht aan allerlei soorten bronnen is besteed, betreft het een deelgebied, zoals de goud- en zilversmeden, de steenbakkerijen en de klokkegieters 3 [3. K. Schilder, ‘Laat-Middeleeuwse Kamper goudsmeden en muntmeesters’, Kamper Almanak 1986/7 (Kampen 1986) 219-291; J. Hollestelle, De steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560 (Assen 1961) (Proefschrift Utrecht); C.N. Fehrmann, De Kamper klokgieters, hun naaste verwanten en leerlingen (Kampen 1967) (proefschrift Amsterdam)]).
     Een mogelijke oorzaak voor dit verschijnsel is het tegelijkertijd zeer spaarzame materiaal – van de gilden zijn alleen de gildebrieven in het archief van de stad overgebleven – en het tegelijkertijd zeer vele materiaal. Immers wanneer men een lijst van in aanmerking komende archiefstukken gaat opstellen, komt men tot een zeer respectabel aantal die onderzocht zouden kunnen worden, waarbij men tevens ook nog tot de ontdekking komt dat een zeer groot aantal daarvan pagina/folio voor pagina/folio nagekeken moet worden.
     Wanneer hierbij een vergelijking met de Hanzesteden Zwolle en Deventer wordt gemaakt, moet geconstateerd worden dat ook daar niet veel aandacht aan deze materie is besteed en wanneer het gebeurd is, ook hoofdzakelijk aan deelgebieden. Alleen het artikel van Berkenvelder over de Zwolse gilden vormt hierop een uitzondering 4 [4. F.C. Berkenvelder, ‘De gilden te Zwolle tot 1600’, Overijsselse Historische Bijdragen. Verslagen en mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 104 (Zwolle 1989) 8-33.]).
     In deze scriptie willen wij een aanzet geven tot een antwoord op de vraag hoe de nijverheid en de kleinhandel in Kampen functioneerden. Aan het begrip nijverheid kennen wij een zeer ruime definitie toe: alle bedrijven waarbij grondstoffen van zowel agrarische als niet-agrarische aard worden verwerkt, rekenen wij er toe, maar ook enkele beroepen, zoals bijvoorbeeld barbier, schilder en stratemaker die door de middeleeuwer tot de nijverheid werden gerekend. Het is niet onze bedoeling volledig te zijn. Wel willen wij een aanzet geven tot een grotere kennis van de nijverheid en de kleinhandel vanaf het ontstaan van de stad tot aan 1578. De laatste datum is gekozen, omdat toen in Kampen de omwenteling plaatsvond, waarbij Kampen een Staatse stad werd.
     Bij de beantwoording van de bovengenoemde vraag letten wij op de volgende punten:

|pag. 3|

  • welke beroepen kwamen in Kampen in de door ons uitgekozen periode voor en wat is over hun produceren bekend?
  • had de stad invloed op deze beroepen?
  • waar waren de uitoefenaars van deze beroepen gevestigd?
  • waren deze beroepen in gilden verenigd?
  • welke gilden waren er?
  • had de stad invloed op deze gilden?
  • wat is er verder bekend betreffende de samenstelling van de gilden, hun bestuur, hun militaire activiteiten en hun functioneren op economisch, religieus en sociaal gebied?
  • voor welke markt produceerde men en waar verkocht men de produkten?

Waar mogelijk is een vergelijking gemaakt met Deventer en Zwolle en soms met andere steden.
     De manier van aanpak bij het beantwoorden van deze vragen is de volgende. In de eerste plaats geven wij een kort overzicht op basis van literatuur over de Fernhandel en de Hanze, omdat hierdoor een bepaalde vergelijking gemaakt kan worden met nijverheid en kleinhandel.
     Daarna behandelen wij in een algemeen stuk de werkers in nijverheid en kleinhandel in de veertiende en vijftiende eeuw en in de zestiende eeuw tot aan 1578. Hierbij komen grootte, neergang of stabiliteit en dergelijke, en af- of toename van het aantal beroepen, aan de orde. Vervolgens worden de beroepen, die wij aantroffen, afzonderlijk aan de orde gesteld. Hierbij worden de goud- en zilversmeden, die uitgebreid behandeld zijn door K. Schilder, de steenbakkers, pannenbakkers en daarmee samenhangende handwerkslieden, behandeld door J.A. Hollestelle, de klokgieters, behandeld door C.N. Fehrmann en de metselaars, timmerlieden, kistenmakers, leidekkers, steenhouwers, stratenmakers en houtzagers, waaraan Chris Kolman in zijn dissertatie ruime aandacht zal besteden, buiten beschouwing gelaten. Voor een overzicht van de grootte van de nijverheid zijn deze beroepen wel meegeteld.
     Bij het bespreken van de beroepen wordt gelet op de datum waarop het beroep voor het eerst werd aangetroffen, de stadsinvloed, met name te merken uit ordonnanties, de economische bepalingen en de plaatsen in de stad waar deze beroepen werden uitgeoefend. Van de beroepen die wij in deze stad niet aantroffen, maken wij geen melding. De handwerkslieden die verenigd waren in gilden behandelen wij heel kort, omdat zij in het hoofdstuk over de gilden uitgebreid aan de orde komen. Voor het grootste gedeelte worden deze beroepen alfabetisch behandeld, behalve wanneer men in een bedrijfstak werk verschafte aan verschillende handwerkslieden, zoals in de textielnijverheid of wanneer er verschillende soorten van zijn, zoals bijvoorbeeld bij de smeden. In dit hoofstuk wordt ook geen melding gemaakt van de produkten die men verkocht, omdat dat in hoofdstuk 5 aan de orde komt.
     Vervolgens komen de gilden aan de beurt. Dezen worden in chronologische volgorde behandeld, waarbij de verschillende soorten, de samenstelling, het bestuur, bepalingen betreffende de uitoefening van het beroep en de plaats waar het werd uitgeoefend, alsmede sociale en religieuze aspecten achtereenvolgens aan de orde komen. Het timmerliedengilde en het metselaarsgilde worden niet behandeld, aangezien die ook in de dissertatie van Chris Kolman aan de orde zullen komen.
     In het laatste hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de

|pag. 4|

markt waarvoor geproduceerd werd. Ook in dit hoofdstuk wordt gelet op stadsinvloed, waarbij ordonnanties een rol spelen, op economische bepalingen en op de plaatsen in de stad waar de verschillende produkten verkocht werden. Verder bekijken wij of de produkten niet alleen voor de lokale markt, maar ook voor verkoop naar elders werden gefabriceerd.
     Daarna volgen nog de noten, een literatuuroverzicht en overzicht van archivalia, alsmede de bijlagen.
     Aangezien het materiaal dat we hebben nagekeken zonder uitzondering resultaat opleverde, hebben wij hierover weinig te zeggen. Alleen willen wij opmerken dat niet alle relevante bronnen zijn nagekeken – de stedelijke rekeningen bijvoorbeeld zijn niet onderzocht -, aangezien dan dit onderzoek niet minder geweest zou zijn dan het onderzoek voor een dissertatie. Voor de gebruikte bronnen verwijzen wij naar het overzicht van archivalia.

|pag. 5|

2. Ontstaan, Fernhandel en Hanze

2.1. Ontstaan van de stad

     Kampen is zeer vermoedelijk ontstaan in de tijd die door Ennen wordt omschreven als de tijd waarin ‘die Stadt eine gemeineuropäische Erscheinung’5 [5. Edith Ennen, Die europäische Stadt des Mittelalters (Göttingen 1972) 100.]) wordt. Deze tijd bestrijkt de elfde tot en met de dertiende eeuw. Waarom werd dit begrip in die tijd iets zeer gewoons? In de eerste plaats nam vanaf de zevende tot aan de tiende eeuw de bevolking toe, doordat men betere landbouwmethoden leerde kennen. Door deze bevolkingstoename trok een deel van de mensen dat niet meer nodig was om het land te bewerken, naar de stad voor een nieuw bestaan. Daarbij kregen de boeren door deze betere opbrengst ook de middelen om de luxe-voorwerpen die voordien alleen aan adel en geestelijkheid waren voorbehouden, te kopen. Er ontstond een wisselwerking: de hogere opbrengsten kon men in de steden kwijt en de steden kregen voor hun produkten een groter afzetgebied. Ook de handel nam toe, want door de vraag naar allerlei produkten ontstonden onderlinge contacten tussen de stedencentra, waarbij allerlei waren werden uitgewisseld. Deze handelssteden trokken op hun beurt weer handwerkslieden aan 6 [6. Ennen, Die europäische Stadt, 73-74.; D. Nicholas, Stad en platteland in de Middeleeuwen (Bussum 1971) 12.]).
     Hiervan nota genomen hebbend, moeten we niet in de fout vervallen het ontstaan van de steden alleen uit economisch oogpunt te verklaren. Evenmin moeten we het begrip stad alleen van toepassing achten op die centra in de middeleeuwen die volgens onze begrippen stad genoemd kunnen worden. Want wat is een stad? Volgens Ennen is hiervoor alleen een definitie te geven, wanneer wij deze definitie met enige soepelheid hanteren. Niet iedere stad behoeft aan alle kenmerken te voldoen: ‘Auch der kombinierteste und variabelste Stadtbegriff ist nur ein Gerüst, eine Hilfskonstruktion, wenn es nun gilt, der bunten Fülle der äusseren Erscheinungen darstellend Herr zu werden, die in trümmerhaften Überlieferungen nur schwer präzise greifbaren Strukturen herauszumeisseln, die Vielfalt der Funktionen zu erkennen und in ihrem Geltungsbereich zu umgrenzen, eine lebendige und exakte Vorstellung der grossen Städte und der hervorragendsten Städtelandschaften des Mittelalters in ihrer gegenseitigen Verflechtung zu geben und die zeitlichen Entwicklungsschichten voneinander abzuheben’7 [7. Ennen, Die europäische Stadt, 11-12.]).
     Inderdaad valt hier iets voor te zeggen. Zonder op dit moment te ver in te gaan op deze materie moeten we toch constateren dat een definitie zoals die door Nicholas wordt gegeven niet voldoet, aangezien dit begrip te star is en we dan met allerlei uitzonderingen moeten rekenen, zoals we straks bij het bespreken van het stadsrecht nog zullen zien.
Volgens hem namelijk dient een stad in economisch, demografisch, topografisch en juridisch opzicht te worden onderscheiden van het platteland. Wanneer één van deze kenmerken niet aanwezig is, is volgens hem de benaming stad niet op zijn plaats. Iedere echte stad had, zijns inziens, stadsrechten gekregen, alhoewel de originele akte niet altijd bewaard behoefde te zijn. Was het echter zo dat deze steden geen commercieel karakter hadden, dan hadden ze toch geen recht op het predikaat stad 8 [8. Nicholas, Stad en platteland, 8-24.]). Dit verklaart ook het feit dat hij de nederzettingen van voor 1000 als pre-stedelijk kwalificeert, terwijl Ennen het begrip stad niet als iets nieuws ziet, maar wel als iets wat dan een veel grotere bekendheid

|pag. 6|

krijgt 9 [9. Ibidem, 12.; Ennen, Die europäische Stadt, 12-45.]). Een veel ruimere definitie geeft Van Uytven. Volgens hem is een stad ‘een nederzetting met centrale functies, waaraan zij haar gediversificeerde sociaal-economische structuur, haar relatief dichte bevolking en geconcentreerde bebouwing en een tegenover de omgeving afstekend uiterlijk en een eigen mentaliteit dankt’10 [10. R. van Uytven, ‘Stadsgeschiedenis in het Noorden en Zuiden’ in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden (AGN)b II (Haarlem 1982) 187-253, al daar 188.]).
     Hoe men echter de nederzettingen van voor de tiende eeuw kwalificeert, men is het er over eens dat deze vaak het begin geweest zijn van een groot aantal steden. Van Uytven stelt dat, naarmate het archeologisch onderzoek vordert, meer en meer steden erfgenamen van Romeinse civitates en vooral van de vele vici blijken te zijn 11 [11. Van Uytven, ‘Stadsgeschiedenis’, 194.]). Ook kan het zijn dat een domeincentrum als kern van de latere stad heeft gefungeerd. Deventer bijvoorbeeld is in de tweede helft van de achtste eeuw ontstaan als een kleine nederzetting van kooplieden, die samenhing met de vroegste kerkelijke nederzetting aldaar en met een hof, dat wil zeggen een administratief centrum van in hoofdzaak agrarisch, in Salland gelegen, bezit van de Duitse Koning 12 [12. W. Jappe Alberts, De Nederlandse Hanzesteden (Bussum 1969) 6]). Zwolle kreeg in 1230 van haar landsheer, de bisschop van Utrecht, stadsrechten.
De Zwollenaren kregen dit, omdat zij de bisschop bij zijn strijd tegen de opstandige Drenthen en met name bij de bouw van zijn versterkte huis te Hardenberg niet alleen militair maar ook financieel krachtig hadden gesteund. Toch moet Zwolle al eerder een stedelijk karakter hebben gehad. Het feit dat de te Deventer zetel houdende proost, die zag dat de plaats tussen de IJssel, de Vecht en de Sallandse Weteringen, waar zich kooplieden en handwerkslieden hadden gevestigd, gunstig lag, er een kerk en een tweede hof stichtte, zal ervoor gezorgd hebben dat Zwolle in de tiende en elfde eeuw kerkelijk institutioneel en sociaal-economisch uitgetild werd boven de nabijgelegen buurtgemeenschappen 13 [13. F.C. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad (Zwolle 1983) 6.; A.C.F. Koch, ‘Zwolle in de middeleeuwen. Enkele aspecten’, Overijsselsche Historische Bijdragen. Verslagen en mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 95 (Zwolle 1980) v-xxi, aldaar viii-ix.]).
     Wanneer is Kampen nu ontstaan? Daarover hebben zich al vele historici en archeologen het hoofd gebroken. Arent toe Boecop zegt in zijn zestiende eeuwse kroniek: ‘Dan dat meer is, can in dye erchgiuen van derseluer stadt gans ghin beschit vynden, woe sye hoer anffanck ende van well ende woe sye an stadtrecht ghecoemen, off woe sye ghebouwet is ghewest, hebbe daer well groetten arbeyt omme ghedaen om ’t selliue toe vynden dan daer is gans nyet van; ist daer eyt van ghewest, ’t is verbrant in ’t jaer 1543, doe dye raedtcamere brande’14 [14. Arent to Bocop, Kronijk van Arent toe Boecop, Het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht ed. (Utrecht 1860) (Codex diplomaticus Neerlandicus. Verzameling van oorkonden betrekkelijk de Vaderlandsche Geschiedenis 5) 216. ]). Inderdaad zijn er uit de eerste tijd niet veel archiefstukken over. In 1227 wordt de naam van Kampen voor het eerst vermeld in een oorkonde van de bisschop van Utrecht, Otto III, die aan de kanunniken van Zutphen het visrecht bij Campae afstaat. De tweede maal wordt Kampen genoemd in een akte van 1236, waarbij de bisschop van Utrecht een overeenkomst bevestigt tussen pastoor Ismahel van Kampen en zijn parochianen. Dat Kampen pas in 1227 in een akte van de bisschop van Utrecht voorkomt, behoeft geen verbazing te wekken volgens Kossmann-Putto, aangezien in 1226 het gebied waarin Kampen is ontstaan, onder zijn gezag kwam. De valse akte uit 1248, waarbij de bisschop van Utrecht aan Ommen dezelfde rechten verleent als aan Deventer, Zwolle en Kampen kan niet als bewijsstuk dienen 15 [15. Theo van Mierlo, De verdedigingswerken van Kampen (vóór de 15e eeuwse stadsuitleg). Een reconstructie (Kampen 1986) (onuitgegeven scriptie) 4.; K. Schilder, Van Raad tot Municipaliteit. Geschiedenis van het bestuur van de stad Kampen tot 1808 1 (Kampen 1985, 2-3.]).
     Het archiefmateriaal levert dus inderdaad niet veel op.
Bij archeologisch onderzoek tijdens de restauratie van de Boven- of Sint-Nicolaaskerk werden de restanten van een triconchale koorpartij aangetroffen. De bouw van deze uit tufsteen opgebouwde kerk moet volgens Ter Kuile aan het eind

|pag. 7|

van de twaalfde of het begin van de dertiende eeuw hebben plaatsgevonden. Het is mogelijk dat deze kerk een houten voorganger heeft gehad, maar hiervoor zijn geen bewijzen aan te dragen 16 [16. Van Mierlo, Verdedigingswerken, 4-5]).
     Met deze gegevens of althans een deel ervan gewapend, hebben verschillende personen omtrent het ontstaan van Kampen theorieën ontwikkeld. Van Engelen van der Veen is van mening dat ‘de nederzetting Kampen is ontstaan door de vestiging van de niet landbouwende stamgenooten der Friezen van Kamperveen’. De oorsprong van Kampen stelt hij op 1170 of kort daarna. Volgens hem hebben deze personen zich gevestigd op verdeelde gronden (die “kampen” genoemd werden), van een afzonderlijke marke, waarvan de naam onbekend is. Speet sloot zich bij deze theorie aan door te stellen dat de opvatting dat het ontstaan van Kampen gezien moet worden in het licht van de veenontginningen die niet alleen in deze omgeving, maar ook elders in de elfde en twaalfde eeuw plaatsvonden, de voorkeur geniet. De eerste bewoners zijn volgens hem waarschijnlijk veenontginners geweest, die voor een deel afkomstig waren uit Holland en West-Friesland en een begin hebben gemaakt met de aanleg van de grote dijk die langs de IJssel liep tot aan Brunnepe 17 [17. G.A.J. van Engelen van der Veen, ‘Het ontstaan van Kampen en de vorming van het stadsgebied’, Verslagen en Mededelingen (van de) Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 53e stuk-tweede reeks-negenentwintigste stuk (Deventer 1937) 64-92, aldaar 70.; Speet, Kampen, 8.]).
     Fehrmann vindt veel te zeggen voor de theorie dat Kampen gesticht zou zijn door kooplieden die van elders kwamen en in de IJsseldelta op de linkeroever van de rivier hun houten woninkjes en pakhuizen bouwden. Volgens hem moet het gebied toen al bewoond geweest zijn door een verspreid levende boerenbevolking. Aan hun door sloten of heggen gescheiden perceeltjes, die “kampen” werden genoemd, zou de stad haar naam te danken hebben. Fehrmann denkt hierbij het eerst aan Friese kooplieden, maar sluit, gezien het feit dat de fundamenten van het dertiende-eeuwse kerkje Nederrijnse invloeden verrieden, niet uit dat de kooplieden ook uit deze streken afkomstig waren. Fasel meent ook dat Kampen is gesticht door kooplieden en wel door die van Tiel, die in hun eigen stad geen rooskleurige positie hadden. Van der Heide betwijfelt of Kampen wel is ontstaan als vissers- of boerennederzetting. Gezien het feit dat het bovengenoemde kerkje in vorm en type overeenkwam met de Keulse kerken uit de elfde eeuw, denkt hij aan een direkte kolonisatie van het Rijngebied uit een, in de elfde eeuw gesticht handelscentrum of handelsdepot voor de vrachtvaart tussen Rijn- en Oostzeesteden 18 [18. C.N. Fehrmann, Kampen vroeger en nu (Bussum 1972) 7-8.; W.A. Fasel, ‘De topografie van Kampen rond het jaar 1335’, Kamper Almanak 1963/4 (Kampen 1963) 280-308, aldaar 306.; G.D. van der Heide, ‘Enkele aanvullende gegevens over de opgravingen in de Boven- of St. Nicolaaskerk te Kampen’, Kamper Almanak 1962/3 (Kampen 1962) 179-198, aldaar 197-198.]).
     De volgende theorie is van Helperi Kimm. De stichting van Kampen is volgens hem veroorzaakt door het feit dat aan de monding van de IJssel een vaste wachtplaats was voor de voor het merendeel uit het Rijnland afkomstige scheepsjagers. Deze trokken zelf of met behulp van paarden de schepen van het Almere langs de IJssel stroomopwaarts. Op de plaats waar later Kampen ontstond, lagen enige omheinde kampen land waar de paarden konden grazen. Na de opkomst van de kogge, die niet meer te slepen was, werd de lading overgedragen in kleinere bootjes die wel stroomopwaarts konden varen. Dit overdragen bij Kampen heeft eind elfde eeuw het ontstaan en de bloei van de stad veroorzaakt. Hij concludeert hierbij dat de bevolking van Nederrijnse origine was en dan voornamelijk uit Keulen 19 [19. T. Helperi Kimm, Een bijdrage tot de gedachtenvorming over de oorsprong van de stad Kampen (Kampen 1984) 35-41.]).
     Recentelijk zijn nog twee theorieën ontwikkeld, en wel door F.J. Kossmann en J.A. Kossmann-Putto en door R. van Beek. Kossmann en Kossmann-Putto vermelden dat zij aan de bestaande theorieën een theorie toegevoegd hebben, waarbij

|pag. 8|

ook deze theorie niet meer dan een hypothese is. Volgens hen is Kampen ontstaan op grond die aan de in het Rijnland gelegen abdij Essen toebehoorde. Deze abdij zou de koopliedennederzetting Kampen gesticht hebben na 1226 20 [20. F.J. Kossmann en J.A. Kossmann-Putto, ‘Kampen en Essen’, Kamper Almanak 91 (Kampen 1991) 124-162, aldaar 126-136.]).
     Van Beek heeft de volgende theorie ontwikkeld. Volgens hem heeft Kampen oorspronkelijk tot de marke van Oosterholt en daarmede ook tot het kerspel en schoutambt van Wilsum behoord. De eerste bewoners zijn dan ook niet van ver afkomstig: ‘De grondheren d.w.z. de eigenaren of bezitters van de hoeven in Oosterholt hebben natuurlijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid, hun door de verkaveling van het gebied van Kampen geboden, om de op hun eigen goederen die ze niet alleen in de buurtschap Oosterholt bezaten, wonende, en daarvoor in aanmerking komende personen c.q. gezinnen, naar de nieuwe kavels over te plaatsen, of daarvoor in de gelegenheid te stellen. De grond in Kampen moest allereerst door middel van ontginningssloten bruikbaar worden gemaakt’. Ook hij stelt de stichting van Kampen eind twaalfde eeuw 21 [21. R. van Beek, ‘Het embryo van Kampen’, Kamper Almanak 91 (Kampen 1991) 163-175, aldaar 165-172.]).
     Wat moeten we uit het bovengenoemde nu concluderen ten aanzien van het ontstaan van de stad? In ieder geval weten we dat de aanleiding tot de stichting niet bekend is. En wat weten we ten aanzien van de tijd waarin de stichting plaatsvond? Van Mierlo heeft in zijn scriptie opgemerkt dat hij de conclusie dat Kampen gesticht zou zijn in de elfde eeuw, een wat voorbarige vindt, gezien het feit dat hiervoor alleen de datering van het bovengenoemde kerkje door Van der Heide als bewijs genomen wordt. De nieuwste ontwikkelingen op archeologisch gebied hebben hem wat dat betreft nog niet in het ongelijk gesteld. Het in 1988 blootgelegde gedeelte van een houten huis kon op de laatste helft van de twaalfde eeuw worden gedateerd. We mogen het bespreken van deze theorieën dus besluiten met het concluderen dat we niet precies weten wanneer en op welke wijzen Kampen is ontstaan. We mogen echter op grond van het feit dat de resten van het kerkje gedateerd konden worden als twaalfde-eeuws, dat het bovengenoemde huis ook gedateerd werd op de twaalfde eeuw en dat Kampen in de dertiende eeuw zich ontwikkelde tot een zeer belangrijke handelsstad, zoals hierna nog aan de orde zal komen, toch met een zekere voorzichtigheid uitspreken dat er in de twaalfde eeuw in Kampen al een stedelijke nederzetting was 22 [22. Van Mierlo, Verdedigingswerken, 5-6.]).
     Deze laatste zin plaatst ons echter bij de volgende vraag, die in het voorgaande ook al even aan de orde kwam toen we het hadden over het ontstaan van de steden: Wanneer is er sprake van een stad? In het voorgaande zagen we al dat Arent toe Boecop enigszins mismoedig vertelde dat hij heel lang gezocht had naar de akte waarin Kampen stadsrechten, dat wil zeggen een eigen stedelijk recht en een eigen stedelijke bestuursvorm zou hebben verkregen, waardoor het als een zelfstandige rechtskring los kwam te staan van de rechterlijke organisatie van het platteland, waarin het met stadsrecht begiftigde gebied gelegen was, terwijl hier ook vaak economische voordelen in genoemd werden 23 [23. J.Ph. de Monté Ver Loren en J.E. Spruit, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafse omwenteling (5e druk; Deventer 1972) 142.; Nicholas, Stad en platteland, 14-15.]). Hij moest echter tot het besluit komen dat die met de brand van het Raadhuis wel vernietigd zou zijn 24 [24. Zie noot 14.]). In het verleden zijn velen dit met hem eens geweest. Van Engelen van der Veen neemt aan dat de akte verloren geraakt is, echter niet met de stadhuisbrand, maar eerder. Volgens hem was Kampen in 1230, het jaar waarin Zwolle stadsrechten kreeg, nog geen stad en evenmin in 1236. Uit het feit dat in de bevesti-

|pag. 9|

gingsoorkonde van de bisschop van de overeenkomst van de pastoor en zijn parochianen, geen melding wordt gemaakt van het stadsbestuur, meent hij te moeten concluderen dat Kampen toen zeker nog geen stad was. Dat in deze oorkonde het woord cives wordt gebruikt, maakt op hem geen indruk, want in 1213 worden de burgers van Zwolle ook cives genoemd en Zwolle kreeg in 1230 pas stadsrechten. Hij wist nog niet dat de stadbrief van Ommen vals was en neemt zodoende aan dat Kampen tussen 1230 en 1248 wel stadsrechten gekregen zou hebben. Speet deelt deze mening 25 [25. Van Engelen van der Veen, ‘Ontstaan van Kampen’, 64-65.; Speet, Kampen, 7.]).
     De mening dat een stad wel stadsrechten gekregen moèt hebben wordt ook door Nicholas onderstreept, gezien de volgende uitspraak: ‘Uit de schepping van een bijzonder stadsrecht blijkt de overgang naar werkelijk urbanisme’26 [26. Nicholas, Stad en platteland, 9.]). Zoals al bij de bespreking van het ontstaan van de steden werd vermeld, vindt de mening dat een stad alleen stad is als hij aan een bepaald aantal kenmerken voldoet, niet meer bij iedereen een open oor, zoals Ennen 27 [27. Zie noot 7.]) en Jansen laten blijken. Volgens Jansen hebben vele historici gemeend dat steden de volgende eigenschappen bezaten: zij onderscheidden zich vóór de moderne tijd door een apart juridisch statuut, zij waren niet onderworpen aan de rechtbanken en bestuursinstellingen van het platteland, maar bezaten een zekere mate van autonomie. Deze eigenschap leidde volgens hen tot een bruikbaar criterium om vast te stellen wat een stad was: alleen plaatsen in het bezit van stadsrecht zouden als steden aangemerkt kunnen worden. Maar ook hij vindt dat dan een aantal steden ten onrechte niet als steden aangemerkt worden 28 [28. H.P.H. Jansen, Geschiedenis van de Middeleeuwen (Utrecht/Antwerpen 1978) 249-251.]).
     Recentelijk zijn de volgende opvattingen verwoord over het al dan niet hebben van stadsrechten door Kampen. Groeten, Schilder, Van Mierlo, Kossmann en Kossmann-Putto nemen aan dat Kampen waarschijnlijk nimmer stadsrechten heeft gekregen, een mening waarbij wij ons aansluiten. Immers uit de dertiende eeuw zijn ons akten overgeleverd. Deze akten, op zichzelf belangrijk, maar zeer zeker niet belangrijker dan een stadsbrief, zijn dus niet vernietigd bij de brand. Daarbij heeft Kampen van andere akten na deze brand bevestigingsoorkonden laten maken, maar niet van een akte waarbij de stad stadsrechten werd verleend. Hieruit mag geconcludeerd worden dat Kampen, evenals meerdere steden nimmer in het bezit van een stadsbrief geweest is, maar heeft zich, zoals bij Utrecht, Tiel, Deventer en Groningen, onder de in deze nederzettingen gevestigde kooplieden langs gewoonterechtelijke weg een recht van stedelijk karakter en een stedelijke rechtelijke organisatie ontwikkeld 29 [29. Schilder, Van Raad tot Municipaliteit 1, 3-4.; Van Mierlo, Verdedigingswerken, 7-8.; Kossmann en Kossmann-Putto, ‘Kampen en Essen’, 125.; W. Jappe Alberts, De middeleeuwse stad (Bussum 1965) (Fibulareeks 6) 14.; Monté Ver Loren en Spruit, Hoofdlijnen, 147.]).
     Wanneer we dus aannemen dat Kampen geen stadsbrief heeft gehad, roept ook dat weer een vraag op en wel deze: Vanaf wanneer kunnen we dan aannemen dat Kampen een stad was?
Zoals we hiervoor zagen, nam Van Engelen van der Veen aan dat Kampen pas in de periode 1230-1248 stadsrechten had gekregen. Schilder meent ook dat de oorkonden uit 1227 en 1236 geen bewijs kunnen leveren dat Kampen een stad was, terwijl de valse oorkonde uit 1248 natuurlijk helemaal geen zeggingskracht bezit. Een vijftiende-eeuwse vertaling van een oorkonde uit 1252, geschreven in een Hasselts stadsboek, waarin bisschop Hendrik van Vianden aan deze plaats hetzelfde recht geeft als dat van Deventer, Kampen en Zwolle, lijkt hem betrouwbaarder dan het Ommer stuk, omdat de rangvolgorde van de drie steden klopt met een later gebruik. Maar de eerste echt betrouwbaar geachte mededeling waarbij Kampen als

|pag. 10|

stad wordt genoemd, is volgens hem in een dertiende-eeuws afschrift van een vidimus uit 1260, waarbij bisschop Hendrik van Vianden verklaart dat zich vroeger Friezen hebben gevestigd in een moerassige streek, genaamd Vene, in Salland, bij het dorp Wilsum en de stad Kampen 30 [30. Zie noot 25.; Schilder, Van Raad tot Municipaliteit 1, 2-3.]). Kossmann en Kossmann-Putto daarentegen nemen aan dat Kampen al in 1227 stad was. Zij achtten het niet noodzakelijk dat bij het bepalen van de plaats van een viswater de juridische status van Kampen nadrukkelijk vermeld wordt 31 [31. Kossmann en Kossmann-Putto, ‘Kampen en Essen’, 125.]).
     Had Kampen ook nog andere kenmerken die haar tot stad konden maken, zoals bijvoorbeeld handel als belangrijkste vorm van bestaan, een stadsmuur en een eigen bestuur? Zoals we straks nog zullen zien was de handel van Kampen in de dertiende eeuw al belangrijk. Van Mierlo heeft in zijn al vele malen aangehaalde scriptie aangetoond dat Kampen in de dertiende eeuw reeds een stadsmuur had, terwijl de stad in de dertiende eeuw ook reeds een eigen bestuur had 32 [32. Zie het volgende hoofdstuk.; Van Mierlo, Verdedigingswerken, passim.; Schilder, Van Raad tot Municipaliteit 1, passim.]).
     Op grond van het bovengenoemde mogen we nu concluderen dat, hoewel Kampen kennelijk nooit in het bezit gekomen is van een stadsbrief, toch reeds in de dertiende eeuw aanspraak mag maken op het predikaat stad.

2.2. Fernhandel en Hanze

2.2.1. Fernhandel en Hanze tot aan de vijftiende eeuw

     Na de behandeling van het ontstaan van de stad en de problematiek daaromheen, willen we in dit hoofdstukje aandacht besteden aan de Fernhandel. De meeste theorieën betreffende het ontstaan van Kampen gaan er van uit dat de stad door kooplieden gesticht zou zijn. Of dat nu wel of niet het geval is, een feit is dat Kampen tot aan de zestiende eeuw een zeer machtige handelsstad was. Het is niet onze bedoeling hierop zeer diep in te gaan, maar alleen de elementen te bespreken die voor de nijverheid en kleinhandel belangrijk zouden kunnen zijn. Zeer belangrijk voor de Kamper handel was de Ommelandvaart, waarmee het volgen van de zeeroute bedoeld wordt die langs Kaap Skagen het noordelijkste punt van Jutland, naar de Oostzee leidde, die door het ingebruiknemen van de kogge, een voor die tijd nieuw scheepstype, werd bevorderd. In eerste instantie richtte men zich daarbij op Schonen, waar op de markten de meegebrachte goederen konden worden verkocht en belangrijke retourlading kon worden meegenomen. Men verkocht er uit de Oostzeelanden afkomstige rogge, teer, pek, huiden, hout, bijenwas en pelzen. Uit West-Europa werden laken uit Vlaanderen, zout en wijn uit Frankrijk, wol uit Engeland en bier uit Hamburg aangevoerd. Aan deze handel nam Kampen, die in de veertiende eeuw op Schonen een vitte – een permanente vestiging – bezat, van waaruit zij haar waren kon verkopen en ingekochte goederen kon opslaan, in ieder geval in de veertiende eeuw deel, maar waarschijnlijk al eerder, alhoewel de naam Kampen in de privileges uit de eerste helft van de dertiende eeuw die betrekking hebben op handelscontacten met de Scandinavische landen niet voorkomt. Wel is bekend dat Kampen in het laatste kwart van de dertiende eeuw samenwerkte met Oostzeesteden tegen Noorwegen en daaraan een akte overhield, waarbij de burgers van de stad vrijheden en voorrechten in Noorwegen werden toegestaan 33 [33. Jappe Alberts, Nederlandse Hanzesteden, 13-14 en 35.; Fehrmann, Kampen vroeger en nu, 13.; O.A. inv. nrs. 2004, 2005 en 2007.]).
     In de tweede plaats was daar de haringvangst door Deense

|pag. 11|

en Zweedse vissers. Deze haring werd aan de wal schoongemaakt en daarna in grote hoeveelheden verscheept. Deze handel was zo belangrijk dat, toen in 1397 een haringvloot van de Kampenaren bij Texel werd overvallen door de Hollanders, 200 burgers door dat feit werden gedupeerd, die een aandeel hadden in de vracht van 522 last haring, die door de 12 schepen vervoerd werd 34 [34. Alberts, Nederlandse Hanzesteden, 14.; Fehrmann, Kampen vroeger en nu, 15.]).
     Ook is met zekerheid te zeggen dat Kampen in de dertiende eeuw relaties onderhield met andere gebieden. Reeds in 1292 namelijk is er sprake van een vrijdom van tollen der burgers van Utrecht te Kampen en omgekeerd. In 1300 bevestigde de Hollandse graaf Jan van Henegouwen het privilege door graaf Floris V in 1276 aan Kampen, Zwolle en Deventer en andere steden geschonken. Volgens Rijpma onderhield Kampen vóór 1267 al contacten met Hamburg en met dichterbij gelegen streken zoals de landen om de Zuiderzee en West-Duitsland.
Eveneens met Frankrijk en Engeland, zoals uit het volgende voorbeeld mag blijken: bij de 55 schepen die in 1294 op weg naar Vlaanderen en Holland door storm naar de Engelse kust gedreven werden en daar in beslag werden genomen, omdat men ze verdacht contrabande naar Frankrijk te voeren, waren er drie uit Kampen 35 [35. E. Rijpma, De ontwikkelingsgang van Kampen tot omstreeks 1600, vooral in de laatste jaren der zestiende eeuw (Groningen/Den Haag 1924) 5.]).
     Ook in de veertiende eeuw onderhield Kampen met deze gebieden handelscontacten. Een voorbeeld hiervan is het Rijnschippersgilde. Deze personen ontleenden hun economisch belang aan de talloze waren die hun scheepjes tot ver in het Duitse rijk vervoerden. Ook met Engeland bestonden goede contacten op handelsgebied, terwijl eveneens met Holland en Zeeland handel werd gedreven. Speet is de mening toegedaan dat de Kampenaren die zich met handel bezighielden typische seizoenschippers waren die hun diensten en schepen aanboden aan kooplieden die elders woonden. In het voorjaar voer men uit om pas in de herfst weer te keren. Daarom zijn er in Kampen in die tijd ook geen typische kenmerken van een handelsstad, zoals uitgestrekte scheepswerven, lange rijen pakhuizen, kantoren van buitenlandse rederijen en een beurs, te vinden. Alhoewel over dit feit nog geen zekerheid bestaat, vindt deze opvatting bij meerderen, ook bij ons, geloof 36 [36. F.J. Kossmann, ‘Het verbond van de Hanzesteden’ in: Steden des tijds. Historische stadstvpen in de Nederlanden (Utrecht 1990) 115-137, aldaar 121.; Rijpma, Ontwikkelingsgang, 7-14.; C.A. Tamse, ‘Bijdrage tot de economische geschiedenis van Kampen in de Middeleeuwen en de XVIe eeuw’ Kamper Almanak 1963/4 (Kampen 1963) 204-279, aldaar 211.; Speet, Stedenatlas, 23.]).
     Was Kampen in deze tijd ook lid van de Hanze? Kossmann zegt hierover het volgende: ‘Deze “Hanze van de steden” was echter een tamelijk los geheel. Het bleef een belangenvereniging van handelssteden en dit bracht met zich mee dat de meeste leden alleen bereid waren geld en energie te steken in doeleinden die hun directe belangen betroffen. De meest opportunistische stad was Kampen’ 37 [37. Kossmann, ‘Verbond van de Hanzesteden’, 125-126.]). Hierbij moet wel opgemerkt worden dat reeds in de dertiende eeuw door Nederlandse steden, waaronder Kampen, en Oostzeesteden werd samengewerkt bij het sluiten van overeenkomsten en verdragen met andere steden. In 1294 bijvoorbeeld werden bij verdrag door de koning van Noorwegen aan een aantal steden vrijheden en voorrechten gegeven. Deze steden waren Lübeck, Rostock, Stralsund en andere Oostzeesteden, benevens Kampen en Staveren. Echter wanneer het Kampen zo uitkwam, zoals tijdens moeilijkheden van Lübeck en andere steden met Denemarken, voer de stad een eigen koers. Ook tijdens de moeilijkheden tussen de Hanzesteden en Vlaanderen in de veertiende eeuw, hield Kampen zich afzijdig en deed in 1358 niet mee aan de blokkade van de Vlaamse steden door het Hanzeverbond. Deze houding heeft Petri ertoe gebracht de houding van Kampen te kenmerken als één van ‘splendid isolation’, een mening die

|pag. 12|

aansluit bij de mening van Kossmann, die wij hierboven hebben verwoord 38 [38. Alberts, Nederlandse Hanzesteden, 14 en 48.; Fehrmann, Kampen vroeger en nu, 20-21.]).

2.2.2. Fernhandel en Hanze vanaf 1400

     Hoe was de situatie in de vijftiende eeuw? In het voorgaande hebben we gezien dat Kampen zeer machtig geworden was door de buitenlandse handel. Hoe was deze situatie nu in deze eeuw? Rijpma noemt de veertiende en vijftiende eeuw de eeuwen van groei en bloei. Toch merkt hij op dat de laatste jaren van de veertiende eeuw voor de Kamper koopman zorgelijke tijden waren, waarin slechts met grote moeite het handelsverkeer gaande gehouden kon worden. Overal was strijd en onveiligheid. De landwegen, de Zuiderzee en ook de Noord- en Oostzee waren gevaarlijk voor de koopman. De drie steden steunden de bisschop die het bisschoppelijk gezag weer in het het Sticht en Oversticht trachtte te herstellen, krachtig, maar eisten voor financiële hulp wel allerlei privileges. Ook hielp Kampen het Hanzeverbond, waar het geen lid van was om de vrede op de Oostzee te herstellen. Op het reces van Lübeck besloot men dat de burgers van Kampen twee koggen en vier Rijnschepen moesten uitrusten met 300 gewapenden, terwijl ‘de van Dordrecht, Amstelredamme, van Staveren, van Herderwiik unde al de stede bij der Sudersee beseten, uetghenemen de van Campen, scholen uetmaken 2 coggen met 200 gewapende mannen also vorscreven ys’ 39 [39. Rijpma, Ontwikkelingsgang, 7 en 22-25.]). Hieruit blijkt dus wel hoe belangrijk en hoe rijk Kampen was, terwijl een vergelijking met het besluit der Keulse Confederatie duidelijk maakt dat Kampen evenveel moest leveren als in 1367 en dus qua welvaart even hoog ingeschat moet worden 40 [40. Ibidem, 25.]).

     Volgens Rijpma heeft Kampen in deze tijd handelscontacten met Vlaanderen, de Scandinavische landen, Pruisen en Lijfland. Ook met Lübeck, Sleeswijk-Holstein, Hamburg, Helgoland, Bremen. Oost-Friesland en Emden onderhield Kampen nog steeds contacten, evenals met Engeland. Met Holland onderhield Kampen eveneens goede handelsrelaties, al waren er ook wel eens moelijkheden. Het eerste mag blijken uit het feit dat vele Hollanders in of langs Kampen kwamen om de markt te Deventer te bezoeken, het laatste kan afgeleid worden uit het besluit dat Hollanders geen burgerrecht in Kampen konden krijgen. Zeer belangrijk volgens hem is de uitbreiding van de handel met Frankrijk. De uitzonderingspositie leverde Kampen vooral in 1420 winst op toen de Spanjaarden de Hanzelieden van de Westvaart trachtten te verdringen en Kamper burgers opgelegde Hanzeschepen kochten en Hanzeschippers in dienst namen 41 [41. Ibidem, 27-33.]).
     Zeer veel gegevens hieromtrent kunnen we halen uit de door de verschillende vorsten gegeven privileges, maar ook uit de vele keuren uit het laatst van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw, die staan vermeld in het “Boeck van Rechte” en in “Dat Gulden Boeck” 42 [42. Ibidem, 33. Voor de privileges zie J. Don, De archieven der Gemeente Kampen I (Kampen 1963), rubriek Handel en verkeer.; O.A. inv. nrs. 5 en 6.]). Ook Arent toe Boecop vermeldt over de economische toestand in deze tijd iets in zijn kroniek en wel het volgende: ‘In dytsellive jaer van 1416, hadde dye stadt van Campen noch sullicke neringhe ende coemenscap, dat dye borgheren van dyeselliue stadt hadden 120 grotte schepen, dye butten by der zee vorren ende nergens dan toe Campen toe huys horden. Dye stadt van Campen hefft op dat pas all soe groette vlyt ende arbeyt und costen daer anghelacht, dat hoer borgheren ende inwonne-

|pag. 13|

ren in harre coemenscappen, preuelegen ende ander vryheyden mochte gheniten, opdat dye nerringhe in horre stadt des toe meer mochte bloeyen, alsoe dat hoer allenne dye preuelegen dye sye in Hollant hebben, costeden 2500 Engelse noebelen’ 43 [43. To Bocop, Kronijk, 483.]).
     Kossmann spreekt als oordeel over Kampen’s positie in deze tijd uit dat Kampen zeer zeker aan het economische criterium voldeed om vóór 1441 als Hanzestad beschouwd te worden, al had zij niet de juridische status. Het bovengenoemde getal van 120 schepen is volgens hem misschien wat al te rooskleurig gesteld, maar ‘niettemin staat de grote omvang van de Kamper handel buiten kijf’ 44 [44. Kossmann, ‘Verbond van de Hanzesteden’, 131-132.]).
     In de loop van de vijftiende eeuw begon echter de achteruitgang van de Hanze. Hiervoor waren verschillende oorzaken aan te wijzen. Het monopolie dat de Hanze zich had weten te verwerven in het Oostzeegebied drong kooplieden uit andere streken tot pogingen de Hanze te omzeilen, wat hen gelukte.
Ook in Vlaanderen werden het Hanzereglement en de Hanzeatische voorrechten door de Vlamingen aangetast, zonder dat men er iets tegen kon doen, terwijl op zee Hollandse en Engelse kooplieden de stedenbond beconcurreerden. Daar kwam nog bij dat de opkomst van grotere staatkundige verbanden een bestaan van onafhankelijke Hanzesteden onmogelijk maakte 45 [45. Ibidem, 132-133.]).
     Echter niet alleen de Hanze ging achteruit, ook de afzonderlijke steden, zoals Kampen. Al zo vaak zijn echter de oorzaken opgenoemd die geleid hebben tot de neergang van de bloei dat wij alleen willen opmerken dat haar positie als centrum van handel en scheepvaart werd aangetast, terwijl het verschuiven van het economisch zwaartepunt in de Noordelijke Nederlanden van het IJsselgebied naar Holland en Zeeland eerst gepaard ging met een relatief verval en na 1500 met een absoluut verval 46 [46. J. Grooten, ‘Armenzorg te Kampen tot het einde van de 16e eeuw’ Kamper Almanak 1986/7 (Kampen 1985) 199.; Fehrmann, Kampen vroeger en nu, 41.]). Wel moet hier nog het volgende aan toegevoegd worden, wat door Kossmann zo duidelijk wordt verwoord: ‘… in vergelijking met de gestage opkomst van Holland raakte Kampen achterop, maar van een plotselinge omslag was geen sprake. De Kamper elite was immers rijk en welvarend en een omvangrijk proletariaat ontbrak. De stadskas was verzekerd van vaste inkomsten dank zij uitgebreid grondbezit op het Kampereiland. Juist in de zestiende en zeventiende eeuw bouwde de stad monumenten waar ze nu haar glorie aan ontleent’ 47 [47. Kossmann, ‘Verbond der Hanzesteden’, 136.]).

|pag. 14|

3. Nijverheid en kleinhandel

3.1. Vanaf het ontstaan van de stad tot 1400

     Zoals we in het bovengenoemde zagen, was Kampen dus een belangrijke handelsstad. Alberts merkt echter op dat ook al behoorden kooplieden weliswaar tot de vroegste bewoners, ook handwerkslieden niet ontbroken zullen hebben 48 [48. Alberts, Middeleeuwse stad, 10.]). Volgens hem namelijk kon zelfs een vrij kleine primitieve nederzetting niet bestaan zonder handwerkers die in de behoeften van kleding, voedsel, schoeisel en gereedschappen voorzagen, alsmede zorgden voor onderhoud en reparatie van kleinere en grotere gebruiksvoorwerpen. Daarnaast noemt Ennen nog het aspect van de luxevoorwerpen die niet alleen meer door adel en geestelijkheid maar ook door de andere stand gekocht konden worden en zodoende ook zorgde voor een opleving van de nijverheid 49 [49. Ibidem; Zie noot 5.]).
     Het verzamelen van gegevens over de personen die zich in de middeleeuwen bezighielden met nijverheid en kleinhandel, is echter geen sinecure. Men heeft in die tijd niet, zoals in de achttiende eeuw en later, het bevolkingsregister en andere bronnen, waaruit men de personen met de daarbij behorende beroepen kan destilleren, tot zijn beschikking. Daarbij doet zich het probleem voor dat niet iedere persoon die wordt aangeduid als bakker ook bakker van beroep geweest is.
Uit de literatuur werden wij niet wijzer, wat geen wonder is, aangezien het niet gemakkelijk is om voor dit feit een uniforme regel te vinden. Op het ene moment kan de aanduiding bakker inderdaad immers een beroep aanduiden, terwijl het op het andere moment een heel andere betekenis kan hebben. Een persoon kan bijvoorbeeld zo genoemd worden, omdat zijn vader ook zo heette, maar intussen een heel ander beroep uitoefenen. Wij troffen bijvoorbeeld in het “Digestum Vetus” een Jan Smit die bakker aan 50 [50. O.A., inv. nr. 8, f. 60.]).
     Is het echter moeilijk, als onmogelijk kan een dergelijk onderzoek toch ook niet gekwalificeerd worden. Moerman vond voor dit probleem de volgende oplossing. Hij nam alleen als vaststaand aan dat een bepaalde persoon zich inderdaad met een bepaald beroep bezighield, wanneer de beroepsaanduiding nadrukkelijk voorafgegaan werd door het woordje de. Lambert de bakker telde hij mee, Lambert bakker niet, tenzij uit andere bronnen iets anders bleek. Een uitzondering maakte hij voor latijnse aanduidingen als institor (= kramer) 51 [51. Moerman, ‘Bijdragen tot de economische geschiedenis’, 176.]). Onze aanpak van deze problematiek komt grotendeels met die van Moerman overeen, alhoewel deze handelwijze wel een probleem met zich meebrengt, zoals we bij het bespreken van de afzonderlijke beroepen nog zullen zien. Wij hebben echter wel wanneer de aanduiding institutor gebruikt werd, dezelfde procedure toegepast als wanneer er alleen kramer gestaan had en wanneer de naam en beroepsaanduiding vooraf werd gegaan door de aanduiding meester hebben wij die ook meegeteld evenals aanduidingen als Robert Johansz. tripmaker.
     Een onderzoek naar de nijverheid en kleinhandel in de twaalfde en dertiende eeuw is onmogelijk aangezien uit die tijdvakken geen bronnen voorhanden zijn.
     Voor de veertiende eeuw wordt dit onderzoek ook nog bemoeilijkt door het zeer kleine aantal beschikbare bronnen, zoals ook bij Moerman blijkt die zich gebaseerd heeft op het burgerboek van 1302 tot 1469, het “Oudste Foliant” en enige andere archiefstukken. Hem ging het er hoofdzakelijk om te

|pag. 15|

weten welke personen zich in de periode 1302 tot 1469 in Kampen vestigden, waardoor zijn weergave dus niet maatgevend is voor het aantal in een bedrijfstak werkende personen 52 [52. Ibidem, 168-180.])
Bij het nauwkeurig nakijken van de gegevens blijkt wel dat bij Moerman de natuur sterker geweest is dan de leer, want door hem zijn ook personen opgenomen wiens beroepsaanduiding niet werd voorafgegaan door de en waarvan hij geen nadere gegevens gehad kan hebben. Daarbij heeft hij ook niet in de gaten gehad dat voor hetzelfde beroep soms verschillende aanduidingen gebruikt werden. Vandaar dat bij hem meer beroepen voorkomen 53 [53. Ibidem, 176-180 en 201-205. Moerman’s gegevens zijn ter illustratie als bijlage 2 aan deze scriptie toegevoegd.]).

     Rijpma baseert zich hierop. Het materiaal is volgens hem voldoende om een idee te geven van de bedrijvigheid in ’t veertiende-eeuwse Kampen, alhoewel hij zelf zegt dat alleen gekeken is naar de nieuwe burgers en dat bij slechts 4% van de nieuwe burgers het beroep vermeld stond. Speciaal blijken de beroepen als timmerman, smid, goudsmid, bakker, schoenmaker, metselaar, molenaar, barbier, kuiper, gruiter, wever en pelser voor te komen 54 [54. Rijpma, Ontwikkelingsgang, 18-21.]).
     Zoals in de hoofdstukken over de afzonderlijke beroepen en over de verkoop der produkten nog breder aan de orde zal komen, werden produkten vaak vervaardigd en verkocht door dezelfde persoon. Vandaar dat het aantal kleinhandelaren in de bijgevoegde grafiek klein lijkt ten opzichte van het aantal werkers in de nijverheid.
     Wanneer we het aantal beroepen die we aantroffen uitzetten in een grafiek, waarbij we de veertiende eeuw in vier delen opdelen, ontstaat het volgende beeld 55 [55. De gegevens voor deze grafiek werden ontleend aan: – O.A., inv. nrs. 3, 7 en 331-332.; – Ga., inv. nr. 190.; – Schilder, ‘Kamper goudsmeden’, 236.]):

aantal handwerkers

[Grafiek 1]

     Voor de voorkomende beroepen en het aantal personen dat deze beroepen uitoefende, verwijzen wij naar bijlage 1.
     Wat moet onze conclusie nu zijn voor de grootte van de nijverheid in de veertiende eeuw? Wij denken dat deze vraag niet te beantwoorden is, aangezien deze grafiek en de in de bijlage genoemde beroepen nooit het werkelijke percentatage van werkers in nijverheid en kleinhandel kunnen weergeven. Immers, hoe is het dan te verklaren dat er maar twee brouwers aanwezig zijn. Misschien behoefden de ambachtslieden in die tijd nog geen burger van de stad te zijn.

|pag. 16|

Daarbij is het ook mogelijk, alhoewel niet met zekerheid na te gaan, dat alleen de nieuw ingekomenen in dit burgerboek staan ingeschreven. Ook weten we niets over het aantal knechten en dienstmeisjes dat er waarschijnlijk toen ook al wel geweest moet zijn. Wij denken dat het zo is dat we maar een heel klein gedeelte weten van de nijverheid en kleinhandel in die tijd, gewoon omdat de gegevens ontbreken.
     Op grond hiervan kunnen we dus geen uitspraak doen over het feit welk percentage de ambachtslieden en kleinhandelaren uitmaakten van de bevolking. Dit zou echter toch niet mogelijk geweest zijn aangezien Van der Vlis in zijn artikel over de bevolking van Kampen het ook niet aangedurfd heeft een schatting te geven voor de veertiende eeuw. Het aantal bronnen is te beperkt 56 [56. D. van der Vlis, ‘De bevolking van Kampen van het begin der vijftiende tot het begin der twintigste eeuw’ Verslagen en mededelingen (van de) Vereeniging voor Overijsselsch Regt en Geschiedenis LXXXIX (z.p. 1974) 1-36. Dit artikel vangt aan met de vijftiende en zestiende eeuw.]).
     Vandaar dat wij de conclusie die Berkenvelder trekt voor Zwolle, namelijk dat de handwerkslieden met hun gezinnen de hoofdmoot vormden van de bevolking van Zwolle in de late middeleeuwen, voor Kampen ook niet kunnen onderschrijven.
Wel komen in Kampen, zoals we zojuist gezien hebben ook ambachtslieden voor die zorgden voor de primaire levensbehoeften, zoals een smid, een kleermaker, een schoenmaker etc.
Ook is in Kampen sprake van beroepen als goudsmeden, glazenmakers, molenaars en dergelijke.
     Aan het eind van dit hoofdstukje mogen we dus concluderen dat in de veertiende eeuw in Kampen al een groot aantal beroepen werd uitgeoefend, alhoewel we op grond van het beperkte materiaal niet kunnen nagaan of dit alle beroepen zijn. Verder is ook niet na te gaan welk percentage van de bevolking de werkers in nijverheid en kleinhandelaren uitmaakten, aangezien het aantal van deze werkers niet vaststaat en evenmin het aantal inwoners van Kampen. Een vergelijking met Zwolle leverde als resultaat op dat voor Kampen de stelling dat handwerkslieden de hoofdmoot vormden van de bevolking niet te onderbouwen is, maar dat in Kampen ook al heel vroeg gezorgd werd voor de primaire levensbehoeften.

3.2. 1400-1500

     Was voor de veertiende eeuw het onderzoek naar personen die werkzaam waren in nijverheid en kleinhandel moeilijk, dit geldt evenzeer voor de vijftiende en in gelijke mate voor de zestiende eeuw, zoals we straks zullen zien. Ook dan is het niet gemakkelijk om vast te stellen of een bepaalde aanduiding een naam of een beroep aanduidt. Ook in deze tijd geldt dat twee benamingen voor hetzelfde beroep gebruikt kunnen zijn of één benaming voor twee beroepen. Ook dan moet, voor zover mogelijk, uit de context opgemaakt worden wat bedoeld is. Een voorbeeld hiervan is het beroep glazenmaker dat glasblazer kan betekenen, maar ook een ambachtsman die ruiten inzet.
     Toch is er een verschil. Doordat de bronnen in deze tijd veel talrijker zijn, is het wel eerder mogelijk vast te stellen of iemand inderdaad een bepaald beroep uitoefende.
Er zijn nu bijvoorbeeld registers van transporten, registers van getuigenissen en vonnissen en registers, waarin allerlei zaken zoals schuldbekentenissen en verpandingen werden ingeschreven. Ook de ordonnanties voor de verschillende ambachten zijn nu in veel grotere mate voorhanden, terwijl uit deze tijd ook gildebrieven bewaard zijn. Uit deze ordonnanties en gildebrieven kan soms achterhaald worden dat bepaalde be-

|pag. 17|

roepen werden uitgeoefend, waarvan de aanhangers in eerste instantie in de nagekeken bronnen niet werden aangetroffen.
Een voorbeeld hiervan vormen de kussenmakers.
     Eén van de eerste vragen die tijdens dit onderzoek bij ons opkwam, was de vraag of er nu op het gebied van de beroepen ook een verschil is op te merken tussen de veertiende en de vijftiende eeuw. Alberts vermeldt dat de nijverheid in de veertiende eeuw vaak ontstond om de locale behoeften te bevredigen. Later kon daaruit soms een exportindustrie ontstaan 57 [57. Alberts, Middeleeuwse stad, 52-54.]). Wanneer we nu de beroepen uit de veertiende eeuw gaan vergelijken met de beroepen uit de vijftiende, wat moet dan onze conclusie zijn? Volgens Rijpma is de nijverheid van Kampen in de vijftiende eeuw weinig veranderd. Hij baseert zich hierbij op een ordonnantie uit 1460, waarin bepaald werd dat de volgende beroepen alleen in de stad uitgeoefend mochten worden: kramers, bakkers, brouwers, smeden, messenmakers, hoefslagers, schoenmakers, kleermakers, droogscheerders, barbiers, tripmakers, kuipers en linnenwevers. Daarna vermeldt hij dat uit de beroepsstatistiek van 1450-1469, die door Moerman is opgesteld, blijkt dat zich in die jaren nog personen van allerlei beroepen als burgers in Kampen vestigden. Hiermee bedoelt hij waarschijnlijk handwerkers van beroepen die reeds uitgeoefend werden in Kampen, want dat blijkt uit de gegevens van Moerman waarop hij zich baseert. Wel is de textielnijverheid volgens hem wat ontwikkeld 58 [58. Rijpma, Ontwikkelingsgang, 41-42.; Moerman, ‘Bijdragen tot de economische geschiedenis’, 201-205.]).
     Wat blijkt nu uit de bronnen? Nadat wij alle soorten beroepen die wij tijdens het onderzoek hadden aangetroffen op een rij hadden gezet, zoals uit de bijlagen 1, 3 en 4 mag blijken, kwamen wij tot de conclusie dat in het patroon niet veel veranderde. Wel kwamen er in de vijftiende eeuw wat beroepen bij, zoals bijvoorbeeld dat van klokgieter. Ook borduurwerkers kwamen pas in de vijftiende eeuw voor, terwijl men zich nu ook bezighield met het vervaardigen van kanonnen. Met het trekken van conclusies op grond van deze gegevens moeten wij echter voorzichtig zijn. Het niet voorkomen in de bronnen van met name aangeduide handwerkslieden behoeft niet altijd een aanwijzing te zijn dat een beroep niet werd uitgeoefend. Het gebrekkige bronnenmateriaal kan debet zijn aan het niet aantreffen van personen. Daarom wordt de waarschijnlijkheid dat bepaalde beroepen niet voorkwamen in een voorafgaande tijd al groter, wanneer ook geen ordonnanties betreffende die beroepen voorkwamen. Hiervoor kan als bewijs aangevoerd worden dat weliswaar in de veertiende eeuw bijna niet één brouwer werd aangetroffen, maar dat op grond van andere gegevens betreffende het bier toch heel goed aangevoerd kan worden dat er inderdaad bier gebrouwen is. Een zelfde verschijnsel doet zich voor bij de boogmakers zoals we straks zullen zien. Toch moeten we voorzichtig zijn, gezien de eerder geplaatste opmerking over de bronnenschaarste die ook kan gelden voor de ordonnanties.
     Een ander punt waaruit ook het verschil tussen de veertiende en vijftiende eeuw zou kunnen blijken is de vraag naar de hoeveelheid van de bedrijven. Wat betreft het aantal bedrijven kunnen wij het volgende mededelen. Ook hier doen zich weer dezelfde moeilijkheden voor als bij het bespreken van de soorten beroepen. Immers komen wij iedere persoon die een bedrijf uitoefende in de bronnen tegen? En is het niet zo dat vooral de veertiende eeuw met zijn bronnenschaarste vaak maar een klein deel van haar geschiedenis prijsgeeft?
Het totale aantal bedrijven van de vijftiende eeuw wijkt

|pag. 18|

niet sterk af van dat van de veertiende eeuw, zoals uit de navolgende grafiek in vergelijking met de grafiek van de de veertiende eeuw mag blijken. Ook is er niet wezenlijk veel verschil in het aantal bedrijven per bedrijfstak en als het al zo is zoals bij de brouwers dan moeten we zeer voorzichtig zijn met onze conclusies.
     Een uitzondering willen wij hierop maken. Rijpma merkt op zoals we hiervoor zagen dat waarschijnlijk de textielnijverheid die blijkens de aangetroffen wevers, vollers en droogscheerders al in de veertiende eeuw bestond, is uitgebreid.
Als bewijs hiervoor haalt hij enige gegevens aan betreffende de vollers 59 [59. Ibidem, 42.]). In deze stelling kunnen wij hem volgen. Immers niet alleen troffen wij in de vijftiende eeuw ververs aan, maar ook nam het aantal droogscheerders, wol- en linnenwevers toe in de bronnen. Daarbij groeide ook het aantal ordonnanties betreffende deze bedrijfstak en weefde men ook in de kloosters 60 [60. Zie het hoofdstukje over de arbeiders in de textielnijverheid.]).
     Een laatste verschil tussen de veertiende en vijftiende eeuw is het verschil in handel. Thans werkten niet alle bedrijven meer voor de plaatselijke afzetmarkt, maar ook voor verder gelegen gebieden. Voor verdere gegevens hieromtrent verwijzen wij naar het hoofdstuk over de verkoop van de produkten.
     Hoe groot was de groep die in de nijverheid en de kleinhandel, waarbij wij wederom moeten bedenken dat een handwerksman vaak tevens kleinhandelaar was, werkte in de vijftiende eeuw? Volgens Toe Boecop bedroeg het aantal communicanten in 1416 8000 61 [61. To Bocop, Kronijk, 16.]), wat volgens Van der Vlis velen aanleiding gaf het aantal inwoners te stellen op 12.000 62 [62. Van der Vlis, ‘Bevolking van Kampen’, 12.]).
Van der Vlis heeft in zijn artikel over de bevolking ook proberen aan te tonen hoeveel inwoners Kampen had. Hij komt daarbij voor de vijftiende eeuw tot de conclusie dat het inwonersaantal minimaal 6120 en maximaal 8440 kan hebben bedragen, maar in het midden van de zestiende eeuw kan het aantal weer ongeveer ongeveer 8000 hebben bedragen. Het is echter maar een hypothese, want aan het eind zegt hij: ‘Ik volsta ermee het als een aanvaardbaar vermoeden te beschouwen. Dit is vooral het geval bij het inwonertal omstreeks 1590. De enige voorzichtige conclusie die getrokken kan worden is dat het inwonertal gedurende de tweede helft van de vijftiende en de gehele zestiende eeuw gedaald kan zijn’63 [63. Ibidem, 11-16.]).
     Gezien het feit dat het moeilijk is na te gaan hoeveel inwoners Kampen had in de vijftiende eeuw, zal het ook niet gemakkelijk zijn vast te stellen welk percentage daarvan in de nijverheid en kleinhandel werkzaam was. Nadat wij alle door ons aangetroffen personen hadden opgeteld die in de vijftiende eeuw in Kampen een bedrijf hadden, kwamen wij tot een aantal van ongeveer 250 personen, zoals uit de hiernavolgende grafiek mag blijken. Dat zou dus ongeveer 4% zijn wanneer we een inwonersaantal van 6120 aanhouden en ongeveer 3% wanneer we een aantal van 8440 aanhouden 64 [64. De bronnen waarop dit aantal gebaseerd is, worden vermeld in noot 66.]). Dit is een heel andere conclusie dan die Berkenvelder trekt, zoals wij hiervoor zagen. Hij stelt immers dat de handwerkslieden met hun gezinnen de hoofdmoot van de bevolking in Zwolle vormden in de late middeleeuwen 65 [65. Berkenvelder, ‘Gilden te Zwolle’, 9.]). Nu is het zo dat het percentage wat wij zojuist aangaven, alleen het aantal van die mensen aangeeft dat zelfstandig in de nijverheid werkzaam was en dan nog slechts een gedeelte, omdat het onmogelijk is alle in aanmerking komende bronnen na te kijken, zoals hiervoor

|pag. 19|

ook al gezegd is. Dit vaststellen van het aantal personen die meester waren is al moeilijk, moeilijker en eigenlijk onmogelijk is het om vast te stellen hoeveel knechten en leerjongens werkzaam waren, zoals we straks ook nog zullen zien bij de gilden. Waarschijnlijk moet het aantal handwerkslieden dus veel groter gesteld worden. Daarbij moeten we niet vergeten dat bij het aantal inwoners, zoals dat hierboven is weergegeven, ook het aantal kleine kinderen is meegeteld, en we dus niet weten hoe groot de beroepsbevolking in die tijd was.
     Samenvattend stellen wij dat wij de conclusie van Berkenvelder voor Kampen ook voor de vijftiende eeuw niet durven te onderschrijven. In de eerste plaats is de berekening van het aantal inwoners zoals Van der Vlis zelf zegt, niet meer dan een hypothese. In de tweede plaats kan het aantal handwerkslieden niet vastgesteld worden, omdat het aantal knechten en leerjongens onbekend is en in de derde plaats moet je wanneer je iets wilt vergelijken ook weten waarmee je iets vergelijkt. Aangezien wij niet weten hoe groot het aantal kooplieden, schippers, boeren en ambtenaren is geweest, durven wij hier ook geen oordeel over uit te spreken. Als conclusie zouden wij willen stellen dat het aantal handwerkslieden in Kampen in de vijftiende eeuw niet vast te stellen is, aangezien er teveel onbekenden zijn.
     Evenals we dat voor de veertiende eeuw gedaan hebben, hebben we ook een grafiek getekend van het aantal handwerkslieden in de vijftiende eeuw. Deze grafiek geeft het volgende beeld 66 [66. De gegevens voer deze grafiek werden ontleend aan: – O.A., inv. nrs. 8, 11-12, 332, 1142, 2162.; – K.Kl., inv. nrs. 267, 463, 535-536, 590.; – A., inv, nrs. 1, 48, 200, 205, 235, 921, 939.; – Ga., inv. nrs. 190, 278, 292.; – W., inv. nr. 2.; – P., inv. nr. 12.; – R.A., inv. nrs. 6, 53-54 en 75.; – Schilder, ‘Goudsmeden te Kampen’, 236-244.; – Fehrmann, De Kamper klokgieters, 123-160.]):

[grafiek 2]


|pag. 20|

     Uit deze grafiek blijkt dan dat het aantal handwerkers in de periode 1400-1425 niet zo groot was, in de periode 1426-1450 afnam en in de periode 1451-1500 aanzienlijk steeg.
Ook hier moeten we echter weer rekening houden met het feit dat we maar beperkt geïnformeerd zijn. Toch kunnen we misschien in combinatie met andere gegevens enigszins een beeld krijgen van de situatie.
     Rijpma zegt, zoals we hiervoor in het hoofdstuk over de Fernhandel zagen, dat de bloei die Kampen in de vijftiende eeuw bereikt had, geruime tijd geduurd heeft.
     Ook op ander gebied kunnen we nog steeds zien dat het Kampen goed ging, gezien het feit dat Kampen in 1448 de IJsselbrug bouwde en in 1449 met stadsuitbreiding begon. Afgezien van enkele aanvallen op Kampen is de eerst helft van de vijftiende eeuw die voor een groot gedeelte onder het bestuur van bisschop Rudolf van Diepholt viel, volgens Fehrmann een rustige periode geweest 67 [67. Rijpma, Ontwikkelingsgang, 35-47.; Fehrmann, Kampen vroeger en nu, 37-38.]).
     De tweede helft van de vijftiende eeuw daarentegen is veel turbulenter door de vele oorlogen die toen werden gevoerd. Daarbij raakte Kampen toen ook op handelsgebied, zoals we hiervoor gezien hebben, over zijn hoogtepunt heen.
Verder had de stad evenals de rest van Overijssel te kampen met voedselschaarste. Om de handel weer een klein beetje op te krikken, handelde Kampen toentertijd ook in oorlogstuig 68 [68. Ibidem, 38-40.; A.G. Stil, Kampens welvaren, 1430-1521 ((Amsterdam 1981) (onuitgegeven scriptie) 44-47.]).
     Wanneer we nu deze gegevens gaan vergelijken met de grafiek dan lijkt het dat beiden in tegenstelling met elkaar zijn. Immers in een moeilijkere tijd zou je een economische neergang verwachten. Nu kunnen we twee conclusies trekken.
In de eerste plaats kunnen we natuurlijk denken dat het heel moeilijk is om in die tijd alle gegevens boven tafel te krijgen, zoals hiervoor al heel vaak aan de orde kwam, zodat misschien de hoeveelheid handwerkers in beide periodes toch wel ongeveer even groot is geweest. Hierbij moet echter wel de aantekening gemaakt worden dat het aantal nagekeken bronnen voor beide periodes wel ongeveer even groot is.
     In de tweede plaats kunnen onze gedachten uitgaan naar het volgende. Kossmann gaf aan in zijn artikel over de Hanze dat Kampen eind vijftiende eeuw dan wel relatief achteruit ging, maar dat de burgers die zich met de Fernhandel bezighielden toch rijk waren en bleven. Wanneer we dit bedenken is de uitkomst van de grafiek, alhoewel hij inderdaad met de nodige voorzichtigheid gehanteerd moet worden, toch minder vreemd, omdat Kampen nog steeds een rijke stad was waar een handwerksman het kennelijk nog goed had.

3.3. Vanaf 1500

     Met de bovengenoemde conclusie nog vers in het geheugen gaan we nu kijken naar het economisch leven in de zestiende eeuw. We volgen hierbij dezelfde procedure als bij de veertiende en vijftiende eeuw. Ook hier geldt dat uit de context moet blijken of een bepaalde aanduiding een naam of een beroep aanduidt. Verder moet men ook hier oppassen dat men, wanneer men bepaalde personen in verschillende bronnen tegenkomt, die niet twee keer meetelt. Wat het bronnenmateriaal betreft kunnen wij opmerken dat dit eigenlijk hetzelfde is als dat van de vijftiende eeuw.
     Ook nu stellen we ons de vraag of er verschil is in de aard van de beroepen tussen de vijftiende en de zestiende

|pag. 21|

eeuw. Nadat wij de lijst met aangetroffen beroepen bekeken hadden, kwamen wij tot dezelfde conclusie als voor de vijftiende eeuw. Inderdaad waren er wat beroepen bijgekomen, zoals dat van kaarsenmaker, al moeten we zoals hiervoor al aan de orde kwam met onze conclusies voorzichtig zijn.
De conclusie dat ten opzichte van de vijftiende eeuw niet veel veranderd is in de aard van de beroepen, lijkt een juiste te zijn, wanneer we deze grafiek vergelijken met die van de vijftiende eeuw 69 [69. Zie noot 76.]).
     Toch is de positie van Kampen een andere dan in de vijftiende eeuw. Zoals we hiervoor gezien hebben, ging het Kampen in het begin van de vijftiende eeuw nog steeds goed. Verder zagen we dat er in de tweede helft van de vijftiende eeuw veel oorlogen gevoerd werden, dat Kampen’s positie op handelsgebied relatief achteruitging en dat de stad evenals de rest van Overijssel te kampen had met voedselschaarste. Toch zagen we dat het aantal nijverheidsbedrijven in die tijd het grootst was, zodat we de conclusie die Kossmann trok in zijn artikel over de Hanze niet eens zo gek vonden.
     Wat kunnen we nu gewapend met die gegevens zeggen over de zestiende eeuw? In het hoofdstuk over de Hanze zagen we al dat Kampen’s positie op handelsgebied achteruit ging. Rijpma is hierin vrij rigoreus. Hij zegt: ‘In de zestiende eeuw is al spoedig en vrij plotseling aan de welvaart van Kampen een einde gemaakt. De hoofdoorzaak van deze geweldige achteruitgang is de strijd tusschen Karel van Gelre en de Bourgondiërs geweest, waardoor de verkeerswegen te water en te land werden afgesneden, het achterland werd verwoest en verarmde, terwijl de stad zelf bovendien groote uitgaven moest doen, die toen ver boven haar kracht gingen’70 [70. Rijpma, Ontwikkelingsgang, 48.]).
     Fehrmann meldt ook dat Kampen begin 1500 over haar hoogtepunt heen was. Hij wijt dit niet alleen aan het slechter bevaarbaar worden van de IJsselmonden en de verwarde toestand in het Sticht en Gelre, maar ook, en dat is wel de voornaamste oorzaak, aan het feit dat het economisch zwaartepunt in de Noordelijke Nederlanden zich bezig was te verplaatsen 71 [71. Fehrmann. Kampen vroeger en nu, 41.]). Blijkens Van Kalveen had Kampen in 1510 ook nog moeilijkheden met Zwolle over het feit dat Zwolle op het Zwartewater, bij het Frankhuis en op de handelsroute aldaar te veel tolgeld en weggeld begon te eisen. Ook andere zaken, zoals het feit dat Zwolle alle nering en handel naar zich toe trachtte te trekken, kwamen hierbij aan de orde. Verder was Kampen, onder meer door dit conflict en door het feit dat de stad zich na 1512 losmaakte uit het samenwerkingsverband tussen de Staten van het Oversticht, in deze Staten geïsoleerd geraakt 72 [72. C.A. van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 1483-1520 (Groningen 1974) (Bijdragen XXXVI van het Instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis der Rijksuniversiteit Utrecht) 358-360.]).
     Het ging Kampen dus naar buiten toe niet voor de wind.
Echter binnen de stad ging het ook niet allemaal naar wens. De stad geraakte doordat de schuldenlast groot was steeds meer in een economische crisis verzeild die nog verzwaard werd met een bestuurlijke crisis, aangezien het stadsbestuur totaal geen binding had met de burgerij. Men begon toen zijn neutraliteitspolitiek te veranderen in een verdediging van de Kamper rechten. Hiervoor kan als bewijs dienen dat men besloot dat men geen renteverkoop als voorschot ten gunste van het gehele Oversticht wilde toepassen. Ook verhoogde men toen om de schulden te kunnen afdoen en bepaalde publieke werken te kunnen uitvoeren op 12 maart 1518 de accijnzen op wijn, bier, het malen van graan en het toelaten en brandmerken van vee van Kamper burgers op de stadsweiden. Degene die

|pag. 22|

al onderhoudsplichtig was voor dijken of dammen in en rond de stadsweiden behoefde geen koegeld te betalen 73 [73. Van Kalveen, Bestuur van bisschop en Staten, 363-370.]).
     Deze bepalingen riepen weerstand op die nog aan de hierboven genoemde moeilijkheden werden toegevoegd. Al met al was er dus conflictstof genoeg. En dat conflict kwam er ook.
Van Kalveen zegt hierover het volgende: ‘De burgerij, en vooral de gilden, begrepen niet, of wensten niet te begrijpen, hoe het systeem van de renteverkoop in samenhang met de verpachting van de accijnsen een onderdeelvormde van de grote financiële schuldenproblemen van het Oversticht sedert 1498, en vooral sedert 1510. De burgerij en met name de gilden zagen die crises in de stedelijke financiën wel, maar schreven haar abusievelijk toe aan hoge onkosten van reizen en representatie. Zij werden in hun kritiek gesteund door leden van de erfraad en meenten, die binnen deze colleges sedert 1515/1516 oppositie voerden’ 74 [74. Ibidem, 370-371.; Ibidem, 371-397.]).
     Het is niet onze bedoeling hier nu dieper op het conflict in te gaan, Van Kalveen besteedt er in zijn dissertatie uitvoerig aandacht aan terwijl Schilder in zijn boek over de magistraat de bestuursvernieuwing ook uitgebreid bespreekt 75 [75. Schilder, Van Raad tot municipaliteit 1, 39-49.]). Echter om een juist beeld van de nijverheid te krijgen, moet het wel in een juist kader geplaatst worden. De gilden, aan wie na de commotie van 1519 naast andere burgers het kiezen van het meensliedencollege van 48 man werd toegestaan, kregen in 1520 nieuwe ordonnanties, op welker inhoud wij echter in het hoofdstuk van de gilden nader ingaan.
     Wat kunnen we zeggen over de grootte van de nijverheid?
Nadat wij weer alle beroepen hadden opgeteld, kwamen we tot de conclusie dat het aantal handwerkslieden niet veel afweek van het aantal in de vijftiende eeuw en zeker niet als gerekend wordt dat we nu niet de hele eeuw behandelen, zoals uit de navolgende grafiek is op te maken 76 [76. De gegevens voor de grafiek zijn ontleend aan de volgende bronnen: – O.A., inv. nr. 306 en 337.; – A., inv. nrs. 1, 68, 72, 80, 126, 145, 186, 194, 221, 239, 248, 758, 765, 781.; – Ga., inv. nr. 22.; – W., inv. nrs. 1-2.; – R.A., inv. nrs. 55-61, 79-80.; – Schilder, ‘Goudsmeden te Kampen’, 244-254.; – Fehrmann, De Kamper klokgieters, 123-160.; – G.H.A. Krans, ‘Kamper boekdrukkers in de 16e eeuw’ Kamper Almanak 1959/60 (Kampen 1959) 176-191, aldaar 179.]).

[Grafiek 3]

     Ook hierbij moeten we echter weer bedenken dat deze grafiek geen weerspiegeling is van het economische leven, maar er veel meer een idee van geeft. Uit deze grafiek zou namelijk op te maken zijn dat het aantal handwerkslieden in de jaren 1520 tot 1550 sterk is afgenomen. Uit de andere bronnen blijkt dat echter niet: het aantal ordonnanties is even

|pag. 23|

groot en de inhoud wijkt ook niet af van die van de vijftiende eeuw 77 [77. Zie hiervoor de afzonderlijke beroepen, die in de volgende hoofdstukjes behandeld worden.]). Wel is waarschijnlijk het economisch klimaat inderdaad verslechterd, want er is sprake van de verwachting van moeilijkheden met de gilden over het heffen van een bepaalde belasting, die echter niet bewaarheid werd 78 [78. O.A., inv. nr. 22, f. 37.]). Ook later zijn er nog moeilijkheden geweest met het smidsgilde maar of deze moeilijkheden een economische achtergrond hebben gehad, wordt niet duidelijk 79 [79. R.A., inv. nr. 2, f. 125.]). Ook het lidmaatschap van de gilden werd duurder dan in de voorafgaande eeuw, wat erop zou kunnen wijzen dat men het aantal leden wilde inkrimpen, wat ook weer zou kunnen wijzen op een zich verslechterend economisch klimaat 80 [80. Zie het hoofdstuk over de gilden.]).
     Wat ook zou kunnen duiden op een neergang in de economie is het volgende. Wanneer we naar de textielnijverheid kijken zien we qua aantal geen wezenlijk verschil optreden, alhoewel Ypes stelt dat de lakennijverheid door de Engelse concurrentie en door de godsdienstige moeilijkheden sterk achteruitging, wat zij baseert op het feit dat men verschillende bepalingen uitvaardigde die de lakennijverheid van de stad moesten beschermen 81 [81. C. Ypes, De textielnijverheid te Kampen in de zeventien de eeuw (z.p. 1940) (Scriptie voor economische Geschiedenis) 2.]). Dit is echter niet iets nieuws, ook in de voorgaande eeuwen, zoals straks nog blijken zal, was het stadsbestuur erop uit de eigen economie te beschermen. Een ander bewijs echter voor het afnemen van de lakennijverheid zou het ingaan op het voorstel om drapeniers van elders in de stad te halen, zoals we straks zullen zien in het hoofdstuk over de arbeiders in de textielnijverheid, kunnen zijn. Kennelijk had het stadsbestuur er wel oren naar om zo de eigen nijverheid wat op te krikken. Helaas echter is het plan waarschijnlijk niet gerealiseerd 82 [82. O.A., inv. nr. 22, f. 53-55.; J. Nanninga Uitterdijk, ‘Drapeniers te Kampen’ Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel XIV (Zwolle 1907), 27-31.]).
     Een laatste poging om nog iets te weten te komen over het verloop van de nijverheid is de inwonerslijst uit de zestiger jaren 83 [83. O.A., inv. nr. 337.]). Wanneer we deze grafisch uitzetten, krijgen we het volgende beeld:

[Grafiek 4]

|pag. 24|

     Deze grafiek toont aan dat er in 1565 nog een groot aantal beroepen in Kampen aanwezig was en dat het aantal handwerkslieden ook niet buitensporig is afgenomen. Hierbij moet wel bedacht worden dat waarschijnlijk wel een groot aantal beroepen in deze grafiek ontbreekt gezien het feit dat het moeilijk blijft vast te stellen of iemand wel of niet een beroep uitoefende.
     Toch geloven wij dat we, afgezien van de textielnijverheid, die misschien afgenomen is, al blijkt het niet uit deze inwonerslijst, er op het gebied van de stedelijke economie in de zestiende eeuw niet wezenlijk iets veranderd is.
     Zoals wij hiervoor gezien hebben acht Van der Vlis het niet onmogelijk dat het aantal inwoners in de gehele zestiende eeuw gedaald is. Uit de grafieken bleek zoals we hiervoor zagen niet dat het aantal handwerkslieden afnam.
Echter ook nu is het onmogelijk vast te stellen hoe groot het aantal handwerkers was, aangezien we moeten rekenen met dezelfde onbekenden als in de vijftiende eeuw.

3.4. Afzonderlijk beroepen

3.4.1. Aluinmaker

     In 1499 werd aan Andrees de Coste toegestaan het ambacht van aluinmaker uit te oefenen in Kampen. Hij mocht dit zelfs doen met mensen in zijn dienst die geen inwoners van Kampen waren 84 [84. O.A., inv. nr. 10, f. 42.]). Verder werd in 1500 in het ledenbestand van de Schepenmemorie meister Clawer alluensyeder aangetroffen 85 [85. A., inv. nr. 1, f. 26v ]).

3.4.2. Ankersmid, scheepssmid en schuitenmaker

     Een onderzoek naar het feit of in de bronnen van de veertiende eeuw mensen voorkwamen die zich met scheepsbouw bezighielden, heeft geen groot resultaat tot gevolg gehad, maar wel een heel klein beetje opgeleverd.
     Wij troffen namelijk reeds in 1333 Dirc de ankersmid aan die vermoedelijk in 1360 nog leefde, terwijl in 1348 in het burgerboek Oetbert de ankersmid werd ingeschreven 86 [86. O.A., inv. nr. 3, f. 36 en 256v.; O.A., inv. nr. 331, f. 26.]).
     Verder kwamen we in het “Oudste Foliant” herhaaldelijk personen tegen met het achtervoegsel scipsmeder. Van niet één kon echter met zekerheid gezegd worden dat men inderdaad ook dat beroep uitoefende 87 [87. O.A., inv. nr. 3, f. 35, 153 en 156.]). Slechts van één persoon, genoemd bij rentebepalingen in het “Oudste Foliant”, mag aangenomen worden dat hij inderdaad in dit beroep werkzaam was, zodat we toch kunnen aannemen dat dit beroep in Kampen in de veertiende eeuw werd uitgeoefend 88 [88. Ibidem, 141.]).
     Een derde beroep dat duidt op de scheepsbouw is de aanduiding schuitenmaker. Wij zijn deze aanduiding twee keer tegengekomen. Of deze personen inderdaad dit beroep uitoefenden kon echter niet worden vastgesteld 89 [89. O.A., inv. nr. 3, f. 57v.; O.A., inv. nr. 7, f. 118.]).
     Na de veertiende eeuw kwamen wij de beroepen ankersmid en scheepssmid niet meer tegen. Zoals echter uit het vervolg zal blijken, kon voor de veertiende en vijftiende eeuw weinig gezegd worden over de samenstelling van het smidsgilde.
Aangezien echter in 1520 werd vastgesteld dat niemand die ‘eynige meysterie van ijsersmeeden, golt- offte sulversmeeden noch van tinnegieters, noch gienerleye galt, sulver, ijser, stael offte dergelijcke materien mitten hamer in offte uuytten vuyre wercken en sall’ dat zal doen zonder lid van het gilde te zijn 90 [90. Zie het hoofdstuk over de gilden.]), heeft ons tot de mening doen overhel-

|pag. 25|

len dat men waarschijnlijk de anker- en scheepssmeden tot het smidsgilde rekende en de uitoefenaars van dit beroep gewoon met de naam smid aanduidde. Het beroep van schuitenmaker zijn wij in de vijftiende eeuw één keer tegengekomen. In 1456 werd Dove Claessoen schutemaker burger van Kampen 91 [91. O.A., inv. nr. 332, f. 126v]).

3.4.3. Apotheker

     Een apotheker kon blijkens het Middelnederlandsch Woordenboek van Verdam tevens kruidenier zijn. In beide gevallen vonden wij dat dit beroep in deze scriptie behandeld behoorde te worden.
     De eerste apotheker werd in het burgerboek ingeschreven in 1347, terwijl het stadsbestuur in 1348 verklaarde dat zij ‘ghaven burgherscip mester Jan dien apethecarijs ende scotvrij ende wachtevrij te zittene toer unser wederzeggen’ 92 [92. O.A., inv. nr. 331, f. 25.; O.A. 3, f. 69.]).
Het meest aannemelijk lijkt ons hier dat hij apotheker werd in stadsdienst.
     Meerdere apothekers waren in stadsdienst. In 1436 werd Herman Schoteler aangesteld tot stadsapotheker voor een termijn van drie jaar. Hij zou 13 herenpond per jaar ontvangen en mocht de recepten niet voor een hogere prijs verkopen dan de prijs die men te Utrecht rekende. Verder zou hij ‘vrij wesen van allen onraede van den stad wegen’. Zijn contract werd in 1446 verlengd, terwijl zijn loon van 13 naar 36 herenpond ging en hij tevens nog op de vier hoogtijden een bepaalde hoeveelheid wijn zou ontvangen. Verder zijn de voorwaarden hetzelfde gebleven, behalve dat hij een knecht in dienst mocht nemen 93 [93. O.A. 11, f. 183. Een herenpond is volgens de latere stadsrekeningen 14 stuivers.]).
     In 1440 werd Volker Riet aangenomen voor zes jaar. Men zou hem twintig Rijnse gulden betalen 94 [94. Ibidem]). In 1443 werd Wilhelmus aangesteld voor een jaar op de voorwaarden zoals die hierboven zijn beschreven voor Hermen Schoteler 95 [95. Ibidem]).      Alfer Riet is ook apotheker geweest blijkens een overeenkomst uit 1462. Hij werd aangesteld voor drie jaar en ‘sal hebben, holden ende wernen in sine abteke al dat eenre gueder abteken toebehoirt versch ende guet ende sal die truliken ende rechtveeirlichliken prepareren, conficieren ende maken nae scrifte ende nae raede der meisters ende sal die onsen borgeren ende inwoenres geven om redelic gelt alsmen die t’ Utrecht, toe Sutphen of tot Amsterdam copen mach of dair omtrent weinich leger of hoger’. Verder moest hij de klisteerspuiten die hij maakte op dezelfde manier maken en verkopen als hierboven vermeld is. Wanneer hij moeilijkheden had met personen die materiaal bij hem gehaald hadden, moest hij deze moeilijkheden voorleggen aan twee personen uit de Raad. Verder moest hij zijn huis netjes houden zodat iedere persoon of hij nu geestelijke was of een gewone burger, daar in kon komen. Tweemaal per jaar zou zijn apotheek gecontroleerd worden. Wanneer bepaalde dingen niet zouden kloppen zou de Raad de straf uitspreken. Dit visiteren gebeurde regelmatig, zoals uit de bronnen blijkt 96 [96. O.A. inv. nr. 306, f. 22.]). Jaarlijks zou hij 34 herenpond verdienen. In 1466 werd deze overeenkomst voor vier jaar verlengd en werd hem hetzelfde loon toegezegd 97 [97. O.A., inv. nr. 11, f. 200.]).
     In 1470 werd Peter van Tolsende stadsapotheker. De overeenkomst werd met hem voor drie jaar aangegaan waarbij het stadsbestuur zich het recht voorbehield de overeenkomst na twee jaar te beëindigen. Hierbij moest wel een opzegtermijn van een half jaar in acht genomen worden. Verder zou hij de apotheek drijven met een knecht op de voorwaarden die in de

|pag. 26|

andere overeenkomsten ook genoemd werden. Het loon zou voor hem en zijn knecht 100 herenpond per jaar bedragen en hij zou een huis van de stad krijgen waar hij op eigen risico wijn mocht tappen 98 [98. Ibidem, 209.]). Uit een latere aantekening blijkt dat Peter van Tolsende de kelder van Gosen van Voirst werd toegewezen, die meister Henric van Uterwijc en Johan Rijnvisch gehuurd hadden voor een periode van drie jaar voor de som van 24 herenpond. In 1471 en 1472 werd de overeenkomst met hem nog eens verlengd. Misschien was deze Peter ook nog apotheker in 1515 want dan verkoopt de Raad aan Peter apteker een rente 99 [99. Ibidem, 209-209v en 372.]).
     In Oud-Archief 306 vermelde het stadsbestuur nog eens uitgebreid waar een apotheker zich aan te houden had. Het meeste komt overeen met de voorwaarden die hierboven ook al genoemd zijn, maar aan het eind is er toch iets veranderd.
Daar verordende men namelijk dat de apotheker wanneer hij iets niet goed gedaan had, binnen een maand 80 herenpond moest betalen en dat een andere apotheker zich ongehinderd in Kampen mocht vestigen als hij een knecht in dienst nam 100 [100. O.A., inv. nr. 306, f. 22.]).
     In 1548 werd meister Johan apteker aangenomen voor een loon van 24 herenpond per jaar. De overeenkomst met hem werd in 1564 met zes jaar verlengd waarbij men zeer nadrukkelijk vermeldde: ‘… en sall daerenboven geholden wesen sijn apoteke steetz bij hem selvest oft yemanden anders daertoe nutt ende bequaem sijnde alzoe toe respicieren ende waer te nemen dat daer ghiene clachte van doctoer oft gemeente over en kome’. Wanneer er drie maal klachten zouden komen, zou hij dat jaar geen loon ontvangen 101 [101. Ibidem, 22-22v.]).
     In 1576 werd bepaald dat de weduwe van meister Johan van Zuirbeken de stadsapotheek een jaar mocht laten drijven door haar zoon Wychar van Zuirbeke of een andere bekwame knecht op de oude voorwaarden. Zij moest ervoor zorgen dat zij steeds aanwezig was als de dokter medicijnen nodig had. Haar loon zou 36 herenpond per jaar bedragen en zij moest zorgen dat de apotheek binnen zes weken voorzien was van materiaal 102 [102. Ibidem, 22v.]).
     Waren er in Kampen ook apothekers gevestigd die niet in stadsdienst waren? In de bronnen kwamen wij inderdaad personen tegen die niet voorkwamen in de registers van ambtenaren 103 [103. R.A., inv. nrs. 55 f. 140v en 55 f. 76v.]). We moeten hier echter voorzichtig mee zijn, want deze personen kwamen voor in de periode wanneer er juist hiaten vallen in het registreren van de stadsambtenaren. Toch zijn er waarschijnlijk wel apothekers geweest op particuliere basis, want in een bovengenoemde overeenkomst werd besloten dat iedere apotheker, mits hij in het bezit was van een knecht, zich vrij te Kampen mocht vestigen.
     Uit de overdrachten bleek dat de apothekers een huis bezaten in de Oudestraat, genaamde de “Apotheke” en in de Hofstraat 104 [104. R.A., inv. nrs. 58 f. 52v en 241v en 59 f. 208v.]).

3.4.4. Bakker

     Tot de eerste levensbehoeften van een mens en zeer zeker tot die van de Middeleeuwers, die nog geen aardappelen kenden, behoorde brood. In het oudste burgerboek treffen we dan ook al een bakker aan in 1314 105 [105. O.A., inv. nr. 331, f. 71 ]). Verder kennen wij uit de veertiende eeuw ook al ordonnanties betreffende het bakken van brood. In 1394 namelijk werd de volgende ordonnantie opgesteld. Deze ordonnantie is ons in tweevoud overgeleverd in

|pag. 27|

twee verschillende registers 106 [106. O.A., inv. nr. 6, f. 74,; O.A., inv. nr. 14, f. 49v.]). Men verordonneerde hierin dat men geen tarwebrood en geen klein roggebrood mocht bakken die meer kosten dan één of twee duiten behalve op heiligendagen. Verder bepaalde men dat diegenen die brood wilden verkopen moesten gaan staan achter het wijnhuis ‘de langhes achter der gropen daer dat bort overgheleghet is’ 107 [107. O.A., inv. nr. 7, f. 64M. Degenen die brood verkochten waren niet altijd gelijk aan degenen die het brood gebakken hadden, zoals straks nog aan de orde zal komen.]). Zoals straks nog zal blijken kon men ook brood verkopen zonder bakker te zijn. Op de kwaliteit van het brood werd toegezien door de broodwegers, die het gewicht van het brood en de maximumprijzen vaststelden 108 [108. Schilder, Van Raad tot Municipaliteit 1, 226.]).
     Of in de veertiende eeuw al sprake is van een bakkersgilde is zoals straks uitgelegd zal worden, niet met zekerheid te zeggen. De oudste ordonnantie van het bakkersgilde is uit 1430 109 [109. Zie hoofdstuk over de gilden.]). Voor verdere gegevens betreffende de uitoefening van dit beroep verwijzen wij dan ook naar het volgende hoofdstuk.

3.4.5. Barbier

     Een barbier is een baardscheerder of een heelmeester of chirurgijn volgens het Middelnederlandsch Handwoordenboek. Toch hebben wij hem tot de nijverheid gerekend en wel om de volgende reden. In de door ons geraadpleegde bronnen werd de barbier altijd als een persoon gezien die in de nijverheid werkzaam was, zoals mag blijken uit de volgende verordening: ‘… desgelijckes sullen sick hebben vleyschouwers, backers, brouwers, tappers, barbiers ende ander lude de neringe doen ere nerinche toe laten ene maent bij X libra …’ 110 [110. O.A. inv. nr. 14, f. 94v.]). Ook in andere verordeningen worden barbiers op dezelfde lijn gezet met andere handwerkslieden, zoals mag blijken uit de ordonnantie, waarin aan sommige handwerkslieden verboden werd zich buiten de stadsmuren te vestigen, zoals hierna nog zal worden besproken 111 [111. O.A. inv. nr. 11, f. 256v.]). Hiertegen kan natuurlijk aangevoerd worden dat gebruiken uit de middeleeuwen niet klakkeloos behoeven te worden overgenomen. Echter het feit dat we de middeleeuwse nijverheid van Kampen bekijken waartoe men zelf ook barbiers rekende heeft ons doen besluiten deze personen hier te bespreken.
     Barbiers komen al vanaf 1380 voor in Kampen 112 [112. O.A. inv. nr. 331, f. 58v.]). Ook zijn betreffende hen ordonnanties overgebleven. In 1468 verordonneerde het stadsbestuur dat ‘alle barbiers in Campen, barbiersvrowen, knechten ende mechden sullen volcomeliken oeren eedt doen dat alle diegene die gewont sijn ende van hem off oeren huysgesynne verboden worden dat sie dat overdwarsnacht den burgermeisteren aenbrengen sullen’. Wanneer de knecht van een barbier bij een andere barbier in dienst zou komen, zou hij opnieuw de eed af moeten leggen 113 [113. O.A. inv. nr. 8, f. 78.; O.A. inv. nr. 242, f. 16.]).
Dat aan dit laatste wel de hand werd gehouden, mag blijken uit het volgende voorbeeld. In 1472 werd mr. Jelys Valke beschouwd als een meinedige, omdat hij zijn knecht gewonden had laten verbinden zonder dat deze knecht de eed op de barbiersordonnantie had afgelegd 114 [114. O.A. inv. nr. 8, f. 124.]).
     Waar waren deze barbiers gevestigd? In 1460 en 1461 werd verordonneerd dat een aantal beroepen, waaronder ook dat van barbier, niet buiten de muren van de stad Kampen mochten worden uitgeoefend op verlies van het burgerrecht en een boete van 100 herenpond. Deze verordening werd in 1568 herhaald, dus tussentijds waren deze beroepen kennelijk al weer buiten de stadsmuren uitgeoefend 115 [115. Ibidem, 39.; Zie noot 108.; O.A. inv. nr. 243, f. 10v.]). In de transportakten van de vijftiende en zestiende eeuw wordt melding gemaakt

|pag. 28|

van de Broederstraat en de Oudestraat 116 [116. R.A., inv. nrs. 53 f. 29v en 38v, 54 f. 60v en 118, 58 f. 154, 59 f. 38 en 75v en 61 f. 206.]).

3.4.6. Beeldenmaker en ‘hilligen backer’

     Al in 1314 werd in het burgerboek een Arnt beldenmaker ingeschreven 117 [117. O.A., inv. nr. 331, f. 5v.]). Of dit achtervoegsel van de voornaam nu een naam of een beroepsaanduiding voorstelde, is uit de bronnen helaas niet duidelijk geworden.
     In latere tijd werden ook nog enige beeldenmakers en beeldensnijders aangetroffen, zoals mag blijken uit de grafieken 118 [118. Zie de bijlagen 1, 3 en 5.]). Ordonnanties voor deze handwerkslieden van vóór 1520 hebben wij niet aangetroffen. In 1520 werden ze opgenomen in het timmerliedengilde, want aan het begin van deze gildebrief staat dat men deze gildeordonnantie opstelt voor de timmerlieden, kistemakers, kuipers, schilders, beeldensnijders, glazenmakers, boekbinders, kussenwerkers, radenmakers en stoeldraaiers. Lang heeft deze toestand niet geduurd, want in 1525 werd het Sint-Lucasgilde opgericht, waartoe toen de schilders, de glazenmakers, de beeldensnijders, de borduurwerkers, de boekenbinders en de ‘hilligen bakkers’ gingen behoren 119 [119. Zie het hoofdstuk over de gilden.]). Wat precies met ‘hilligen backers’ is bedoeld, weten wij niet. Van de twee stellingen van Nanninga Uitterdijk dat het waarschijnlijk vervaardigers van heiligenbeeldjes uit deeg óf, wat hem waarschijnlijker lijkt dat het vervaardigers van heiligenbeeldjes zijn geweest, lijkt ons de tweede het aannemelijkst, al is het bewijs hiervoor niet gevonden 120 [120. J. Nanninga Uitterdijk, ‘Het Sint-Lucasgilde te Kampen’ Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel II (z.p. 1875) p. 47-66, aldaar 47-48.]). Voor de verdere beschrijving van het Sint-Lucasgilde verwijzen wij naar het hoofdstuk over de gilden.

3.4.7. Boekdrukker en boekbinder

     Reeds in 1480 kwamen boekdrukkers in Kampen voor. In dat jaar namelijk beloofde Peter van Breda aan Johan van Trijer dat hij de boeken die niet goed gedrukt waren, zou overdrukken 121 [121. R.A., inv. nr. 76, f. 48v.]). Ook na die tijd treffen we boekdrukkers in Kampen aan, zoals uit de bijlagen blijkt 122 [122. Zie de bijlagen 3 en 4.]). Of zij tot het Sint-Lucasgilde behoord hebben, is een vraag die door Krans positief wordt beantwoord. Als bewijs voert zij aan dat Jan Evertsz. de boekdrukker in 1526 gildemeester van het Sint-Lucasgilde was. Ook volgens Nanninga Uitterdijk moeten de boekdrukkers op grond van het feit dat Jan Evertsz. gildemeester was tot het Lucasgilde behoord hebben 123 [123. Krans, ‘Kamper boekdrukkers’, 179.; Nanninga Uitterdijk, ‘Sint-LUcasgilde’, 48.]). Echter, met dit bewijsmateriaal moeten we oppassen, want Krans vermeldt in hetzelfde artikel dat deze Jan Evertsz. tevens boekbinder was 124 [124. Krans, ‘Kamper boekdrukkers’, 179.]). Het kan dus ook zijn dat hij op grond van de uitoefening van dit laatste lid was van het Sint-Lucasgilde. Een ander argument, dat echter van nog minder belang is, is dat zij in een latere ordonnantie van dit gilde wel genoemd worden 125 [125. Nanninga Uitterdijk, ‘Sint-Lucasgilde’, 50.]). Op grond van deze gegevens menen wij dat wij niet met zekerheid kunnen zeggen dat de boekdrukkers reeds in 1525 lid van het Sint-Lucasgilde waren.
     Boekbinders waren vaak tevens boekdrukker, echter niet altijd 126 [126. Jan Evertsz. bijvoorbeeld was zowel boekbinder als boekdrukker zoals wij zojuist zagen.; R.A., inv. nr. 18, f. 99v. Jan Willemsz. boekbinder wordt hierin genoemd. Uit andere bronnen hebben wij niet kunnen opmaken dat hij tevens drukker was.]). De eerste boekbinder komt voor in het eerste kwart van de zestiende eeuw. Deze boekbinders behoorden tot het Sint-Lucasgilde blijkens de ordonnantie uit 1525 en worden daar dus verder behandeld. Het boekbinden vond ook plaats in het Augustinessenklooster te Brunnepe, wat blijkt uit de stedelijke rekening van 1564, waarin vermeld wordt dat het register van privileges en tractaten betreffende de

|pag. 29|

handel van de Duitse Hanze op Engeland door dit klooster is ingebonden 127 [127. Krans, ‘Kamper boekdrukkers’, 179.; O.A. 433, “Betaelt an allerley onzekers oncosten”.]).
     Waar waren deze boekdrukkers gevestigd? Krans merkt op in haar artikel dat er veel concurrentie kwam in het Kamper drukkersbedrijf, omdat in de Broederstraat en omgeving na 1535 een complete drukkerswijk ontstond. Waar de eerst-aangetroffen boekdrukker was gevestigd, hebben wij niet kunnen achterhalen. Wij hebben geen gegevens aangetroffen die haar conclusie ontzenuwden 128 [128. Krans, ‘Kamper boekdrukkers’, 176-191.; G.H.A. Krans, ‘Steven Joessen, drukker en uitgever te Kampen van c. 1550-1531’, in: Het Boek XXX (z.p. 1950) 91-115, aldaar 91 en naast 98.; R.A., inv. nrs. 57 f. 136 en 58 f. 306.]).

3.4.8. Bontwerker

     In het burgerboek werd reeds in 1392 een bontwerker aangetroffen 129 [129. O.A., inv. nr. 331, f. 74.]). Dat bont waarschijnlijk veel gedragen werd, mag blijken uit de bepaling dat geen dienstmeisje bont zal dragen dan bij feesten 130 [130. O.A., inv. nr. 7, f. 64H.]). Ook het feit dat het bontwerkers- en pelsersgilde al in 1420 een gildebrief kreeg, mag leiden tot de conclusie dat dit beroep in die tijd kennelijk al veel uitgeoefend werd 131 [131. Zie het hoofdstuk over de gilden.]). Voor verdere gegevens betreffende dit beroep verwijzen wij naar het hoofdstuk over de gilden.

3.4.9. Boogmaker

     In 1335 werd door schepenen en Raad met meister Hensen den armborstiere een contract afgesloten voor een jaar, waarbij werd overeengekomen dat hij voor de stad allerlei wapentuig zou maken. Het stadsbestuur zou hem daarvoor geven ijzer en hout, 35 pond klein en ieder jaar een stel kleren 132 [132. O.A., inv. nr. 3, f. 195.]). Nadien komen we dit beroep nog verschillende keren tegen in de bronnen, zoals ook nu weer blijkt uit de bijlagen 133 [133. Zie de bijlagen 1 en 3.]). Het werd door sommigen uitgeoefend op particuliere basis, terwijl anderen in dienst van de stad kwamen. In 1429 werd Helmich Dreyelman aangenomen om de stadsarmborstiere te zijn. Hij beloofde de stad zes jaar te zullen dienen ‘ende sal alle reysen doen der die scepen van hem begeren’ 134 [134. O.A., inv. nr. 11, f. 196v. ]).
Dit laatste slaat waarschijnlijk op het feit dat een stadsboogmaker mee moest wanneer men een krijgstocht hield.
Hiervoor zou de stad hem een woning geven, 20 gulden, die betaald zouden worden met Sint Michiel en Pasen, en zes ellen stof. Verder zou hij vrijdom van belasting hebben en geen waakdiensten behoeven te doen 135 [135. Ibidem.]).
     Kennelijk beviel Helmich wel, want in 1435 ging de stad weer een contract met hem aan op dezelfde voorwaarden als hierboven vermeld. Daarboven echter zou hij ook nog een bepaalde geldsom krijgen. In 1448 ging de stad nog eens weer een contract met hem aan 136 [136. Ibidem.]).
     Uit Oud-Archief 306 bleek dat een boogmaker ook nog een andere functie had dan het maken van allerlei wapentuig. Op een bepaald moment werd namelijk met een niet met name genoemde boogmaker overeengekomen dat hij de stad trouw zou dienen, mee zou reizen en de misdadigers trachtten te vangen en naar de stad te brengen wanneer men dat van hem zou vragen op dezelfde manier als de andere roedendragers 137 [137. O.A., inv. nr. 306, f. 15.]).
     In 1453 sloot de stad een contract af met Jacob Helmich bogemakerssoen om ‘der stad armborstiere to wesen’ voor zes jaar. Van hem werd verlangd dat hij de hand- en voetbogen van de stadsdienaren zou onderhouden. Wanneer burgers, die in de stad kwamen, hun bogen niet in orde hadden, maakte hij die ook tegen de vergoeding die de schutmeesters daarvoor

|pag. 30|

vaststelden. Verder moest hij de kleren van de stad dragen net als de andere stadsdienaren, de gevangenen begeleiden en de leden van de Raad op hun reizen vergezellen. Tenslotte moest hij ook nog de gevangenen die door de Raad in de Koornmarktspoort werden opgesloten, bewaken. Hiervoor zou de Raad hem jaarlijks op Sint Michiel en op Pasen drie pond geven en zes pond voor zijn kleding 138 [138. O.A., inv. nr. 11, f. 196v.]).
     Naast degenen die in stadsdienst waren, waren er natuurlijk ook boogmakers die een particulier bedrijf hadden, zoals hiervoor al is opgemerkt. Van hen is verder niet veel bekend. De namen van personen die wij aantroffen, stamden uit de vijftiende eeuw tot 1463. Toch werd het beroep ook nog veel later uitgeoefend, gezien een ordonnantie uit 1561, waarin verboden werd ‘cleyne boegen, wezende geheel van isere ende van den lengde van eenen voeth offte daeromtrent ende sommige andere cleinder ende groter …’te maken of te verkopen 139 [139. O.A., inv. nr. 242, f. 203v-204.]).
     Of deze handwerkslieden ook tot een gilde behoord hebben, is ons uit de bronnen niet duidelijk geworden. Van de harnas weten we dat zij tot het smidsgilde behoord hebben 140 [140. Zie het hoofdstuk over de gilden.]).
Gezien het feit dat het maken van hand- en voetbogen gelijk gesteld kan worden met het maken van een harnas zou het niet onmogelijk zijn dat deze handwerkslieden tot het smidsgilde en dan met name tot het smidsgilde van na 1520 behoord hebben.
     Waar deze personen woonden, kon uit de bronnen niet worden opgemaakt.

3.4.10. Borduurwerker

     Slechts tweemaal troffen wij in de bronnen een borduurwerker aan, de eerste maal in 1479, de tweede maal in 1507 141 [141. R.A., inv. nr. 2, f. 7v.; R.A., inv. nr. 55, f. 19v.]). Toch oefenden ze na die tijd hun beroep ook nog uit in Kampen, want in de ordonnantie van de timmerlieden en in de ordonnantie van het Sint-Lucasgilde worden borduurwerkers genoemd 142 [142. Zie het hoofdstuk over de gilden.]). Waar de borduurwerkers die wij zojuist noemden, waren gevestigd, kon aan de hand van de bronnen niet worden nagegaan; voor gegevens van na 1520 verwijzen wij naar het hoofdstuk over de gilden.

3.4.11. Brouwer

     Een onderzoek naar de brouwers in de veertiende eeuw zou als conclusie kunnen hebben, wanneer men alleen let op degenen die zonder twijfel als brouwer aangemerkt kunnen worden, dat dit beroep in Kampen zeer waarschijnlijk niet veel werd uitgeoefend. Slechts enkele personen, zoals bijvoorbeeld Johan Rufus brouwer die in 1308 in het burgerboek werd ingeschreven, zouden dan in aanmerking komen 143 [143. O.A., inv. nr. 331, f. 3.]). De andere aanduidingen kunnen namelijk zowel een naam als een beroep aanduiden. Toch zou deze connclusie een foute zijn en wel om meerdere redenen. In de eerste plaats namelijk behoorde vooral bier tot de eerste levensbehoeften van de Middeleeuwen. In de tweede plaats komt de aanduiding bierman in het “Oudste Foliant” en het burgerboek voor, wat toch op de verkoop van bier duidt, al kan hiertegen ingebracht worden dat dit ook kan duiden op een verkopen van bier dat van elders in Kampen is ingevoerd. Daarom kan als een veel betrouwbaarder bewijs worden aangedragen dat in de bronnen verschillende ordonnanties voorkomen betreffende brouwen en tappen van

|pag. 31|

bier en wijn. En in de vierde plaats treffen we in de bronnen meerdere personen aan die van beroep gruiter zijn 144 [144. O.A., inv. nr. 3, f. 72v en 80v.; O.A., inv. nr. 331, f. 32v. Voor de inhoud van de ordonnanties verwijzen wij naar het vervolg van dit hoofdstuk. Voor het aantal gruiters verwijzen wij naar bijlage 1.]).
Met deze laatste groep willen wij hier beginnen.

3.4.11.1. Gruiter

     Volgens het Middelnederlandsch Handwoordenboek van Verdam is een gruiter een persoon, belast met de levering van de gruit en de menging ervan in het brouwsel. In dit verband betekent gruit dan een stof, meestal bestaande uit gedroogde kruiden met wat hars en dergelijke, die aan het bier werden toegevoegd om het een betere smaak te geven. Om deze smaak aan het bier te geven kan ook hop gebruikt worden 145 [145. G. Doorman, De Middeleeuwse brouwerij en de gruit (’s-Gravenhage 1955) 4 en 17.])
     Gruit kan echter ook recht van gruit betekenen. Dit recht moet tussen 800 en 1000 zijn ingevoerd en hield in dat de heer of de stad inkomsten kreeg uit de brouwerij. Het gruitrecht bestond dan uit het tegen betaling leveren van de bovengenoemde kruiden aan de brouwers 146 [146. Doorman, Middeleeuwse brouwerij, 8-14.; A. Hallema en J.A. Emmens, Het bier en zijn brouwers. De geschiedenis van onze oudste volksdrank. (Amsterdam 1968) 32.]).
     Nanninga Uitterdijk verstaat onder recht van de gruit iets anders. Volgens hem is pachten van de gruit het verkrijgen van toestemming tot het maken van gerstebier. Dit recht van de landsheer was ontstaan in de tijd dat het graan nog wel eens schaars was en men niet direkt ertoe kon overgaan er bier van te maken. Toen men dit bier niet meer lekker vond, vroeg men aan de landsheer om ook ander bier te mogen brouwen, zoals bijvoorbeeld bier, bereid met hop. Hij draagt als bewijs het volgende gedeelte uit een brief van de bisschop van Utrecht aan: ‘ende want die gruyt te Zwolle als wij verstaen al te hant alsoe seer vergaan ende te nyet gecomen is dat sij die voirsz. pacht nyet doen en mach, ende dieselve onse stad van onsen voirvaren, seliger gedencknisse bisschoppe te Utrecht brieve ende privilegien hebben verworven op den assijs van hoppenbier dat sij in oere stat brouwen als dien tot oere stad behoef te hebben’ 147 [147. J. Nanninga Uytterdijk, ‘Een en ander over de gruit te Kampen’ Verzameling van stukken die betrekking hebben tot Overijsselsch Regt en Geschiedenis, tweede afdeling. Verslagen en Mededelingen, dertiende stuk (Zwolle 1883), 32-47, aldaar 34-36.]).
     Dat de gruit in ieder geval een recht van de landsheer was, moge duidelijk worden uit het volgende. In 1313 krijgt Herman Vleisch, schout van Vollenhove, van de bisschop van Utrecht 18 ponden uit diens inkomsten uit de gruit van Kampen 148 [148. O.A., inv. nr. 9, f. 158v.]). De opbrengst van de gruit was dus duidelijk voor de landsheer. Hiervoor mag ook het volgende als bewijs dienen. In de jaren 1317 tot en met 1319 en 1321 betaalden schepenen en Raad een bepaald bedrag aan de bisschop, zodat zij de opbrengst van de gruit zelf mochten hebben 149 [149. O.A., inv. nr. 3, f. 1.]). Of dit altijd zo geweest is, betwijfelen wij, want in 1379 bekende bisschop Floris van Utrecht Kampen 800 oude schilden schuldig te zijn die ze zouden krijgen uit de schatting in Salland en wanneer dat niet lukte uit onder andere de gruit in Kampen. Hieruit kan dus volgen dat de bisschop zelf de opbrengst weer kreeg van de gruit en dat die nu naar Kampen ging óf dat Kampen het ieder jaar van hem pachtte en dat nu niet behoefde te betalen. In 1390 werd de bisschop weer 400 pond per jaar geleend tegen het recht van tol en gruit, terwijl in 1395 men hem eveneens tegen tol en gruit 977 Frankrijkse schilden leende 150 [150. O.A., inv. nr. 7, f. 53Av.; O.A., inv. nr. 2152.; O.A., inv .nr. 2153.]).
     Om dit geld binnen te krijgen stelde het stadsbestuur personen aan die een bepaald loon ontvingen en daarvoor het werk moesten doen. In het jaar 1318 kreeg Boldewinus Scelewerd het recht van de gruit voor een bedrag van 18 libra voor de volgende drie jaren. Dit werd in 1321, 1322 en 1323 herhaald 151 [151. O.A. 3, f. 1.]). Na hem kregen nog vele mensen het zoals uit

|pag. 32|

bijlage 1 mag blijken.
     Wat hield dit werk nu in? Het is zo dat gruit zoals ook al uit het bovengenoemde blijkt meerdere betekenissen kan hebben en dat niet iedereen aan dit woord dezelfde betekenis geeft.
     Op grond van de aangetroffen gegevens nemen wij aan dat het de volgende betekenis heeft gehad. Wij zijn het niet met Nanninga Uitterdijk eens dat het recht van gruit het recht tot het bereiden van gerstebier is en wel om deze redenen. Als het zo is dat het recht van gruit inhield dat men moest betalen voor het mogen brouwen van gerstebier dan komen wij met de eerste paar aantekeningen in het “Oudste Foliant” nog wel uit. Daar staat namelijk dat Boldewinus Scelewerd de gruit zou hebben en voor zijn werk een aantal herenponden zou ontvangen. Dit werk zou inderdaad kunnen inhouden dat hij er voor moest zorgen dat de inkomsten van de stad binnenkwamen. Dat zou ook nog kunnen overeenstemmen met het ‘pro labore suo’ dat in de eerste overeenkomst met Herman Herinc genoemd wordt 152 [152. Ibidem, f. 2v.]). Maar iets anders wordt het wanneer we letten op de verdere inhoud van deze overeenkomst.
Daar staat namelijk duidelijk dat ‘Hermannus et Gessa uxor sua promiserunt scabinis omnia que deveniunt de mirte dicto krut dare’, hetgeen volgens ons betekent dat Hermannus en zijn vrouw Gessa of Gese beloofden om alles wat zij binnenhalen van de “mirt” die “krut” genoemd wordt aan de schepenen te geven. In een tweede overeenkomst verordonneerden schepenen en Raad van Kampen dat Hermannus 16 herenpond zou krijgen, maar ‘que Hermannus fermentat in domo sua quod dicitur grutet, hoc non solvet’. Als Hermannus dus thuis aan het werk ging, behoefde hij dat niet af te dragen. In een derde overeenkomst met hen werden bovengenoemde afspraken nog eens weer herhaald 153 [153. Ibidem, f. 3 en 137.]).
     Nanninga Uitterdijk noemt aan het begin van zijn artikel de gruithuizen. Volgens hem had de stad gruithuizen om daar het graan te besprenkelen om het op die manier te laten ontkiemen, het zogenaamde mouten. Deze handeling werd volgens hem ook gruiten genoemd. Bij het bespreken van de diverse overeenkomsten gaat hij op deze betekenis echter verder niet in. Hij noemt, zoals bij de overeenkomst met Herman Herinc, het gruiten alleen, gaat op de locatie of de procedure verder niet in en zegt er dan onmiddellijk achter dat Herman Herinc het geld van de “myrtus scabinorum” af moet dragen.
Met deze myrtus is volgens hem hop bedoeld. Hij geeft daar maar één reden voor namelijk het feit dat in het Nicolaasbroek in 1325 al hop verbouwd werd. Alhoewel Nanninga Uitterdijk deze reden niet noemt, denken wij dat hij deze krudes met hop vertaalt, omdat er in de overeenkomst in feite sprake is van twee delen. In de eerste plaats wordt gezegd dat de gruiter al of niet met zijn vrouw een aantal herenponden als betaling voor hun werk zouden ontvangen. In de tweede plaats wordt er dan vermeld dat de schepenen de opbrengst van de kruden zouden krijgen. Aangezien Nanninga Uitterdijk aanneemt dat recht van de gruit recht om gerstebier te mogen bereiden betekende en gruiten hetzelfde is als mouten, moest hij de kruiden wel met hop vertalen 154 [154. Nanninga Uitterdijk, ‘Een en ander over de gruit’, 35-41.]).
     Wij volgen Nanninga Uitterdijk daar niet in en geven de voorkeur aan de volgende verklaring voor myrtus en crudes.
Gruit kan namelijk ook slaan op een stof die aan het bier werd toegevoegd om het lekkerder te maken. Deze gruitstof omvatte zoals uit de Cameraers-rekeningen van Deventer, aan

|pag. 33|

welke stad het gruitrecht door de bisschop van Utrecht verpacht was, een grote hoeveelheid mirtus en was voorts bereid met wat duris specibus en resina 155 [155. Doorman, Middeleeuwse brouwerij en gruit, 27.]). In Wesel bestond het hoofdbestanddeel uit gagel, waaraan laurierbessen, Siler montanum en ook wat hars werden toegevoegd 156 [156. Ibidem.]). Van Zwolle weten we dat de oude schepenen de nieuwe overdroegen ’32 mod. crudes, 100 pond hersen en 100 paer zwaer crudes’ 157 [157. Ibidem, 29.]).
Uit deze uiteenzetting mag blijken dat met de ‘mirto scabinorum dicto krut’ heel goed gruit of wel gruitstof bedoeld kan zijn. En is de zin dat zij alles aan de schepenen moesten afdragen gewoon een bepaling die voortvloeit uit het feit dat de schepenen recht hadden op de inkomsten van de gruit. In de tweede plaats denken wij niet dat met krut hop bedoeld wordt, omdat in de akte die door Nanninga Uytterdijk aangehaald wordt de hop in het latijn wordt aangeduid met het woord humulus en niet door mirtus of een dergelijk woord en ook niet door crudes.
     Wanneer gruit wordt opgevat als stof die aan het bier wordt toegevoegd is ook te verklaren wat het werk was van de gruiter en wat hij eventueel thuis kon doen. Het was namelijk zo dat de gruiter bepaalde hoeveelheden gruit kon verkopen, die de brouwer dan thuis aan zijn mout toevoegde.
     Dit was het geval in Deventer. Hierop werd toegezien door de gruitmeesters, de voor de gruit aangewezen raadsheren, die aan het eind van hun dienstjaar de sleutels aan hun opvolgers overgaven. Een vergelijkbare situatie werd in Zwolle aangetroffen. Zo kan het natuurlijk ook in Kampen gebeurd zijn. Er is echter ook nog een andere mogelijkheid. Van Dordrecht is bekend dat men met mout naar het gruithuis ging en dat de gruiter daar zelf de gruitstof aan toevoegde 158 [158. Ibidem, 32-37.]).
Hierdoor kan verklaart worden dat de gruiter aan het ‘gruten’ was. Dit is het waarschijnlijkst voor Kampen, omdat hier een gruithuis was en omdat de gruiter als hij thuis gruitte dat niet behoefde af te dragen, terwijl straks nog zal blijken dat de gruiter gebruik maakte van een ketel en stamper 159 [159. Zie noot 161.]).
     Dat het gruitbier in de veertiende eeuw ook nog niet verdrongen was door het hopbier zal straks nog breder aan de orde komen.
     Schilders opvatting dat boven de kostprijs van de gruit ook nog een ander bedrag betaald moest worden zijn wij nergens tegengekomen 160 [160. Schilder, Van Raad tot Municipaliteit, 218.]).

Gruithuis

     Uit de al eerder genoemde overeenkomst met Herman Herinc mag geconcludeerd worden dat Kampen toen reeds in het bezit was van een gruithuis, al staat het er niet met zoveel woorden. In de bronnen kwamen wij de eerste echte aanduiding – die tevens de enige is – echter tegen in 1349. Dan namelijk huurde het stadsbestuur tot een gruithuis het huis van Peter Odenzoen voor vier jaren 161 [161. O.A., inv. nr. 3, f. 249.]). Aangezien de plattegronden van de stad eerst in de zestiende eeuw aanvangen, is niet te zeggen waar dit gruithuis gelegen was.

3.4.11.2. Brouwer

     Alhoewel niet veel gegevens over de brouwers aangetroffen werden in de veertiende eeuw, was er wel sprake van al-

|pag. 34|

lerlei soorten bier, evenals in de andere eeuwen.
Naast het gruitbier kwam dus ook hopbier voor. Verder worden Hamburger bier, kuitbier, Wismarbier, stuiverbier, 2 plakkenbier en butkenbier genoemd, zoals uit het hierna volgende verhaal mag blijken. Echter al dit bier werd niet in Kampen gebrouwen. Waarschijnlijk werden er zoveel soorten bier ingevoerd dat de stad in 1393 verordende dat geen burger of vreemdeling ander bier in of uit zou mogen schepen, dan wat binnen de vrijheid gebrouwen was, uitgezonderd het bier dat van ‘buten dunen comt’162 [162. Wat hiermee precies bedoeld is, is niet bekend. Misschien bier uit steden zoals Wismar, want uit die steden betrok men wel bier. ]). In 1520 werden in een ordonnantie Bingerbier, Bremerbier, Jopenbier, en Sontsbier genoemd 163 [163. O.A., inv. nr. 7, f. A52.]).
     Wanneer we aannemen dat Nanninga Uitterdijk geen gelijk heeft, komt hopbier in 1391 de eerste keer in de Kamper bronnen voor 164 [164. Ibidem, 64K.]). Dit bier kwam uit Duitsland Nederland binnen en gezien de contacten die Kampen daar had is het heel natuurlijk dat Kampen dit bier leerde kennen en het past ook in de tijd, want ook elders kwam hopbier in de veertiende eeuw naast of in de plaats van het gruitbier, 165 [165. Hallema en Emmens, Bier en zijn brouwers, 33-38.]). In Kampen heeft het waarschijnlijk een hele tijd naast elkaar bestaan, want ook in de vijftiende eeuw is er nog sprake van de gruit. In het “Olde Pachtboick” komen wij namelijk tegen dat het gruitbier in 1437 belastingvrij is en in 1440 werd Egbert Brett de gruit verhuurd voor 1½ herenpond per jaar op de voorwaarde dat hij ‘den burgeren ende gasten guede reyscap doen sal ende daervan nemen nae oelden gewoente dat den Raede daer gheen clage over en toerne ende hem en is ketel noch stamp geleent’ 166 [166. O.A., inv. nr. 1142, f. 40v en 73v.]). Ook in het burgerboek worden nog gruiters ingeschreven en in 1472 is in twee transportakten sprake van gruiters – waren er in dat jaar dus twee gruiters? -, terwijl wij zelfs in 1520 gruitaccijns aantreffen 167 [167. O.A., inv. nr. 7, f. A52.; R.A., inv. nrs., 53 f. 158-159.]). Zou er inderdaad nog in het begin van de zestiende eeuw gruitbier gebrouwen zijn? Op grond van de context lijkt het ons niet onmogelijk, aangezien de gruit nu ineens belast wordt, iets wat voordien niet het geval was en dus niet aangemerkt kan worden als een belasting die ook gold voor andere bieren.
     Betreffende de bierbrouwerij hebben wij zeer veel ordonnanties aangetroffen. De eerste ordonnanties leggen echter meer de nadruk op de verkoop van bier, zodat die straks in het hoofdstuk over de handel aan de orde komen.
     Op grond van deze ordonnanties kon worden vastgesteld dat brouwers waarschijnlijk geen onaanzienlijke burgers waren, gezien het feit dat in 1477 verordend werd dat wanneer zaken van de brouwers besproken zouden worden, vaders, broeders en zwagers zich er niet mee zouden bemoeien. Kennelijk zaten er ook brouwers in de Raad, want in het “Digestum Vetus” wordt vermeld dat wanneer er zaken betreffende het brouwen besproken zouden worden, de brouwers zich moesten afkeren 168 [168. O.A., inv. nr. 242, f. 25.; O.A., inv. nr. 8, f. 49v.]).
     Ook betreffende het brouwen van het bier kwamen zeer veel verordeningen voor. In 1429 bepaalde het stadsbestuur dat met geen ander graan gebrouwen mocht worden dan met ‘weyte, gherste ende havere’. Deze bepaling werd in 1437 en 1457 herhaald 169 [169. O.A., inv. nr. 1142, f. 31, 40 en 51.]).
     In 1461 bepaalde de Raad dat de brouwersknechten en -maagden die kuitbier wilden brouwen de eed die bij de brouwers gebruikelijk was, moesten afleggen. Wie dat niet deed, zou voor vijf jaar uit de stad gebannen worden 170 [170. O.A., inv. nr. 8, f. XLVv.]).
     Dat niet iedere brouwer alle soorten bier brouwde, mag blijken uit het feit dat in 1479 aan Rotger Scheere werd

|pag. 35|

toegestaan hopbier te brouwen ‘ende dat sal dan voirtaen nederwert ende voirt ommegaen naedien dat die brouwer woenen’171 [171. Ibidem, 79v.]).
     In 1495 verordende de Raad dat in het vervolg de brouwers moesten beloven uit drie mud tarwe, zes mud gerst en negen mud haver niet meer dan 19 tonnen Hamburgs bier te brouwen.
Dit koren moest in de stad gemalen worden en mocht ook niet van elders gemalen ingevoerd worden. Omtrent het Hamburger bier besloot men verder dat men een kwart mocht verkopen voor vier plakken, maar dat dit bier niet vermengd mocht worden met ander bier of een andere drank 172 [172. O.A., inv. nr. 242, f. 49.]).
     In 1509 is er kennelijk een beslissing genomen betreffende de brouwerijen want in het “Liber Memorandarum” staat vermeld: ‘To gedencken van der brouwerijen dattet ’t selve eenen voertganck mach hebben alser gesloten ys’, terwijl een bladzijde verder geordonneerd wordt dat de brouwers voortaan ‘dubbelt bier’ zullen brouwen waarvan een kwart zal opbrengen drie plakken en een ton zal voor de burgers 17, voor de tappers 18 en voor de vreemdelingen 16 Hollandse stuivers kosten. Uit drie mud tarwe, zes mud gerst en negen mud haver zouden de brouwers 18 tonnen bier brouwen 173 [173. O.A., inv. nr. 21, f. 1v-2.]).
     In 1511 werd wederom besloten dat uit drie mud graan en zes mud gerst en negen mud haver 18 tonnen bier gebrouwen moesten worden. Verder mocht er niet gebrouwen worden alvorens de bierproevers het graan hadden gekeurd en na het brouwen werd het bier door hen wederom gekeurd 174 [174. R.A., inv. nr. 2, f. 84v.]).
     In 1518 wordt weer verordonneerd dat men niet meer dan 18 tonnen bier brouwen zou. Voordat men het bier in tonnen deed, zou men het eerst in kuipen doen om het te laten ijken door de bierproevers. Voor de armen zou men brouwen op een goedkopere wijze 175 [175. O.A., inv. nr. 21, f. 11.]).
     Kennelijk was men toch ook nog enigszins soepel, want in 1519 verordonneerde men dat Dirick brouwer zich moest houden aan de ordonnantie betreffende het brouwen, maar hij moest toch maar eens met de bierproevers komen praten of er niet een andere ordonnantie opgesteld zou kunnen worden. Toch werd de ordonnantie niet aangepast, want een paar bladzijden verder werd de vraag van de inwoners van Ens en Emmeloord behandeld die vroegen of er geen tweemaal in de week gebrouwen kon worden, omdat zij anders hun bier weer uit Amersfoort en Haarlem moesten halen. Na de behandeling van deze vraag, meldden de bierproevers dat zij bij Dirick brouwers geweest zijn en niet bevonden hebben dat hij tweemaal in de week had gebrouwen, wat maar goed was, omdat ze hem anders in de ketel geworpen zouden hebben 176 [176. Ibidem, 15v en 17.]).
     In 1520, na de moeilijkheden die het stadsbestuur had ondervonden door de opstand, werd bevolen dat voor de brouwers een dag vastgesteld zou worden, waarop zij hun eed moesten afleggen. En de twee laatste rebellen zouden ook het hoofd in de schoot moeten leggen, aleer zij weer konden gaan brouwen 177 [177. Ibidem, 31v.]).
     Blijkens een volgende ordonnantie uit 1523 werd ook scheepsbier door de brouwers gebrouwen maar alleen nadat hiervan belasting was betaald 178 [178. Ibidem, 60v. Zeer veel ordonnanties kwamen wij tegen betreffende de belasting op het brouwen. Wij hebben daarom afgezien van een behandeling in deze scriptie, aangezien het beter is deze materie afzonderlijk te behandelen, wat wij in een later stadium nog eens hopen te doen.]).
     In 1529 werd een nieuwe ordonnantie opgesteld voor het stuiverbier, het butkenbier en het 2 plakkenbier. Het stadsbestuur was vastbesloten dat deze ordonnantie onderhouden zou worden. Men riep daartoe alle brouwers met hun knechten en dienstmeisjes op om de eed af te leggen ‘dat sij alle bieren vors. alsoe brouwen ende daer soe guet ende soe voele

|pag. 36|

molts toe ende inne doen sullen als de ordinantie vermach’ en verder moeten zij zweren ‘dat sij alle de vors. bieren gaer syden sullen’ 179 [179. O.A., inv. nr. 21, f. 29-29v.]).
     In 1547 is er weer een ordonnantie opgemaakt betreffende het brouwen, maar wat deze inhield is ons niet bekend. In 1552 werd besloten dat men bij de oude ordonnantie zou blijven en dat het brouwen van het tien plakkenbier zou voortgaan. Het bier moest nog steeds door de bierproevers gecontroleerd worden blijkens een andere ordonnantie uit 1553, terwijl men in dat jaar ook van plan was een nieuwe ordonnantie op te stellen 180 [180. Ibidem, 102v.; O.A., inv. nr. 22, p. 7-8 en 15.]).
     In 1570 werd bepaald dat de brouwers onder ede moesten beloven iedere week op te geven hoeveel zij gebrouwen hadden en daarvan belasting betalen 181 [181. O.A., inv. nr. 243, f. 19v-20.]).
     Het toezicht op de brouwers werd, zoals uit het bovengenoemde bleek, uitgeoefend door de bierproevers.
     Brouwerijen waren gevestigd in de Botervatsteeg, aan de Burgwal, in de Melksteeg, de Nieuwstraat, de Oudestraat, de Peter Lachersteeg en de Vloeddijk 182 [182. R.A., inv. nrs. 56 f. 36, 85v, 89 en 177, 58 f. 179v, 247 en 250 en 60 f. 57. Volgens H.W. van den Hoven, K. Schilder en D. van der Vlis, Gezichten in de straten van Kampen met een historische beschrijving (Alphen aan den Rijn 1986) is de ligging van de Peter Lacherssteeg niet bekend.]). Ook brouwers was het verboden zich buiten de stadsmuren te vestigen, op grond van de bekende ordonnanties.

3.4.11.4. Zeemmaker

     Behalve de bepalingen betreffende het tappen van wijn zijn wij in de bronnen geen ordonnanties betreffende de wijn tegengekomen. Wel troffen wij een zeemmaker, een bereider van mede, aan in 1475 183 [183. R.A., inv. nr. 75, f. 22.]).

3.4.12. Budelmaker

     Een budelmaker is een beurs- of zakkenmaker. Ook dit is een beroep dat in de bronnen reeds in 1386 werd aangetroffen 184 [184. O.A., inv. nr. 3, f. 211.]). Verdere gegevens betreffende dit beroep leverden de nagekeken bronnen echter niet op.

3.4.13. Draaier

     Ook draaier was een beroep dat al in 1373 in Kampen werd uitgeoefend 185 [185. O.A., inv. nr. 331, f. 50v.]). Of men zich bezighield met het draaien van hout of dat men potten vervaardigde, is uit de bronnen niet duidelijk geworden, aangezien wij alleen een aantal namen aantroffen, zoals uit de bijlagen 1 en 3 mag blijken.

3.4.14. Drager

     Dragers kwamen in Kampen al heel vroeg voor, namelijk al in 1346, terwijl in 1391 voor hen reeds een ordonnantie werd opgesteld waarin sprake is van gezworen dragers. Of hier al sprake is van een gilde is niet met zekerheid te zeggen. Het kan ook zijn dat de dragers een eed af moest leggen voor vertegenwoordigers van het stadsbestuur 186 [186. Ibidem, 24v.; O.A., inv. nr. 7, f. 64L.]). Zoals straks nog zal blijken, is de eerste gildebrief, die ons van hen is overgeleverd, uit 1520. Echter in een transportakte uit 1485 worden al gildemeesters van het dragersgilde genoemd 187 [187. R.A., inv. nr. 54, f. 143v.]).
Op grond hiervan bespreken wij de dragers verder in het hoofdstuk over de gilden.

3.4.15. Glazenmaker

|pag. 37|

     De aanduiding glazenmaker heeft een tweeduidige betekenis. Het werd namelijk gebruikt voor een glasblazer, maar ook voor een persoon die ergens glas inzette. Uit de context blijkt soms, echter lang niet altijd, met welk van de twee we te doen hebben.
     Het beroep komt als zodanig al in de veertiende eeuw, namelijk in 1364, voor 188 [188. O.A., inv. nr. 331, f. 40v.]), maar aan welke van de twee betekenissen dan gedacht moet worden, kon niet worden vastgesteld. Dat het beroep glasblazer in Kampen wel werd uitgeoefend moge blijken uit het volgende. In 1517 getuigden een aantal lieden dat aan meister Jan glaesemaker door hen betaald is voor een glas. Ook het andere beroep kwam voor 189 [189. R.A., inv. nr. 9, f. 42.; O.A., inv. nr. 429 (“Van arbeyderslueden ende timmerlueden”).]). Dat dit beroep veel werd uitgeoefend moge blijken uit een getuigenis uit 1559, waarin getuigd werd dat een glazenmaker de stad had verlaten omdat er zoveel glazenmakers in Kampen waren 190 [190. R.A., inv. nr. 17, f. 83v.]).
     Zoals we hiervoor al zagen bij de beeldensnijders behoorden ook de glazenmakers eerst tot het timmerliedengilde en daarna tot het Sint-Lucasgilde. Het lijkt logisch om aan te nemen dat alleen de glasblazers hier bedoeld zijn, aangezien het gilde bestond uit mensen die zich met kunst bezighielden.
Het is echter niet met zekerheid te zeggen. Voor verdere gegevens verwijzen naar het volgende hoofdstuk, waarin de gilden besproken worden.

3.4.16. Gordelmaker

     Ook gordelmakers werkten in Kampen. Dit beroep werd door ons voor het eerst in 1447 aangetroffen 191 [191. O.A., inv. nr. 332, f. 119v.]). Zij waren gevestigd aan de Burgwal, in de Nieuwstraat, op den Oort, in de Oudestraat, en aan de Steendijk 192 [192. O.A., inv. nrs. 53 f. 60, 58 f. 253v en 268, 59 f. 238v.]).

3.4.17. Haarmaker

     In 1383 komt in Kampen voor Ghert van Goch die harmaker.
Een pruikemaker dus. In 1406 komen we er nog één tegen, namelijk Steven Boldwenssoen die haermaker. Meer is over deze ambachtslieden niet aangetroffen 193 [193. O.A., inv. nr. 332, f. 62 en 88v.]).
     Wel zijn bij opgravingen in Kampen haarvlechten aangetroffen 194 [194. Hemmy Clevis en Mieke Smit, Archeologische vondsten uit Kampen, 1375-1925, (Urk 1990) 97.]), wat er misschien op zou kunnen duiden dat in die tijd ook al gebruik gemaakt werd van ander haar dan het eigene. Een andere mogelijkheid is dat men pruiken gebruikte voor bepaalde feesten, zoals carnaval. Hier hebben wij verder echter geen aanwijzingen voor. Wat wel bekend is van een tekening en teruggevonden bij opgravingen, zijn maskers die met carnaval gedragen werden 195 [195. O.A., inv. nr. 242, f. (1).; Clevis en Smit, Archeologische vondsten, 84.]).

3.4.18. Handschoenmaker

     -In 1412 werd in het burgerboek Wyllem Dircssoen die hanschemaker, de handschoenmaker, ingeschreven 196 [196. O.A. 332, f. 94.]). Verdere gegevens betreffende dit ambacht hebben wij niet kunnen achterhalen.

3.4.19. Harnasmaker

     Naast het beroep van boogmaker kwam in Kampen ook het beroep van harnasmaker voor. De eerste harnasmaker die wij aantroffen, werd in 1421 ingeschreven in het burgerboek 197 [197. O.A., inv. nr. 332, f. 101v.]). Harnasmakers waren nodig, gezien het feit dat door het

|pag. 38|

stadsbestuur in 1451 bepaald werd dat een zeer groot aantal burgers ‘een voll harnaschtuich’ in bezit moesten hebben 198 [198. O.A., inv. nr. 6, f. 68v.]), zoals ook uit een groot aantal gildeordonnanties blijkt 199 [199. Zie het hoofdstuk over de gilden.]). Hoe belangrijk men dit vond, blijkt ten eerste uit het feit dat op de harnassen door het stadsbestuur werd toegezien, want in 1493 bepaalde men dat leden van Raad en meente evenals de dienaren bij het beschouwen van harnassen, kannen en andere voorwerpen een bepaalde hoeveelheid wijn zouden krijgen. Ten tweede zien we de bepaling dat het wapentuig goed in orde moest zijn zeer vaak voorkomen in de ordonnanties 200 [200. O.A., inv. nr. 242, f. 46, 51v-52, 65 en 107v.]).
     Evenals bij de boogmakers had het stadsbestuur zelf ook een harnasmaker in dienst. Men sloot daartoe een contract af met een van de harnasmakers uit de stad. In 1438 werd Aleff Voerneman benoemd tot stadsharnasmaker ’ter stad wederseggen’. Hij kreeg van de stad jaarlijks op midwinter en Sint Johan in de midzomer drie herenpond 201 [201. O.A., inv. nr. 11, f. 170v. Hij werd betaald met Kerst en op 24 juni.]).
     In 1453 werd met Herman Evertssen de harnasmaker een contract afgesloten, waarbij werd bepaald dat hij alles moest doen wat de stad hem zou vragen. Dat alles werd wel uitgewerkt en bestond uit het meegaan op reizen en het vangen en begeleiden van gevangenen. Hiervoor zou hij van de stad jaarlijks zes herenpond krijgen, die hem op Pasen en Sint Michiel betaald zouden worden. Verder zou hij ook nog zeven herenpond krijgen als kleedgeld 202 [202. Ibidem, 196v. Hij werd betaald met Pasen en 29 september.]).
     In 1457 werd weer een nieuwe harnasmaker benoemd, namelijk Willem Coeps. Waarschijnlijk had men wat moeilijkheden met de harnasmakers gehad, want men benoemde hem voor twee jaar en behield zich nadrukkelijk de vrijheid voor hem binnen het eerste jaar te kunnen ontslaan. Zijn loon was hetzelfde als van Herman Evertssen. Hij werd geacht toe te zien op de bussen en het kruit van de stad, alsmede op het andere wapentuig en moest gewillig zijn, wanneer men hem vroeg de bussen af te schieten 203 [203. Ibidem, 196v en 207.]).
     In 1470 werd Tielman Harnasmaker stadsdienaar. Hij werd voor vijf jaar aangenomen, waarvan er drie vaststonden en de overige twee ’tot des Raets wederseggen’. Wanneer de laatste twee jaar niet door zouden gaan, zou het stadsbestuur hem dat een jaar van te voren zeggen. Zijn werkzaamheden waren dezelfde als die van Willem Coeps. Zijn loon echter niet.
Hij zou jaarlijk 16 herenpond krijgen en zes pond voor zijn kleding. Verder zou hij ook een woning van de stad krijgen, namelijk de toren waar Johan van Roden in placht te wonen.
De Raad tekende nadrukkelijk aan dat hem het eerste jaar zijn loon uitbetaald was. Daaronder vermeldde men dat hij wederom in dienst van de stad gekomen was op de bovengenoemde voorwaarden. Helaas is deze aantekening ongedateerd. Zijn handel en wandel was echter niet vlekkeloos, want uit het “Liber Causarum” blijkt dat in 1477 aan Tielman Harnasmaker bevolen werd dat hij in pais en vree met zijn vrouw moest leven en geen herbergen moest bezoeken of hij zou zijn dienst verliezen. Aangezien de aanstelling en de rechtszaak door dezelfde persoon zijn geschreven zou dit iets met elkaar te maken kunnen hebben 204 [204. Ibidem, 210v.; R.A., inv. nr. 2, f. 6v.]).
     In 1482 koos de stad Willem Derickssen van Nijmegen tot stadsharnasmaker voor drie jaar. Wanneer de Raad hem niet meer wilde continueren in zijn functie moesten ze hem dat een half jaar van te voren laten weten. Hij moest beloven ‘der stat trulicken toe dienen alsmen sijnre heeft te doene ende hem dairtoe eysschet, beholtlic dat hie niet buten der

|pag. 39|

stat reisen en sal van der statwegen vorder dan 1 dach en 1 nacht uut te wesen’. Hij kreeg daarvoor jaarlijks 10 herenpond loon en zes herenpond voor zijn kleding 205 [205. O.A., inv. nr. 11, f. 290.]).
     In 1543 was Geert harnasmaker in dienst van de stad. Met hem kwam men het volgende overeen. Hij moest een jongen opleiden, maar behoefde hem niet de kost te geven. Verder moest hij alles doen wat de Raad hem oplegde, zoals hij ook onder ede beloofd had. Hem werd toegezegd dat hij in het huis waar hij nu woonde mocht blijven wonen ’tot de Raedes wederseggen’ en dat hij van de stad de helft van zijn kleding zou krijgen 206 [206. O.A., inv. nr. 306, f. 27v.]).
     Wat de stad van een harnasmaker verwachtte werd nog eens nadrukkelijk opgetekend in de “Ordinarius Antiquus”: ‘Die Stadt harnaschmaker sall de stadt truwelicken dienen als men zijner hefft te doene ende hem daertoe eysschet; beholtelick dat hij nyet buten der stadt reysen en sall van den stadtwegen vorder dan een dach ende nacht uut te wesen’ 207 [207. Ibidem.]).
     Zoals wij hierboven zagen kregen de harnasmakers een huis van de stad. Van Willem harnasmaker weten we dat hij in 1465 in de toren naast de vismarkt woonde. Deze toren wordt ook bedoeld wanneer men het heeft over de toren van Johan van Roeden 208 [208. O.A., inv. nr. 8, f. 57.; Van Mierlo, Verdedigingswerken, 137.]).
     Of de harnasmakers vóór 1520 tot een gilde behoord hebben, weten we niet, wel dat ze in 1520 werden ingedeeld bij het smidsgilde 209 [209. Zie het hoofdstuk over de gilden.]). Voor verdere gegevens verwijzen we dan ook naar het hoofdstuk over de gilden. Woonplaatsen van harnasmakers die niet in stadsdienst waren, hebben we vóór 1520 niet aangetroffen.

3.4.20. Hoedenmaker

     Het beroep hoedenmaker werd al vroeg in Kampen uitgeoefend. In 1378 werd in het burgerboek Johan Dyrcssoen des hodemakers ingeschreven 210 [210. O.A., inv. nr. 331, f. 56v.]). Ook in de vijftiende en zestiende eeuw komen we deze handwerkslieden regelmatig tegen, zoals de bijlagen laten zien.
     Betreffende deze handwerkslieden zijn wij maar één ordonnantie tegengekomen. In deze ordonnantie ging het echter meer om de verkoop van hoeden. Voor de inhoud van deze ordonnantie verwijzen wij daarom naar het hoofdstukje over de kleinhandel.
     Al behoorden deze ambachtslieden zeer waarschijnlijk niet tot een gilde, toch moest een leerjongen een aantal jaren bij een meester dienen alvorens hij het ambacht uit kon oefenen 211 [211. R.A., inv. nr. 17, f. 341.]).
     Waar waren deze hoedenmakers nu gevestigd? De ordonnanties waarin sprake is van het naar de stad komen van een aantal beroepen, maken geen melding van hoedenmakers. Hieruit mag voorzichtig geconcludeerd worden dat deze handwerkslieden zich dus niet buiten de stad gevestigd hebben. Uit de transportakten bleek dat zij in ieder geval huizen bezaten in de Nieuwstraat en de Venestraat 212 [212. R.A., inv. nr. 59, f. 97v en 219v.]).

3.4.21. Kaarsenmaker

     Voor verlichting werden in deze tijd, zoals bekend, onder andere kaarsen gebruikt. Het beroep kaarsenmaker treffen we dan ook aan in de bronnen. De eerste maal in 1475 213 [213. R.A., inv. nr. 75, f. 22.]). Ordonnanties betreffende dit beroep zijn niet aangetroffen. Wel troffen wij aan waar één beoefenaar van dit ambacht een

|pag. 40|

huis had. Dat was namelijk in de Buitennieuwstraat in de nabijheid van de Buitenkerk 214 [214. R.A., inv. nr. 57, f. 27v.]). Kennelijk werd dit beroep ook door vrouwen uitgeoefend, want in de bronnen werd Anne keersemaickstersche genoemd 215 [215. Ibidem.]). Op grond van het feit dat zij keersemaickstersche genoemd werd, mag aangenomen worden dat zij dit beroep inderdaad uitoefende, want als dit een naam zou zijn wordt er altijd gewerkt met de aanduiding keersemakerse 216 [216. In de bronnen troffen wij talloze malen de aanduidingen gorttemaickerse of cremerse aan en maar enkele malen een vorm als de hiergenoemde, op grond waarvan wij de conclusie getrokken hebben dat dit een beroep aanduidde.]).

3.4.22. Kalkbrander

     Kalkbranders, personen die uit schelpen kalk maakten, worden eveneens in de Kamper bronnen genoemd. In 1469 bepaalde het stadsbestuur dat Reynken schroder na Sint Michiel geen kalk mocht maken bij de brug en de IJssel. In de tijd tot Sint Michiel kreeg hij geen boete wanneer hij daar wel kalk maakte wanneer de wind oost of noordoost was 217 [217. O.A., inv. nr. 8, f. 79.]). In 1471 mocht Wolter van Lake zijn kalkberg buiten de Zwanenpoort vergroten 218 [218. Ibidem, 113v.]). Vóór 1476 werd ook Henric Willemsz. de kalcberner ingeschreven als lid van de Sint Cuneramemorie 219 [219. A., inv. nr. 235, f. 6v.]).
     Op dit kalk maken werd toegezien, want in 1478 ordonneerde het stadsbestuur dat ‘nae dessen dage en sal niemant kallick meten dan mit balien, een Hamborger tonne mids doergesneden ende gemerckt mit der stat brant. Twee balien voir eene tonne bij XL libra, die kuer halff die ’t meldet’ 220 [220. O.A., inv. nr. 242, f. 16v.]).
     Niet alleen particulieren maakten kalk en verkochten dat zeer waarschijnlijk, ook de stad had een kalkberg in bezit, zoals uit meerdere transportakten blijkt. Deze kalkberg wordt getraceerd “buiten de Veenepoort” en “boven de poort”.
Hij zal dus gelegen hebben aan het eind van de Graafschap 221 [221. Ga, inv. nr. 190, f. 36.; R.A., inv. nr. 57, f. 124v.; Van den Hoven, Gezichten in de straten van Kampen, 81.]).

3.4.23. Kammaker

     In een transportakte uit 1457 werd een maker van wolkammen aangetroffen, die gevestigd was in de Hagen, in de Bredesteeg. Blijkens een ordonnantie uit 1563 moesten de kammen die zij maakten twintig tanden hebben ‘ende elcke tande sal lanck zijn drie vierendel’ 222 [222. R.A., inv. nr. 53, f. 98v.; O.A., inv. nr. 2184.]).

3.4.24. Kannenmaker

     De oudste kannenmaker die wij aantroffen werd in 1463 in het burgerboek ingeschreven 223 [223. O.A., inv. nr. 332, f. 131v.]). In de bronnen zijn wij verder betreffende dit ambacht geen gegevens tegengekomen.

3.4.25. Kleermaker

     Het beroep kleermaker werd in de middeleeuwen in Kampen op twee verschillende manieren aangeduid. In de eerste plaats komt het woord schroder voor. Uit het Middelnederlandsch Handwoordenboek van Verdam bleek dat schroder ook een andere betekenis heeft, het kan namelijk ook een persoon aanduiden die zware lasten tilt. Uit de gildeordonnantie bleek ons echter dat het woord hier gebruikt werd in de betekenis van kleermaker. Verder komt voor het woord snijder, dat op dezelfde manier vertaald moet worden. Wat het verschil in betekenis is geweest, kon uit het verband niet wor-

|pag. 41|

den opgemaakt. T0t deze bedrijfstak behoorden zowel mannen als vrouwen. Vrouwen werden ook aangeduid als naaister 224 [224. Snijder, schroder en naaister komen in de bronnen, genoemd in de noten die behoren bij de bijlagen, voor.]).
Zoals ook nu weer uit de bijlagen blijkt, is het vak kleermaker in de veertiende eeuw al veel beoefend. Al in 1319 is met zekerheid te zeggen dat het te Kampen uitgeoefend werd 225 [225. O.A., inv. nr. 331, f. 7.]) en naar alle waarschijnlijkheid, gezien eerdere aanduidingen al eerder ook 226 [226. O.A., inv. nr. 6, f. 73.]).
     Dat het inderdaad een bedrijfstak was die waarschijnlijk niet uit een paar mensen bestond, moge ook blijken uit een ordonnantie uit 1403 die ons helaas alleen in afschrift is overgeleverd. In deze ordonnantie werd bepaald dat, wanneer men als kleermaker wilde naaien, men burger moest zijn en wanneer men zijn spullen wilde verkopen, moest men én burger zijn én het gilde gewonnen hebben of nog gaan winnen 227 [227. Al in 1308 en daarna komen personen die voor die aangeduid werden als scroder, maar van dezen kon niet vastgesteld worden of ze dit beroep inderdaad uitoefenden.]).
     Ook in de vijftiende en zestiende eeuw werd het beroep in Kampen veel uitgeoefend, zoals uit de bijlagen mag blijken.
Voor het bespreken van de verdere gegevens verwijzen wij naar het hoofdstuk over de gilden.

3.4.26. Klokgieter

     Naast de zeer bekende klokgieter Geert van Wou oefenden ook nog andere personen dit beroep te Kampen uit in de laatste jaren van de vijftiende eeuw en in de zestiende eeuw. Zoals reeds in de inleiding vermeld, is aan de klokgieters ruim aandacht besteed door Fehrmann. Wij beperken ons nu dan ook tot enkele opmerkingen die voor ons onderzoek van belang waren.
     Naast het gieten van klokken goten zij ook slangen of kanonnen, die, zoals straks nog zal blijken werden verhandeld 228 [228. C.N. Fehrmann, ‘De Kamper klokgieter Geert van Wou als geschutgieter’, in: Kamper Almanak, 1967/8 (Kampen 1967) 187-204, 191-195.]). In een gilde waren zij niet verenigd, want verontwaardigd werd door de smeden van de hand gewezen dat een klokgieter tot hun gilde zou behoren 229 [229. R.A., inv. nr. 32, f. 295.]).
     Uit de dissertatie van Fehrmann blijkt ons dat Geert van Wou leerjongens in dienst had. Dit werd ons eveneens duidelijk uit een overeenkomst die door hem werd aangegaan met een zekere Johan, die beloofde hem zes jaar te zullen dienen. Hij zou als loon acht gulden per jaar ontvangen en Geert beloofde hem in die periode het vak te leren 230 [230. R.A., inv. nr. 78, f. 264-264v.]).

3.4.27. Klompenmaker

     Volgens het Middelnederlandsch Handwoordenboek van Verdam betekenen tripmaker en klompenmaker hetzelfde. In de bronnen kwam tripmaker het meest voor, terwijl de aanduiding klumpemaker slechts eenmaal werd aangetroffen. Uit een ordonnantie voor de tripmakers bleek dat dezen ook klompen verkochten.
De eerste maal werd door ons een tripmaker aangetroffen in 1459 231 [231. O.A., inv. nr. 332, f. 128v.; O.A., inv. nr. 6, f. 95v.; O.A., inv. nr. 11, f. 256v.]).
     Blijkens de al eerdergenoemde ordonnanties uit 1460, 1461 en 1558 waren de tripmakers toentertijd ook buiten de stadsmuren gevestigd, wat hun nu verboden werd. Uit de transportakten bleek dat in 1513 een tripmaker een huis kocht in de Hofstraat 232 [232. R.A., inv. nr. 56, f. 5.; O.A., inv. nr. 243, f. 10v.]).

3.4.28. Koperslager

     In Kampen kwam ook het beroep van koperslager of kopersmid voor. In 1498 was Reyner Johansz. koeppersleger lid van de Schepenmemorie 233 [233. A., inv. nr. 1, f. 26.]). Ook voor de koperslagers geldt dat

|pag. 42|

wij niet met zekerheid durven zeggen dat ze al vóór 1520 tot het smidsgilde behoorden. Daar wij echter van vóór die datum ook alleen maar enkele namen van hen weten en verder geen gegevens betreffende deze handwerkslieden hebben aangetroffen, hebben wij toch gemeend deze groep te moeten bespreken bij het smidsgilde, waartoe ze na 1520 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid hebben behoord. Niet alleen op grond van het feit dat tot dit gilde behoorden zij die ‘golt, sulver, ijser, stael offte dergelijcke materien mitten hamer in offte uuytten vuyre wercken en sall’, maar ook omdat in 1535 een ordonnantie werd uitgevaardigd voor smeden, koperslagers, en ketelboeters 234 [234. Voor gildebrief en ordonnantie verwijzen wij naar het hoofdstuk over de gilden.]).

3.4.29. Korf- en mandenmaker

     Personen die zich bezighielden met het vervaardigen van manden kwamen al in de veertiende eeuw voor 235 [235. O.A., inv. nr. 331, f. 70av. In 1388 werd Jacob Arndssoen de mandemaker ingeschreven.]), terwijl de aanduiding korfmaker eerst in de vijftiende eeuw voorkwam 236 [236. Ibidem, 97v. In 1417 werd Johan die korvemaker ingeschreven.]). Het Middelnederlandsch Handwoordenboek maakte duidelijk dat korf zowel korf als mand kan betekenen. Het lijkt ons daarom niet onmogelijk, alhoewel dit nergens echt zwart op wit staat dat korf- en mandemakers synoniemen zijn voor hetzelfde ambacht. Dit wordt zeker niet tegengesproken, maar eerder bevestigd door de bepaling uit de gildebrief van het korfmakersgilde uit 1420, waarin staat dat tot het gilde behoren zij die ‘bynnen onser stadt offte der stadt vriheit enich twijch offte rijs verarbeyden off yet anderes doen sall dat den corvemaeckersampte beroert … ‘. Voor verdere gegevens betreffende dit ambacht verwijzen wij wederom naar het hoofdstuk over de gilden.

3.4.30. Kramer

     Kramers kwamen in Kampen al voor in 1335 237 [237. O.A., inv. nr. 331, f. 14.]). Dit beroep werd zelfs in de veertiende eeuw al uitgeoefend door een vrouw 238 [238. O.A., inv. nr. 3, f. 65v.]). Ook in de vijftiende en zestiende eeuw kwam dit beroep veelvuldig te Kampen voor, zoals blijkt uit de bijlagen. Deze kramers waren verenigd in een gilde, zodat voor verdere gegevens verwezen wordt naar het volgende hoofdstuk.

3.4.31. Kuiper

     Het beroep kuiper werd in 1340 al in Kampen uitgeoefend 239 [239. Zie het hoofdstuk over de gilden.]). Vaak gebruikte men toen nog de aanduiding bodeker.
Zeer waarschijnlijk hebben veel mensen dit beroep uitgeoefend, zoals mag blijken uit bijlage 1, terwijl zij zich in ieder geval in 1420 al in gildeverband verenigd hadden 240 [240. O.A., inv. nr. 331, f. 40v.]) Op grond van dit laatste gegeven verwijzen wij dan ook voor dit beroep weer naar het hoofdstuk over de gilden.241 [241. Zie het hoofdstuk over de gilden.])

3.4.32. Kussenmaker

     Uit de ordonnantie van het timmerliedengilde uit 1520 bleek dat ook de de kussenmakers tot dit gilde behoord hebben 242 [242. O.A., inv. nr. 2192.]). Slechts één keer kwamen wij een persoon tegen die een dergelijk ambacht uitoefende in een transportakte uit 1510 243 [243. R.A., inv. nr. 55, f. 102.]). Hieruit bleek tevens dat deze persoon een huis bewoonde aan de Vloeddijk.

|pag. 43|

3.4.33. Luchtermaker

     In 1565 troffen wij Jan Hermsen luchtemaker, een maker van lantaarns, aan 244 [244. O.A., inv. nr. 337, f. 4v.]). Verdere gegevens betreffende dit ambacht werden niet aangetroffen.

3.4.34. Messenmaker

     Het beroep messenmaker kwam in Kampen, voor zover wij het zijn tegengekomen, al in 1375 voor 245 [245. O.A., inv. nr. 3, f. 235v.]). Van dezen is met zekerheid te zeggen dat ze al voor 1520 tot het gilde van de smeden behoorden 246 [246. Uit getuigenissen van vóór 1520 is reeds op te maken dat messenmakers en smeden tot één gilde behoorden.; R.A., inv. nr. 7 f. 129 en 151v en 8 f. 41.]). Daarom zullen ze daar verder besproken worden.

3.4.35. Molenaar en moutmaker

     Moerman merkt op dat het vrij grote aantal molenaars waarschijnlijk in verband gestaan heeft met de graanhandel van Kampen in de middeleeuwen, die van betekenis moet zijn geweest 247 [247. Moerman, ‘Economische geschiedenis van Kampen’, 178.]). Nu is deze conclusie wel wat bout gesteld, want aangezien de scheepvaart van Kampen voor een zeer groot gedeelte vrachtvaart is geweest, zoals hijzelf ook vermeldt 248 [248. Ibidem, 179.]), kan het best zo geweest zijn dat het graan dat men uit het Oostzeegebied haalde, niet eens in Kampen geweest is.
Dit laatste wordt niet tegengesproken door het feit dat Utrechtenaren hier koren komen kopen, want uit het originele stuk bleek alleen dat een inwoner van Kampen graan geleverd had, maar er stond niet bij of dat graan vanuit Kampen naar Utrecht gevoerd werd en dat het graan te Kampen verbouwd was 249 [249. Ibidem, 178 en 212.]).
     Een beter bewijs zou de handel in agrarische produkten met de Drentse adel kunnen zijn. Volgens Schaap werd de korenafvoer uit het Drentse achterland in de veertiende eeuw door Kampen verzorgd. Hij meent dat dit graan wellicht over land naar Kampen gebracht werd en verder naar het graafschap Holland vervoerd. Echter of dit graan ook hier werd gemalen, is met deze gegevens niet aangetoond 250 [250. J.W. Schaap, ‘Handelsbetrekkingen tussen Kampen en de adel in Drenthe’ Kamper Almanak 1977/8 (Kampen 1977), p. 175-183, aldaar 179.]).
     Dat Kampen zelf een grote graanproducent zou zijn geweest, hebben wij nergens aangetroffen. Wel noemt Moerman het feit dat men in tijden van graanaankoop van de eigen bevolking kocht 251 [251. Moerman, ‘Economische geschiedenis van Kampen’, 178 en 211-214.]), maar dat kan natuurlijk ook eerst aangevoerd zijn. Wel zullen wij straks in het hoofdstuk over de handel nog zien dat men vele malen verbood koren uit te voeren. Vaak was dat in moeilijke tijden. Op grond hiervan zou men toch een zekere handel kunnen vermoeden 252 [252. Verdere gegevens zijn ons betreffende deze handel niet bekend. Wel deelde de heer Grooten, gemeentearchivaris van Kampen, ons mee dat in de zestiende eeuw op het Kampereiland veel graan verbouwd werd. De mogelijkheid bestaat dus dat men het surplus verhandelde.]).
     Wat betreft de relatie tussen graanhandel en molenaren kunnen we Meerman dus niet bijvallen, al is bewijzen van het tegendeel eigenlijk ook niet mogelijk. Echter dat het aantal molenaars groot was gedurende het tijdvak die deze scriptie bestrijkt, kunnen we wel constateren wanneer we naar de bijlagen kijken. Deze molenaars hadden ook voor de stad zelf een taak, want ook daar gebruikte men veel graan, niet alleen voor brood, maar ook voor bier, zoals uit het hoofdstuk over de brouwers duidelijk geworden is.
     De oudste ordonnantie voor de molenaars, die wij hebben aangetroffen, is uit 1429. Daarin werd het volgende verordonneerd: ‘ … hebben scepen ende Raet mitter gesworne meynte overdragen wat molener hir malen ende molen huren die soelen burger wesen ende dat gilde holden als ’t van oldes placht te wesen’ 253 [253. O.A., inv. nr. 6, f. 104v.]). Hieruit blijkt dus dat de molenaars

|pag. 44|

in een gilde verenigd waren, zoals men van ouds gewoon was.
In de bronnen zijn wij verder nog een gegeven tegengekomen dat op het bestaan van een dergelijk gilde zou kunnen wijzen en wel in Oud-Archief 14, waar hetzelfde vermeld staat, alhoewel de ordonnantie gedateerd is op tien jaar later 254 [254. O.A., inv. nr. 14, f. 73v.]).
Met deze twee gegevens moeten we echter voorzichtig zijn, omdat ze beiden komen uit registers waarin zaken van vroeger werden opgetekend. Bij dat optekenen zouden fouten gemaakt kunnen zijn. Als het gilde heeft bestaan, bestond het waarschijnlijk in het begin van de zestiende eeuw niet meer, want toen de nieuwe gildeordonnanties in 1520 werden opgesteld, kregen de molenaars geen nieuwe ordonnantie 255 [255. Zie het hoofdstuk over de gilden.]).
     Verder bepaalde men het volgende in deze ordonnantie:
degene die een waag in huis had, mocht die gebruiken in tegenwoordigheid van de molenaars. Het schepel moest met een pond afnemen en wanneer het meer afnam, moest dat door de molenaars met geld worden voldaan en niet met iets meer van de produkten die gewogen werden
bij de Venepoort, de Geert van der A-poort en bij de Hagenpoort moest een waag zijn
wat men een molenaar bracht, moest door hem teruggegeven worden
ook werd vastgesteld wat men voor het wegen zou ontvangen 256 [256. Men stelde namelijk vast dat ‘van den harden zaede sal men van den mudde geven te malen eenen tvij van vier groten, vier doytken voor den groten als dachlix gaen. Ende van den weyken zaede van den mudde zes doytken’.])
degene die meer nam dan was afgesproken kreeg een boete van vijf pond die naar de stad ging en moest twee pond was aan het gilde geven.
     In 1481 bepaalde het stadsbestuur dat een molenaar niet meer dan twee varkens mocht houden en wanneer een paar mensen samen een molen hadden dan mochten ze samen niet meer dan twee varkens hebben. Op de menagerie van de molenaars werd kennelijk goed gelet want in 1492 bepaalde men dat de molenaars niet meer dan tien hennen en een haan mochten hebben 257 [257. O.A., inv. nr. 242, f. 32v en 44v.; Waarom dit verordend werd, is ons niet bekend.]).
     Betreffende de molenaars zijn nog meer ordonnanties aangetroffen, waarvan er enkele betrekking hebben op het betalen van belasting 258 [258. Aangezien het verhaal zo leesbaar mogelijk moet blijven, maar het toch van belang is deze ordonnanties op te nemen, hebben wij ervoor gekozen om deze bepalingen in de bijlage op te nemen waarin ook het aantal molens en hun plaats in de stad worden vermeld. Zoals hiervoor vermeld, was dit in eerste instantie ook de bedoeling met de belasting op het brouwen, maar is dat gezien de grote omvang bij een opsomming van vindplaatsen gebleven.]). Echter niet allemaal. In 1530 bepaalde de stad dat brouwkoren niet buiten de stad gemalen mocht worden en dat ook geen brouwmeel van buiten de stad aangekocht mocht worden. Kennelijk had men het beste met de eigen handwerkslieden voor 259 [259. O.A., inv. nr. 21, f. 11v.]).
     In 1550 ging het de molenaars kennelijk niet voor de wind, althans zij verzochten het stadsbestuur hun lonen te verhogen, omdat zij van zo weinig niet rond konden komen.
Was het stadsbestuur niet gezind het maalloon te verhogen, dan moest het hun molens maar overnemen. Het stadsbestuur besloot een onderzoek naar de ordonnanties van de molenaars in te stellen. In de bronnen werd verder niets aangetroffen 260 [260. O.A., inv. nr. 22, p. 30.]).
     In 1576 bleek dat men van plan was voor de molenaars een nieuwe ordonnantie op te stellen, want in het “Liber Memoran darum” treffen we aan: ‘Item om eenige ordinancie mitten moleners te maken sinne neffens den gedeputeerden des Raedes ende den brootwegers gevoecht: Claes Luwe ende Johan Sluyter’. Deze ordonnantie is er inderdaad gekomen want in 1577 troffen wij in het “Digestum Novum” een ordonnantie voor de molenaars aan 261 [261. Ibidem, 111.; Ook nu is vanwege de leesbaarheid deze ordonnantie in een bijlage opgenomen.]).
     Voor de soorten van de molens en de ligging verwijzen wij naar de bijlage.
     Een ander handwerk dat zich ook met graan bezighield is

|pag. 45|

het handwerk van moutmaken. Men liet het koren kiemen en daarna drogen om er bier van te kunnen maken. Uit de bronnen bleek dat in 1518 een moutmaker in Kampen woonde 262 [262. R.A., inv. nr. 56, f. 112.]).

3.4.36. Orgelmaker

     In een transportakte uit 1460 wordt Johan van Bylstein, die orgelmaker genoemd, die een huis en erf in de Nieuwstraat in bezit had 263 [263. R.A., inv. nr. 53, f. 114v.]). Nadien troffen wij geen orgelmakers meer aan. Misschien woonden er nadien in Kampen ook geen orgelmakers meer, want men liet in 1483 om het orgel van de Buitenkerk te maken een orgelmaker uit Appingedam komen 264 [264. O.A., inv. nr. 219, f. 367.]).

3.4.37. Pelser

     Pelsers, bewerkers van vellen of vachten, werden in Kampen al in de veertiende eeuw aangetroffen. In het “Oudste Foliant” werd in 1336 Oelric den Pelser genoemd 265 [265. O.A., inv. nr. 3, f. 196.]). Ook in de vijftiende eeuw kwamen ze in Kampen voor, zoals ook nu weer blijkt uit de bijlage. In de zestiende eeuw werden geen namen in de bronnen meer aangetroffen, maar gezien het feit dat pelsers en bontwerkers nog steeds in een gilde vereend zijn laat uitkomen dat pelsers nog steeds deel uitmaakten van de stedelijke bevolking. Al in 1420 werd hun samen met de bontwerkers een gildebrief gegeven. Voor verdere gegevens betreffende deze ambachtslieden, verwijzen wij dan ook naar het hoofdstuk over de gilden.

3.4.38. Perkamentmaker

     In 1507 woonde Jan van Deyst, perkamentmaker aan de Vloeddijk 266 [266. R.A., inv. nr. 55, f. 44.]). Verdere gegevens betreffende dit ambacht troffen wij niet aan.

3.4.39. Plaatmaker

     Een plaatmaker wordt in verschillende woordenboeken niet vermeld. Misschien moet in deze tijd onder een plaat een bepaald deel van een harnas, meestal het borstharnas of het pantser, verstaan worden. Zij komen in de bronnen uit de veertiende eeuw vier maal voor 267 [267. O.A., inv. nrs. 331 f. 23v, 36v, 46v en 332 f. 64.]). Aangezien deze plaatmakers aangetroffen werden in het Burgerboek, kon niet worden nagegaan waar zij gewoond hebben. Of zij tot een gilde – het smidsgilde? – hebben behoord, kon evenmin worden vastgesteld.

3.4.40. Pottenbakker

     Of er in de veertiende eeuw al sprake is geweest van pottenbakkers kan niet met zekerheid gezegd worden. In de bronnen kwam een Heyne potter voor, maar van deze persoon kon niet met zekerheid gezegd worden of hij dit beroep uitoefende 268 [268. O.A., inv. nr. 331, f. 20v. Wel willen wij hierbij het volgende opmerken. Zoals uit het vervolg van dit hoofdstukje nog zal blijken werden de pannen- en pottenbakkers als handwerkslieden gezien die verwante beroepen uitoefenden, ja, mogelijk oefenden sommigen beide beroepen wel uit. Hollestelle vermeldt dat het bakken van steen en pannen vaak samenging. Zouden wij nu voorzichtig mogen stellen dat men daarnaast ook potten vervaardigde, al zijn hiervoor geen bewijzen te vinden?; Hollestelle, Steenbakkerij, 49.]).
     Ook archeologisch onderzoek heeft wat dit onderwerp betreft niet veel anders aan het licht gebracht. In het boek Verscholen in vuil wordt melding gemaakt van vier pottenbakkers die in de zestiende eeuw in Kampen werkzaam zijn geweest. Echter uit andere bronnen is ons bekend dat het beroep reeds in de vijftiende eeuw werd uitgeoefend. Wij trof-

|pag. 46|

fen namelijk al in 1445 Dirck de potter aan in een transportakte 269 [269. R.A., inv. nr. 53, f. 32v.; Clevis en Smit, Verscholen in vuil, 22-23.]), terwijl daarna regelmatig sprake is van pottenbakkers, zoals ook nu weer in de bijlagen te zien is.
     Betreffende dit beroep werd niet één ordonnantie aangetroffen. Wel is er in januari 1545 sprake van het opstellen van een ordonnantie, waartoe enige personen werden aangewezen. De ordonnantie zelf is ons helaas niet overgeleverd 270 [270. O.A., inv. nr. 21, f. 104v.]). Evenmin een ordonnantie, die in datzelfde jaar en eveneens in januari opgemaakt zou worden betreffende de woningen ‘van den eerden potten ende pannebackers’. Toch weten we ongeveer wat er in staat, want direkt daarna verzocht Johan pottebakker om zich aan de Burgwal in een huis te mogen vestigen ‘’t welck hij daertoe voor de publicatie des voors. edicts gekofft hadde’ 271 [271. Ibidem, 100.]). Het werd hem niet toegestaan.
Toch is niet zeer strict de hand gehouden aan deze bepaling, want in 1545 koopt Johan Claesz. pottenbakker, mogelijk dezelfde persoon, een huis aan de Burgwal 272 [272. Ibidem, 100-100v.]).
     Uit de bronnen bleek het volgende. Potten- en pannenbakkers waren gevestigd in de Broederstraat, aan de Burgwal, in de Hagen, de Nieuwstraat, aan de Vloeddijk en in de Voorstraat. Dit sluit gedeeltelijk aan bij wat vermeld wordt in Verscholen in vuil, waarin sprake is van de Voorstraat en de Hagen 273 [273. R.A., inv. nrs. 53 f. 32v, 86 en 124, 58 f. 172 en 60, f. 116. Zie noot 269.]).

3.4.41. Rademaker

     Rademakers, wielmakers, werden genoemd in de gildebrief van de timmerlieden uit 1520 274 [274. O.A., inv. nr. 2192.]). Wij troffen echter ook in de vijftiende eeuw reeds een handwerksman aan die dat beroep uitoefende. In 1470 verkocht Johan Gerytsz. rademaker namelijk een huis, erf en hof, die gelegen waren Boven de Veenepoort 275 [275. R.A., inv. nr. 53, f. 147. Uit het boek over de Kamper straatnamen kon opgemaakt worden dat deze persoon in de Graafschap gewoond heeft. Van den Hoven, Schilder en Van der Vlis, Gezichten in de straten van Kampen met een historische beschrijving, 81.]).

3.4.42. Schilder

     Schilders kwam ook al in de veertiende eeuw voor in Kampen. In 1388 werd in het burgerboek Wolter Steenberch de maelre 276 [276. O.A., inv. nr. 332, f. 70a.]), wat volgens het Middelnederlandsch Handwoordenboek vertaald moet worden met schilder, vermeld. Ook de aanduiding scilder 277 [277. O.A., inv. nr. 3, f. 80, 154 en 221.]) komt voor, maar wij konden niet nagaan of hier een naam bedoeld werd of dat dit een beroepsaanduiding was.
     Van de familie Maler uit de zestiende eeuw weten we dat ze inderdaad schilders waren. Wie kent niet het schilderij in de Schepenzaal van het Oude Raadhuis, vervaardigd door Ernst Maler? Of echter de aanduiding maelre in de veertiende eeuw ook al opgevat moet worden als maker van schilderijen, kon niet worden vastgesteld. Evenmin of met maler in de zestiende eeuw altijd een zodanige schilder werd aangeduid.
Waarschijnlijk werd de aanduiding maler voor beide richtingen gebruikt, evenals glazenmaker.
     In 1520 werden deze lieden eerst opgenomen in het gilde van de timmerlieden, en in 1525 in het Sint-Lucasgilde. Of toen alleen de makers van schilderijen daarin opgenomen werden, hebben wij niet kunnen vaststellen. Voor verdere gegevens verwijzen wij ook nu weer naar de gilden.

3.4.43. Schoenmaker en pantoffelmaker

     In de staafgrafiek van de veertiende eeuw zien we dat het

|pag. 47|

beroep schoenmaker al vroeg en frequent werd uitgeoefend.
Reeds in 1314 werd de eerste schoenmaker in het Burgerboek ingeschreven 278 [278. O.A., inv. nr. 331, f. 5v.]). Bij archeologisch onderzoek zijn resten van veertiende-eeuwse schoenen aangetroffen. Of deze echter te Kampen gemaakt zijn is niet met zekerheid te zeggen, maar gezien het aantal schoenmakers dat uit die tijd bekend is, zeker niet uit te sluiten 279 [279. Clevis en Smit, Verscholen in vuil, 71-83]). Bepalingen betreffende dit beroep werden in de veertiende eeuw echter niet aangetroffen. Wel betreffende het maken van pantoffels. In de eerste ordonnantie bepaalde het stadsbestuur dat bruid noch bruidegom elkaar in het jaar na de bruiloft pantoffels mochten geven. In de tweede ordonnantie bepaalde bovengenoemd bestuur dat geen pantoffels gemaakt mochten worden of verkocht aan burgers van Kampen die duurder waren dan één Vlaamse plak.
De eerste keer dat echt een pantoffelmaker werd aangetroffen was in 1506 280 [280. O.A., inv. nr. 7, f. 64H. Een plak is een munt ter waarde van twee groot, die in de vijftiende eeuw veelal stuiver genoemd werd. Schilder, Collectorium, 10.; R.A., inv. nr. 55, f. 3.]).
     De schoenmakers en de pantoffelmakers in ieder geval vanaf 1520, behoorden tot het schoenmakersgilde. Ook de scalotemakers, slecht eenmaal aangetroffen in 1440, behoorden zeker vanaf 1520, maar mogelijk al eerder tot dit gilde 281 [281. Scalotemakers zijn blijkens met Middelnederlandsch Handwoordenboek makers van schoenen met een houten onderstuk.; R.A., inv. nr. 53, f. 12.]). Voor verdere gegevens verwijzen wij naar het volgende hoofdstuk.

3.4.44. Slotenmaker

     Slotenmakers kwamen al vroeg voor in Kampen. Met zekerheid kan gezegd worden dat in 1354 al een slotemaker in Kampen woonde 282 [282. O.A., inv. nr. 331, f. 34v.]). Waarschijnlijk kwamen ze al eerder voor, want in 1327 wordt in het Burgerboek al een Bernt slotemaker genoemd 283 [283. Ibidem, 10.]). In 1395 bepaalde de stad ‘dat gheen slotemaker off slotemakersknecht enigerhande naeslotelen maken en zoelen sien die slote daer die slotele tot wesen zullen off men en brenge die sloete tot oren huys als bi XL ponden also vake als yeman dat dede’ 284 [284. O.A., inv. nr. 6, f. 73.]). Van de slotemakers is met zekerheid te zeggen dat zij vóór 1520 tot het smidsgilde behoorden. Wanneer dat gilde in het volgende hoofdstuk behandeld wordt, worden tevens de gegevens van de slotenmakers daarbij betrokken.
     Echter één uitzondering wordt hierbij gemaakt. Sommige slotenmakers kwamen in stadsdienst en werden dan klokkensteller. In de bronnen kwamen wij er twee tegen. In de eerste plaats werd in 1481 Johan Johansen die sloetemaker van Harderwijck aangesteld als klokkensteller. Zijn werk hield het volgende in. Hij moest ‘dat uurwerck aldair in gueden rade veerdich ende ganckachtinch holden op sijnre kost ende dat alsoe ganckachtich der stat overleveren in sijn leste jare, beholtlich offt op ’t werck vermits den toirn off anders ieet vel dat ’t werck breke dair solde hie vrij van wesen dan breke ’t werck in hemselven dat sal hie oprichten ende weer maken op sijne kost buten sijnen schulden’ 285 [285. O.A., inv. nr. 11, f. 290v.]).
Zijn aanstelling was voor zes jaar en jaarlijks verdiende hij 23 herenponden.
     In de tweede plaats werd in 1542 Johan van Brandhorst, slotemaecker aangesteld tot uurwerk- of klokkensteller. Hij moest voor de stad trouw doen wat zij begeerden. Dat laatste hield in dat hij de ‘stadtsuurwercken stellen ende regeren op oir rechte pas etc. ende sal die trouwelicken onderholden ende bewaeren’ 286 [286. O.A., inv. nr. 306, f. 27.]). Daarvoor ontving hij jaarlijks 15 herenpond en drie herenpond voor zijn kleding. Dit laatste werd in 1551 verhoogd tot vijf herenpond 287 [287. Ibidem.]).

|pag. 48|

3.4.45. Smid

     Het beroep smid werd in Kampen zeer veel uitgeoefend, zoals mag blijken uit de bijlagen. Met zekerheid is te zeggen dat het beroep in 1329 al in Kampen werd uitgeoefend en gelet op de eerdere aanduidingen waarschijnlijk al eerder 288 [288. O.A., inv. nr. 331, f. 1v, 2v en 3v.]). Deze smeden waren verenigd in een gilde, dat in ieder geval al bestond in het laatste kwart van de vijftiende eeuw, maar waarvan de oudste ordonnantie eerst uit 1520 is. Voor verdere gegevens betreffende deze handwerkslieden willen wij dan ook verwijzen naar het hoofdstuk over de gilden.
     Tot dit gilde hebben, alhoewel wij daarvoof vóór 1520, de bewijzen niet hebben, waarschijnlijk, evenals de ankersmeden en scheepssmeden, ook de ketelsmeden die voor het eerst in 1345 werden aangetroffen, ketellappers die eerst in 1541 werden aangetroffen maar blijkens de hierna te noemen ordonnantie al in 1435 in Kampen voorkwamen en hoefsmeden, reeds in 1438 voorkomend, behoord. Na 1520 mag dat wel als vaststaand aangenomen worden, want dan zal niemand ‘eynige meysterie van ijsersmeeden, golt- offte sulversmeeden noch van tinnegieters, noch gienreleye golt, sulver, ijser, stael offte dergelijcke materien mitten hamer offte uuytten vuyre wercken’ 289 [289. Ibidem, 23.; W., inv. nr. 2, f. 41.; Zie noot 293.; O.A., inv. nr. 2192.]). Daarbij worden in een bepaling uit 1435 de smeden, koperslagers en ketellappers samen genoemd 290 [290. O.A., inv. nr. 242, f. 129.]). Deze beroepen behandelen wij daarom ook in het hoofdstuk over de gilden.
     Ook hier willen wij, evenals wij dat gedaan hebben bij de slotenmakers, de smeden behandelen die in stadsdienst waren.
In 1452 werd Bartolt de smid aangenomen om het ijzerwerk van de stad te maken. Voor de produkten die hij zou maken werd door de stad direkt een prijs vastgesteld 291 [291. Hij zou namelijk het volgende verdienen: ‘- vor dat hundert schietspijer eyn vlems – vor dat hundert schietspijker II kromstaerten – voer C lairspijker IIII kromstaarten – voert C zoemspiker XII kromstaarten – Voert al spiker die boeven zoemspiker sin bij den ponde hondert pont ijseren voer VI½ heernlibra’. Wij hebben niet kunnen vaststellen wat dit voor spijkers zijn’. Een pond Vlaams was volgens Schilder gelijk aan 20 schellingen. Een kromstaart is een Vlaamse zilveren munt, waarvan wij de waarde niet hebben kunnen vaststellen.; Schilder, Collectorium, 12.; Enno van Gelder, Nederlandse munten, 262, en 266-267.]). Verder had hij ook al de sloten van de stad in onderhoud. Wanneer hij een slot zou vernieuwen, zou hij daar ook goed voor betaald worden. Daarbij kreeg hij wanneer de stadsbode geld kreeg, ook geld en wanneer die kleding kreeg, zou hij ook kleding krijgen 292 [292. O.A., inv. nr. 11, f. 178v.]).
     Verder zijn wij in de door ons nagekeken bronnen geen stadssmid tegengekomen. Wel hoefsmeden in stadsdienst.
In 1438 werd meester Gelys aangenomen als stadshoefsmid voor zes jaar. Hij zou jaarlijks voor het meereizen, het doen gelijk de andere dienaren en het verzorgen van de stadspaarden 16 herenpond krijgen en daarbij nog zes herenpond voor het maken van een tabbert. Wanneer hij voor de paarden van burgers zorgde en hij kwam niet met hen tot een overeenkomst wat de betaling betrof, kon hij zich op de muurmeesters beroepen. In 1450 werd zijn overeenkomst met zes jaar verlengd, waarschijnlijk is hij dus tussen 1438 en 1450 steeds in stadsdienst geweest 293 [293. Ibidem, 175v.]).
     In 1451 sloot de stad echter een overeenkomst af met Henric hoefslager. Er waren dus toen óf twee hoefsmeden óf meester Gelys is overleden. De voorwaarden veranderden niet.
Alleen zou de nieuwe hoefsmid maar acht herenpond per jaar verdienen 294 [294. Ibidem.]).
     In 1456 benoemde men Goedert die hoefslager op de voorwaarde dat hij ‘en sal niet hebn van der stat dan den rondeel dair sine smitte in staen ende beslach nae den olden gewoenten’ 295 [295. Ibidem.]). In 1459 veranderde men dat weer. Hij moest voor de paarden zorgen en gevangenen begeleiden. En daarvoor zou hij jaarlijks het bovengenoemde rondeel hebben, alsmede 16 herenpond en zes herenpond voor kleding. Kennelijk kreeg

|pag. 49|

hij ook het beslag van de paarden betaald, want bij deze overeenkomst is later bijgeschreven: ‘beslach toe betalen half midsomer ende half midwinter’ 296 [296. Ibidem.]).
     In 1470 ging men een overeenkomst aan met Kerstken Hoifslager. Hij zou het hiervoor genoemde rondeel gebruiken als smidse en zou kleding krijgen. Wanneer hij de paarden besloeg, zou men hem daarvoor betalen. In 1482 was Henric Pranger hoefsmid 297 [297. Ibidem.; A., inv. nr. 235, f. 10v, 16v en 29v.]).
     In 1543 werd Goert Hermenssen hoefsmid van de stad. Hij zou jaarlijks van de stad op Sint Johan en Kerstmis vijf herenpond krijgen. Verder kreeg hij nog 10 herenpond voor zijn kleding en twee herenpond voor laarzen 298 [298. O.A., inv. nr. 306, f. 36v.]).
     Gijsbert Peterssen is ook stadshoefsmid geweest. Helaas is zijn overeenkomst ongedateerd. Hij kwam in de plaats van zijn vader en kreeg hetzelfde loon als Goert Hermenssen, alleen zou hem dat uitbetaald worden op Pasen en Michaelis 299 [299. Ibidem.]). Deze stadshoefsmeden hadden ook knechten in dienst. Of zij ook lid waren van het gilde of daarvan ontheffing hadden, hebben wij niet kunnen vaststellen.
     Hiervoor zagen we dat een slotenmaker in 1543 werd aangesteld als klokkensteller van de kerk van het Heilige Geestgasthuis. Ongeveer honderd jaar voor hem echter werd Peter de smid al in die functie benoemd. Hij werd tevens ook nog klokkensteller van de Sint Nicolaaskerk in hetzelfde jaar.
Voor het werk aan de klok van de Heilige Geest zou hij jaarlijks 18 herenpond krijgen, voor dat aan het uurwerk van de Sint Nicolaaskerk, die hij vijf jaar moest onderhouden, een som geld die hem van te voren betaald is. Daarvoor moest hij echter ook al het ijzerwerk dat nog niet aan de klok was, eraan maken 300 [300. O.A., inv. nr. 11. f. 170v.]).
     In 1441 werd opnieuw een overeenkomst met hem aangegaan voor de beide hiervoor genoemde klokken. Deze overeenkomst, die nu voor vier jaar was, hield het volgende in: hij zou ‘die ureclocke in Senter Nyclaeskercke ende die ureclocke opten olden Heligen Geest in gueden rake gancachtich holden ende dat die ene op die ander geliic slaen sal sonder argelist. Ende sal al yserwerck dairto doen des dair hier en bynnen noet an is’ 301 [301. Ibidem.]). Voor het werk aan de klok van de Sint Nicolaaskerk zou hij jaarlijks negen herenpond krijgen, voor het werk aan de Heilige Geest 18 herenpond. Wanneer de Raad vond dat hij zijn werk niet goed deed, mocht men hem altijd ontslaan 302 [302. Ibidem.]).
     In 1445 werd zijn overeenkomst voor de Heilige Geest met vier jaar verlengd. Hij zou nu 17 herenpond verdienen. In 1449 werd nog eens een overeenkomst met hem gesloten voor deze klok, nu voor zes jaar 303 [303. Ibidem.]).

3.4.46. Speldenmaker en naaldenmaker

     In 1567 en 1578 waren speldenmakers in Kampen gevestigd, terwijl reeds in 1484 een naaldenmaker werd aangetroffen.
De speldemakers woonden in de Nieuwstraat en de Oudestraat 304 [304. R.A., inv. nrs. 59 f. 246v en 61 f. 21v.; R.A., inv. nr. 75, f. 11.]). Verdere gegevens betreffende deze beroepen werden niet aangetroffen.

3.4.47. Stoeldraaier

     Uit de gildeordonnantie van de timmerlieden uit 1520 werd opgemaakt dat ook de stoeldraaiers tot het timmerliedengilde behoorden. In 1577 woonde er een stoeldraaier in de Nieuw-

|pag. 50|

straat. Verdere gegevens betreffende dit ambacht leverde het door ons uitgevoerde onderzoek niet op 305 [305. O.A., inv. nr. 2192.; R.A., inv. nr. 61, f. 51.]).

3.4.48. Tassenmaker

     In 1418 werd in het burgerboek van Kampen Henric van Zwolle die tassenmaker ingeschreven 306 [306. O.A., inv. nr. 332, f. 99.]) en in 1563 en 1567 treffen we in transportakten Henrick Jansz. tassenmaker aan 307 [307. R.A., inv. nr. 59, f. 104v en 249.]). Van deze personen weten we niet waar zij gevestigd waren en ook zijn ons geen ordonnanties bekend. Of zij tot een gilde behoord hebben, is ons niet gebleken.

3.4.49. Teltemaker

     Dit beroep werd slechts eenmaal aangetroffen in de vorm van de inschrijving van Jacob van Welle die teltemaker in het Burgerboek 308 [308. O.A., inv. nr. 331, f. 81v.]). Welk werk deze persoon deed, is ons niet duidelijk geworden. Misschien is teltemaker een verschrijving en moet het tentemaker, dus tentmaker, zijn.

3.4.50. Arbeiders in de textielnijverheid

     In de textielnijverheid vonden veel mensen werk, wat geen wonder is als we bedenken dat voor de bereiding van stoffen die gebruikt konden worden voor kleding, dekens en dergelijke, een aantal procédés nodig waren. Niet met zekerheid kan gezegd worden dat in de veertiende eeuw te Kampen lakens vervaardigd zijn, al treffen we in die eeuw personen aan die zich met textielnijverheid bezighielden. Wel werden lakens verkocht, zoals we straks nog zullen zien in hoofdstuk 5, maar die kunnen ook van elders aangevoerd zijn 309 [309. Voor de bronvermelding verwijzen wij naar hoofdstuk 5. Wel moet hier opgemerkt worden dat eerst in 1415 sprake is van lakens die te Kampen gemaakt werden.]).
     Voor het vervaardigen van textiel waren in die tijd heel wat mensen nodig 310 [310. Alhoewel de afzonderlijke beroepen wel iedere keer worden verklaard, willen wij hier toch een overzicht geven van het het hele procédé, zoals wij dat aanroffen in Adriaan Buter: De kadans van de getouwen. Heren en knechten in de Nederlandse textiel (Amsterdam/ russel 1985) 25: 1. het wassen van de ruwe wol, 2. het verven in de verfkuip 3. wolslaan (‘vlaken’) om vuil te verwijderen, 4. pluizen, om planteresten uit de vliezen (vachten) te halen, 5. kaarden op de schrobbelbank, 6. spinnen van inslaggarens 7. spoelen van het inslaggaren en kettingscheren 8. weven van breed laken met de tweemansspoel 9. stoppen en noppen 10. vollen (in een volmolen), 11. ruwen met kaardebollen, 12. droogscheren: het afknippen van de te lange vezels 13. ramen en borstelen op spanramen, om de stof te drogen en te laten glanzen 14. controle door de nopsters 15. bijwerken door te kloppen, 16. persen op de lakenpers.]). De wol, waarschijnlijk aangevoerd uit Engeland en Vlaanderen, met wie Kampen zoals we hiervoor hebben gezien al vroeg contacten onderhield, die naast vlas, waarschijnlijk in de omgeving van Kampen verbouwd gezien het feit dat hier ook een lukener 311 [311. Een lukener is iemand die vlas of hennep pluist.]) voorkwam, voor de bereiding van laken nodig was, moest eerst gesponnen worden. In de veertiende eeuw troffen wij geen spinners of spinsters aan. Ook uit de vijftiende en zestiende eeuw zijn ons geen personen bekend van wie met zekerheid gezegd kan worden dat ze in die branche werkzaam waren. Wel echter blijkt uit andere gegevens dat ze er dan zijn. In 1471 ordonneerde men namelijk dat ‘al diegene die dair arbeiden der drappenieren angaende dat sij weven, vollen, kemmen, noppen, spinnen, kaerden of wes des wesen mach’ door de drapeniers in baar geld uitbetaald moesten worden, terwijl men in 1563 onder andere de spinsters, die het burgerrecht van de stad hadden, verbood buiten de stad te werken. Ook zouden zij wanneer zij te grof sponnen en het gewicht van het gesponnene niet goed was, beboet worden. Ook kamsters, zij die de vezels van de wol ontwarden door ze in één richting te kammen, troffen wij alleen aan in de zojuist genoemde ordonnantie en in een ordonnantie uit 1563 waarin verordonneerd werd dat zij de wol niet te heet mochten kammen en het goede gewicht af moesten leveren 312 [312. O.A., inv. nr. 242, f. 55v.; O.A., inv. nr. 2184.]).
     In Kampen kwamen al vroeg wevers voor. Het is niet altijd mogelijk uit te maken of we met een linnen- of met een wolwever te doen hebben, maar met zekerheid kunnen we zeggen dat beiden in de veertiende eeuw reeds in Kampen voorkwamen,

|pag. 51|

want in 1372 werd een linnenwever en in 1378 en 1386 werden twee wolwevers in het burgerboek ingeschreven 313 [313. O.A., inv. nr. 331, f. 37-38, 48v en 59.; O.A., inv. nr. 3, f. 234v.; wolwever: Ibidem, 56v en 67v.; linnenwever, Ibidem, 48v.]). Zowel de linnen- als de wolwevers zijn in gilden verenigd geweest.
Voor verdere gegevens betreffende deze handwerkslieden verwijzen wij dan ook naar het hoofdstuk over de gilden.
     In de textielnijverheid waren verder nog werkzaam droogscheerders, blekers, vollers, ververs, nopsters en opreiders. Droogscheerders, die ervoor moesten zorgen dat de stof mooi glad werd door er met een schaar de te lange wolvezels af te scheren, kwamen vermoedelijk reeds in 1370 en 1376 voor in het burgerboek 314 [314. Ibidem, 46 en 54. Hier worden de aanduidingen scherre en scherer gebruikt, die volgens het Middelnederlandsch Handwoordenboek droogscheerder kunnen betekenen. Ook barbier, maar te Kampen kwamen wij voor barbier de aanduiding barbier al in 1380 tegen. O.A., inv. nr. 331, f. 81v.]). Aangezien zij echter blijkens de ordonnanties uit 1420 en 1520 tot het kleermakersgilde behoorden, komen zij wanneer dat gilde besproken wordt ook ter sprake.
     Opreiders, personen die zich bezighouden met het appreteren van het laken, komen in ieder geval in de vijftiende eeuw in Kampen voor. In 1455 wordt Wibrant Claessen de opreider aangeklaagd door de waardijns dat hij lakens van slechte kwaliteit gezegeld heeft 315 [315. O.A., inv. nr. 8, f. 16.]).
     In 1466 werd verordonneerd dat de opreiders hun taak goed moesten volbrengen: ‘Item soe sullen die opreders die lakenen spoysen, krunpen ende toesteken op hair rechte behoir ende wel anerechten nae older gewoenten ende sullen hebben van elken laken drie kromstarte ende een oertken ende velle daer gebreck in dat selde men beteren nae inholt des regimentsboecks ende kennisse der weerdeyns’. Wanneer de drapeniers zelf de lakens wilden ‘anerechten’ dan mag dat wanneer zij de opreiders drie kromstaarten geven 316 [316. Ibidem, een folio na 58v. Hun taak was dus het laken te appreteren, dat wil zeggen: met water te bewerken, te (laten) krimpen en verder klaar te maken.]). In deze ordonnantie is sprake van een regimentsboek, een term die bij gilden werd gebruikt, maar ook door waardijns of bierproevers, zoals wij uit ervaring weten. Of de opreiders tot een bepaald gilde behoorden, hebben wij daarom op grond van de bronnen niet kunnen vaststellen.
     In 1466 werd ook een eed voor de opreiders vastgesteld.
Deze eed hield het volgende in:
zij moesten ervoor zorgen dat de Kamper lakens de door de stad vastgestelde lengte en breedte zouden hebben
zij mochten de lakens niet minder dan 29 keer doorsteken
de lakens mochten niet minder dan de voorgeschreven twee nachten en één dag in de pers zitten. Wanneer iemand zich hier niet aan zou houden, moest het aan de burgemeesters bericht worden. Om dit werk goed te kunnen doen is iedere opreider ‘eene iseren mathe gedaen dair sie die lakenen nae steken ende toe neyen sullen’ 317 [317. O.A., inv. nr. 242,. f. 16.]).
     Waar vestigden deze opreiders zich in Kampen? Uit transportakten bleek dat zij in ieder geval gevestigd waren in de Groenestraat 318 [318. R.A., inv. nrs. 53 f. 65v, 54 f. 105a en 144v, 56 f. 69.]).
     Ook blekers werkten in Kampen. In de vijftiende eeuw kwamen wij een Bele bleekster 319 [319. R.A., inv. nr. 54, f. 62.]) tegen, kennelijk werd dit beroep dus ook door vrouwen uitgeoefend. Erg groot is dit aantal handwerkslieden die wij in de door ons nagekeken bronnen aantroffen, niet, want dit is de enige keer dat wij iemand die dit beroep uitoefende, tegenkwamen. Ook ordonnanties zijn ons niet bekend. Deze Bele bleekster was gevestigd in de Groenestraat.
     Vollers – zij die wollen weefsel bewerken met het doel het te doen vervilten door kneding in een kuip of persing tussen walsen – troffen wij ook reeds aan in de veertiende eeuw 320 [320. O.A., inv. nr. 331, f. 61v.]). Aangezien ook deze vollers in een gilde waren verenigd, komen zij in het volgende hoofdstuk aan de orde.

|pag. 52|

     Nopsters 321 [321. Nopsters: zij die alle toevallig in het weefsel gekomen vreemde zelfstandigheden, de uitstekende draadeindjes en de door aanhechting ontstane knoopjes daaruit verwijderen.]) zijn wij als zodanig niet eenmaal tegengekomen. Alleen in de zojuist genoemde ordonnantie werden ze vermeld en in 1524 werd in het “Waardijnsboek” een ordonnantie voor hen opgetekend 322 [322. Zie noot 312.; O.A., inv. nr. 2193 (ongefolieerd).]). In deze ordonnantie staat het volgende vermeld:
– alle nopsters moesten de lakens schoon noppen en ze daarna naar het Zegelhuis brengen om ze door de waardijns te laten keuren. Wanneer de lakens niet goedgekeurd werden, werden ze door de waardijns teruggegeven. Waren ze wel goed dan drukten ze er een lood op waarvoor aan hun een duit werd betaald.
– deze lakens moesten ’s middags na vier uur op het Zegelhuis gebracht worden.
     Ververs komen in Kampen zeer zeker al aan het begin van de vijftiende eeuw voor. Zeer waarschijnlijk hebben zij tot een gilde behoord, want uit het “Digestum Novum” blijkt dat hun in 1502 werd toegezegd dat zij als groep het beeld van Sint Agatha mochten zetten op het altaar van de Eerste Mis.
Hierbij is ook sprake van een gildemeester 323 [323. O.A., inv. nr. 242, f. 52v.]). Toch behandelen wij deze groep niet in het hoofdstuk over de gilden, aangezien zij, doordat van hen geen gildebrieven bewaard zijn gebleven, op een andere manier behandeld moeten worden dan de andere gilden.
     Alhoewel er dus geen gildebrieven aangetroffen zijn, zijn er wel ordonnanties betreffende deze handwerkers bewaard gebleven 324 [324. Om het verhaal enigszins leesbaar te houden, is ook nu weer gekozen voor het opnemen van deze ordonnanties in een bijlage.; J. Nanninga Uitterdijk, ‘Kamper laken naar Rusland uitgevoerd, 1528’ Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel II (Zwolle 1875) 187-201, aldaar 187.]). Op grond van deze ordonnanties mogen we stellen dat de stad zeer nauwkeurig toezag op het verven van het laken. Dit beeld wordt nog versterkt door het volgende voorbeeld. Peter Mulner en Claes Croeser werd toegestaan een pak Kamper laken lichtblauw te laten verven. Maar deze lakens moesten verder wel ‘oprecht allycke breet ende lanck wesen sullen, wardiert ende besegelt als ’t gewontelicken is’.
Verder beloofden bovengenoemde personen dat dit laken alleen in Rusland verkocht zou worden. De stadsinvloed was groot, maar waarschijnlijk ook nodig, want in 1507 legde het stadsbestuur de ververs een boete van 30.000 stenen op, omdat ze weerspannig geweest waren. Ze moesten zich verder goed gedragen, want anders zou de stad andere maatregelen nemen 325 [325. R.A., inv. nr. 2, f. 105 en 79v.]).
     Waar waren deze bedrijven gevestigd? Zoals we hiervoor al zagen in ieder geval aan de Vloeddijk en ook elders in de stad. Uit andere bronnen bleek eveneens dat de ververs aan de Vloeddijk gevestigd waren en eveneens aan de Burgwal en de Nieuwstraat 326 [326. R.A., inv. nr. 53 f. 41, 54 f. 41v, 80v en 119, 55 f. 30.]). Verder is bekend dat in de Groenestraat zeer veel ramen stonden opgesteld. Echter niet alleen ververs maakten gebruik van deze ramen, ook andere arbeiders in de textielnijverheid gebruikten ze. Op grond van de teksten is niet met zekerheid vast te stellen of ook ververs deze ramen in bezit hadden, maar gezien het feit dat ze ook aan de Vloeddijk woonden mag het bijna wel als vaststaand aangenomen worden.
     Aanslagers – zij die belast zijn met het aanslaan of spijkeren van de lakens aan de ramen – zijn wij als zodanig ook niet tegengekomen. Wel worden zij genoemd in het “Waardijnsboek” 327 [327. Ook nu weer is voor het opnemen van deze ordonnantie in een bijlage gekozen.]). Waar zij gevestigd waren, werd niet aangetroffen, maar gezien het feit dat zij eveneens gebruik maakten van ramen, zullen ook zij misschien in de Groenestraat gewerkt hebben.
     Deze bovengenoemde beroepen werden voor zover wij hebben kunnen nagaan, vanaf 1437 vaak uitgevoerd in dienst van een

|pag. 53|

drapenier 328 [328. O.A., inv. nr. 1142, f. 82v.]). Zoals we hiervoor al gezien hebben was deze persoon verplicht de voor hem werkende personen in baar geld – dus niet in natura – uit te betalen. Ook deze personen waren aan regels gebonden 329 [329. Ook deze ordonnanties betreffende de drapeniers zijn in een bijlage opgenomen.]).
     In 1552 besloten schepenen en raden om de bepalingen ten aanzien van de draperie – opnieuw naar wij aannemen – te doen publiceren. In deze ordonnantie werd vermeld dat men geen puiklakens, waarmee men lakens van eerste kwaliteit bedoelde, mocht maken, tenzij men reeds 25 lakens gemaakt had.
Verder mocht men de lakens laten verven waar men wilde, maar ze moesten wel in de stad gekeurd worden. De lakens moesten 20 pond wegen 330 [330. Stukken betreffende de vernieuwing van de ordonnantie op de draperie, 1552, G.A. Kampen, Oud-Archief, inv. nr. 2202.; Nanninga Uitterdijk, ‘Drapeniers te Kampen, 1564’ 27-31.]).
     In 1563 werd het volgende besloten door het stadsbestuur.
Tot bevordering van de welvaart van de burgers en de nering van Kampen wilde men een draperie en ververij laten opzetten door vreemdelingen, die daarom gevraagd hadden. Dezen eisten daarvoor een geldbedrag van 1200 Carolusgulden en 20 stuivers brabants, waarvoor zij zich verbonden samen met de knechten die zij meebrachten zes jaar in de stad te blijven.
Zij zouden dan ieder jaar de stad twee honderd Carolusgulden teruggeven, terwijl zij zelf gereedschap en huisraad mee zouden brengen. Het stadsbestuur stond dit toe. Verder hebben wij hierover in de bronnen niets aangetroffen. Nanninga Uitterdijk maakt in zijn artikel melding van enkele brieven die geschreven werden aan het stadsbestuur betreffende de aankoop van materiaal voor het opzetten van deze draperie in Kampen. Dit is echter het enige wat hij over het opzetten van deze bedrijfstak heeft gevonden en hij is van mening dat men niet voortgegaan is met de realisatie. Deze mening wordt nog versterkt door het feit dat eenzelfde plan in 1594 wederom aan de orde kwam 331 [331. O.A., inv. nr. 22, f. 52-54.; Ypes, Textielnijverheid te Kampen, 2-4.]).
     Hiervoor hebben we al gezien dat in de Groenestraat veel ramen van de textielnijverheid stonden opgesteld. In de bijlagen gaan we daar nog wat dieper op in. Op deze ramen werd gelet en wel door een functionaris die raamwachter genoemd werd. In 1468 ging men met Egbert Voirne de volgende overeenkomst aan: ‘… ende sal van elk laken niet meeir nemen dat 1 plak ende sal wairseggen of betalen voir die laken of dair gebreck in velle dat die verloeren worden. Hie sal Johan van Campen sine kairden (wolkammen) of gelden tot gueder manne seggen of lijden sich soe lange die kaerden toe staen als sie rijpe sint toe sniden’. Verder moest hij jaarlijks vragen of hij het ambt van raamwachter nog mocht bekleden en een eed afleggen. Ook zou hij onthouden wat hij van de waardijns zag of hoorde 332 [332. O.A., inv. nr. 8, f. 78. Op deze folio stond ook de eed van de raamwachter vermeld. Deze eed hield het volgende in: ‘Dat gij den raemhof ende der borger laken truliken ende wel verwaeren sullen ende niet meeir loens dan van elken laken woe lange sie oic aen den raem staen niet nemen en sullen dan 1 plak ende trulike dairin dienen sullen ende bij u of uwen weten enthegens dat regimentbueck van den wuullenampte niet doen en sullen ende of iemant daer enthegens dede of niet rechtscapen dair mede omengenge dat gij dat den borgermeisteren over dwarsnacht aenbrengen solden’.]).
     In 1471 werd Herman Johanssoen van Ummen aangesteld als raamwachter. Hij moest ook ieder jaar vragen of zijn aanstelling verlengd kon worden. Ook hij mocht niet meer dan één plak per laken nemen, terwijl de eed die de raamwachters moesten af leggen, werd uitgebreid 333 [333. O.A., inv. nr. 11, f. 216. Op deze folio stond ook de eed. ‘Dat gij den raem ende den raemhof ende der borger of coiplude laken bij dage ende bij nachte truliken wachten ende waeren sullen wes gij van den weeirdeins in ’t hiemlike verstaen of hoeren hiemlike of in raede hoilden sullen; dat gij van elken laken woe cort of lang sie aen den raem staen meeir dan eene plak niet nemen en sullen; ende of iemand dede tegens dat regiment van den wuullenampte of thegens dat amptbuec of onbehoirliken dairmede omgenge, dat weere van loede clein of groet aftosniden lakenen af toe nemen of enige ander punten ende gebreken of an toe salen buten consent der weardeyns ende oick alle lakenen de gesneden worden in ’t water ende vertogen worden ende nyet in ’t water en komen dat tegens dat regimentsweere, den werden burgermeisteren over dwarsnachte aenbrengen sullen’.]).
     In 1473 legde Foyse de vrouw van bovengenoemde Herman deze eed af, in 1482 Tyman Hermenssen en 1488 Johan Willemssen en zijn vrouw Stijne. Daarna volgen nog Tyman Hermansen opreder en Grete, maar helaas werd niet vermeld wanneer zij de eed aflegden 334 [334. O.A., inv. nr. 11, f. 216.]).
     In het voorgaande van dit hoofdstuk zijn de waardijns al vaak aan de orde geweest. Deze bepalingen worden door ons niet herhaald. Wel willen wij hier nog behandelen wat we verder nog betreffende deze personen aantroffen. Hierbij moet wel bedacht worden dat nu hun taken betreffende het

|pag. 54|

toezicht op de lakens besproken worden, terwijl zij ook het toezicht hadden op het tinwerk, produkten van de goud- en zilversmeden en de munt 335 [335. Zie hiervoor bij de tingieters.; Schilder, Van Raad tot Municipaliteit 1, 222-223.]). Dit ambt kwam al in 1375 voor en in 1415 verordonneert het stadsbestuur: ‘Ende wie op tie segelers off werdeyns van den wullenampte spreke dat weer ghelijc off hij op ’t gericht gesproken hadde in den dat van oren ampte ruerende weer’ 336 [336. Ibidem, 222.; O.A., inv. nr. 6, f. 73.]). In 1463 bepaalden schepenen en raad dat de waardijns van het wolambt alle keuren die in dat gilde zouden worden uitgevaardigd aan de raad zouden mededelen zoals in hun eed stond 337 [337. O.A., inv. nr. 8, f. 53. Deze eed hield waarschijnlijk het volgende in: ‘Dat ghij voert na desen daghe ter tijt dat gij verandert werden dat regiment als dat van den wollenampte bescreven ende ingesett is alsoe holden verwaren ende berichten sullen ende dat en sullen ij (?) niet laten om lief noch om leydt om maeschap noch om swagerscap om mede noch om gaeve, om anxt van uwen lijve noch om geenrehande saken sonder archelist’. (O.A., inv. nr. 242, f. XIII).]). In 1524 werd in het “Waardijnsboek” nog eens uitvoerig opgetekend waaraan een waardijn zich had te houden, voor welker inhoud wij verwijzen naar de bijlage.
     In eerste instantie waren er vier waardijns die uit Raad en Meente gekozen werden. Echter uit Oud-Archief 309 bleek dat er later vijf waardijns waren en in 1563 werd Gijsebert Hermanszen tot een vijfde waardijn aangesteld 338 [338. Schilder, Van Raad tot Municipaliteit 1, 222-223.; O.A., inv. nr. 309, passim.; O.A., inv. nr. 306, f. 32v.]).
     Ook betreffende de ramen werden ordonnanties opgesteld, voor welker inhoud wij eveneens naar de bijlage verwijzen.
Dit geldt eveneens voor de plaats van ramen en Zegelhuis.

     Op één ding moet nog ingegaan worden, namelijk op het weven in de kloosters. Uit het “Liber Diversorum”, de “Acta” en uit de gildeordonnanties weten we dat ook in de kloosters geweven werd 339 [339. O.A., inv. nr. 9, f. 136 en 145.; O.A., inv. nr. 4, f. 90v-91.; O.A., inv. nr. 2191-2192.; O.A., inv. nr. 21, f. 35v.]). Of er veel concurrentie is geweest, hebben wij niet kunnen vaststellen. Wel werd vastgesteld dat ze een aantal weefgetouwen mochten hebben dat hoger was dan dat van een lid van het gilde. Het klooster op den Oort mocht vijf linnenweefgetouwen hebben en het Agnietenklooster op de Vloeddijk ook. Het klooster van de zusters van IJsselmuiden mocht ook weefgetouwen hebben, maar hiervan is niet bekend hoeveel ze er hadden. In 1505 gaf het stadsbestuur de Cellezusters ook toestemming om twee linnenweefgetouwen te hebben 340 [340. O.A., inv. nr. 242. f. 56.]).
     Men had ook wolgetouwen in gebruik bij het klooster op den Oort. Dezen waren niet aan een bepaald aantal gebonden. 341 [341. O.A., inv. nr. 4, f. 90v-91.]).
     De kloosters behoefden inderdaad geen lid van een gilde te worden want in 1520 werd de Cellezusters toegezegd dat zij mochten weven zonder het gilde te winnen, zoals van ouds gewoonte was 342 [342. O.A., inv. nr. 21, f. 33v.]).

3.4.51. Tingieter

     Dit beroep kwamen Wij onder verschillende aanduidingen tegen, namelijk onder tingieter en kannengieter, terwijl wij aannemen dat de aanduiding potgieter synoniem geacht moet worden met de twee vorige aanduidingen. De oudste vermelding van dit ambacht is uit de veertiende eeuw. In 1347 namelijk huurde Claes den kanneghyeter van Utrecht de toren bij de Wiltvang 343 [343. O.A., inv. nr. 3, f. 69.]). Ook later kwam het beroep voor, zoals uit de bijlagen blijkt. Ook nu is niet vast te stellen waarom het beroep de ene keer op de ene manier en de andere keer op de andere manier werd aangeduid.
     Uit 1477 is ons een ordonnantie voor het tinwerk overgeleverd 344 [344. O.A., inv. nr. 242, f. 27v.]). In de ordonnantie van de smeden uit 1520 werd gesteld dat tot het gilde behoorden de ‘golt- ende sulversmeede ende tynnengieters’. Na het lezen van de ordonnantie van de tingieters zijn wij tot de conclusie gekomen dat de tingieters vóór 1520, in ieder geval ten tijde van de orden-

|pag. 55|

nantie, waarschijnlijk nog niet in gildeverband verenigd waren. Daarom zullen wij hier deze ordonnantie bespreken:
men stelde vast dat de tingieters zich aan twee verordeningen moesten houden:
wanneer men iets van fijn tin maakte, dan zou dat voorwerp gekroond zijn met een gekroonde hamer en met het teken van de meester, zodat men wist wie het gemaakt had. Wanneer iets niet van fijn tin gemaakt was (dat betekent dat wanneer men iets van honderd pond maakte daarin 84 pond tin was en 16 pond lood), zou dat ook getekend wezen en van het teken van de meester voorzien om de reden die hierboven genoemd werd.
in de tweede plaats stelde men vast dat werk dat tot versiering diende even goed moest zijn als het voorwerp waar deze versiering aan gemaakt werd
om ervoor te zorgen dat de eerste twee bepalingen die betrekking hadden op de tekenen uitgevoerd werden, moesten de waardijns iedere keer een paar werklieden opdragen bij de tingieters te gaan kijken. Deze werklieden moesten onder ede het volgende beloven: ‘Dat gij dat tynwerck toe rechte besueken ende toe rechte werderen sullen nae uwen vijff synnen ende nae dessen ordinancien. Dat U God soe helpe ende alle sijne hilligen’.
verder zouden iedere vrijdag de produkten door de waardijns bekeken en getekend worden. Wanneer iemand eerder iets af had, kon dat eerder door de waardijns bekeken worden.
de boeten zouden voor een deel aan de stad komen en voor het andere deel naar de waardijns gaan.
voor het tekenen van de voorwerpen kregen de waardijns een vergoeding 345 [345. Zij zouden het volgende krijgen: – van elker kanne groet off kleyn een duytmer (= een duit) – van een doesijn saltvate 1 plak – van een doesijn taliuren (= een schotel) 1 plak – van een doesijn schottelen 1 plak – van een doesijn dobbelieren (= een schaal) 1 plak – van een halve doesijn ½ plak. Ende alsoe myn off meer nae beloep van den stucken’.]).
tenslotte bepaalde men dat de waardijns goed moesten toezien op de maten van de tinnen kannen. Hiervoor kregen ze ook een plak, die niet door de tingieters, maar door diegenen voor wie ze vervaardigd werden, betaald moest worden.
     Dat de tingieters in deze tijd nog niet opgenomen waren in een gildeverband, menen wij te kunnen constateren op grond van de uitgebreidheid van de ordonnantie. De dingen die hierin naar voren komen, worden vaak zo heel uitgebreid in een gildebrief behandeld. Dit is echter niet een zeer doorslaggevend bewijs, want het zou natuurlijk ook een bevestiging kunnen zijn van wat in een gildebrief ook wordt gemeld. Zo ging het bijvoorbeeld ook bij de dragers 346 [346. Zie het hoofdstuk over de gilden.]). In de tweede plaats echter wordt in 1520 vermeld dat de goudsmeden ‘sullen weder gaen ende blijven buyten der smedengilde ende dat se staen sullen onder assaeymeesters nae older gewoenten’ 347 [347. O.A., inv. nr. 21, f. 35.]). Wanneer we nu terug gaan naar de ordonnantie dan zien we dat hier ook het toezicht is opgedragen aan waardijns of assaymeesters, en niet zoals ook wel gebeurde aan waardijns en gildemeesters.
     Na 1520 zijn de tingieters wel opgenomen in het smidsgilde, waarvoor wij verder verwijzen naar het hoofdstuk over de gilden.

3.4.52. Touwslager

     In het “Oudste Foliant” is sprake van touwslagers. Helaas echter is er niet één van wie vastgesteld kon worden dat dit inderdaad zijn beroep was. In 1411 werd in het burgerboek Gijsebert Wyllemssoen die tauslagher opgenomen 348 [348. O.A., inv. nr. 332, f. 93v.]).
Zoals uit de staafgrafieken blijkt, zijn ze in de zestiende eeuw talrijker aanwezig dan in de vijftiende.

|pag. 56|

     Toch kwamen ze in de vijftiende eeuw ook wel voor in Kampen, want de oudste ordonnantie is uit 1418 349 [349. O.A., inv. nr. 1142, f. 19-19v.]). Hierin wordt het volgende vermeld:
iedere touwslager moest lijngaren maken van goede Nederlandse kiphennep of goede Nederlandse gelling of van gehekelde hennep die men buiten de stad kocht. Een draad van dit linnengaren van tweehonderd vademen mocht niet zwaarder wegen dan twee pond. En van dit lijngaren mocht men touwen, waaraan koeien vastgemaakt worden spinnen, en wagentouwen en dergelijke.
kabelgaren mocht van goede Nederlandse schelhennep of van oosterse hennep gemaakt worden. Niet van IJsselsteinse hennep of van Culemborgse, tenzij men kon bewijzen dat die hennep even goed was. De hennep moest gesponnen worden zoals ze gegroeid was en niet na een bepaalde handeling. Een draad van 150 vademen moest vier pond wegen
niemand mocht garen of touw kopen of het moest in de stad gemaakt zijn ‘off dat uut oestlande over zee comt’ 350 [350. Hiermee is de handel op het oostzeegebied bedoeld.]). Wie dat al wel gedaan had, moest dit touw of garen binnen veertien dagen na Sint Johan te midzomer uit de stad brengen.
een touwslager mocht binnen of buiten de stad maar één touwslagerij hebben 351 [351. De eerste keer zal met buiten de stad buiten de stadsmuren bedoeld zijn, maar nog wel in de stadsvrijheid. Anders is de ordonnantie met zichzelf in tegenspraak.]). Buiten de stad mocht hij geen touwslagerij hebben en ook niet met iemand samen doen.
wanneer een touwslager een partij hennep kon kopen buiten de stad, moest hij andere touwslagers daar ook van laten profiteren. De hennep moest wanneer zij gewogen werd, gekeurd worden door de keurmeesters en wanneer zij niet goed was, ging de koop niet door en werd de hennep buiten de stad gebracht. Voor dit keuren kregen de keurmeesters een beloning.
wanneer een reder of koopman garen of touwen kocht die zwaarder schenen te zijn dan het bovengenoemde gewicht en de keurmeesters zouden dat na een onderzoek beamen, zou de touwslager beboet worden en zou hij het touw niet mogen verkopen 352 [352. Letterlijk staat hier: ‘die mochte een stucke toues laten scheren van XXIIII draden ende LXXV vadem langh ende van den Cabelgaerne sal dat wegen vijftich pont ende van lyngaerne XXV pont als men naest geramen kan ende weer ’t dattet merkelic overwoege ende dattet den koermesteren onredelic duchte soe verboert die touslager V libra ende dat ghaeren in die stat nyet te bruken noch nyeman te vercopen off gheen borger bynnen off buten dat te copen’.]).
wanneer iemand geen hennep in de waag wilde brengen, moest het wel door de keurmeesters bezien worden en moest er verder mee gedaan worden zoals hierboven van de hennep gezegd was die wel gewogen was
touwen mochten niet meer dan honderd pond wegen. Wat erboven kwam, moest men aan de keurmeesters laten zien
als men over bepaalde bepalingen tegen de keurmeesters zou klagen, zou het zijn alsof men het tegen het stadsbestuur deed.
     In 1481 maakte het stadsbestuur bekend dat men geen hout meer mocht halen van onder andere de touwbanen 353 [353. O.A., inv. nr. 242, f. 32.]). Verdere ordonnanties betreffende dit beroep werden niet aangetroffen. Van een gildeverband hebben wij niets bespeurd. Kennelijk hielp men elkaar wel met het kopen van hennep, maar om hieruit een bepaald gildeverband te suggereren, gaat ons toch iets te ver.
     Waar waren deze touwbanen gelegen? Uit het “Olde Pachtboick” blijkt dat een touwbaan verhuurd werd die gelegen was tussen de Broederweg en de Uterweg 354 [354. O.A., inv. nr. 1142, f. 144v.; De Uterweg is blijkens Van der Hoven, Gezichten in de straten van Kampen, 273, gelegen nabij de Vloeddijk en het Bregittenkerkhof.]). Blijkens een transportakte was er ook een touwbaan in de Groenestraat, terwijl in een andere transportakte een huis, erf en touwbaan in de Hagen wordt vermeld 355 [355. R.A., inv. nrs. 53 f. 99 en 57 f. 188v.]).

|pag. 57|

3.4.53. Vleeshouwer

     Zoals straks ook nog zal blijken uit de ordonnanties betreffende het vlees kwamen vleeshouwers, slachters en villers al heel vroeg voor in Kampen. Al in 1308 wordt in het burgerboek een Henric Wyseman vleyshouwer ingeschreven 356 [356. O.A., inv. nr. 331, f. 23.]).
Ook zijn ordonnanties betreffende hen bekend. In 1347 bepaalde het stadsbestuur dat de vleeshouwers 22 pond per jaar moesten betalen voor hun plaats in het vleeshuis. Deze ordonnantie komt echter in hoofdstuk 5 nog breder aan de orde.
In 1463 werd bepaald dat niemand voor een plaats in het vleeshuis in aanmerking kwam, dan de vleeshouwer die zelf slachtte en het daarna op de banken in het vleeshuis wilde brengen om het daar te verkopen. Hij mocht echter niet openlijk reclame maken door mensen te roepen en te vragen of ze iets wilden kopen. Verder mochten zij geen varkensvlees verkopen voordat dat vlees gekeurd was door de keurmeesters. In 1467 bepaalde men dat de vleeshouwers hun vlees niet mochten wassen in de putten van de brouwers, maar ‘die vleyshouwerwijve off megeden en sullen gene bulge off slachterie uutstorten off wasschen dan over die bruggen …. ‘ 357 [357. O.A., inv. nr. 3, f. 266v.; O.A., inv. nr. 242, f. 9v en 16.]).
     In 1490 bepaalde men dat ‘die vleyshouwers moeghen voir vleisch panden want dat magenaes (= voedsel) ut patet in oir keurboick’ 358 [358. O.A., inv. nr. 242, f. 42. Waarop de bepaling uit 1490 betrekking heeft, is ons niet duidelijk geworden.]). In 1529 verordonneerde men dat men geen vers vlees mocht verkopen ‘hetsij bij halven offt vierendeelen’ dan in ’t vleeshuis, behalve hele ossen 359 [359. O.A., inv. nr. 21, f. 80.]).
     Behoorden ook deze vleeshouwers tot een gilde, zoals elders wel voorkwam? Ja, ook de vleeshouwers behoorden zeer waarschijnlijk in Kampen tot een gilde, aangezien in 1485 in een register van getuigenissen sprake is van ‘die gyldemeisters van vleyschuus’, terwijl in 1532 de vleeshouwers in een rechtszaak gewikkeld zijn met Peter ten Holte die borg was voor zijn broer. De vleeshouwers traden hier op als collectief wat ook zou kunnen duiden op een gildeverband 360 [360. R.A., inv. nr. 6, f. 75.; R.A., inv. nr. 31, f. 160v.]).
Aangezien dit echter de enige twee aanduidingen zijn wordt dit gilde verder niet behandeld.
     Waar waren deze vleeshouwers gevestigd? Hieromtrent is weinig in de bronnen aangetroffen, slechts van één vleeshouwer is te zeggen dat hij een hof bewoonde die zich uitstrekte tot in de Groenestraat 361 [361. R.A., inv. nr. 55, f. 77v.]).

3.4.54. Wagenmaker

     In een transportakte uit 1507 werd Cornelis Jansz. wagenmaker genoemd, die gevestigd was in de Graafschap 362 [362. R.A., inv. nr. 55, f. 43v.]).

3.4.55. Zadelmaker

     In de veertiende eeuw werden geen zadelmakers aangetroffen, wel in de vijftiende en zestiende eeuw, alhoewel niet in grote aantallen, zoals uit de staafgrafieken blijkt.
     Ook van dit beroep geldt dat een aantal personen in dienst van de stad was. In 1453 werden aan Ditmer den sadelmaker tien herenpond geleend waarvoor hij een jaar lang het werk van de stad moest maken of hij moest het korten aan het eerste werk wat hij voor de stad doen zou. Later wordt nog eens vermeld dat deze Ditmer zes pond kreeg voor zijn kleding. Helaas is deze inschrijving ongedateerd. Het krijgen van dit bedrag van kleding komt overeen met wat de andere stadsdienaren kregen, dus kunnen we aannemen dat deze Ditmer

|pag. 58|

nog in stadsdienst was 363 [363. O.A., inv. nr. 11, f. 153 en 197.]).
     In 1550 werd Herman van Nuys voor zes jaar aangesteld tot stadszadelmaker. Hij kreeg het volgende en van hem werd het volgende verwacht: ‘… ende sall hebben tot cledinge jaerlix X libra ende voer die zalen toe lappen VI libra ende tot leersen II libra; ende sal geholden wesen toe reysen toe peerde ende anders daer en hem toe begeert ende in alles mede toe doene gelicx andere dieners …’ 364 [364. O.A., inv. nr. 306, f. 28.]).
     In 1558, nadat Herman van Nuys uit de stad verbannen was, werd Thijss Dirxkzen aangenomen als stadszadelmaker op dezelfde voorwaarden, terwijl in 1563 Jan saelmaker dit beroep ging uitoefenen en daarvoor de eed aflegde 365 [365. Ibidem.; R.A., inv. nr. 2, f. 148.]).
     Deze zadelmakers waren niet in een gilde verenigd voor zover wij hebben kunnen nagaan. Slechts eenmaal troffen wij aan dat een zadelmaker gevestigd was in de Oudestraat zodat over hun plaatsen van vestiging weinig gezegd kan worden 366 [366. R.A., inv. nr. 59, f. 149v.]).

3.4.56. Zeilmaker

     In de zestiende eeuw waren zeilmakers gevestigd te Kampen, zoals uit de grafiek blijkt. Slechts eenmaal was vast te stellen dat een zeilmaker in de Hagen een huis bezat 367 [367. R.A., inv. nr. 59, f. 42v.]). Verder werden betreffende deze handwerkslieden geen gegevens aangetroffen.

3.4.57. Slot

     Aan het einde van dit hoofdstuk moeten we nog enkele dingen zeggen. In de eerste plaats willen we hier opmerken dat hoewel we de titel meester dikwijls zijn tegengekomen, wij niet hebben kunnen vaststellen, wie recht op een dergelijke titel hadden. Immers niet ieder die meester was, werd automatisch meester genoemd. Ook is het niet zo dat iedere persoon die in stadsdienst was meester werd genoemd.
     In de tweede plaats willen wij nog iets zeggen over de straatnaamgeving. Er zijn vooral uit latere tijd, zoals uit het straatnamenboek blijkt, waarnaar wij al dikwijls hebben verwezen, straten bekend, die naar bepaalde beroepen genoemd zijn. Zoals hierna bij de conclusie zal blijken, bestaat bij ons de indruk dat maar voor enkele beroepen gold dat de aanhangers ervan elkaar in de buurt woonden en naar die beroepen zijn geen straten genoemd in de tijd die wij onderzocht hebben.
     Tenslotte rest ons dan nog dit hoofdstuk te besluiten met een conclusie. Wij willen niet veel meer zeggen. We hebben gezien hoe de nijverheid en kleinhandel zich ontwikkelde, al zijn er veel leemten door gebrek aan bronnen. We hebben van veel beroepen kunnen vaststellen dat ze in Kampen voorkwamen, vaak zelfs met een datum erbij, al moet natuurlijk wel bedacht worden dat een beroep reeds eerder kon voorkomen. We hebben veel ordonnanties aangetroffen, waaruit een sterke overheidsinvloed bleek. Ook hebben we van veel beroepen kunnen vaststellen waar ze uitgeoefend werden, waarbij gebleken is dat voor veel beroepen niet gold dat dat op één plaats in de stad was. Niet alle beroepen hebben we wat deze aspecten betreft, bekeken, aangezien een gedeelte in het volgende hoofdstuk aan de orde komt.

|pag. 59|

4. Gilden te Kampen.

4.1. Algemeen

     Wanneer zijn gilden ontstaan en wat was hun doelstelling? Over het onstaan zijn verschillende opvattingen gelanceerd. Het is niet onze bedoeling hier een uitgebreid exposé te geven over deze verschillende ontstaanstheorieën, maar wel in het kort hier iets over te zeggen, zodat het begrip gilde aan duidelijkheid wint. Fröhlich merkt op dat door sommigen wordt aangenomen dat de gilden dan wel geen regelrechte voortzetting zijn van de vakorganisaties, collegia geheten, uit de Romeinse tijd, maar dat deze organisaties wel merkwaardige prototypes zijn van de gilden. Anderen beweren dat de gilden de organisatie van de vroonhoeve, zoals die bestond in de Karolingische tijd, voortgezet hebben 368 [368. S. Fröhlich, Die Soziale Sicherung bei Zünften und Gesellenverbänden. Darstellung, Analyse, Vergleich (Berlin 1976) (Sozialpolitische Schriften Heft 38) 17-18.]). Nog weer anderen, zoals Keutgen, zeggen dat de gilden ontstaan zijn als ‘die ältesten städtischen Handwerkerverbände (Ämter) die Vorläufer der Zünfte’. Ze zijn door de overheid ingesteld als Ämter, handwerksverbanden door de overheid ingesteld en werden Zünfte, verenigingen van handwerkslieden, die niet meer door de overheid werden gecontroleerd 369 [369. Geciteerd in: Otto Gerhard Oexle, ‘Die mittelalterliche Zunft als Forschungsproblem. Ein Beitrag zur Wissenschaftgeschichte der Moderne’, Blätter für deutsche Landesgeschichte 118 (Göttingen 1982) 1-44, aldaar 4.]). Een vierde groep, waaronder Von Below, zegt over het ontstaan het volgende: ‘Für die Entstehung der Zünfte und ihr Wesen ist entscheidend das Verhältnis von Einung und Obrigkeit; das ausschlaggebende Moment is jedoch die Obrigkeit. Zweitens geht es um das Verhältnis von wirtschaftlichen Zwecken, vor allem um das Verhältnis van Wirtschaft und Religion: den wirtschaftlichen Zwecken wird dabei die ausschlaggebende konstitutieve Bedeutung beigemessen.
Drittens geht es um das Verhältnis der Zünfte zu älteren Formen der Personenvereinigung im europäischen Mittelalter, den Einungen und Gilden; trotz der vorgeschlagenen Verknüpfung zwischen Einungen und Zünften wird die grundsätzliche Andersartigkeit der Zünfte gegenüber den Einungen und Gilden betont’ 370 [370. Oexle, ‘mittelalterliche Zunft’, 9-10.]).
     Berkenvelder neemt aan dat het begrip gilde samenhangt met geld. Daarom valt, zegt hij, volgens de meeste auteurs de oorsprong van de gilden samen met het weer in omloop komen van geld, wat voor Nederland het geval was toen de handel in de dertiende eeuw weer op gang kwam 371 [371. Berkenvelder, ‘Gilden te Zwolle’, 7.]). Alberts vermeldt dan ook dat de ambachtsgilden, anders dan in de Vlaamse steden, waar zij veel vroeger voorkomen, in de Noordelijke Nederlanden eerst in de veertiende en vijftiende eeuw ontstaan 372 [372. Alberts, Middeleeuwse stad, 54.]).
     Volgens Fröhlich tenslotte is het zo dat men het ontstaan van gilden niet kan verklaren door één oorzaak, het is een samengaan van oorzaken, evenals ook het ontstaan van de steden niet door één oorzaak te verklaren is 373 [373. Fröhlich, Soziale Sicherung bei Zünften und Gesellenverbänden, 19.]).
     In de tweede plaats willen wij hier behandelen wat wordt gezien als de doelstelling van deze gilden. Van Uytven noemt economische motieven als het alleenrecht bij de uitoefening van een beroep, het uitschakelen van de onderlinge concurrentie door middel van onder meer produktiequota, beperking van het aantal arbeidskrachten of produktiemiddelen per bedrijf, vaststelling van eenheidsprijzen, vaste verkoop- en arbeidsuren, gezamenlijke aankopen en verkooppunten en verbod van publiciteit. Verder speelde volgens hem ook het godsdienstige aspect een rol 374 [374. Van Uytven, ‘Stadsgeschiedenis’, 210-212.]).
     Berkenvelder zegt over het doel van gilden het volgende.

|pag. 60|

Volgens hem was de opzet om binnen een bepaald, beperkt territoir en in een gesloten economisch systeem aan alle beroepsgenoten volledige werkgelegenheid en een redelijk bestaan te verzekeren. ‘Algemeen leest men dat het gelijkheidsprincipe voorop stond, wat uitstekend past in de middeleeuwse denktrant, waarbij de groep centraal stond. Het sociale denken in de middeleeuwen was namelijk fundamenteel corporatistisch. Het individu ontleende zijn materiële mogelijkheden, zijn positie, zijn identiteit en zijn aanzien uitsluitend en alleen aan het lidmaatschap van een groep’.
Verder vindt hij het godsdienstige aspect ook zeer belangrijk zoals we straks nog zullen zien 375 [375. Berkenvelder, ‘Gilden te Zwolle’, 7 en 19-20.]).
     Gierke benadrukt de veelzijdigheid van de gilden: ‘Die Zunft war eine politische und militärische, eine religiöse und gesellige, eine sittliche, eine wirtschaftliche und eine Vermögenseinheit’ 376 [376. Oexle, ‘mittelalterliche Zunft, 27.]).
     Gewapend met deze algemene kennis gaan we ons nu bezighouden met de situatie te Kampen. We bekijken eerst het ontstaan en vervolgens de samenstelling, het bestuur en de bepalingen betreffende de arbeid, daarna komen de godsdienstige en sociale thema’s aan de orde.

4.2. Ontstaan van de gilden te Kampen en hun aantal

     Wanneer men in Kampen een onderzoek in gaat stellen naar de gilden is het een eerste vereiste aan te geven welke gilden men gaat bekijken. Wij hebben ons onderzoek beperkt tot de ambachtsgilden en het kramersgilde. Het Rijnschippersgilde, de schutterijen, die soms ook gilde genoemd werden, en het chirurgijnsgilde hebben wij buiten beschouwing gelaten, aangezien de Fernhandel alleen als illustratie bij dit onderzoek gebruikt wordt en wij de schutterijen, alhoewel daar wel gildeleden lid van waren, niet echt bij dit onderzoek vonden behoren en evenmin de chirurgijns.
… Verder willen wij vooraf nog de opmerking maken dat het begrip gilde of ambt niet synoniem geacht moet worden met broederschap. Broederschappen of memoriën, zoals de Heilige Sacramentsmemorie en de Cuneramemorie, zijn te Kampen godsdienstige verenigingen van priesters en/of leken die naast de verering van een beschermheilige of een heilig symbool in de eerste plaats tot doel hadden het houden van gezamenlijke gebeden en het laten lezen of zingen van missen voor het zieleheil van zowel de leden als de overleden broeders en/of zusters. Daarnaast stelden sommigen zich ook het beoefenen van de armenzorg tot doel 377 [377. Grooten, ‘Armenzorg te Kampen tot het einde van de 16e eeuw’, 188-189.]).
     Zoals al uit de inleiding bleek kwamen de gilden in de noordelijke landen veel later op dan in de Vlaamse steden, namelijk eerst in de veertiende eeuw. Berkenvelder merkt op dat het eerste overzicht van de Zwolse gilden dateert uit 1433. Men legde toen vast hoe de volgorde van de gilden moest zijn bij de ommegang, de processie dus, en het spel op Sint Annadag. Voorop gingen de molenaars en de tappers, die het paradijs met Adam en Eva voorstelden, daarna de bakkers en de brouwers die Goliath en David met de maagden uitbeeldden, ten derde de smeden die het gouden kalf met toebehoren zouden verzorgen, daarna de kooplieden, de wantsnijders en de kleermakers. De ververs waren een aparte groep die voor de baartscheerders kwamen. Vervolgens kwamen de schoenmakers, de metselaars en de timmerlieden, daarna de kramers, die Christus in de wijngaard en in de gevangenis uitbeelden,

|pag. 61|

daar weer achter kwamen de voerlieden, die de geseling van Christus en diens kroning met de doornenkroon voorstelden.
De slagers en de leden van het Sint-Lucasgilde vond men aan de staart van de stoet, maar na de Verrijzenis door de pelsers werd de rij gesloten door de gortemakers, de touwslagers en de varkenkopers in de vorm van Emmaus 378 [378. Berkenvelder, ‘Gilden te Zwolle’. 10-11.]).
     In Deventer ontstonden aan het eind van de dertiende en in de loop van de veertiende eeuw een zevental gilden, namelijk – in volgorde van de datering der gildebrieven – de gilden der kleermakers, lakenkopers, smeden, schoenmakers, wolwevers, vollers en ververs, en pelsers. Pas omstreeks 1500 komen daarbij nog de gilden der linnenwevers en bakkers, terwijl timmerlieden, metselaars, leidekkers en meubelmakers zich in één gilde verenigden 379 [379. Alberts, Middeleeuwse stad, 56.]). Een bezoek aan het Gemeentearchief van Deventer leerde dat in die stad van de gilden nog veel minder overgebleven is dan in Kampen, al moet niet uitgesloten worden geacht dat een onderzoek in andere bronnen nog wel het een en ander aan het licht zou kunnen brengen.
     Uit Kampen kennen wij ook een opsomming van de gilden, waarbij echter ook beroepen worden vermeld, waarvan wij niet hebben aangetroffen dat zij tot een gilde behoorden.
Helaas is deze opsomming ongedateerd. Hierin is de volgorde van de gilden en andere beroepen als volgt: eerst de smeden, dan de schoenmakers, daarna de timmerlieden, de pelsers, de kuipers, de linnenwevers, de wolwevers, de vollers, de bakkers, de kramers, de tripmakers, de brouwersknechten, het Sint Jacobsgilde, de korfmakers en vissers, en de kleermakers. Daarna volgden nog de schutterijen, de Rijnschippers en de kooplieden met de koggen 380 [380. O.A., inv. nr. 11, f. 360v. Alberts vermeldt op pagina 55 van zijn in noot 379 genoemde boekje dat deze aantekening uit de vijftiende eeuw is. Wij willen dit nog wat nader specificeren door te stellen dat hij doordat hij onder een aantekening uit 1460 staat, van na 1460 moet zijn.]).
     Dit is echter geenszins de eerste aanduiding van het bestaan van gilden in Kampen, wel de eerste waar een zo groot aantal samen genoemd wordt. Zoals al eerder in deze scriptie genoemd werd, bestond, gezien het feit dat er een drinkhoorn van dit gilde bewaard is gebleven, die nog steeds in het Stedelijk Museum van Kampen te zien is, het Rijnschippersgilde al in 1367. Of er in de veertiende eeuw al ambachtsgilden waren is iets waarover wij geen absolute zekerheid hebben, maar voor welks bestaan wij toch een aantal gegevens willen bespreken die een heel klein beetje in die richting zouden kunnen wijzen. Bij ons onderzoek hebben wij gebruik gemaakt van “Dat Gulden Boeck”, een register, bevattende de codificatie van het stadsrecht uit het “Boeck van Rechte” en latere bepalingen van 1329 tot 1614. Dit register is aangelegd in de vijftiende eeuw. Volgens de bewerkers van de Vereniging voor Overijsselsch Regt en Geschiedenis dateren de eerste 106 folio’s van dit register uit de periode die loopt van 1329 tot 1450 381 [381. Boeck van Rechten der Stad Kampen. Dat Gulden Boeck in: Overijsselsche Stad-, Dijk- en Markeregten. Eerste deel. Eerste stuk (Zwolle 1875) viii.]), een mening waaraan wij ons conformeren, gezien de handschriften en de bepalingen die wel gedateerd zijn. Op folio 73v troffen wij het volgende gegeven aan: ‘Woe die ghilden mit oren keerssen ghaen zoelen. Item is overdragen dat die ghilden mit oren keerssen ghaen zullen als hier nae volget’ 382 [382. O.A., inv. nr. 6, f. 73v.]). Het vervelende feit doet zich echter voor dat hierna niets volgt. Toch is dit voor het dateren van de gilden een belangrijk gegeven. Deze aantekening zelf is ongedateerd. De ordonnantie echter die eraan voorafgaat is uit 1375 en de ordonnantie die komt na een ordonnantie over de kramers die ook ongedateerd is, stamt uit 1395.
     Een andere deel uit het Oud-Archief van Kampen is het “Stadrecht van Campen”, dat afschriften uit “Dat Gulden

|pag. 62|

Boeck”, alsmede van de landrechten en bisschoppelijke privileges bevat. Hierin komt een bepaling voor, waarin gezegd wordt dat van ‘den schroders nymant tafell holden en sall he en sij burger unde hebbe dat gilde gewunnen off wynnet’ 383 [383. O.A., inv. nr. 14, f. 49v.]). Alhoewel het in het gedeelte van dit deel stond dat betrekking heeft op het eind van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw, moeten we met conclusies voorzichtig zijn, aangezien degene die de bepalingen verzamelde en overschreef ook bij een bepaling omtrent het bakken van het brood deze dateerde op 1314 terwijl deze ordonnantie in “Dat Gulden Boeck” gedateerd was op 1394. Gelukkig echter werd de datum van deze bepaling omtrent de kleermakers in het “Dat Gulden Boeck” wel gedateerd en wel op 1403. Hiervoor hebben wij ook gezien dat in 1391 reeds sprake was van gezworen dragers. Echter Wij hebben toen gezegd dat niet met zekerheid aangenomen kan worden dat deze dragers tot een gilde behoorden 384 [384. O.A., inv. nr. 6, f. 74v.; O.A., inv. nr. 7, f. 64L.]).
     Het zijn zeer weinige bewijzen voor het bestaan van gilden in de veertiende eeuw. Ook het derde argument is niet van een zodanige aard dat het alles bewijst. Uit de literatuur bleek ons namelijk dat de gilden vaak al een hele tijd bestonden, alvorens hun ordonnanties op schrift werden gesteld 385 [385. Berkenvelder, ‘Gilden te Zwolle, 11. Berkenvelder is echter wel van mening dat hoewel de groepen eerder bestonden dan de reglementen, men niet kan spreken van gilden in de zin van publiekrechtelijke bedrijfsverenigingen. Hierop komen wij nog terug.; Van Uytven, ‘Stadsgeschiedenis’, 210-212.]). Het lijkt ons daarom ook helemaal niet onmogelijk, gezien het feit dat er ordonnanties uit 1419 en 1420 bewaard gebleven zijn en dat blijkens de hiervoorgenoemde bepaling er in 1403 al een kleermakersgilde was, dat er in de veertiende eeuw al ambachtsgilden in Kampen waren, al is het onomstotelijke bewijs daarvoor niet geleverd.
     Alhoewel de gilden afzonderlijk vaker genoemd worden, zoals we straks nog zullen zien, komt een dergelijke opsomming zoals hierboven niet weer voor. Zelfs bij de commotie van 1520, is geen sprake van het noemen van het aantal gilden.
Men spreekt van de gilden als collectief, maar het juiste aantal blijft onvermeld. Na de commotie worden nieuwe gildebrieven opgesteld, waarbij sommige gilden een andere samenstelling krijgen en niet alle gilden aan de beurt komen. In 1525 komt daar dan nog het Sint-Lucasgilde bij 386 [386. Van Kalveen, Bestuur van bisschop en Staten, 371-391.; Johan van Breda, Kamper kronijken. II. Kronijk van Johan van Breda (Deventer 1864) 25-34.; O.A., inv. nr. 286.]).
     Nadat we de datum van het ontstaan en het aantal gilden bekeken hebben, rest ons nog aandacht te besteden aan het initiatief tot het instellen van de gilden. Uit het voorgaande bleek al dat Keutgen de Zünften zag ontstaan uit de Ämter. De Ämter waren onder stadsinvloed ontstaan, de Zünfte stonden niet meer onder stadsinvloed. Von Below ziet het duidelijk anders. Volgens hem waren de gilden dan wel zelf ontstaan, tenminste het gevoel om samen te doen was niet van bovenaf opgelegd, maar het stadsbestuur had nadien een zeer grote invloed, ja eigenlijk is er dan pas sprake van gilden 387 [387. Oexle, ‘mittelalterliche Zunft’, 8 en 10.]).
     Berkenvelder vermeldt dat men omtrent het ontstaan van de Zwolse gilden volledig in het duister tast. Het feit dat er in Zwolle diverse reglementen van gilden bewaard gebleven zijn, die echter niet afkomstig zijn van alle beroepsbeoefenaren die voorkomen in de ordonnantie over de ommegang en het spel op St. Annadag, doet hem vermoeden dat er toen nog geen sprake was van gilden in de juridische zin van het woord. Volgens hem moet dan veel meer gedacht worden aan groeperingen, terwijl in 1566 wel sprake is van gilden in juridische zin. Het echte ontstaan van de gilden is dus volgens hem wanneer het stadsbestuur zich ermee gaat bemoeien 388 [388. Berkenvelder, ‘Gilden te Zwolle’, 11.]).

|pag. 63|

     Fröhlich merkt in haar boek over de gilden het volgende op: ‘Eine der Entstehungsursachen der Zünfte war das Bedurfnis der Handwerker nach wirtschaftlicher Sicherheit’. Zij kent dit motief een grote plaats toe en zegt dat de stadsinvloed per stad verschilde, maar dat het initiatief tot het ontstaan van een gilde altijd bij de handwerkers gelegen heeft 389 [389. Fröhlich, Soziale Sicherung bei Zünften, 19-21. Wanneer de godsdienstige aspecten behandeld worden zullen we zien dat die waarschijnlijk geen grote rol gespeeld hebben bij het ontstaan van de gilden te Kampen.]).
     Wanneer wij de Kamper situatie bekijken, is het inderdaad zo dat in het stadsarchief al ordonnanties aangetroffen zijn, die ouder zijn dan de gildebrieven, zoals wij hiervoor al zagen. Het kleermakersgilde bestond bijvoorbeeld al in 1403, de eerste gildebrief is echter uit 1441. Moet men nu op grond van dit gegeven concluderen dat in 1403 alleen maar sprake was van een groepering en in 1441 pas het gilde der kleermakers ontstond? Dat menen wij toch te moeten tegenspreken, aangezien er in de bepaling uit 1403 duidelijk een eis aan deze bepaling ten grondslag ligt, die overeenkomt met de latere eisen uit de gildebrieven. Dit kan heel goed één der bepalingen zijn die men onderling hield, maar waar misschien moeilijkheden over ontstaan waren, zodat men het nodig achtte deze bepaling nu eens duidelijk op schrift te stellen.
     Dit laatste brengt ons bij de theorie die wij ten aanzien van de stadsinvloed in Kampen hebben ontwikkeld.
     Niet alleen op grond van deze bepaling uit 1403 maar ook op grond van een andere aanduiding hebben wij hiervoor proberen aan te tonen dat in Kampen, zoals we al gezien hebben, met grote voorzichtigheid uitgesproken, misschien in de veertiende eeuw al gilden waren. De gildebrieven beginnen echter eerst in 1419. Dat de stad het initiatief genomen heeft, lijkt ons op grond van dit gegeven enigszins onwaarschijnlijk, maar het stadsbestuur heeft het ontstaan kennelijk ook niet verboden, zoals in Leiden 390 [390. Alberts, Middeleeuwse stad, 54.]). Kennelijk achtte men een dergelijk samengaan van leden van hetzelfde beroep helemaal niet verkeerd. De stad heeft zich misschien in die tijd vergenoegd met het bekijken of men zich inderdaad hield aan de regels die men stelde over de kwaliteit van de produkten en de verkoop ervan. Daarop was men wel streng en men was niet zuinig met het uitvaardigen van regels. zoals we in het vorige hoofdstuk al hebben gezien en in het volgende hoofdstuk nog zullen zien.
     Toch kan het het stadsbestuur niet ontgaan zijn dat zulke groeperingen als gilden niet alleen nuttig voor een stad konden zijn, maar als ze te machtig werden, ook wel eens gevaarlijk konden worden voor het bestuur dat dan in het zadel zat en dat graag zo wilde houden. Men moet hierbij wel bedenken dat een stad als Kampen geen geïsoleerde gemeenschap was, maar zoals ook hiervoor al aan de orde kwam, een stad die overal handelsbelangen had en zodoende zeer goed op de hoogte geweest moet zijn van de politieke situatie elders.
Het optreden van de gilden van Vlaanderen moet hen zeer goed bekend geweest zijn 391 [391. Uytven, ‘Stadsgeschiedenis’, 211.]).
     Wij denken dat het hen daarom zeer welkom is geweest, dat de gilden het naleven van de zelf afgesproken regels niet konden handhaven. Gezien het feit dat dus al in 1403 door het stadsbestuur werd uitgevaardigd dat men zich wanneer men als kleermaker zijn produkten wilde verkopen, bij een gilde moest aansluiten, getuigt van een zeer grote invloed van de stad. Echter deze invloed behoeft niet een van boven opgelegde invloed van het stadsbestuur te zijn, maar kan ons

|pag. 64|

inziens ook ontstaan zijn door het vragen van het gilde om een alsjeblieft geholpen worden. Uit de ordonnanties kan men heel vaak niet opmaken wat nu de oorzaak is geweest tot het opstellen van de akten 392 [392. Deze noot is te groot en volgt hiernaast.])

Uit de ordonnanties blijkt het volgende: De ordonnantie van het schoenmakersgilde uit 1419 vangt aan met deze woorden: ‘Wi Bugermeyster, scepen ende Raet der stad van Campen maken kundich allen luden dat wij omme liefste ende gonste die wij toe der schomakersgilde in onser stad hebben, angesien nutte ende oirber der gemeynheit den schomakers tot behoef oers gilden ghegeven hebben …’. Daarna volgen allerlei bepalingen die te maken hebben met het lidmaatschap van de gilden en de uitvoering van de door het gilde gestelde bepalingen. Wanneer iemand daaraan niet zou voldoen, zou hij beboet worden. In de ordonnantie van het korfmakersgilde uit 1419 wordt alleen vermeld dat het stadsbestuur het gilde een ordonnantie verleend, evenzo vangt in 1420 de ordonnantie aan van het kuipersgilde. De bontwerkers en pelsers wordt in 1420 een gildebrief gegeven ‘umme des besten wille ende nutschap der bontwerkers ende pelzersgilde’. Ook de kramers kregen in 1422 een ordonnantie om die reden. Het volgende blijkt uit de ordonnantie van de bakkers uit 1430: ‘ … want wij manigerhande gebreken in den backen binnen onser stad gevonden hebben zoe hebben wij om nutticheit onser stad ende oirber onser burgeren ende gemeynheit mit den backeren onsen burgeren overdragen ende sijn des samentlicken eens geworden dat zij elk van hem backen soelen in aller deser manieren nageschreven’. Ook de kleermakers en droogscheerders kregen in 1441 een ordonnantie omdat hun werk niet goed was. De vollers kregen in 1472 een gildebrief waar waarschijnlijk ook een bepaalde aanleiding voor bestond. In 1467 kwamen Roloff Witte en Jacob die Witte, zegelaars van het wollenambt overeen met de vollers dat diegene die voller wilde zijn, burger van de stad moest zijn, dat iedere voller zijn eigen vrouw in ere moest houden en dat een vreemde voller die in deze stad zijn ambacht uit wilde oefenen eerst burger moest worden en verder de Bovenkerk een herenpond moest geven om het Barbaraaltaar te verlichten. Waarschijnlijk echter hadden de gezworenen toen al een gilde want uit het “Digestum Novum” blijkt dat de gezworenen van de vollers een eed af moesten leggen, welks inhoud op het bestaan van een gilde zou kunnen duiden. In 1472 echter ontstonden moeilijkheden die niet met name aangeduid worden maar die wij kunnen destilleren uit het volgende: ‘Burgermeisteren, scepenen ende Raet seggen den volres alinge ende al haer vorwerden op van haeren ampte ende al diegene die vollen willen sullen vrij incomen ende doen haer ampt sonder enich ampt of borgerschap toe winnen die stadt wile ene hoofd wesen. Ende quemen dair en baeven enige volres bynnen die dessen onsen gesellen aenvochten dat onse gesellen hem vrij weeren mogen wes sie dairop deden sal brokeloes wesen’. Daarna wordt echter vermeld dat alle vollers die buiten de stad bleven geen burger meer zouden zijn en dat ook nooit meer worden. Meerman vermeldt dat de vollers de stad zijn uitgegaan, wat wordt bevestigd door een akte, waarbij de magistraat van Kampen bevestigt dat een voller niet heeft deelgenomen aan de ‘uutganck’ van de vollers naar Haarlem. Uit hetzelfde jaar is dan een ordonnantie bekend, waaruit kan worden opgemaakt dat de vollers wel weer tot een gilde behoorden en in 1481 kregen ze weer een ordonnantie. In 1520, na de commotie, werden nieuwe ordonnanties opgesteld. Hierin werd bepaald dat deze gildebrieven zouden gelden zolang de stad het goed vond, een groot aantal boeten zouden naar de stad gaan en de gildemeesters moesten ieder jaar de eed afleggen voor het stadsbestuur, waarbij zij beloofden dat zij niets tegen de stad zouden ondernemen. Bij de kleermakers en droogscheerders stond er weer bij dat het ging om het niet goed uitoefenen van het beroep en bij de linnenwevers om het algemeen belang. In 1525 kreeg het Sint-Lucasgilde de gildebrief. Hieruit bleek geen verdere aanleiding.; O.A., inv. nrs. 2176-2180, 2182-2184. De zaak van de vollers wordt vermeld in: O.A., inv. nr. 8, f. 75v, 123 en 129/; O.A., inv. nr. 218, f. 97v.; Rijpma, Ontwikkelingsgang, 42. H.J. Moerman, ‘Geschiedenis van Kampen (De Middeleeuwen)’ Kamper Almanak 1953/4 (Kampen 1954), 156-192, aldaar 185.; O.A., inv. nr. 2192.

.
Wel noemt men nut en algemeen belang, maar dat zijn termen die eigenlijk nietszeggend zijn in de zin, zoals ze hier gebruikt worden. Wanneer er oorzaken genoemd zijn, zijn het altijd oorzaken op economisch gebied. Op grond hiervan menen wij te kunnen opmerken dat het gildebestuur misschien niet sterk genoeg was om zelf de bepaalde sancties door te voeren en daarom hulp vroeg aan het stadsbestuur. Zo waste dus de ene hand de andere, want zo kon het stadsbestuur invloed krijgen op de gilden en er ook nog financieel beter aan worden, aangezien een deel van de boeten vaak naar de stad ging. Immers ware het zo geweest dat het stadsbestuur iets dergelijks had bedacht, waarom dan in 1403 een dusdanige kleine bepaling en waarom niet een uitgebreide ordonnantie en dan tegelijkertijd ordonnanties op dezelfde manier en voor allen opgesteld?
     Nu zou op deze laatste vraag het antwoord kunnen luiden dat dat komt door het feit dat niet alle ambachten zich op dezelfde datum tot een gilde verenigden en als voorbeeld hiervoor zou aangehaald kunnen worden dat het metselaarsgilde toch ook pas in 1508 als een gilde werd opgericht en toen wel een gildebrief kreeg. Bij dit laatste zouden wij echter de kanttekening willen plaatsen dat er voordat het gilde van metselaars op dezelfde manier ontstond als de andere gilden er al wel een eigen verband was en er een speciale reden was om zich toentertijd op de manier van de andere gilden te gaan formeren die zeer waarschijnlijk voor niet één ander gilde gegolden heeft 393 [393. Vriendelijke mededeling van Chris Kolman.]). Daarbij zagen wij bijvoorbeeld dat de smeden genoemd werden in de ordonnantie betreffende het gaan met de processie en er vóór 1520 in ieder geval geen ordonnantie van de smeden bekend was, terwijl deze ordonnantie betreffende de processie zeer waarschijnlijk uit het tweede kwart van dei vijftiende eeuw stamt. Het Sint-Lucasgilde kreeg wel een gildebrief aan het begin, maar dit is natuurlijk niet maatgevend voor andere gilden.
     Alhoewel de ordonnanties niet allemaal gelijk zijn, zij werden namelijk wel in overleg opgesteld en zoals we straks nog zullen zien werd ook wel om verandering van bepalingen gevraagd, is de strekking wel zo dat de stadsinvloed enorm was. Wat ook mag blijken uit de moeilijkheden die er waren tussen het stadsbestuur en het smidsgilde die wij hiervoor genoemd hebben, waarbij de stad streng optrad. Ook het feit dat in tegenstelling tot Utrecht de gilden hier nooit invloed gehad hebben op het stadsbestuur, is daarvan een voorbeeld 394 [394. R.A., inv. nr. 2, f. 125.; Alberts, Middeleeuwse stad, 54.]).
     Wat moeten wij nu aan het eind concluderen? Dat de stadsinvloed heel groot was, is hieruit wel gebleken. Eveneens dat de stad het initiatief niet genomen heeft tot de oprichting van de gilden. Voor ons gevoel is het een samengaan van factoren, waarbij de gilden echter wel de verliezende partij zijn geweest, alhoewel er, vooral na de commotie wel samengewerkt is bij het opstellen van de ordonnanties. De gilden wilden graag hun rechten op papier hebben en verlangden hulp van het stadsbestuur, en het stadsbestuur kreeg de gilden zo in haar macht, terwijl de gilden hulp kregen bij hun economische doeleinden.
     Wanneer wij hierbij nog even de situatie te Kampen met die van Zwolle vergelijken, zien we dat de situatie daar

|pag. 65|

identiek was. Berkenvelder verwoordt dat op de volgende manier, nadat hij uitgelegd heeft dat de politieke invloed van de gilden tot nul gereduceerd werd: ‘De voor de ambachtslieden zo benarde situatie bood de magistraat een ideale kans hun greep op de gilden te verstevigen en deze als machtsfactor in de plaatselijke politiek uit te schakelen. Wilden de gilden in economisch opzicht hulp en bescherming van de kant van het stadsbestuur? Best! Maar dan zouden ze af moeten zien van iedere politieke invloed’ 395 [395. Berkenvelder, ‘Gilden te Zwolle’, 20-21.]).

4.3. Samenstelling van de gilden

     Omtrent de grootte van de respectieve gilden te Kampen tasten wij eigenlijk in het duister. In Deventer bijvoorbeeld is van het lakenkopersgilde een ledenlijst overgeleverd. Dit is in Kampen van niet één gilde het geval. Wel is er vanaf het midden van de zestiende eeuw een register overgebleven waarin de namen van gildemeesters van een aantal gilden werden ingeschreven, maar dit is voor dit onderzoek eigenlijk vrij laat 396 [396. Voor de namen van de gildemeesters verwijzen Wij naar de bijlagen, behalve voor het Sint-Lucasgilde. Deze gildemeesters zijn opgenomen in: J. Nanninga Uitterdijk, ‘Het Sint-Lucasgilde te Kampen’ Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel 2 (z.p. 1875).]).
     Natuurlijk is het wel zo dat er in de bronnen veel namen van personen genoemd worden die een bepaald beroep uitoefenden, zoals hiervoor in de grafieken is aangetoond en op grond daarvan is de hypothese op te stellen dat het aantal leden van de respectieve gilden niet zo heel groot geweest kan zijn. Echter wij hebben hiervoor al gezien dat het dan ook niet meer dan een hypothese is, omdat er met teveel onbekenden rekening gehouden moet worden. Een andere aanwijzing dat de gilden niet een zeer groot ledenbestand hadden, zou kunnen blijken uit het feit dat handwerkslieden van verschillende beroepen in één gilde verenigd waren, zoals straks nog zal blijken.
     Bepalen wij ons vervolgens tot de samenstelling van de respectieve gilden. Deze samenstelling beslaat twee gebieden. In de eerste plaats bekijken we of verschillende ambachtslieden soms ook samen één gilde vormden en in de tweede plaats letten we op de structuur van de gilden. In de meeste handboeken komen we de volgende structuur van de gilden tegen: leerlingen, gezellen en meesters. En inderdaad geldt dat ook voor de gilden in sommige steden. In Amsterdam is in ordonnanties van het lijndraaiersgilde en het brouwersgilde sprake van meesterknechten, terwijl in een ordonnantie van de droogscheerders en lakenbereiders sprake is van zowel meesterknechten als leerknechten, die ook beiden een proef moeten afleggen 397 [397. J.G. van Dillen, Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en gildewezen te Amsterdam 1 (’s-Gravenhage 1929) (Rijks Geschiedkundige Publicatiën 69) 7 en 15.]).
     Van de archieven van de gilden in Deventer is maar zo weinig overgebleven dat het bijna ondoenlijk is om daar een conclusie uit te trekken. Van Zwolle is meer bekend. Berkenvelder vermeldt dat er bij de gilden sprake is van leerjongens. Verder vermeldt hij dat men na verloop van tijd knecht werd, wat elders ‘gezel’ genoemd werd. Deze knechten moesten ook een entreegeld betalen en daarnaast ieder jaar, zolang zij nog geen meester waren een jaargeld aan het betreffende gilde. Van zijn kant mocht een meester aan de knecht die hij in huis had, geen loon uitbetalen 398 [398. Berkenvelder, ‘Gilden te Zwolle’, 12-13.]).
     Hoe was nu de situatie in Kampen? Wij denken dat het goed is om de ordonnanties van de gilden hiervoor stuk voor stuk na te gaan, te beginnen bij de oudste.
     De ordonnantie van het Schoenmakersgilde uit 1419 vermeldt dat alleen de schoenmakers lid waren van dit gilde. De

|pag. 66|

pantoffelmakers en scalotemakers worden in deze ordonnantie niet genoemd. Om het gilde te kunnen winnen moest men burger van de stad zijn, één Franse kroon betalen en vier pond was geven tot behoef van het gilde, terwijl aan het eind van de ordonnantie nog vermeld staat dat men een Arnoldusgulden zou moeten geven tot behoef van hun vicarie 399 [399. O.A., inv. nr. 2176. Of de pantoffelmakers al tot dit gilde behoorden, is niet met zekerheid te zeggen. Rijnse gulden: blijkens Enno van Gelder, Nederlandse munten, 268, benaming voor de in de 14e tot 16e eeuw geslagen gulden van de keurvorsten van de Rijn.; Enno van Gelder, Nederlandse munten, 257: Arnoldusgulden: gouden munt van hertog Arnold van Gelre.]). De schoenmakers die lid van het gilde waren, dus gildebroeder, werden in de ordonnantie aangeduid als meester, echter in andere bronnen bijna nooit zo genoemd. In deze ordonnantie is geen sprake van leerjongens en knechten. Zeker in 1507 waren er knechten want in het “Digestum Novum” troffen wij aan dat niemand de knecht van een ander binnen de afgesproken tijd in dienst mocht nemen 400 [400. O.A., inv. nr. 242, f. 57v.]).
     Een andere ordonnantie uit 1419 is van het gilde van de korfmakers. Hierin verordonneerde men dat niemand ‘rijs off twich werken en sal’ of hij moest burger van de stad zijn en lid van het gilde. Het gilde werd gewonnen door het betalen van een halve gulden en een pond was tot behoef van het gilde. Verder werd bepaald dat diegene die knapen wilde houden dat mocht doen. Op welke voorwaarden men een leerjongen in dienst had, wordt duidelijk uit de volgende overeenkomst, waarin Herman Janssen de korfmaker beloofde dat hij de jongen zou leren korfmaken in twee jaar, dat hij hem vier paar schoenen zou geven, dat de jongen voor zijn eigen eten zou zorgen als hij bij huis was, maar dat hij voor zijn eten zou zorgen als de jongen van huis was, verder zou hij hem leren hoe hij de korven moest maken die elders gebruikt werden en hoe hij de korven moest maken die hier in de stad gemaakt werden. Wanneer hij hem nog het derde jaar wilde houden, zou hij hem geven wat een ander ook kreeg 401 [401. O.A., inv. nr. 2177.; R.A., inv. nr. 78, f. 275-275v.]).
     Bij de bontwerkers en pelsers, die hun ordonnantie in 1420 kregen, gold de bepaling dat de meesters burger van Kampen moesten zijn en het gilde gewonnen moesten hebben door middel van het betalen van zes pond was. Een leerjongen betaalde één pond was. Verder staat er na de bepaling dat de meesters burger moesten zijn en het gilde gewonnen moesten hebben, nog de volgende bepaling: ‘… beholdelic dat een burger in sin huys ende in sine cost halen mach ween hij wil sin werck te maken ’t sij burger of gast ende sijn gesynne die in sinen loene ende broede sin mogen desgelixs sin werck maken oenbesproeken binnen sinen huys’402 [402. O.A., inv. nr. 2178.]).
     In 1420 werd de ordonnantie van het kuipersgilde opgesteld. Tot dit gilde behoorden toen alleen nog de kuipers.
Ook hier gold de bepaling dat niemand dit beroep uit mocht oefenen of hij moest burger zijn van de stad en het gilde gewonnen hebben door het betalen van een Rijnse gulden en twee pond was. In deze ordonnantie echter was wel sprake van leerjongens en knechten. De leerjongens konden lid van het gilde worden door het betalen van twee pond was. Van de knechten wordt alleen gezegd dat diegenen die knechten hadden om het werk te doen, dezen ook moesten onderhouden 403 [403. O.A., inv. nr. 2179.]).
     Een ordonnantie van de kramers uit 1422 laat zien dat tot dit gilde behoorden ‘dieghiene die specerie, merserie, fustein, huisdoek, voederdoek, saije, dornix, borden en kogeler snijden bider ellen, hoeff eten, rijsnoere, budel uyt schapeleder, roet hasenleder, zeemsleder, kussen, blad zijde, palmaet, hoeden, of enigerleye cremerije veele hebben’.
Om het gilde te winnen moet men burger van de stad zijn en twee Rijnse gulden en vier pond was betalen voor het altaar. Dit gold tenminste voor een paar mensen. Werd men al-

|pag. 67|

leen lid dan behoefde men de helft te betalen 404 [404. O.A., inv. nr. 2180, f. 125-127v. Voor de verklaring van de woorden verwijzen wij naar het hoofdstukje over de economische bepalingen.]).
     Uit de ordonnantie van het bakkersgilde, opgesteld in 1430, bleek alleen dat de bakkers tot dit gilde behoorden.
Wat de overige samenstelling betreft, leverde het geen gegevens op. Wel werd in het “Digestum Vetus” vermeld dat Grete kokenbackers het gilde had gewonnen en toen het werk wilde laten doen door haar knecht. Zo ging dat echter niet, want er werd bepaald dat de knecht eerst het gilde moest winnen en daarna, wanneer zij het hem toevertrouwde, meester bakker zijn zou 405 [405. O.A., inv. nr. 2182.; O.A., inv. nr. 8, f. 27. Uit dit laatste blijkt zonneklaar dat de knechten geen lid waren van het gilde. Zij konden in dit geval echter wel lid worden.]).
     De ordonnantie van het kleermakersgilde uit 1441 vermeldt dat het gilde werd gevormd door de kleermakers, schroders genoemd en de scheeren, de droogscheerders. Ook hier werd vermeld dat men burger moest zijn en vier herenpond en vier pond was betalen. Bij dit gilde werden in tegenstelling tot de vorige waar alleen bij de sociale taken waarop wij straks terug komen, sprake van vrouwen was, ook vrouwen genoemd.
Uit deze ordonnantie en uit een bekentenis bleek dat de kleermakers ook leerjongens in dienst hadden. Uit de ordonnantie bleek dat ook meisjes opgeleid konden worden. Wanneer de processie gehouden werd moest diegene die een leerling had een pond was geven. Uit de bekentenis bleek het volgende. Een zekere Effse bekende in 1474 dat haar man Johan de zoon van Jutte Jan van Groningen een jaar lang het kleermakersambacht zou leren. Hij zou hiervoor een bepaalde som geld ontvangen 406 [406. O.A., inv. nr. 2183.; R.A., inv. nr. 75, f. 9v.]).
     De vollers kregen in 1481 een gildebrief. Echter zoals we hiervoor gezien hebben, waren al eerder met hen overeenkomsten aangegaan. In 1467 kwamen Roloff Witte en Jacob die Witte, zegelaars van het wollenambt overeen met de vollers dat diegene die voller wilde zijn, burger van de stad moest zijn, dat iedere voller zijn eigen vrouw in ere moest houden en dat een vreemde voller die in deze stad zijn ambacht uit wilde oefenen eerst burger moest worden en verder de Bovenkerk een herenpond moest geven om het Barbara-altaar te verlichten. Verder wordt ook hier de bepaling vermeld dat de gildebroeder in zijn huis mocht halen om zijn werk te doen wie hij wilde. Deze bepaling gold voor burger en vreemdeling en ook het gezin was vrij om van alles te maken. Diegene echter die een leerjongen of -meisje aanstelde, die moest een pond was geven ‘wanneer sie oir keersse dragen sullen’407 [407. O.A., inv. nr. 8, f. 129.; O.A., inv. nr. 2184. Een stoter is blijkens Van Gelder een benaming van diverse munten ter waarde van 21/2 stuiver.; Enno van Gelder, Nederlandse munten, 270.]).
     In 1472 werd betreffende het vollersambacht vastgesteld dat hij die een ‘niemeisterie’ op wilde zetten twee pond was moest geven voor het altaar van Sint Barbara. Verder moest hij zijn ambacht in twee jaar geleerd hebben. Per jaar mocht hij een leerjongen aannemen die het altaar van Sint-Barbara een pond was moest geven. De knechten die werden aangenomen gaven een witstuiver die half voor het gilde en half voor Sint Barbara was. Per week moesten zij dit altaar nog weer een Kamper plak geven. Zij verdienden per dag een stoter.
     In de ordonnantie van de vollers uit 1481 wordt vermeld dat ‘geen vulre bynnen der vriheit van Campen ennyge meisterie to setten tensij mede bij guetduncken ende oirloff der werdeyns ende hie en hebbe irsten betaelt twee rijnsche gulden dair die werdeyns dat dordendeel, die geswoeren voirgenoemd een virendeel ende dat ander Sunte Nicolauskercke ende Sunde Barbara t’ samen halff ende halff van hebben sullen eer dat die vulre die meisterie antastet’408 [408. R.A., inv. nr. 8, f. 12.]). Dat men streng was op het betalen van het intredegeld mag blijken

|pag. 68|

uit het feit dat in 1514 een persoon die dit geld niet voldaan had uit het gilde gezet werd zie noot 408). Verder werd ook nog bepaald dat de vollers geen leerjongens aan mochten stellen, tenzij deze eerst een Rijnse gulden gegeven had die op dezelfde manier als hierboven verdeeld zou worden tussen de waardijns, de Sint-Nicolaaskerk en Sint-Barbara 409 [409. O.A., inv. nr. 2184.]).
     Bij deze ordonnantie uit 1481 was echter ook nog een andere ongedateerde ordonnantie gevoegd en daarin is wel sprake van de driedeling meesters, gezellen en leerjongens.
Hierin werd namelijk bepaald dat niet één meester jaarlijks meer dan één leerjongen aan mocht nemen, die, zoals we hierboven al zagen, Sint-Barbara één pond was moest geven ‘als hie ierst angaet’. Daarna bepaalde men dat diegene die meester werd Sint-Barbara twee pond was moest geven en alvorens hij meester werd, moest hij eerst twee jaar het ambt geleerd hebben. Verder bepaalde men dat ‘alle nijkomen gesellen die hier wercken willen, geven sullen enen witstuver half tot Sanct Barbaren behoef ende half den geswoeren’. De gezellen moesten verder iedere week een Kamper plak afstaan om Sint-Barbara te verlichten. Ze verdienden per dag een stoter.
     In eerste instantie dachten wij toch dat met de aanduidingen leerjongens en gezellen dezelfde groep aangeduid werd. Hiervan zij wij toch teruggekomen en wel om de volgende reden. In deze ordonnantie werd bepaald dat de leerjongens als ze begonnen aan Sint-Barbara een pond was moesten geven, terwijl bij de bepaling over de gezellen wordt gezegd dat alle ‘nijkomen’ gezellen, dus alle nieuwe gezellen die hier werken wilden, een witstuiver moesten geven ten behoeve van Sint-Barbara en de gildebroeders.
     Hieruit zou dus kunnen blijken dat bij de vollers inderdaad van drie groepen sprake is. Echter met één vraag bleven wij zitten en wel deze: Worden met gezellen inderdaad diegenen bedoeld die bezig zijn om de meestertitel te bemachtigen? Dat bleek namelijk niet uit het bovengenoemde. Eén ding zou daar al tegen kunnen spreken. Berkenvelder namelijk vermeldt dat in Zwolle de knecht een entreegeld moest betalen en daarnaast ieder jaar zolang hij nog geen meester was een jaargeld aan het betreffende gilde moest betalen. De meester daarentegen mocht aan de knecht, die hij in huis had geen loon uitbetalen 410 [410. Berkenvelder, ‘Gilden te Zwolle’, 13.]). Dat laatste gebeurde hier wel, want wij zagen dat elke knecht een stoter per dag verdiende.
     Natuurlijk behoeft de situatie in Kampen niet identiek te zijn aan die in Zwolle. Als ieder gilde in Kampen de accenten al anders legde, zal dat zeker het geval zijn wanneer we deze groepen uit verschillende plaatsen gaan vergelijken.
Een ander gegeven vinden wij echter van meer doorslaggevend belang. Toen wij namelijk de ordonnantie nog eens goed bekeken, viel ons het volgende op. In deze ordonnantie waren de verschillende bepalingen duidelijk aangegeven, zodat goed gezien kon worden wie zich aan bepaalde dingen moest houden.
De bepalingen over de leerjongens en gezellen moesten op de volgende manier gelezen worden. Eerst verordonneert men: ‘Item soe en sal een igelick meisterman des jairs niet meer toesetten dan enen leerknecht ende die knecht sal gheven een pond was Sanct Barbare mede toe beluchten als hie ierst angaet. Item soe wie nije meysterie toe setten sall gheven twee pond wass Sancte Barbaren mede toe beluchten ende sal neemlick twee jair sijn ampt geleert hebben dat hi bewisen mach eer hie comsetten sall’. Daarna begint een nieuwe bepaling: ‘Item dat alle nijkomen gesellen die hier wercken wil-

|pag. 69|

len geven sullen enen witstuver half tot Sanct Barbaren behoef ende half den geswoeren. Item als die geswoeren die gesellen bieden toe comen ten doede off begangnissen die dair danniet en compt sal gelden enen witten stuver half Sancte Barbare ende half tot den geswoeren. Item soe sal elck gesel gheven ter weke een Camper placke Sanct Barbare mede toe beluchten. Voirt sal ellic geselle hebben een stoter des dages als hie werckt voir sijn dachure ende niet myn bij een Rijnsgulden als voirscreven staet. Ende dit sullen die geswoeren rechtveerdichliken becoeren bij oeren eede. Sonder argelist’. Hieruit volgt dus dat de leerjongens meester konden worden en dat de gezellen werden aangenomen tegen een bepaald loon, wat ons tot de conclusie doet neigen dat hier met gezellen geen anderen zijn bedoeld dan die in de andere ordonnanties met knechten werden aangeduid.
     Wanneer iemand naar elders vertrok, konden over hem inlichtingen gevraagd worden bij het gilde waar hij gewerkt had, zoals bleek uit de registers van getuigenissen 411 [411. R.A., inv. nr. 8, f. 93.]).
     In het jaar 1489 werd voor het korfmakersgilde een nieuwe ordonnantie opgesteld. Hierin veranderde echter niets wat de samenstelling van het gilde betreft 412 [412. O.A., inv. nr. 2177.]).
     In 1520 werden na de commotie van 1519 voor diverse gilden nieuwe ordonnanties opgesteld. Wij behandelen ze hier in de volgorde zoals we ze in het archief aantroffen. In het smidsgilde waren verenigd de meesters van de ijzersmeden, goud- en zilversmeden, slotenmakers, messenmakers, koperslagers, tinnegieters, harnasmakers, potgieters en al diegenen die ‘golt, sulver, ijsser, stael offte koepper offte dergelycke materien mitten hamer in offte uutten vuyre wercken en sal’. Om lid te worden van dit gilde moest men burger van de stad zijn, vier gouden Rijnse gulden betalen ten behoeve van het gilde, drie pond was geven aan Sint Elois en een ton dubbel kuitbier en twee hammen aan de gildebroeders 413 [413. O.A., inv. nr. 2192.]).
Uit de tijd vóór 1520 is jammer genoeg geen ordonnantie aangetroffen van dit gilde. Op grond van allerlei gegevens nemen wij echter aan dat voordien tot het smidsgilde behoord hebben de smeden, de messemakers en de slotemakers 414 [414. De eerste aanduiding van het bestaan van het smidsgilde is de aanduiding van hun plaats in de processie. Verder werden nog aanduidingen gevonden in de volgende bronnen: R.A., inv. nrs. 7 f. 129 en 151v, 8 f. 41 en 134, 9 f. 68v.]). Van de andere hierboven genoemde ambachten werden vóór 1520 geen gegevens die in die richting zouden kunnen duiden, aangetroffen. Voor de kinderen van gildebroeders gold een aparte regeling. Zij behoefden alleen drie pond was aan het gilde van Sint Elois te geven en een ton dubbel bier met twee hammen aan de gildebroeders. Deze uitzondering voor kinderen van gildebroeders schijnt er echter al langer geweest te zijn, want in 1517 bevestigden verschillende getuigen dat het bij het smidsgilde gewoonte was dat iemand wiens vader burger en gildebroeder was maar een half herenpond en een oude Vlaamse behoefde te betalen om het gilde te winnen. Men moest echter wel kunnen bewijzen dat men een zoon van een gildebroeder was voordat men accepteerde dat zo iemand minder betaalde, zoals uit deze getuigenis bleek 415 [415. R.A., inv. nr. 9, f. 68v.]).
     Slechts eenmaal won men het gilde, maar een bijdrage leveren aan het gilde gebeurde ieder jaar, zoals mag blijken uit een geschil, waarbij de gildemeesters en Dirck Horenblasers waren betrokken. De gildemeesters getuigden dat wanneer Dirck Horenblaser genegen was ieder jaar voor Lambert Smit te betalen, deze Lambert nog steeds, ook al woonde hij in Riga, lid van het gilde was 416 [416. R.A., inv. nr. 8, f. 134.]).
     Hieruit blijkt nog meer dan het bovengenoemde. Wanneer iemand naar elders vertrok, was hij dus het gildelidmaat-

|pag. 70|

schap kwijt, tenzij hij een ander voor hem liet waarnemen en betalen. Het kwam echter ook wel eens voor bij de smeden dat iemand smedenwerk deed zonder dat hij lid van het gilde was 417 [417. R.A., inv. nr. 18, f. 9.]).
     In deze ordonnantie vermeldde men van de leerjongens dat zij wanneer zij begonnen, een pond was tot behoef van het gilde en een half pond was tot behoef van Sint-Anthonius 418 [418. Waarom ze iets aan Sint Anthonius moesten geven, is ons niet duidelijk.]) moesten geven. Ook is er sprake van knechten want men bepaalde dat men naar de begrafenis van knechten, dienstmeisjes en andere tot het gilde behorende personen behoorde te gaan. Verder bepaalde men: ‘…offte ymants vreemt in onser stadt queeme ende begeerde te wercken sall hem stellen offte setten moegen te wercke onder eynigen meyster sonder dat gilde te wynnen…’.
     Tot het schoenmakersgilde behoorden zij ‘die enygerleye schoenen, tuffelen (= pantoffels), sloetsen (= pantoffels), leersen, leren rocken offte mouwen ofte enich dynck dat schoemaken angaet selffs maken offte laten maken off alsulcx bynnen unsen stadt offte der stadt vrijheit toe cope holden offte vercopen end sal’. Om het gilde te kunnen winnen werd wederom bepaald dat men burger van de stad moest zijn. Verder moest men drie goudguldens en vier pond was, een ton dubbelbier en twee goede hammen betalen. Ook hier werd weer een uitzondering gemaakt voor de zonen van gildebroeders. Dezen behoefden alleen vier pond was, een ton bier en twee hammen te geven.
     Ook in deze ordonnantie worden de leerjongens apart genoemd. Zij konden het gilde winnen met twee pond was, maar wanneer zij de zonen van een gildebroeders waren, behoefden zij niets te geven. Van knechten is in deze ordonnantie geen sprake 419 [419. O.A., inv. nr. 2192.]). Voor het leren van het schoenmakersambacht bestond een bepaalde tijd maar uit het register van getuigenissen bleek niet hoe lang dat was 420 [420. R.A., inv. nr. 17, f. 131v-132.]).
     Volgens de ordonnantie bestond het bakkersgilde alleen uit bakkers. Om het gilde te winnen moest men ook nu burger van de stad zijn en drie Rijnse guldens, vier pond was, twee goede hammen en een ton dubbelbier geven. Ook kon men het halve gilde winnen, dit gold waarschijnlijk voor hen die alleen brood verkochten 421 [421. O.A., inv. nr. 2192.]).
     In de ordonnantie worden geen leerjongens genoemd. Toch moeten ze er wel geweest zijn, gezien de bepaling dat niemand het gilde zou genieten tenzij hij een proef van bekwaamheid aflegde voor de broodwegers, de gildemeesters en de olderluden. Wanneer de proef niet voldeed ‘sal men weder an enen meyster wysen om sijn ambacht beth toe leeren ter tijdt toe dat hij voldoen kan’.
     Bij dit gilde is eveneens sprake van knechten. Er werd bepaald dat niemand de knecht van een ander bij hem zou laten werken tenzij de knecht bij zijn oude baas op een vreedzame manier was weggegaan. Verder moest een nieuwe knecht die hier aan het werk kwam, een pond was geven.
     Tot het kleermakersgilde behoorden de kleermakers en de droogscheerders. Om deze ambachten te kunnen uitoefenen moest men burger van de stad zijn en een proef van bekwaamheid afgelegd hebben voor de gildemeesters en de olderluden, verder moest men om het gilde te winnen drie gouden gulden en drie pond was, twee hammen en een ton dubbelbier geven 422 [422. Ibidem.]). Misschien werd dit bedrag ook wel eens veranderd, want in 1545 werd getuigd dat Michiel Kerckhoff aan het gilde drie goudgulden en drie pond was moest voldoen, wat een hal-

|pag. 71|

ve goudgulden minder was dan normaal 423 [423. R.A., inv. nr. 80, f. 445.]). Het intredegeld behoefde niet altijd onmiddellijk te worden voldaan, men kon ook beloven het binnen een bepaalde tijd te zullen voldoen, waarbij men dan wel een borg had, die in geval van niet betalen het intredegeld zou voldoen 424 [424. R.A., inv. nr. 12, f. 126.]).
     Zoals we hiervoor ook al gezien hebben, kon het kleermakersambacht zowel door vrouwen als mannen uitgeoefend worden. In de ledenlijst van de Cuneramemorie troffen wij Stijne die schroester aan. Vrouwen werden ook met naaister aangeduid want in het register van getuigenissen is sprake van een geschil tussen het nichtje van heer Gerbrant en Cuner de naaister dat wordt opgelost door Albert scroer, Beernt droechscerer en Claes Lambertssen als gildemeesters 425 [425. A., inv. nr. 235, f. 78.; R.A., inv. nr. 7, f. 121.]).
     Dat men wel oplette of iemand zo maar zijn ambacht uitoefende zou kunnen blijken uit een geschil tussen de gildemeesters en een naaister, waarbij het stadsbestuur de gildemeesters de opdracht gaf de naaister ongemoeid te laten, omdat ze beloofd had het werk, nu ze getrouwd was, niet meer te zullen uitoefenen. Ook andere getuigenissen wijzen in die richting 426 [426. R.A., inv. nr. 31, f. 185. R.A., inv. nrs. 17 f. 139v en 18 f. 10v. In nummer 17 getuigde iemand dat Anna Rolofs iets voor haar heeft genaaid. Verder weten wij niet wat hier aan de hand is, maar het zou erop kunnen duiden dat deze vrouw ten onrechte dit beroep uitoefende. In nummer 13 is sprake van een zelfde situatie. Daarin getuigde iemand dat voer hem een paar kledingstukken gemaakt zijn.]).
     Leerjongens worden in deze ordonnantie wel genoemd. Zij moesten bij hun intrede een pond was geven. Waarschijnlijk duurde zo’n leertijd twee jaar gezien een getuigenis uit 1509 427 [427. R.A., inv. nr. 7, f. 173v.]). Van knechten is geen sprake. Toch moeten ze er wel geweest zijn, aangezien in de lijst van inwoners uit 1565 sprake is van Lucas schroer en zijn knechten Jacob van Luyck en Theus van Aelssen. Ook wordt dit duidelijk uit het feit dat in 1542 Wolff Schinckel in zijn huis een knecht mocht hebben 428 [428. O.A., inv. nr. 337, f. 5v.; R.A., inv, 32, f. 173v.]).
     De linnenwevers mochten alleen hun ‘meisterie’ uitoefenen wanneer ze burger van de stad waren en het gilde gewonnen hadden met drie goudguldens en drie pond was, een ton dubbelbier en twee gedroogde hammen van 16 pond. Wanneer de zoon van een gildebroeder echter trouwde en het gilde wilde winnen behoefde hij maar anderhalve goudgulden te betalen en drie pond was. Wanneer een man kwam te overlijden mocht zijn vrouw het bedrijf uitoefenen. Diegene die vervolgens met haar trouwde, moest wel het gehele gilde winnen. Men kon ook het halve gilde winnen, wat dat echter inhield hebben we in de bronnen niet aangetroffen 429 [429. O.A., inv, nr. 2192.]).
     De leerjongens moesten het gilde drie pond was geven, maar wanneer de leerjongen de zoon was van ouders die zelf lid van het gilde waren, behoefde hij maar één pond was te geven.
     Ook is er sprake van knechten. Er wordt bepaald dat ‘de ghildebroeders knechte die in den ampte dyenen, sullen jaerlicx gheven elleickes twee schillinghen’. Wanneer één van de knechten overleed, moest het gilde hem op dezelfde manier begraven als een kind van een meester. De gildebroeders moesten de knechten binnen drie dagen, wanneer zij aan het werk waren, bij de gildemeesters aanbrengen 430 [430. R.A., inv. nr. 12, f. 60. Uit deze getuigenis bleek inderdaad dat de gildemeesters wisten dat een lid van het gilde een knecht in dienst genomen had.]).
     Kennelijk hadden de gildebroeders ook vrouwen in dienst, want bij de bepaling dat men niet zonder enige noodzaak van de ene meester naar de andere meester mocht gaan, is nadrukkelijk sprake van zowel knechten als maagden. Deze knechten en maagden werden ook echt tot het gilde gerekend, gezien de bepaling ‘item soe en sullen knechte nochte maechden die dit gilde niet en hebben ghien werck annemen nochte gaerne tottes meysters huys brengen’.
     Ook voor de ‘cremers ende mersluden’ gold dat men burger

|pag. 72|

moest zijn, en het gilde moest winnen. ‘Een paer volks’ moesten daarvoor twee Rijnse guldens en vier pond was betalen en één persoon de helft. Van leerjongens en knechten is in deze ordonnantie geen sprake. Hieraan werd wel de hand gehouden want in 1557 beval het stadsbestuur Ave Doerbers en Geertgen Arentsz. dat zij lid moesten worden van het kremersgilde als zij ‘kremerijen’ wilden verkopen. Hielden ze daarmee op dan mochten de gildemeesters ze niet meer lastig vallen 431 [431. O.A., inv. nr. 2192.; R.A., inv. nr. 33, f. 141v.]).
     Ook nu behoorden de bontwerkers en de pelsers tezamen tot één gilde. Men moest om dit ambacht te kunnen uitoefenen, burger zijn van de stad en het gilde winnen met anderhalve gouden gulden, vier pond was, een goede ham en een ton dubbel bier. De kinderen van de gildebroeders behoefden alleen vier pond was, een goede ham en een ton dubbelbier te geven.
Een leerjongen moest het gilde twee pond was geven.
     Van de knechten wordt in deze ordonnantie alleen gezegd dat zij niet naar een nieuwe meester mochten gaan binnen de tijd die zij met de oude hadden afgesproken en wanneer zij niet op vreedzame manier uit elkaar gegaan waren 432 [432. O.A., inv. nr. 2192.]).
     Lid van het dragersgilde werd men door het betalen van een Rijnse gulden en een ton kuitbier. Bij dit gilde is geen sprake van knechten en leerjongens. De gildeleden behoefden geen burger te zijn van de stad zoals straks bij het bespreken van het bestuur nog nader aan de orde zal komen.
In 1567 echter wordt in een ordonnantie vermeld dat men het burgerschap kon verliezen waaruit zou kunnen blijken dat men toentertijd wel burger van de stad moest zijn 433 [433. Ibidem.; O.A., inv. nr. 243, f. 1.]).
     Van de wolwevers is uit 1520 alleen een concept-ordonnantie over. Tot dit gilde behoorden alleen de wolwevers. Om meester te mogen zijn moest men burger van de stad zijn, zes herenpond en zes pond was geven. De kinderen van gildebroeders moesten vier herenpond en vier pond was betalen. Zij die met een vrouw die dit ambacht uitoefende, trouwden, moesten het gilde winnen. Knechten die ‘in den ampte dyenen ende blijven sitten’, zullen eenmaal per jaar een zwarte stuiver geven. Wanneer een knecht wegging uit de stad of ergens anders ging werken, moest hij opnieuw de zwarte stuiver betalen 434 [434. O.A., inv. nr. 2191. Van een zwarte stuiver is ons de waarde niet bekend.]).
     Van de leerjongens wordt gezegd dat niet één meester leerjongens langer dan drie jaren mocht houden en drie jaar daarna geen andere jongens mocht aannemen, ook al waren ze in een goede verstandhouding uit elkaar gegaan. Aan het begin van de drie jaar zouden deze leerjongens twee pond was geven tot behoef van het gilde. Aan het begin van het derde jaar moesten ze een zwarte stuiver betalen. Uit het “Waardijnsboek” van 1524 bleek nog dat de wolwevers niet meer dan één leerknecht mochten hebben. Deze leerknecht moest 16 jaar oud zijn en wanneer hij ‘op het tou sal ghaen’ om te weven, moest hij het gilde winnen door het betalen van 12 stuiver en beloven dat hij twee jaar bij het gilde zou blijven 435 [435. Ibidem.; O.A., inv. nr. 2193.]).
     Welke conclusie moeten wij nu uit deze gegevens trekken?
Volgens ons is de bepaling over de leerjongens uit 1520 in 1524 aangepast. Waarom deze conclusie en waarom niet gedacht dat deze leerknechten gelijk gesteld moeten worden aan de knechten die ook genoemd worden in de ordonnantie uit 1520?
Wanneer we de bepalingen van de leerjongens en de leerknechten met elkaar vergelijken, zien we dat deze bepalingen allebei een bepaalde termijn noemen waarin deze persoon bij zijn baas werkte. Van de knechten echter werd in 1520 gezegd

|pag. 73|

dat ze wel weg mochten gaan, maar als ze terug kwamen, moesten ze het bedrag dat ze aan het begin van een jaar moesten betalen, opnieuw voldoen.
     Het ging echter lang niet altijd goed tussen leerjongen en meester zoals mag blijken uit de moeilijkheden die ontstaan waren tussen Peter van Remunden en zijn leerjongen. De leerjongen wilde bij de meester weg omdat die hem in een meningsverschil een blauw oog had geslagen. Er werd echter afgesproken dat eerst eens bekeken zou worden wie van beiden de meeste schuld had. In het geval van Coppen werd besloten dat hij wanneer de jongen niet werkte, vrij van hem zou zijn en dat hij ook een nieuwe jongen aan mocht nemen en geen drie jaar behoefde te wachten om een nieuwe te mogen aannemen 436 [436. R.A., inv. nrs. 9 f. 237 en 13 f. 74.]).
     Ook betreffende de leerjongens van de vollers treffen we bepalingen aan in het “Waardijnsboek”. Een leerjongen kwam een jaar in dienst bij een meester, daarna ging zijn meester met hem naar de waardijns en de overluden van het gilde, waar de leerjongen een vrijbrief gegeven werd ‘daere), gedruckt een kaert’, wat de leerjongen zeven stuiver kostte.
Wanneer de leerjongens het eens geworden waren met de voller mochten zij niet eerder aan het werk of zij moesten 24 stuiver aan het gilde hebben voldaan 437 [437. O.A., inv. nr. 2193.]).
     In 1525 werd de ordonnantie van het Sint-Lucasgilde, waartoe, zoals hiervoor al bleek de schilders, de glazenmakers, de beeldensnijders, de borduurwerkers, de boekbinders en de ‘hilligen bakkers’ behoorden, opgesteld. Nanninga Uitterdijk neemt aan dat de boekdrukkers zeer waarschijnlijk ook tot dit gilde behoorden, aangezien de boekdrukker Johan Evertsz. in 1526 gildemeester van dit gilde was. Voor onze mening verwijzen wij naar het hoofstukje over de boekdrukkers 438 [438. O.A., inv. nr. 2192.]).
     Ook om deze ambachten te kunnen uitoefenen moest men burger van de stad zijn en het gilde gewonnen hebben met twee goudguldens, twee pond was, een herenpond en een goede ham.
De kinderen van gildebroeders behoefden alleen een herenpond en een ham te geven.
     Leerjongens moesten twee pond was geven. Deze leerjongens mochten niet korter dan drie jaren leren, maar in het laatste jaar mocht de leermeester wel vast een andere leerjongen aannemen. Over de knechten wordt ook hier gezegd dat niemand de knechten van een andere meester in dienst mocht nemen of zij moesten goed van hun oude meester gescheiden zijn.
     Welke conclusie moeten we nu aan het eind trekken ten aanzien van de gildesamenstelling? Terugkijkend naar de verschillende bepalingen in de verschillende ordonnanties wilden wij dit hoofdstukje beëindigen met de volgende conclusies:
in de eerste plaats bestond het gilde uit diegenen die de ‘meysterie’ uitoefenden. Bij bijvoorbeeld de schoenmakers, de bontwerkers en pelsers, de vollers, de linnenwevers en het smidsgilde werd het er zelfs met zoveel woorden bijgezegd
verder mag toch gesteld worden dat de leerjongens ook tot het gilde behoorden, aangezien in het grootste aantal ordonnanties gezegd wordt dat de leerjongens bij hun intrede een hoeveelheid was moesten geven
van de knechten willen wij het volgende zeggen. Gezien het feit dat deze knechten vrijwel in iedere ordonnantie worden genoemd, duidt aan dat zeer veel meesters in verschillende

|pag. 74|

beroepen knechten in dienst hadden. Toch geloven wij dat deze knechten in het merendeel van de gevallen niet tot het gilde behoorden, aangezien wij bij bijna niet één gilde ingangseisen vonden. Een versterking van deze conclusie vonden wij het feit dat bij de linnenwevers wel door de knechten moest worden betaald en men ook uitdrukkelijk vermeldde dat knechten en maagden tot het gilde behoorden.
de laatste conclusie heeft veel met de voorgaande te maken, ja is er eigenlijk een uitbreiding van. Wij hebben op grond van de voorgaande ordonnanties zeer sterk de neiging de conclusie die Berkenvelder trekt voor Zwolle voor Kampen af te wijzen. Uit niet één ordonnantie namelijk bleek ons dat de leerjongens op latere leeftijd gezel of knecht werden. Wel troffen wij bijvoorbeeld in de ordonnantie van de kleermakers aan dat men in zijn huis mocht halen om werk te doen, wie men wilde, maar wanneer men een leerjongen of leermeisje aanstelde moest men een pond was geven. Het duidelijkste voorbeeld van het niet aanwezig zijn van gezellen in de zin waarin ze meestal aanwezig zijn, blijkt uit de ordonnantie van de vollers, die wij daarom ook zo uitgebreid behandeld hebben. Wij behoeven ze daarom nu ook niet weer te herhalen, duidelijk blijkt uit deze ordonnantie dat de leerjongens later meester konden worden, waarbij geen periode als gezel genoemd werd. Wij willen daarom hier concluderen dat de gilden te Kampen, afwijkend van wat elders gangbaar is, bestonden uit leerjongens, bij de kleermakers ook uit meisjes, en meesters 439 [439. Wij zijn ons bewust van de problemen die deze conclusie met zich meebrengt. Immers voor lang niet alle ambachten geldt dat je na een bepaalde leertijd maar direkt aan het werk kunt. Ook wordt beweerd dat later wel meesterknechten aan het werk waren. Toch hebben wij zolang uit de bronnen niets anders blijkt, voor deze conclusie gekozen, die wij altijd voor een andere willen inruilen.]).

4.4. Bestuur van de gilden

     Wie oefenden het bestuur uit in de gilden? Berkenvelder noemt in eerste instantie de verwaarders, later de oldermannen en procuratoren of provisoren, terwijl bij de goud- en zilversmeden en de wollen- en linnenwevers sprake was van waardijns 440 [440. Berkenvelder, ‘Gilden te Zwolle’, 15-17.]). Ook hierbij lijkt het ons het beste de gilden, waarvan gegevens dienaangaande overgebleven zijn zelf te laten spreken.
     In de ordonnanties van de schoenmakers- en korfmakers uit 1419 is sprake van gildemeesters, die ervoor moesten zorgen dat er geen vergaderingen gehouden zouden worden, waarop iets beraamd werd wat tegen de stad of de burgers gericht was 441 [441. O.A., inv. nrs. 2176-2177.]). Verder bleek uit een bepaling, opgenomen in een nieuwe gildebrief van het korfmakersgilde uit 1489 dat de oude gildemeesters ieder jaar binnen veertien dagen rekenschap moesten afleggen aan de nieuwe gildemeesters 442 [442. O.A., inv. nr. 2177.]).
Kennelijk wisselden de gildemeesters dus ieder jaar. Ook traden de gildemeesters van de schoenmakers op in zaken als aan- en verkoop van de goederen van het gilde 443 [443. R.A., inv. nr. 56, f. 197v.]).
     In de ordonnantie van de bontwerkers en pelsers uit 1420 is eveneens sprake van gildemeesters, die erop moesten toezien dat het tijdens de vergaderingen van het gilde rustig bleef en ervoor moesten zorgen dat er geen vergaderingen werden gehouden op de manier zoals hierboven omschreven. Ook in deze ordonnantie werd bepaald dat zij de burgemeesters alle bepalingen die in hun gilde werden opgesteld, moesten overbrengen 444 [444. O.A., inv. nr. 2178.]). Gildemeesters met dezelfde taken als in de hiervoor genoemde ordonnanties vormden het bestuur bij het kuipersgilde 445 [445. O.A., inv. nr. 2179.]).
     Bij het kramersgilde is eveneens sprake van gildemeesters. In hun ordonnantie wordt vermeld dat een gildemeester

|pag. 75|

verkozen werd. Diegene die na verkiezing dit ambt niet wilde aanvaarden, werd beboet. De gildemeesters mochten de gildebroeders ook samenroepen, wanneer zij achtten dat dit nodig was. Dan volgt weer de bepaling dat de stad alle bepalingen aangezegd moesten worden en dat zij moesten letten op de kwaliteit van de vergaderingen. Al blijkt het niet uit de ordonnantie de gildemeesters traden ook op bij aan- en verkoop van goederen van het gilde 446 [446. O.A., inv. nr. 2180, f. 126.; R.A., inv. nr. 55, f. 110.]).
     Ook bij het bakkersgilde werd het bestuur uitgeoefend door de gildemeesters, zoals blijkt uit hun ordonnantie uit 1430. De gildemeesters waren ook hier de personen die het stadsbestuur moesten melden wanneer men tijdens de processie of het gilde drinken niet rustig was 447 [447. O.A., inv. nr. 2182.]).
     Het bestuur van de kleermakers werd eveneens gevormd door gildemeesters, zoals blijkt uit de ordonnantie van 1441.
Hier hadden zij de taak toe te zien op de proeven van bekwaamheid van de gildebroeders. Ook moesten zij alle bepalingen aan de burgermeesters doorgeven en ervoor zorgen dat niets tegen de stad ondernomen werd. Verder blijkt uit een getuigenis dat de gildemeesters optraden in gerechtszaken namens het gilde 448 [448. O.A., inv. nr. 2183.; R.A., inv. nr. 7, f. 121.]).
     Bij de vollers is geen sprake van gildemeesters. In de ordonnantie worden waardijns genoemd. Berkenvelder vermeldt dat het bestuur bij de vollers uit waardijns bestond, zoals we hierboven zagen. Toch nemen wij niet aan dat de waardijns het bestuur van de gilden vormden. Ten eerste omdat bij de linnenwevers en wolwevers, eveneens werkzaam in de textielnijverheid, wel sprake is van gildemeesters. Ten tweede, omdat Schilder vermeldt dat de waardijns ambtenaren waren die belast waren met het toezicht op kwaliteit, kwantiteit en kostprijs van de producten van de lakenwevers, -vollers en -ververs, goud- en zilversmeden en de munt 449 [449. Schilder, Van Raad tot Municipaliteit 1, 222-223.]). En in de derde plaats omdat er in de ordonnantie sprake is van gezworenen. In eerste instantie meenden wij dat met deze gezworenen de leden van het gilde werden bedoeld. Dit is echter niet zo, want als taak hebben deze gezworenen het bekeuren van de gildeleden, het oproepen van de knechten voor begrafenissen, terwijl in het “Digestum Vetus” sprake is van de ‘geswoeren van den vulres’ en van de ‘menen ampte van den vulres’450 [450. O.A., inv. nr. 8, f. 75v, 123 en 129.; O.A., inv. nr. 2184.]). Uit het register van publikaties bleek dat de gezworenen van de vollers in 1466 een eed af moesten leggen van de volgende inhoud: ‘Dat gij uwen medegesellen niet bekoeren en sullen dan mit rechtverdigen broeken die sie breken ende gaen tegen dat regiment van den wullenampte als u dat van den segelers ende werdeyns bevolen is dat en sult ghij niet laten om lieff, om leet, om mede, om gave, om hat, om nyt, om maechscap, om swagerscapp, noch om geenrehanden saken will dairmen die wairheit mede bedecken mach ende dat ghij geen monipolum noch overdrachten maken sullen den rade noch der stadt noch den borgeren tegens gaende sonder argelist’451 [451. O.A., inv. nr. 242, f. 12.]). Kennelijk vormden de vollers toen toch al een gilde, zoals wij hiervoor zagen, al is het vreemd dat voor hen apart een eed werd genoteerd, terwijl de andere gildemeesters collectief een eed werd voorgeschreven. Uit het “Waardijnsboek” werd duidelijk dat de leden van het bestuur van het vollersgilde in 1524 overlieden werden genoemd 452 [452. Ibidem. Deze eed hield het volgende in: ‘Dat gij uu gylde holden ende regieren soelen nae uutwisinge uwes gyldebreves ende alle koer toe melden die in uwer gylde ofte warscappe geschiet ende gene nije vonden ofte overdrachten toe maken der stat van Campen ofte oeren borgeren tegengaende ende alle jair uu nye gyldemeysters voir den burgermeister puntieren sollen om oir recht toe doene gelijc gij nu doen’.; O.A., inv. nr. 2193.]).
     Op grond van bepalingen uit de ordonnanties van het bakkers-, kleermakers en kramersgilde nemen wij aan dat de gildemeesters vóór 1520 gekozen werden.
     In 1520 werden zoals we hiervoor al hebben gezien een

|pag. 76|

zeer groot aantal ordonnanties opgesteld. Hieruit bleek het volgende. In de ordonnantie van het smidsgilde wordt het volgende over de gildemeesters gezegd: in de eerste plaats moesten zij erop toezien dat de gildebroeders een harnas en een geweer hadden, verder moesten zij ervoor zorgen dat de gildevergaderingen ordelijk verliepen, ten derde inden zij de schulden, en tenslotte legden zij ieder jaar de eed af, waarbij zij het stadsbestuur beloofden dat zij deze ordonnantie zouden houden, de burgemeesters alles wat tegen het belang was in hun vergadering, zouden mededelen en ervoor zouden zorgen dat de vergaderingen geen moeilijkheden voor de stad op zouden leveren. Zij waren het ook die namens het gilde de bezittingen beheerden en in zaken van het gerecht optraden 453 [453. O.A., inv. nr. 2192.; R.A., inv. nrs. 7 f. 151v en 11 f. 282v.; R.A., inv. nr. 32 f. 205, 225v, 227, 228 en 253.]).
     Bij de schoenmakers moesten de gildemeesters ook toezien dat de gildeleden hun wapentuig in orde hadden. Verder gold voor hen ook de bepaling dat ze ieder jaar de eed moesten afleggen: ‘dessen brieff trouwelicken t’ onderholden ende geenreleye vergadderinge, monipolium, oproer offte overdrachten toe maken der stadt den Raede offte den burgeren in enygerleye wijse tegensgaende ende allen koer dair die ghildebroeders offte anders nae vermeldynge desses briefs broeckachtich innen worden den borgermeysters an toe brenghen’.
Tevens werd ons nog duidelijk dat, hoewel dit in deze ordonnantie niet werd genoemd, de gildemeesters ook namens het gilde optraden in allerlei zaken die betrekking hadden op de goederen van het gilde 454 [454. O.A., inv. nr. 2192.; R.A., inv. nrs. 11, f. 297v, 17 f. 38v en 18 f. 189.; R.A., inv. nrs. 57 f. 223, 58 f. 200v en 61 f. 17v.; R.A., inv. nrs. 78, f. 218 en 80 f. 346v.]).
     Bij de bakkers is ook de taak van de gildemeesters toe te zien op het wapentuig van het gilde. Hier echter bestond het bestuur niet alleen uit gildemeesters, maar ook uit olderluden, want wanneer er sprake is van het afleggen van een proef, waarop wij straks nog terugkomen, worden gildemeesters en olderluden genoemd. Verder moesten de nieuwe gildemeesters ieder jaar onder ede beloven dat zij wat in deze ordonnantie, in de cedule en in het regimentsboek vermeldt stond, zouden onderhouden, wat daartegen inging zouden overbrengen en de stad geen moeilijkheden zouden bezorgen 455 [455. O.A., inv. nr. 2192.]).
     In de bronnen troffen wij verder niets aan over oldermannen. In het register waarin de gildemeesters werden ingeschreven, is steeds sprake van twee gildemeesters, zoals uit de bijlage mag blijken, terwijl ook uit verschillende delen van het Rechterlijk Archief niet anders bleek. Uit deze andere bronnen bleek ook dat transacties door de gildemeesters werden afgehandeld en dat zij namens het gilde optraden in andere gerechtszaken 456 [456. O.A., inv. nr. 309.; R.A., inv. nr. 18, f. 306.; R.A., inv. nrs. 56 f. 157, 57 f. 147 en 60, f. 119.; R.A., inv. nr. 32, f. 16.]).
     Ook bij de kleermakers bestond het bestuur uit gildemeesters en olderluden. Dezen moesten de proeven van de meesters keuren. Verder zorgden zij voor de inning der schulden en natuurlijk moesten ook zij onder ede alles beloven wat hierboven reeds besproken is 457 [457. O.A., inv. nr. 2192.; R.A., inv. nrs. 10 f. 201, 12 f. 126, 13 f. 229 en 347, 17 f. 139v en 18 f. 10v en 13.; R.A., inv. nrs. 31 f. 185, 190, 226 en 239v en 32 f. 1.]).
     De gildemeesters van de linnenwevers moesten er op toezien dat het werk dat iemand onder handen had volledig afkwam. Verder moesten zij erop letten dat het garen dat aan de wevers geleverd werd, goed van gewicht was. Ook moesten de gildemeesters toestemming geven tot het weven van het geschoren weefsel van een ander. Dezen letten er ook op dat er niet te lang doorgewerkt werd. Zij hadden ook de mogelijkheid het werk ten tijde van strenge vorst stil te leggen. Tenslotte volgt nog weer de bepaling dat zij onder ede moesten beloven deze ordonnantie te onderhouden en

|pag. 77|

niets tegen deze ordonnantie en tegen de stad en haar burgers te ondernemen. Aan dit laatste werden ze gehouden want in 1542 riep de Raad de gildemeesters op de oproerigen te bestraffen. Wat dit voor oproer geweest is wordt niet duidelijk. Zij traden ook namens het gilde op in geschillen en beheerden de bezittingen van het gilde 458 [458. O.A., inv. nr. 2192.; R.A., inv. nr. 8, f. 51.; R.A., inv. nrs. 31 f. 65, 32 f. 111 en 257v en 33 f. inv. nrs. 31 f. 66, 32 f. 111, 32 f. 257v, 33 f. 19v-21v.; R.A., inv. nr. 54, f. 4.]).
     Ook bij de kramers behoorde het tot de taken van de gildemeesters om erop toe te zien dat de gildebroeders niet in gebreke bleven wat hun wapenrusting betrof. Zij mochten ook de gildebroeders bijeenroepen voor een vergadering. Blijkens deze ordonnantie werden bij dit gilde de gildemeesters gekozen en stond het hun niet vrij deze functie te weigeren.
Daarna moesten zij de eed afleggen en beloven wat de andere gilden ook moesten beloven. Verder traden zij ook op namens het gilde bij allerlei zaken die met het gerecht te maken hadden, zoals geschillen en ook aan- en verkoop van goederen 459 [459. O.A., inv. nr. 2192.; R.A., inv. nr. 7, f. 35v.; R.A., inv. nr. 32, f. 119v-120v.; R.A., inv. nrs. 55, f. 110 en 58 f. 27 en 134.]).
     De gildemeesters van het bontwerkersgilde moesten zorgen voor een rustig verloop van de vergaderingen en op het in goede staat verkeren van het wapentuig. Tenslotte moesten ook zij de bovenvermelde eed afleggen 460 [460. O.A., inv. nr. 2192.]).
     In 1500 werd door het stadsbestuur bepaald dat ‘den gemenen dragers van Sante Jacobsghilde soe sie jaerlix drie ghildemeisters plegen toe kiesen dat sie alle jaere mogen enen inwoenre kesen die sijn jairgelt der stat betaelt, want sie niet vole burgers in den gilde en hebben beholtelic dat de ander II gildemeisters altijt burger zullen wesen durende totten Raad wederseggen’. Zeer goed ingelicht zijn we over de verkiezing van de gildemeesters van de dragers. Dit gaat op de volgende wijze. De gildebroeders kozen vier personen uit hun midden en dezen verkozen de gildemeesters. Degenen die tot dit ambt verkozen werden, moesten het aanvaarden.
Deze gildemeesters riepen iedere week de gildebroeders op om het gilde te drinken. Verder moesten zij ieder jaar tweemaal rekening en verantwoording afleggen van hun uitgaven en inkomsten. Degenen die een jaar gildemeesters geweest waren, werden daarna olderluden. Zij en de nieuw gekozen gildemeesters kwamen iedere week bijeen om onder elkaar rekenschap af te leggen. Verder moesten de gildemeesters alles doen zoals het het beste was voor het gilde en ‘’t selve den gilde toecompt van ornamenten, clenodien ende renthen die se nu hebben offte namaels vercrijghen moghen selven bewaren, sluyten ende ontsluyten opboeren ende uutgheven tot des gilden behoeff’. Een andere taak van de gildemeesters was ook het verzamelen van giften voor arme gildebroeders en het opleggen van boeten aan ongehoorzame leden. Als laatste bepaling volgt hier ook weer het afleggen van de eed. Ook traden zij namens het gilde op in geschillen en sloten transacties af 461 [461. O.A., inv. nr. 242, f. 1.; O.A., inv. nr. 2188.; O.A., inv. nr. 2192.; R.A., inv. nrs. 32 f. 44, 131, 178v en 183v en 33 f. 93v, 124, 139v en 158.; R.A., inv. nrs. 54 f. 72 en 143v en 58 f. 81.]).
     Uit de concept-ordonnantie van het wollenweversgilde blijkt het volgende over het bestuur dat uit gildemeesters bestond. Evenals dat bij de linnenwevers het geval was, moesten dezen toezien op het nakomen van de afspraken die gildebroeders maakten over de opdrachten die zij kregen.
Verder moesten zij ieder jaar de eed afleggen. Zij traden eveneens namens het gilde op in geschillen. Uit een getuigenis bleek dat het bestuur van de wolwevers ook bestond uit personen die olderlieden genoemd werden 462 [462. O.A., inv. nr. 2190.; R.A., inv. nrs. 9 f. 237 en 13 f. 73-74 en 228v.; R.A., inv. nrs. 31, f. 172 en 174 en 32 f. 144, 188v en 198v.; R.A., inv. nr. 57, f. 229.]).
     Ook bij het Sint-Lucasgilde werd het bestuur gevormd door de gildemeesters. Dezen bepaalden wie er bode van het gilde

|pag. 78|

zou worden. Bij het bakkersgilde bijvoorbeeld werd de jongste gildebroeder, dat wil zeggen degene die het laast gildebroeder geworden was, automatisch bode, maar bij dit gilde was het de taak van de gildebroeders ervoor te zorgen dat er een bode was. Ook zagen zij toe op het nakomen van de afspraken betreffende het werk en vertegenwoordigden het gilde in zaken van het gerecht. Ook zij moesten net als de andere gilden de eed afleggen 463 [463. O.A. inv. nr. 2182.; O.A., inv. nr. 2192.; R.A., inv. nr. 32, f. 14v.]).
     Een vergelijking met Zwolle leverde het volgende op.
Zoals hiervoor al aan de orde kwam werden de gildebesturen in Zwolle niet op dezelfde manier aangeduid als te Kampen.
Hun taken, het innen van contributie en het behartigen van financiële zaken en het beslechten van geschillen, komen grotendeels echter wel overeen met de situatie in Kampen 464 [464. Berkenvelder, ‘Gilden te Zwolle’, 16-17.]).

4.5. De meesterproef

     Zoals we hiervoor gezien hebben kon men lid worden van een gilde door het betalen van geld en/of was. Hierbij werd onderscheid gemaakt tussen meesters en leerjongens en soms, zoals bij de linnenwevers, waren ook de knechten lid van het gilde. Echter hoe werd men meester? Waren daar eisen aan verbonden? Was ook hier sprake van een meesterproef?
     Uit de ordonnanties van de schoenmakers, de korfmakers, de kuipers, de bontwerkers en pelsers, en de bakkers uit de eerste helft van de vijftiende eeuw blijkt niet welke meesterproef men af moest leggen. In de ordonnantie van de kleermakers en droogscheerders uit 1441 is echter wel sprake van een proef. Men bepaalde namelijk dat ‘nement in onser stat vrijheit van oren ampte nije werck maken ofte scheerdisch setten en sal hie en sij onse borger ende hebbe oir ghilde ende dat ghilde sal hie wynnen mit vier herenpont ende vier pont wasses ende wanneer hie werckstede bynnen sijnre doeren holden wil die dat ghilde gewonnet hevet, den soelen die ghildemeisteren proeven ende ondervynden thentz oren ede off hij hoyken, rocke, tabberden, vrowen ende mannen ter oirbar snijden ende maken kan ende den scheerre of hie scheren kan’. Wanneer hij dat niet kon bewijzen, mocht hij zich niet als kleermaker of droogscheerder vestigen 465 [465. O.A., inv. nr. 2182.]). Is hier nu sprake van een meesterproef? Zeer waarschijnlijk niet.
Wij denken dat dit afleggen van een proef niet zozeer gezien moet worden als het examenstuk van de leerjongen, maar als een bepaling die moest dienen als een voorzorg tegen personen die dan wel kleermaker of droogscheerder waren, maar zeer slecht werk afleverden. Argumenten die voor deze stellingname pleiten zijn de volgende. Ten eerste stond deze bepaling niet aan het eind van een bepaling over de leerjongens, maar aan het begin van de ordonnantie waar sprake is van het gilde winnen. Terwijl toch niet ieder die een ‘meysterie’ op wil zetten een leerjongen is, gezien de bepaling in de gildebrief van het Amsterdamse droogscheerders- en lakenbereidersgilde waarin vermeld wordt dat diegene die elders geleerd heeft en in Amsterdam meester wil worden zes Carolusgulden moet betalen 466 [466. J.G. van Dillen, Bronnen tot de geschiedenis van het bedrpijfsleven, 184.]).
     Verder is het ook zo dat een gilde gewonnen wordt na het afleggen van de meesterproef, zoals ook blijkt uit de Amsterdamse ordonnantie. Daar staat namelijk dat niemand ‘meesterie van de voors. ambochte binnen deser stede en sal mogen opsetten, hy en zy eerst poorter deser stede ende heb-

|pag. 79|

be zynnen ambochte twee jaren lanck geleert by eenen meester ende dairof gebrocht van denzelven meester behoorlick betooch’467 [467. Ibidem. ]), terwijl bij de kleermakers duidelijk sprake is van het afleggen van de proef, nadat men lid van het gilde is geworden.
     Nog een ander argument is dat in deze ordonnantie ook geen sprake is van één ding dat gemaakt moest worden, maar men moest alles kunnen. Kennelijk gaven de gildemeesters zo maar iets op.
     Ook in de ordonnantie van 1520 is sprake van een proef.
Uit deze ordonnantie blijkt dat iemand die de bovengenoemde proef niet goed aflegde, nog maar eens moest gaan dienen bij een meester. Nu echter wordt ook vermeld wat de proef inhield. Dat hier sprake is van een meesterproef mag blijken uit de volgende bepaling: Niet één droogscheerder mocht zich als zodanig vestigen, tenzij hij twee jaar lang bij een meester in dienst geweest was en zijn proef had afgelegd. Voor de kleermakers bestond de proef uit een vrouwenhuik, een vrouwenrok, een mannentabbert of een mannenwambuis. Dat wil zeggen dat de vrouwen vrouwenkleren maakten, tenzij ze ook mannenkleren wilden maken, en de man mannenkleding. Voor de droogscheerders goldt het volgende: ‘Ende sal sijne proeve scheeren voer den ghildemeysters toe weten een elle delffs, een elle leydts, dre ellen gevarwet Camper lakens, een elle wits, drie ellen engels laeckens’. Volgens een sententie uit 1531 mocht men bij een proef niet meer van de kandidaat vragen dan vier kwarten vreemd bier 468 [468. O.A., inv. nr. 2192.; R.A., inv. nr. 31, f. 137v.]).
     Ook in de ordonnanties van de vollers troffen wij geen meesterproef aan. Zoals hiervoor bleek wordt wel een leertijd in acht genomen, maar of die werd afgesloten met een proef is niet bekend.
     Bij het smidsgilde en het schoenmakersgilde is geen sprake van een meesterproef. Wel is bekend dat het smidsgilde in 1648 vroeg hun proeve bestaande uit een putraad te mogen veranderen 469 [469. O.A., inv. nr. 194 (10 november).]).
     Bij de bakkers is eveneens sprake van een proef. Men ordonneerde dat ieder die het gilde genieten wilde, voor de gildemeesters, olderluden en broodwegers een proef af moest leggen ‘opdattet ghilde in eeren mach blijven ende die borgere daerinne nyet vercort en worden’. Diegene die de proef niet goed aflegde, werd weer aan een meester toegewezen. Helaas werd niet vermeld, waaruit de proef bestond. Op grond daarvan lijkt het ons niet onaannemelijk dat ook hier evenals bij de eerste ordonnantie van de kleermakers sprake zou kunnen zijn van een andere proef dan de meesterproef.
     Dat inderdaad de hand aan deze bepaling gehouden werd, mag blijken uit het volgende feit. In 1530 bepaalde het stadsbestuur dat Geertruijt Sijmons wel lid mocht worden van het bakkersgilde, maar dan moesten zij of haar man eerst de proef afleggen 470 [470. O.A., inv. nr. 2192.; R.A., inv. nr. 31, f. 13.]).
     Bij de linnenwevers, bontwerkers en pelsers en wolwevers is geen sprake van een meesterproef. Evenmin wordt deze vermeld in de ordonnantie van het Sint-Lucasgilde.

4.6. Bepalingen op economisch gebied en plaats waar men gevestigd was

     De meesterproef zou in zekere zin gerekend kunnen worden onder de economische bepalingen. Door het afleggen van deze proef zorgde men er namelijk voor dat én de kwaliteit van de

|pag. 80|

produkten op peil bleef én niet ieder toegang had tot het gilde. Echter deze proef zou ook gezien kunnen worden als een ingangseis, zoals we zojuist zagen. Om deze reden hebben wij de bepaling apart behandeld.
     Wat werd verder nu bepaald? Bij deze economische bepalingen hebben wij niet alleen gekeken naar de ordonnanties van de gilden, maar ook de verdere ordonnanties van de overheid erbij betrokken. Wij bekijken de bepalingen per gilde in chronologische volgorde.

4.6.1. Schoenmakersgilde

     In een ongedateerde ordonnantie wordt vermeld dat de schoenmakers hun leer in de IJssel mochten hangen onder de steiger 471 [471. O.A., inv. nr. 6, f. CI. Voor de datering verwijzen het hiervoor genoemde artikel van de Vereniging voor Overijsselsch Regt.]). Om te begrijpen wat deze bepaling betekend, moet hierbij het volgende vermeld worden. Ook toentertijd werd voor schoenen reeds leer gebruikt. Om echter dierenhuid te kunnen gebruiken moest eerst een bepaald procédé worden toegepast, waarvan het enige tijd weken of alleen wassen – dit is afhankelijk van de versheid van de huid – een onderdeel vormde. Na dit wassen kwam het looien aan de beurt 472 [472. Het looien was ook een onderdeel van het klaarmaken van de huid. Het kon op verschillende manieren gebeuren. Eén van de manieren was het roodlooien, waarvan in deze ordonnantie sprake is. Het ging op de volgende manier. Geblote huiden werden laag op laag in een looikuip gelegd, steeds met een laagje gemalen eikenbast ertussen. De put werd gevuld met run en het geheel bleef zes weken staan. De bast en de run waren dan uitgeput. Men verving ze door verse, en liet het geheel nu drie maanden staan. En nog eens, en nog eens … Na 13½ maand was het leer voldoende gelooid. Na drogen en gladhameren of walsen kon het leer opgemeten worden: het was gereed voor gebruik als zoolleer. (Alex den Ouden, ‘Looien, drogen, touwen’ in: NRC 26-09-1989). Dat het in Kampen ook op deze manier toeging mag blijken uit de volgende bepalingen: rood leer mocht men gebruiken, wanneer het “gair” is ‘dats te weten dat men ghien gelavet lederwercken en sal binnen Campen ten sal geloet wesen mit droegen eyck en soel ghair wesen etc.’. Dit vervangen de oude bast en run door nieuwe mocht blijkens deze ordonnantie niet op heiligendagen gebeuren.]).
     In 1419 wordt in de ordonnantie het volgende vermeld:
de schoenmakers mochten geen looikuipen 473 [473. Zie noot 472.]) in de stad en in hun woningen hebben
niemand zou op heiligendagen en aposteldagen, die door de kerk werden aangewezen om te vieren, werken
bij kaarslicht mochten geen schoenen gemaakt worden enevenmin mocht men naaien 474 [474. O.A., inv. nr. 2176.])
     In 1481 verordonneerde het stadsbestuur dat de kuipen van de schoenmakers die aan de stadswelle stonden daar weggehaald moesten worden 475 [475. R.A., inv. nr. 2, f. llv]).
     In de ordonnantie van 1520 476 [476. O.A., inv. nr. 2192.]) werd het volgende vermeld:
niemand zou het leer van een ander looien, om enig geld, giften of gaven
betreffende rood leer werd hetzelfde bepaald als in de ordonnantie van 1419. Maar men bepaalde tevens dat alleen Engelse kalverhuid, geitenhuid of schapenhuid gebruikt mocht worden
gestorven dieren mochten niet gevild worden op straffe van een grote boete en verlies van het gilde
niemand zou bij kaarslicht werken dan tot acht uur.
     Schoenmakers waren dus tevens leerlooiers. Dit moge ook blijken uit de volgende ordonnantie. In 1529 verordonneerde het stadsbestuur dat de schoenmakers geen vellen in de stadsgracht mochten werpen, evenmin mochten ze als vuilnis op de straat gesmeten worden 477 [477. O.A., inv. nr. 242, f. 115.]).
     Hun kuipen hadden ze dus eerst aan de IJsselkade staan, wat hun, zoals hierboven bleek later verboden werd. Wij vonden tweemaal een aanduiding waar men toen de kuipen had staan. In 1546 zijn de schoenmakers namelijk belenders van een stuk land met twee schoenkuipen in de Klokgieterssteeg en in een andere transportakte is sprake van een huis, hof en erve in de Heilensteeg, strekkende tot aan de schoenmakerskuipen 478 [478. R.A., inv. nrs. 58, f. 67v en 96v en 59 f. 5v.]).
     Alhoewel het niet in een ordonnantie of gildebrief naar voren kwam, is het waarschijnlijk ook bij het schoenmakersgilde gebruik geweest dat men niets mocht verkopen zonder toestemming van het gilde, want in 1559 liet Claes van Olst

|pag. 81|

aanzeggen dat hij de schoenkuipen van wijlen Herman van Lochem wilde verkopen 479 [479. R.A., inv. nr. 17, f. 38v.]).
     Waar waren de schoenmakers gevestigd? Ook zij worden in de al zeer vaak aangehaalde ordonnantie van 1460 en 1461, die in 1578 werd herhaald, genoemd. Uit andere bronnen bleek echter dat zij in de Hagen gevestigd waren 480 [480. R.A., inv. nrs. 53 f. 61 en 56 f. 114. Waarschijnlijk was dit een runmolen.]). Verder kochten de schoenmakers in 1562 een stuk land buiten de Venepoort dat is in de Graafschap, waarop zij een molen, een huis en een schuur wilden zetten 481 [481. O.A., inv. nr. 2176.]). Ook waren zij gevestigd in de Broederstraat, aan de Broederweg, in de Geerstraat en de Nieuwstraat, aan de Oudestraat, in de Venestraat en aan de Vloeddijk 482 [482. R.A., inv. nrs. 53 f. 109v, 157 en 164, 54 f. 64v, 55 f. 57 en 94, 56 f. 48, 58 f. 223v en 302, 59 f. 67 en 92v, 60 f. 148v en 227v.]).

4.6.2. Korfmakersgilde

     De eerste bepaling betreffende de arbeid van de korfmakers treffen we aan in hun ordonnantie uit 1419, die in 1489 herhaald werd. Hierin staat vermeld dat wanneer ergens materiaal te koop was, men dat alle gildebroeders zou laten weten, zodat iedereen daar iets van kon krijgen “uutgesacht wes beneden eene halve vymme hyr te kope komt dat mach ellick kopen die wel dit te holden’483 [483. O.A., inv. nr. 2177.]).
     In de ordonnantie van 1520 werd deze bepaling ook weer opgenomen, wanneer men ordonneerde: ‘Ende offte eynich gildebroeder daer en boven van denselven rijs offte twijch coffte eer dat die gildebroeders dairop verboedet ende bij eene weren die sall gebroicken hebben eene golden Rijnschen gulden halff teo stadt ende halff tot hoers ghilden behoeff.
Ende dair en tendes oick buiten die vrijheyt mach een yegelicken koepen nae sijnen profijts’484 [484. O.A., inv. nr. 2192.]).
     Uit het register van publicaties bleek dat zij voor het grootste gedeelte in de stad woonden 485 [485. O.A., inv. nr. 242, f. 134v.]). Uit de transportakten werd duidelijk dat korfmakers huizen bezaten in de Graafschap en aan de Vloeddijk 486 [486. R.A., inv. nrs. 58 f. 88v en 59 f. 96v.]).

4.6.3. Bontwerkers- en pelsersgilde

     Ook de eerste bepalingen betreffende het werk van dit gilde treffen we in hun ordonnantie aan 487 [487. O.A., inv. nr. 2178.]), waarin het volgende wordt vermeld:
in de eerste plaats moest de meester lid zijn van het gilde, zoals we hiervoor zagen. In zijn huis mocht hij iedereen laten werken.
op heiligendagen mocht niet worden gewerkt
     In 1520 werd in de ordonnantie besloten dat ‘nyemant en sal op hilligedaghe bete uutbrenghen offte uutleggen’. Dit slaat op het water van de pelsers waarin zij de vellen bereidden 488 [488. O.A., inv. nr. 2192.]).
     Bontwerkers waren gevestigd in de Oudestraat en de Venestraat 489 [489. R.A., inv. nrs. 53 f. 83v en 56 f. 105.]). Van de pelsers kon dit niet worden vastgesteld.

4.6.4. Kuipersgilde

     De eerste bepalingen betreffende het werk van de kuipers treffen we aan in hun gildebrief van 1420. Hierin wordt vermeld dat iedere kuiper zou ‘op sulc werck tonnen, halve tonnen, vierendeyl, achtendeyl ende sulke gelike vate die hij nije mact sinen setnagel also setten ende dairmede mercken dat men weten moige we dat werc ghemaket heft ende die vate rechtscapen op oer rechte maete sonder arch te maken’

|pag. 82|

490 [490. O.A., inv. nr. 2179.]). In 1481 was het gilde nog zelfstandig gezien een bepaling over de verkoop van het bovengenoemde 491 [491. Ibidem.]), maar uit de gildebrief van het timmerliedengilde uit 1520 blijkt dat zij dan tot dit gilde behoorden. Zoals hiervoor al gezegd is, wordt dit gilde hier niet besproken.
     Ook de kuipers mochten blijkens de ordonnanties uit 1460, 1461 en 1578 zich niet buiten de stadsmuur vestigen. Blijkens de transportakten hadden zij bezittingen in de Oudestraat en de Venestraat 492 [492. R.A., inv. nr. 55, f. 29.; K.Kl., inv. nr. 463.]).

4.6.5. Bakkersgilde

     Zoals we hiervoor al gezien hebben, zijn uit de veertiende eeuw ordonnanties voor de bakkers bewaard gebleven. In de vijftiende en zestiende eeuw zag men ook nauwlettend toe op de kwaliteit van het brood. De eerste gegevens daarover treffen we aan in de gildebrief uit 1430, die zeer de nadruk legt op het bakken en in veel mindere mate op de samenstelling en de taken van het gilde, zoals mag blijken uit de aanhef: ‘… ende zijn des samentliken eens geworden dat zij ende elk van hem backen soelen in alle deser manieren nagescreven’. Voor de leesbaarheid hebben we deze bepalingen evenals we dat bij de molenaars hebben gedaan, opgenomen in een bijlage. Bij deze bepalingen bleef het natuurlijk niet.
In de loop der tijd werden meerdere korte of lange ordonnanties voor de bakkers samengesteld die soms nieuw zijn, maar soms ook een herhaling vormen van wat al eerder is bepaald.
Veel van deze ordonnanties hebben betrekking op het bakken.
In 1490 bepaalde men bijvoorbeeld dat de broden die men at op begrafenissen niet meer mochten kosten dan vier plakken 493 [493. O.A., inv. nr. 242, f. 42.]). In 1507 werd verordonneerd dat diegenen die grof brood bakten, zich aan de tijd moesten houden, die hun door de broodwegers was toegekend 494 [494. Ibidem, 58.]). Kennelijk had men er nog wel eens een handje van om de verhogingen en verlagingen toe te passen binnen een bepaalde periode.
     In de nieuwe gildebrief uit 1520 werd het volgende bepaald 495 [495. O.A., inv. nr. 2192.]):

de bakkers moesten allerlei soorten brood bakken, die ook nu weer goed op gewicht moesten zijn en waarvoor de prijs door de broodwegers zou worden vastgesteld
verder mochten zij geen speciaal soort brood bakken. Dit was wel geoorloofd in de veertien dagen voor en de veertien dagen na de vier hoogtijden. Wanneer echter een burger aan de bakkers vroeg om voor hem speciaal brood te bakken dan mocht dat wel
op aposteldagen mochten de bakkers geen grof of witbrood bakken
     In 1523 werd door het stadsbestuur opnieuw geordonneerd dat een heel roggebrood 12 pond moest wegen, een half roggebrood zes pond en een kwart roggenbrood drie pond, waarbij de prijs zou worden vastgesteld door de broodwegers. Verder bepaalde men eveneens in 1523 dat uit één mud 16 grove broden van 12 pond of 32 grove broden van zes pond gebakken moesten worden 496 [496. O.A., inv. nr. 242, f. 87v.; O.A., inv. nr. 21, f. 64.]). Ook moest men in een week een bepaalde hoeveelheid brood bakken. Hieraan hield men zich niet altijd, zoals mag blijken uit een getuigenis waarbij een bakker verklaarde dat hij minder gebakken had dan gebruikelijk was 497 [497. R.A., inv. nr. 14, f. 2v.]).
     Niet alleen op de kwaliteit van het brood werd gelet, ook op het bakken van de Kamper koeken. In 1500 bepaalde het

|pag. 83|

stadsbestuur dat voortaan het deeg van de Kamper koeken door gezworen mengers samengesteld moest worden. Deze personen moesten in 1500 een eed afleggen 498 [498. O.A., inv. nr. 242, f. 11. Deze mengers moesten de volgende eed afleggen: – Dat gij U guet off iemant anders guet anders niet mengen en sullen dan bij dagen – ende in een vat honyngh doen sullen vier pont pepers ende drie quairte waters ende niet meer – ende dat gij gene koecken backen en sullen die sie cleyn off groet dairvan sulken tughe als voirscr. staet “Het deeg van deze koeken mocht niet meer wegen dan twee pond en wanneer de koek gaar was moest 13/4 pond wegen. De eed van de koekenbakkers hield het volgende in: – dat gij gene koken backen en sullen noch doen backen cleyn noch groet die gesworen mengers hebben dat gemenget.]). Zeer waarschijnlijk was dit afleggen van de eed niet iets wat pas in deze tijd opkwam. In 1466 namelijk werd vermeld dat Jan Smit die backer meinedig was geweest, zodat hij de stad 10.000 stenen moest schenken, en in drie jaar geen koeken mocht bakken of laten bakken en ze ook niet verkopen 499 [499. O.A., inv. nr. 8, f. 66.]).
     Naast het bakken van brood en koek werden er ook pasteien gebakken, gezien het feit dat er bij de Observanten door de bakker pasteien werden gebakken en in de bronnen een pasteidebakker voorkwam 500 [500. O.A., inv. nr. 21, f. 33. Er werd een pasteidebakker genoemd in de Lijst van inwoners, 1564 (O.A., inv. nr. 337, f. 1v).]).
     Er werd niet alleen toegezien op het bakken van het brood en de koek, maar ook op het bedrijf. In de gildebrief van 1520 werd namelijk bepaald dat geen gildebroeder meer dan één oven zou hebben 501 [501. Zie de eerdere aanduidingen.]).
     Men had ook invloed op de plaats waar het beroep moest worden uitgeoefend. In 1460, 1461 en 1578 bepaalde men dat ook de bakkers hun beroep niet buiten de muren van de stad, dus ook niet in de Hagen mochten uitoefenen. Ook bepaalde men in 1500 dat men op de Vloeddijk en in de Graafschap alleen mocht bakken wanneer men in een stenen huis met een stenen dak woonde 502 [502. Zie voor de bekende bepaling de voorgaande verwijzingen.; O.A., inv. nr. 242, f. 51v.]). Uit de registers van overdrachten bleek dat de bakkers gevestigd waren op de volgende plaatsen: in de Hagen, de Hofstraat, de Nieuwstraat, de Oudestraat, de Venestraat en aan de Vloeddijk 503 [503. R.A., inv. nr. verdrachten, 1438-1485, 1513-1542, en 1560-1577, G.A. Kampen, Rechterlijk Archief, inv. nrs. 53 f. 16, 99v, 111, 144v en 153v, 54 f. 110, 56 f. 52v, 67v en 193, 57 f. 108 en 185, 59 f. 37, 60 f. 169v en 192v.]).

4.6.6. Kramersgilde

     In Oud-Archief 14 wordt in een helaas ongedateerde ordonnantie bepaald dat de kramers alleen op maandag met hun kramen op de markt mochten staan, terwijl in “Dat Gulden Boeck” eveneens in een ongedateerde ordonnantie wordt bepaald dat de kramers alleen met hun kramen op de straat mochten staan als de weekmarkt gehouden werd. Deze bepaling wordt uitgebreid in hun gildebrief van 1422, waarin gesteld wordt dat ieder zijn goederen vanuit zijn eigen huis moest verkopen, behalve op jaar- en weekmarkten. Tevens werd in deze gildebrief verordonneerd ten opzichte van de vreemde kramers dat ‘ghiene gaste doen markeetdages anders staen dan bij den burgen achteraen bij Sancte Nyclaeskerckhove ende zij en soelen mit oeren cramen ende gueeren in die huyse niet ghaen’. Op de jaarmarkten mochten de vreemdelingen niet langer komen dan de vier toegemeten dagen. Deze bepaling werd ook aangetroffen in het “Collectorium” 504 [504. O.A., inv. nr. 14, f. 49.; O.A., inv. nr. 6, f. 73v.; O.A., inv. nr. 2180, f. 126.; O.A., inv. nr. 7, f. 64A.]).
     In 1450 werd bepaald dat iemand die iets te verkopen had, niet tussen de Oudestraat en de brug of in de poorten mocht staan. In 1470 verordonneerde het stadsbestuur dat de kramers met hun kramen op maandag alleen op de straat mochten staan bij het richthuis tussen ‘Sanct Nycolaushuysken ….. ende voirt op den Koirnemarckt so veeir sie willen’.
Tevens verordonneerde men nog eens weer dat op vrije markten en weekmarkten alles verkocht mocht worden 505 [505. O.A., inv. nr. 14, f. 53.; O.A., inv. nr. 242, f. 16v.]).
     In 1498 verordonneerde de stad nog eens weer dat men alle goederen mocht verkopen ‘bynnen oeren groipen’ uitgezonderd op maandag. ’s Nachts mochten geen banken buiten blijven staan 506 [506. Ibidem, 50v.]).
     Dat dit alles nog wel eens aanleiding gaf tot moeilijkheden, mag blijken uit een geschil tussen de kramers van Kampen en die van Amsterdam. De Raad besloot dat Geert van Am-

|pag. 84|

sterdam zijn ‘kasse’ weg zou brengen, maar dat in het huis, van waaruit hij zijn spullen verkocht, luiken gemaakt mochten worden, zodat daarop de spullen gelegd konden worden voor de verkoop 507 [507. O.A., inv. nr. 21, f. 35.]).
     Blijkens de transportakten waren kramers gevestigd in de Broederstraat, de Nieuwstraat, de Oudestraat, op het 8Sint-Nicolaaskerkhof en in de Voorstraat. Ook zij mochten zich niet buiten de stadsmuur vestigen blijkens de al vele malen aangehaalde ordonnanties 508 [508. Voor de gildebrieven zie de hierboven genoemde noten.; O.A., inv. nr. 8, f. 26.; O.A., inv. nr. 21, f. 33v.; O.A., inv. nr. 242, f. 172-172v. Helaas konden niet alle vreemde woorden verklaard worden.]).
     Uit de ordonnantie van 1422 bleek wat deze kramers verkochten. Daar noemde men namelijk ‘specerie, merserie, fustein (=bombazijn), huisdoek, voederdoek, saye, dornix, borden, kogeler (= blauw linnen doek), snijder bi der ellen, roet hasenleder, zeemsleder, kussen, blad, zijde, palmaet (= zachte zijde), en hoeden’. In 1465 werd in het “Digestum Vetus” door het stadsbestuur verordend dat wanneer er gebrek was aan dadels, amandels of andere kruiden men niet het oude met iets mocht vermengen. Uit de gildebrief van 1520 alsmede uit het “Liber Memorandarum” bleek dat zij ‘alle pelterie, lamsvellen ende leder mogen veyll hebben na older gewoenten’ en dat ook spelden verkocht werden. In 1555 verbiedt het stadsbestuur de verkoop van ketterse boeken 509 [509. R.A., inv. nr. 53 f. 21 en 30v en 56 f. 63v en 84v.; K.Kl., inv. nr. 539.; A., inv. nr. 80.; A., inv. nr. 976.]).
     Dat er toen ook al concurrentiestrijd heerste, mag blijken uit een sententie waarbij het stadsbestuur de gildemeesters opdracht gaf Jan Wichersz. ongemoeid te laten, omdat hij stadsapotheker was 510 [510. R.A., inv. nr. 32, f. 119v en 120v.]).
     Blijkens de gildebrieven mochten ook de kramers niet op heiligendagen werken.

4.6.7. Kleermakersgilde

     Uit de ordonnantie van 1441 werd het volgende bekend. Zoals we hiervoor al zagen, mocht een kleermaker binnenshuis van alles laten maken en hij mocht ook daarvoor aannemen wie hij maar wilde. Was het echter zo dat door iemand anders dat wil zeggen iemand die niet voor deze kleermaker werkte, iets in het huis van een kleermaker gemaakt werd, dan werd men beboet. Deze bepaling riep kennelijk nogal eens wat moeilijkheden op want in 1542 besloot het stadsbestuur dat Wolff Schinckel in tegenstelling tot wat de gildemeesters wilden in zijn huis een knecht mocht hebben 511 [511. O.A., inv. nr. 2183.; R.A., inv. nr. 32, f. 173v.]). Ook in deze ordonnantie vermelde men dat op heiligendagen niet gewerkt mocht worden.
     In 1520 werd ook voor het kleermakersgilde een nieuwe ordonnantie opgesteld waarin werd bepaald dat op heilige-avonden na tien uur niet meer gewerkt mocht worden 512 [512. O.A., inv. nr. 2192.]).
     Uit de registers van sententies weten we dat men ook toezag op de bedrijven wanneer de meesters overleden waren. In 1539 bepaalde het stadsbestuur namelijk dat de gildemeesters de weduwe van Engbert Robberts ‘horen weduenstoell genieten ende hoir ampte soe lange alse wedue blijfft onderholden sallen laten’ maar wanneer Marcelis zijn functie als meesterknecht niet aankon, mochten ze ingrijpen 513 [513. R.A., inv. nr. 32, f. 1.]).
     Kleermakers waren gevestigd in de Geerstraat, in de Oudestraat en in de Hagen. Droogscheerders mochten zich niet buiten de stadsmuren vestigen, maar van hen werden geen transportakten aangetroffen 514 [514. R.A., inv. nr. 53 f. 151, 54 f. 37 en 56 f. 105.]).

|pag. 85|

4.6.8. Vollersgilde

     In 1472 werd het volgende besloten betreffende de werkzaamheden van de vollers 515 [515. O.A., inv. nr. 8, f. 129. Wat met turke bedoeld wordt is ons in dit verband niet bekend.]):
voor alle werkzaamheden die zij deden voor de drapenier moesten zij met geld betaald worden en niet in natura
voor een ‘brieden laken’ kreeg de voller 12 kromstaarten en voor een ‘groefken’ laken 10 kromstaarten
vrouwen kregen gelijke boeten als de mannen als er iets niet deugde
een voller mocht niet meer overwerk maken dan een half laken door twee gezellen
de vollers moesten werken met een open ’turke’.
     In 1481 en 1524 werden opnieuw ordonnanties opgesteld voor de vollers, waarin wederom bepalingen voorkwamen die op hun loon en hun werk betrekking hadden. Ook nu is voor de leesbaarheid gekozen voor een opnemen van de inhoud van deze twee ordonnanties in een bijlage. In 1563 bepaalde men voor de vollers dat zij niet buiten de stad mochten werken en evenmin mochten zij stoffen, kaarden en volkommen uit de de stad voeren. Verder waren zij gebonden ‘niet meer laeckens uut te maeken met een kom ter weke vier laekens ende twee te bueren ende met twee kommen acht lakens ende vier te bueren ende voort soe elcke naet t’ syn …’. Verder bepaalde men dat opgeknapte lakens, gemaakt van wol van Veluwse, Rijnse of Drentse wol, door de vollers naar het Zegelhuis gebracht moesten worden om ze door de waardijns te laten keuren. Zij moesten tien el lang en negen vierendeel breed zijn. Uit een getuigenis bleek ook dat de vollers die een volkom wilden kopen die niet mochten doorgeven aan een ander, maar die nadat ze hem betaald hadden, zelf moesten houden 516 [516. O.A., inv. nr. 2184.; R.A., inv. nr. 12, f. 246.]).
     Van de vollers werd alleen aangetroffen dat zij gevestigd waren in de Geerstraat 517 [517. R.A., inv. nr. 54, f. 136.]).

4.6.9. Smedengilde

     Zoals al eerder gebleken is, is de oudste ordonnantie van de smeden uit 1520. Hierin wordt het volgende bepaald:
in de eeste plaats mocht niemand in het geheim ijzer, goud of zilver of daarvan gemaakte dingen kopen
niemand mocht sleutels namaken die hem in was gedrukt, aangereikt waren 518 [518. O.A., inv. nr. 2192.]).
     Uit een getuigenis bleek dat de smeden inderdaad wanneer er iets ingekocht werd, zoals in dat geval kolen, dat met elkaar deden. Ook hielpen zij elkaar zoals in het geval van een gildebroeder die geen vuur had en daarom de werkzaamheden waarbij vuur nodig was, mocht uitvoeren in de smidse van zijn medegildebroeders 519 [519. R.A., inv. nrs. 9 f. 279 en 18 f. 188.]).
     Waar waren zij gevestigd? In de al zeer vaak aangehaalde ordonnanties uit 1460, 1461 en 1578 werden ook de smeden, de messenmakers en de hoefsmeden genoemd. Dit is wat die ambachten betreft echter niet de enige ordonnantie. In 1507 werd bepaald dat de smeden in de Nieuwstraat geen slijpstenen voor hun huis mochten hebben, terwijl eveneens in 1507 werd bepaald, dat zich in het huis, genoemd “Het Paradijs”, op de hoek van de Broederstraat, geen smeden mochten vestigen, opdat de Observanten er geen last van zouden hebben. In 1525 wees men enige raadsleden aan om te bezien of smeden en

|pag. 86|

ketelboeters zich wel in de Oudestraat konden vestigen. In 1535, negen jaar na dato, werd besloten dat geen smeden, koperslagers, of ketelboeters zouden wonen in de Oudestraat, vanaf de Bovenkerk tot aan de Hagen, ‘beholtlicken dat de coperslagers alleen in de Oldestrate welle woenen mogen in huysen die doergaende syndt in de Hoffstrate offte achter bij der Nyermueren ende sullen dan hoir platen ende groff werck smeden in ’t achterste huys ende sullen in ’t voerhuys nyet werken dan alleene met eennen cleynen hamer’. Geert koperslager werd verboden in de Geerstraat op de hoek van de Nieuwstraat een kopersmederij, waarbij de hamer door een rosmolen zou worden voortbewogen, te vestigen, na een klacht van de omwonenden 520 [520. O.A., inv. nr. 242, f. 42v, 58 en 129.; O.A., inv. nr. 21, f. 74v.; O.A., inv. nr. 8, f. 76v.]).
     Uit de transportakten bleek verder nog het volgende. Harnasmakers werden in deze registers niet aangetroffen. Een hoefsmid had zich aan de Oudestraat gevestigd 521 [521. R.A., inv. nr. 60, f. 181.]). Koperslagers hadden bezittingen in de Oudestraat en de Venestraat 522 [522. R.A., inv. nrs. 56 f. 105 en 58 f. 197.]). Messenmakers waren gevestigd in de Geerstraat, de Broederstraat en aan de Steendijk 523 [523. R.A., inv. nrs. 53 f. 90v en 103 en 55 f. 5.]). Potgieters werden aangetroffen in de Oudestraat en aan de Burgwal en de Vloeddijk 524 [524. R.A., inv. nrs. 53 f. 5, 54 f. 17v, 56 f. 20 en 61 f. 212.]). Slotenmakers troffen wij aan in de Nieuwstraat 525 [525. R.A., inv. nr. 60, f. 215v.]). Smeden tenslotte hadden bezittingen bij de Paardentoren, in de Hofstraat, de Nieuwstraat, aan de Vloeddijk, in de Geerstraat, aan de Burgwal, in de Onze Lieve Vrouwensteeg, bij de Veenepoort, in de Voorstraat en in de Hagen 526 [526. A., inv. nr. 205.; R.A., inv. nrs. 53 f. 52 en 97v, 54 f. 50v en 82, 55 f. 128v, 56 f. 25v en 80v en 60 f. 85v.]).

4.6.10. Linnenweversgilde

     In 1520 werd, zoals we hiervoor gezien hebben ook voor het linnenweversgilde een nieuwe gildebrief opgesteld, waarin uitgebreid aandacht werd besteed aan het werk van deze handwerkslieden. Uit een schuldbekentenis werd ons inderdaad duidelijk dat sommige linnenwevers meer dan één getouw hadden, omdat er dan sprake is van het in pand geven van het beste getouw. In 1563 werd bepaald dat onder andere de wevers niet buiten de stad mochten werken en dat zij ervoor moesten zorgen dat de lengte en de breedte van de scheerramen gecontroleerd zijn. Ook hun verdere gereedschap moest gecontroleerd zijn. Een teken dat dit raam en gereedschap goedgekeurd was vormden de brandmerken erin 527 [527. Deze bepalingen zijn opgenomen in de bijlagen.; O.A., inv. nr. 2184.; R.A., inv. nr. 75, f. 189.]).
     Waar deze linnenwevers gevestigd waren, hebben wij niet aangetroffen. Wel is er in de bronnen sprake van wevers, maar welk soort werk dezen deden, was niet na te gaan.
Wevers waren gevestigd in de Begijnesteeg, de Burgwal, de Geerstraat, de Hofstraat en de Nieuwstraat 528 [528. R.A., inv. nrs. 53 f. 55v, 59, 81 en 131v en 54 f. 62v. Blijkens, Van der Hoven, Gezichten in de straten van Kampen, 244 was de Bagijnensteeg gelegen in de omgeving van de Nieuwstraat.]).

4.6.11. Wolweversgilde

     Van de wolwevers is alleen een concept-gildebrief aangetroffen, voor welks inhoud wij verwijzen naar de bijlage.
     In 1524 ontstonden er enige moeilijkheden tussen de wolwevers en de drapeniers. De Raad besloot daarop het volgende: ‘Anno XVc ende XXIIII den sovenden dag januarii is bij Raedt ende beyden gemeente erkent tusschen den wullenwevers ende den drapeniers alse angaende van den IIII brabans stuivers die wevers manen van den drapeniers die selves spelen ende scheren dat sich beyde partien richten sullen nae den gildebreeff’. Hierna werden in het “Waardijnsboek” ordonnanties voor verschillende handwerkers in de tex-

|pag. 87|

tielnijverheid opgesteld. In 1563 werd voor de wevers bepaald dat zij niet buiten de stad mochten werken en dat hun ramen en gereedschap gecontroleerd moest zijn. Voor de wolwevers werd daarbij ook nog speciaal vastgesteld dat zij hun lakens met hun huismerk moesten merken 529 [529. O.A., inv. nr. 21, f. 66v. Ook voor de inhoud van het “Waardijnsboek” verwijzen wij naar de bijlagen.; O.A., inv. nr. 2184.]).
     Ook hier hebben sommige gildeleden weer meer dan één weefgetouw 530 [530. R.A., inv. nr. 75, f. 165v.]). Kennelijk is het ook hier gewoonte geweest dat de verkoop van bezittingen werd overlegd met de gildemeesters, want in een getuigenis troffen wij aan dat Freryck Droochscheerder, aleer de hof van Jacob Doedensz. in de wijnkelder door de hoofdlieden verkocht zou worden, tegenover de gildemeester verklaard had: ‘Ick will den hoff verhogen buten S(in)t Jansgilde schade ende S(in)t Jan en sall daer bij geen schaede hebben’. Bijna een jaar later is deze kwestie echter nog niet tot volle tevredenheid opgelost 531 [531. R.A., inv. nr. 31, f. 73-74 en 228v.; R.A., inv. nr. 32, f. 198v.]).
     Evenals van de linnenwevers kon van de wolwevers niet met zekerheid gezegd worden waar ze gevestigd waren. Voor de vestigingsplaatsen van wevers mogen wij verwijzen naar het vorige hoofdstukje over de linnenwevers.

4.6.12. Dragersgilde

     In 1391 verordende het stadsbestuur dat bier alleen door de gezworen dragers gedragen mocht worden 532 [532. O.A., inv. nr. 7, f. 64L.]). Ook werden enkele ordonnanties opgesteld betreffende het loon van de dragers. Aangezien deze erg uitgebreid zijn, hebben we nu ook weer voor het opnemen in een bijlage gekozen.
     In 1516 werd wederom bepaald dat bier en wijn alleen binnengedragen mochten worden door gezworen dragers, welke bepaling in 1518 weer werd herhaald, wanneer men beslist dat wijn alleen bij gezworen ‘craenluden of dragers’ binnengedragen mocht worden 533 [533. O.A., inv. nr. 21, f. 4 en 10v.]).
     In 1520 werd voor de dragers een gildebrief opgesteld 534 [534. O.A., inv. nr. 2192.]), waarin het volgende werd verordend:
wanneer er graan of iets anders te dragen viel, moesten de gildebroeders daarom loten.
niemand mocht op heiligendagen werken en tevens werd verordonneerd dat men anderen niet uit mocht schelden.
     In het register van resoluties was in 1523 sprake van het opstellen van een ordonnantie voor het dragen van turf 535 [535. O.A., inv. nr. 21, f. 64v.]). Of die er ook gekomen is hebben wij niet kunnen vaststellen. In 1528 verordonneerde de Raad dat de dragers de burgers moesten helpen, want ‘alsoe die dragers contrarie oer ordinantie sich dagelix onwillich toe maecken ende den borgeren om hoer gelt woe wal sij ledich gaen neyt dienen willen daerover der borger koerne in den sceepen blifft liggen tot hoeren groeten scaeden’. Verder mochten zij voor het dragen van haver nog een oort meer nemen 536 [536. O.A., inv. nr. 242, f. 108.]).
     In 1537 verordende het stadsbestuur verder dat door hen een nieuwe ordonnantie gemaakt was voor het dragen van koren en omdat zij wisten dat er grote moeilijkheden waren ontstaan doordat de schepen niet gelost werden, hadden zij besloten dat degenen, die lading hadden die gelost moest worden, direkt naar het tolhuis moesten gaan om daar de tijd op te geven, waarop zij aangekomen waren. De dragers konden zich daar dan naar regelen 537 [537. Ibidem, 133.]).
     Dat er inderdaad nog wel eens moeilijkheden ontstonden doordat de dragers niet wilden werken, blijkt ook uit het register van sententies uit die tijd. Daarin wordt namelijk

|pag. 88|

besloten dat de dragers van een zekere persoon geld zouden ontvangen, maar zich niet onwillig mochten betonen in het dragen van het koren 538 [538. R.A., inv. nr. 33, f. 139v.]).
     In 1556 werd wederom een ordonnantie betreffende het loon van de dragers opgesteld, waarbij de bovengenoemde ordonnantie, die ons niet is overgebleven, van kracht bleef.
     Niet alleen betreffende het dragen van graan stelde men toen bepalingen op, ook betreffende turf werden verordeningen opgesteld. Aan de hiervoor genoemde bepaling werd een uitgebreide ordonnantie toegevoegd betreffende het dragen van turf, die wij wederom in de bijlagen hebben opgenomen.
     In 1566 bepaalde men dat de ordonnantie uit 1556 nog in waarde zou zijn, maar men zou een nieuwe gaan maken. In 1567 verscheen er inderdaad een nieuwe ordonnantie, waarin de lonen werden aangepast 539 [539. O.A., inv. nr. 22, p. 66.]).
     Uit een sententie bleek ons dat men om het dragen van zout niet behoefde te loten, maar dat men geen onbehoorlijk loon mocht vragen 540 [540. R.A., inv. nr. 32, f. 178v.]).
     Lang niet altijd ging het goed met het dragen van bier en turf. Uit een getuigenis werd ons namelijk duidelijk dat de dragers ook nog wel eens het verkeerde werd aangewezen om ergens naar toe te dragen, waarvoor zij nadien weer aansprakelijk gesteld werden. Uit een andere getuigenis bleek dat alhoewel koren voor turf ging volgens de ordonnantie, verschillende gildeleden toch zo snel mogelijk ter plaatse waren om turf te dragen, waarover anderen zich weer beklaagden 541 [541. R.A., inv. nr. 9, f. 228.; R.A., inv. nr. 14, f. 48.]).
     Aangezien de dragers geen werkers in een eigen woning zijn, is het niet nodig na te gaan waar dit beroep uitgeoefend werd.

4.6.13. Sint-Lucasgilde/span>

     Aangezien het Sint-Lucasgilde pas in 1525 is opgericht, beginnen we bij het kijken naar de regels betreffende het werk bij de eerste gildebrief 542 [542. O.A., inv. nr. 2192.]). Hierin werd het volgende bepaald:
de weduwen ‘die op hoeren weduwenstoel blijven sitten’ mochten knechten aannemen om het werk te doen
de beeldensnijders mochten in hout of steen werken
niemand mocht het werk van een ander gaan doen
als men beloofde dat het werk op een bepaald moment af zou zijn, moest men zich daar aan houden. Wanneer dat niet het geval was, zou de gildemeester zich ermee bemoeien en wanneer het dan nog niet goed kwam, werd het hem afgepakt en zou men het aan een ander geven.
     Betreffende de beroepen, verzameld in het Sint-Lucasgilde werd verder niets aangetroffen.
     Waar waren deze handwerkslieden gevestigd? Beeldensnijders troffen wij aan op de Vloeddijk 543 [543. R.A., inv. nr. 56, f. 104v]). Glazenmakers in de Nieuwstraat, de Oudestraat en de Venestraat 544 [544. Ibidem, 56 f. 176v, 57 f. 205v en 60 f. 203v.]). Schilders waren gevestigd aan de Oudestraat en op de Vloeddijk 545 [545. Ibidem, 55 f. 112 en 59 f. 307.]). Van de andere beroepen werd geen plaats van vestiging aangetroffen.

4.7. Godsdienstige en sociale aspecten

4.7.1. Godsdienstige aspecten

     Volgens Van Eeghen waren er in Amsterdam drie soorten

|pag. 89|

verenigingen, die de naam gilde droegen: de schuttersgilden, een aantal zuiver godsdienstige verenigingen van zeer uiteenlopende aard en de zogenaamde ambachtsgilden, verenigingen van beroepsgenoten. Volgens haar hadden deze gilden, naast de regeling van beroepsbelangen welke meestal nog zeer summier was, destijds als belangrijkste taak ‘de godlike diensten’ in één der kerken te onderhouden. Het economische motief kwam op de tweede plaats, wat zou blijken uit het feit dat zeer willekeurige beroepen zo maar samengevoegd waren, zoals de bontwerkers en de appelverkopers 546 [546. I.H. van Eeghen, De gilden. Theorie en praktijk (Bussum 1965) (Fibulareeks 5) 8-9.]).
     Ook Berkenvelder zegt in zijn artikel dat de achtereenvolgende reglementen laten zien dat de gilden in Zwolle alle zijn ontstaan uit godsdienstige broederschappen, aangezien de oudste reglementen steevast beginnen met verplichtingen voor de bijdragen van de gildebroeders aan het altaar, de verlichting en de versiering ervan, terwijl ook sprake is van het meelopen in processies en het leveren van bijdragen voor een wekelijkse mis door de leden. ‘Tot het midden van de zestiende eeuw is het godsdienstige element bij de Zwolse broederschappen en gilden duidelijk herkenbaar, zo niet dominant. Tekenend in dit verband is dat de beide oudst bekende Zwolse gildereglementen aangetroffen zijn in een kerkelijk archief. De oorsprong van de latere gilden zal dan ook voor wat Zwolle betreft in religieuze broederschappen gezocht moeten worden. De verering van eenzelfde patroonheilige door het gemeenschappelijk onderhoud van zijn altaar en het vieren van zijn naam bevorderden de saamhorigheid’, aldus Berkenvelder 547 [547. Berkenvelder, ‘Gilden te Zwolle’, 19-20.]). Verder is aanvankelijk in Zwolle sprake geweest van een privaatrechtelijke groepering van vakgenoten, waarbij het lidmaatschap door de betrokkenen als een voorrecht opgevat is. De verplichtingen moest men wel nakomen 548 [548. Ibidem, 20.]).
     Coornaert daarentegen vermeldt in zijn artikel, dat weliswaar over koopliedengilden gaat, dat deze gilden uit de tiende eeuw leden bevatten die graag samen wilden zijn ‘pour leur activité commerciale’. Het is niet zo dat de economie al helemaal vooropstond. Men regelde zijn zaken particulier, maar wilde toch steun aan elkaar hebben, zodat men elkaar kon helpen als de nood aan de man kwam. Een uitvloeisel hiervan is het religieuze aspect: ‘D’une façon plus expresse encore, la charité est assurée entre confrères par le comportement de piété et d’ assistance qui est requis d’ eux sans cesse et, tout particulièrement, par leur participation au banquet confraternel’549 [549. E. Coornaert, ‘Les ghildes médiévales (Ve-XIVe siècles). Définition-Évolution’ Revue Historique CCLXXV (Paris 1986) 22-55, aldaar 49-52.]).
     Wat moeten we nu van de Kamper gilden zeggen? In de eerste plaats willen wij hier herhalen dat over de oorsprong van de Kamper gilden bijzonder weinig gezegd kan worden. Hoe de gilden dus exact ontstaan zijn, hetzij als broederschap, hetzij vanuit een economisch doel, is niet met zekerheid te zeggen. Wel menen wij op grond van de ons ten dienste staande gegevens het volgende te kunnen aantonen:
wanneer wij in 1403 de ordonnantie lezen, waarin bepaald werd dat men lid van het kleermakersgilde moest zijn alvorens men mocht verkopen, dan wijst deze bepaling op een economisch doel
zoals we hierna nog veel duidelijker zullen zien, stond zeker in de oudere gildebrieven het godsdienstige aspect niet voorop. Alleen de ordonnantie van het metselaarsgilde, die hier verder niet behandeld wordt, legt meer de nadruk op dit aspect dan de andere gilden. Alle ordonnnaties beginnen

|pag. 90|

met economische bepalingen

in de kerkelijke archieven zijn voor zover wij weten nooit gildebrieven aangetroffen
ook bestonden de meeste gilden uit ambachten die wel iets met elkaar te maken hadden, en was dat niet zo, zoals bij het timmerliedengilde in 1520, dan veranderde dat spoedig.
     Hieruit mogen we toch concluderen dat de gilden in Kampen zeer zeker niet de godsdienstige kant van het gilde als dominant zagen. Het godsdienstige aspect speelde wel een rol.
Natuurlijk zouden wij zeggen. Immers wie aan middeleeuwen denkt, denkt tevens aan godsdienst. Het hele leven was toentertijd toch doortrokken van geloof en de daarmee samenhangende rituelen. Dit blijkt te meer, wanneer we bedenken dat zeer veel gildeleden ook lid waren van de Cuneramemorie, zoals uit de noten behorend bij de bijlagen mag blijken. Geen wonder dat een samenbundeling van mensen, met wat voor oogmerk ook, ook een onderlinge verbondenheid ten aanzien van de godsdienstplichten met zich meebracht. Toch is er een fundamenteel verschil met de hiervoor genoemde broederschappen, die zich ook nog bezighielden met armenzorg, wat bij de gilden niet het geval was. Dit laatste vindt waarschijnlijk zijn oorsprong in het economische motief wat ons inziens aan het onstaan van de gilden ten grondslag heeft gelegen.

4.7.1.1. Altaren

     Uit “Dat Gulden Boeck” bleek dat vanaf 1477 in de Bovenen de Buitenkerk geen altaren gesticht mochten worden boven het aantal dat er al was ‘beholtlick dat men civarien of officien stichten mach opten altaren voirs. die dair sijn’550 [550. O.A., inv. nr. 6, f. 76v.]).
     De schoenmakers hadden als beschermheilige Sint Crispijn.
Het gilde werd ook wel Sint Crispijnsgilde of het gilde van Sint Crispius en Crispinianus genoemd. Voor deze beschermheilige had men een altaar in de Bovenkerk. In de ordonnantie van 1419 wordt dit altaar nog niet genoemd. Wel wordt het gilde in 1475 al Sint Crispijnsgilde genoemd 551 [551. R.A., inv. nr. 11, f. 297v.]) en kreeg het altaar van de schoenmakers in 1483 drie Rijnse guldens 552 [552. R.A., inv. nr. 54, f. 86v.]). Het altaar is waarschijnlijk dan ook al ouder dan 1477. In 1520 wordt in de nieuwe gildebrief bepaald dat bij intrede in het gilde vier pond was gegeven moest worden om het altaar te versieren en tot de eer van God te gebruiken, terwijl een leerjongen twee pond moest geven. Ook van de boeten werd en deel voor de altaardienst gebruikt 553 [553. O.A., inv. nr. 2192.]).
     Zekere inkomsten om officies of vicarieën 554 [554. W. Nolet en P.C. Boeren, Kerkelijke instellingen in de Middeleeuwen (Amsterdam 1951) 502: een officium is een dienst of een mis. Een vicarie is blijkens de Grote Winkler Prins een stichting met daaraan verbonden goederen, waarvan de opbrengst werd toegewezen aan een priester.]) op dit altaar te onderhouden had men echter niet, wat mag blijken uit een verklaring die de gildemeesters in 1589 aflegden. Het gilde had iemand in dienst die de dienst op het achtste uur leidde en bezat één altaarkleed 555 [555. O.A., inv. nr. 1923, f. 17. Aegidius de Monte, Acta visitationis diocesis Daventriensis ab Aegidius de Monte factae, bewerkt door R.E. Hattink (Zwolle 1888) (Werken van de Vereniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, nr. 17) 203.]). Tevens moest het blijkens de ordonnantie uit 1520 twee toortsen onderhouden voor het Heilige Sacrament.
     In de oudste ordonnantie van de korfmakers troffen wij geen altaar aan. Ook uit andere bronnen zoals Oud-Archief 1923 bleek niet waar deze handwerkslieden hun altaar hadden.
Wel bleek uit de gildebrief van 1520 dat zij twee toortsen moesten onderhouden voor het Heilige Sacrament 556 [556. O.A., inv. nr. 2192.]).
     In de gildebrief van de kuipers uit 1420 wordt ook geen altaar genoemd en evenmin in andere bronnen. In 1520 werden deze kuipers opgenomen in het timmerliedengilde, dat hier niet behandeld wordt 557 [557. Ibidem.]).

|pag. 91|

     Ook van het bontwerkers- en pelsersgilde werd geen altaar aangetroffen. Wel is in de ordonnantie uit 1520 sprake van ’twe guede eerlicke toertsen ter eeren ende tot verluchtynge des weerdigen Hilligen Sacraments’558 [558. Ibidem.]).
     Het kramersgilde had wel een eigen altaar, namelijk het altaar van Sint-Nicolaas, dat gevestigd was in de Bovenkerk. Dit altaar wordt al genoemd in hun ordonnantie uit 1422, wanneer er sprake is van het winnen van het gilde met geld en was ten behoeve van het altaar. Ook later treffen we het nog vaak in de bronnen aan. In 1488 verordonneerde het stadsbestuur namelijk dat de gildemeesters geen kaarsen of andere offergaven, die daar gebracht zijn, mochten wegnemen, behalve wanneer zij zelf enige waskaarsen gebracht hadden om het altaar te verlichten 559 [559. K.Kl., inv. nr. 1, p. 65,; O.A., inv. nr. 2180, f. 126.; O.A., inv. nr. 242, f. 38.]).
     In de visitatie uit 1571 wordt vermeld dat op dit altaar op zon- en feestdagen missen gehouden werden door D. Fransciscus Joannis. Inkomsten had men, blijkens een opgave uit 1589 uit renten.
Men kreeg jaarlijks 11 goudguldens 560 [560. De Monte, Visitationes, 203.; O.A., inv. nr. 1923, f. 27.]).
     Het bakkersgilde werd ook Sint-Oedbertsgilde genoemd. In de ordonnantie van 1430 is geen sprake van een altaar. Echter uit het visitatieverslag blijkt dat zij wel een altaar hadden. Daar wordt namelijk vermeld dat de bakkers op het altaar van Petrus en Paulus op de zondagen missen vieren.
Verder wordt vermeld dat dit altaar de noodzakelijke dingen bezat 561 [561. De Monte, Visitationes, 200/1]). In 1572 werd dit altaar vernield tijdens de bezetting van de stad door de graaf Van den Berg. Uit de getuigenis die daarvan is opgemaakt komen we een heel klein beetje te weten hoe het altaar er heeft uitgezien. De getuige vermeldde namelijk dat hij voor het gilde bewaard heeft ‘die doeren van ’t voirs. altaer ende twe vergulden pilleren tot den voirs. altaer behoerende neffens noch anderen toeghehoringhen dinghen’562 [562. R.A., inv. nr. 18, f. 306.]). Op dit altaar had het bakkersgilde een vicarie en een officium. De vicarie pleegt Bunier te hebben, het officium werd in 1589 bediend door mr. Johan Pilgrumzen 563 [563. O.A., inv. nr. 1923, f. 33.]). Inkomsten had het altaar uit landerijen, terwijl in 1518 een jaarlijkse rente gegeven werd tot verlichting van het altaar en uit intredegeld en boeten 564 [564. Ibidem.; R.A., inv. nr. 9, f. 135.; O.A., inv. nr. 2192.]).
Ook dit gilde moest twee toortsen onderhouden voor het Heilig Sacrament 565 [565. Ibidem.]).
     Alhoewel het kleermakersgilde in 1403 al bestond, is in de ordonnantie uit 1441 geen sprake van een altaar. Zij hadden er echter wel een. In Kerken en Kloosters 1 wordt de inwijding van het altaar vermeld, echter helaas zonder jaartal 566 [566. K.Kl., inv, nr. 1, p. 26.]). In 1494 geeft heer Henrick Toernemakers zijn verdiensten ‘unser liever vrouwen des Scroersaltaar’ aan Peter van Mekeren die hij geld schuldig was. Ook uit de overdrachten bleek dat er een altaar van de kleermakers in de Bovenkerk was. In 1509 namelijk kreeg het altaar een jaarlijkse rente opdat er op zaterdag een mis gelezen kon worden 567 [567. R.A., inv. nr. 76, f. 232v.; R.A., inv. nr. 55, f. 73v.]).
     In de ordonnantie van 1520 werd bepaald dat alle boeten gebruikt zouden worden om het altaar in de Bovenkerk op te knappen. Op dit altaar werden wekelijks twee missen gelezen 568 [568. O.A., inv. nr. 2192.]).
     Het altaar wordt in het visitatieverslag als volgt omschreven: Op het altaar van de Heilige Maagd zullen iedere zondag missen gelezen worden. Verder wordt vermeld dat het altaar niet voorzien is van de noodzakelijke benodigdheden, zoals altaarkleden en dergelijke. Ook in Oud-Archief 1923 wordt het altaar genoemd, echter zonder bijzonderheden 569 [569. De Monte, Visitationes, 202.; O.A., inv. nr. 1923, f. 22.]).

|pag. 92|

     Ook dit gilde moest twee toortsen voor het Heilige Sacrament onderhouden, blijkens de ordonnantie uit 1520.
     Het vollersgilde werd ook Sint-Barbaragilde genoemd. Het had een altaar in de Bovenkerk die zoals hiervoor al genoemd is, inkomsten kreeg uit intredegeld en boeten 570 [570. O.A., inv. nr. 8, f. 129.; O.A., inv. nr. 2184.]).
     Het linnenwevers- of Sint Severusgilde had eveneens een altaar in de Bovenkerk. Dit altaar werd in 1389 gesticht 571 [571. O.A., inv. nr. 9, f. 134.]). Aangezien wij niet weten wanneer het Linnenweversgilde gesticht is, weten we ook niet wanneer zij het altaar in gebruik genomen hebben. In 1518 getuigt Ambrosius Kystemaeker ‘dat het op Sancte Severusaltaer in Sancte Nicolauskercke tusschen dit ende paesschen in ’t jaer XIX leveren sal een back die hem de gildemeyster anbestaedet hebben’572 [572. R.A., inv. nr. 78, f. 21v.]). Ook is er misschien ooit eens een schilderij gemaakt voor het altaar, want in 1523 bekende Peter de maelre dat hij Rembolt cremer zes philipsgulden schuldig is die hij binnen acht dagen moest voldoen of hij kreeg een boete van tien herenpond ‘beholtelicken can he Rembolt vors. te vreeden stellen in middelertijdt van ’t werck dat he onder handen hefft van der wevergilde soe sall he daer van vrij wesen’573 [573. R.A., inv. nr. 79, f. 321.]).
     Van dit altaar is ook de ligging bekend. In een transportakte uit 1516 wordt namelijk vermeld dat het altaar gelegen was ‘in den ommeganck an die zuytzijde’574 [574. R.A., inv. nr. 56, f. 176v.]).
     Op dit altaar werden ook andere diensten gehouden. Het gilde zelf hield twee missen per week 575 [575. O.A., inv. nr. 2192.]). Met de vicarissen zijn er kennelijk wel eens moeilijkheden geweest, zoals mag blijken uit het volgende. In februari 1514 werd mr. Peter Spaerleer gehandhaafd als vicaris van het altaar, waartoe hij voor een jaar was benoemd, tegen een vergoeding van 22 herenpond per jaar. Echter in dezelfde maand maakte mr. Peter die, zoals bij die gelegenheid vermeld werd, het altaar al drie jaar bediende, bekend dat hij deze dienst niet wilde voortzetten, wat hem op 20 februari werd toegestaan 576 [576. R.A., inv. nr. 8, f. 44v, 49 en 51.]). In 1589 was heer Evert Witte vicaris van het altaar 577 [577. O.A., inv. nr. 1923, f. 5.]).
     Blijkens de opgave uit 1589 kreeg het altaar inkomsten uit verschillende renten. Tevens kreeg het gilde al het geld wat via boeten en intredegeld binnen kwam om het altaar te verbeteren 578 [578. Ibidem.; O.A., inv. nr. 2192.]). Ook zij moesten twee toortsen voor het Heilig Sacrament onderhouden 579 [579. Ibidem.]).
     Het altaar van het wolwevers- of Sint-Jansgilde werd in de ordonnantie uit 1520 – een vroegere van dit gilde is niet bekend – niet genoemd. Echter in 1477 verklaarde Johan Janssen het Sint-Jansgilde in de Bovenkerk vier herenpond en zeven herenpond aan was schuldig te zijn, terwijl in een transportakte van 1542 melding gemaakt wordt van het kopen van een hof en erf door de gildemeesters van het Sint-Jansaltaar in de Sint-Nicolaaskerk 580 [580. R.A., inv. nr, 75, f. 64.; R.A., inv. nr. 57, f. 229.]). Ook op dit altaar werden meerdere diensten gehouden. Welke voorwerpen tot dit gildealtaar behoorden, blijkt uit de Visitationes en uit de rekeningen van de kerkmeesters. In de Visitationes wordt namelijk gesproken over ‘ornamentis et aliis necessariis ad altare de wolwevers’. Tot deze ornamenten en andere voorwerpen behoorde in ieder geval een kasuifel, die in 1572 aan de Sint-Nicolaaskerk in bewaring werd gegeven 581 [581. De Monte, Visitationes, 192.; O.A., inv. nr. 1332, f. 17.]).
     In 1482 werd voor het dragers- of Sint-Jacobsgilde in de Bovenkerk een officie van twee missen per week gesticht, die door de vicaris van het altaar van de 11.000 maagden gelezen zou worden. De dragers moesten jaarlijks dertien herenpond betalen. Dit altaar wordt ook in de ordonnantie van 1520 ge-

|pag. 93|

noemd, waarin tevens vermeld wordt dat een deel van de boeten ten behoeve van Sint Jacob zou worden gebruikt. Ook dit gilde zou twee toortsen voor het Heilig Sacrament onderhouden 582 [582. K.Kl., inv. nr. 68.; O.A., inv. nr. 2192.]).
     Het smidsgilde hield zijn diensten op het Loyenaltaar., waarvan in 1516 heer Evert ter Huenre en in 1544 heer Bernt die Hasen vicaris waren. Deze laatste zou drie missen per jaar lezen maar volgens getuigen deed hij dat al drie jaar niet meer. Ook dit altaar kreeg een deel van de boeten. Tevens had ook dit gilde twee toortsen voor het Heilig Sacrament in onderhoud 583 [583. R.A., inv. nr. 56, f. 72v.; R.A., inv. nr, 13, f. 202v.; O.A., inv. nr. 2192.]).
     In 1526 werd een overeenkomst gesloten tussen de collatoren van het Lazarus- en Maria Magdalena-altaar onder het kleine orgel in de Bovenkerk, waarbij werd bepaald dat het gilde missen mocht laten lezen op dit altaar door de vicaris van het altaar. Weigerde deze dan mochten zij zelf een vicaris aanstellen. Dit laatste is ook gebeurd, want uit Oud-archief 1923 weten we dat de toenmalige vicaris maar één vicarie had van de twee. Het gilde zou ook de ornamenten van dit altaar mogen gebruiken, maar moest wel zelf voor was, wijn en brood zorgen. Wat het gilde voor het altaar liet maken zou van het gilde zijn. Ook zij moesten twee toortsen voor het Heilig Sacrament onderhouden 584 [584. K.Kl., inv. nr. 77.; G.J. Hoogewerff, De geschiedenis van de St. Lucasgilden in Nederland, (Amsterdam 1947) 75.; O.A., inv. nr, 23, f. 22.; O.A., inv. nr. 2192.]).
     Zijn van deze gilden nog voorwerpen bewaard gebleven zoals in ’s Hertogenbosch waar met zekerheid gezegd kan worden dat van het smidsgilde een kaarsenkroon is overgebleven en met minder zekerheid dat van het linnenweversgilde een beeldje van Sint Severus overgebleven is? Tot nu toe is alleen een drinkhoorn aangetroffen van het Sint-Lucasgilde, gemaakt in 1576, die tot de collectie van het Stedelijk Museum in Kampen behoort.

4.7.1.2. Processies

     In “Dat Gulden Boeck” is reeds sprake van het gaan van de gilden met kaarsen, zoals hiervoor reeds is aangehaald.
In “Liber Diversorum A” wordt vermeld dat men een processie hield op de heilige Sacramentsdag: ‘Op des hilligen Sacramentsdach dracht men dat Hillige Sacrament ende dat heeirlichen Cruce heerlicken om die stadt: die ghilden dragen haere keersen …’. Voorde volgorde tijdens de processie verwijzen wij naar het hiervoor geschrevene 585 [585. O.A., inv. nr. 6, f. 73v.; O.A., inv. nr. 11, f. 360v.]).
     Ook op andere dagen werd er een processie gehouden. In het “Ordinarius Antiquus” troffen wij 35 dagen aan, waarop processies gehouden werden 586 [586. O.A., inv. nr. 306, f. 11-llv.]).
     In de ordonnanties van de gilden komen de processies wel aan de orde, alhoewel niet bij alle gilden. In de eerste ordonnanties noemden de schoenmakers, bontwerkers, dragers, vollers en kramers de processies niet. De kuipers en korfmakers vermeldden alleen dat men met de processie mee moest, terwijl de kleermakers zeiden dat iedereen mee moest en dat voor iedere leerjongen met de processies een pond was gegeven zou worden. De bakkers vermeldden dat men mee moest en geen ruzie mocht maken tijdens de processies 587 [587. Voor de vindplaatsen van de ordonnanties verwijzen wij naar eerdere noten.]).
     In de ordonnanties van 1520 werd het volgende gezegd. De smeden, kremers, bontwerkers en pelsers, dragers, de wolwevers en de leden van het Sint-Lucasgilde noemden de processies niet in hun ordonnantie. De schoenmakers wel: zij bevalen dat al hun leden op Bovenkermisdag en de Heilige Sacramentsdag met de processies mee moesten. Dit deden ook de

|pag. 94|

bakkers. Zij vermeldden echter ook nog dat men hun heilige, dus Sint Oedbert, die door de jongste gildebroeders gedragen zou worden, moest volgen. In de ordonnantie van de kleermakers werd iedereen opgeroepen het beeld van Onze Lieve Vrouwe op de bovengenoemde dagen te volgen. De linnenwevers droegen op die dagen Sint Severus tijdens de processies. Uit deze ordonnanties bleek dat men maar met een aantal processies mee hoefde, namelijk met diegenen die gehouden werden op Bovenkermisdag en de Heilige Sacramentsdag 588 [588. Ook voor deze vindplaatsen verwijzen wij naar eerdere noten. De Heilige Sacramentsdag is de vrijdag na Pasen. Wanneer de Bovenkermis werd gehouden, is ons niet bekend.]).
     Dat er tijdens de processies nog wel eens dingen gebeurden die niet behoorden blijkt uit het register van publikaties. In 1474 verordonneerde men dat tijdens processies waarbij men met het kruis en vanen rondging de droogscheerders met hun werk op moesten houden. In 1476 werd bevolen dat een ieder achter de priesters moest blijven tijdens de processies en in 1543 verbood het stadsbestuur de schutters tijdens de omgang van het Sacrament op Sacramentsdag en Bovenkermis te schieten 589 [589. O.A., inv. nr. 242, f. 21v, 25 en 145.]). In 1553 maakte het stadsbestuur bekend dat zij de gildemeesters van kramers en smeden voor deze keer zou laten gaan, omdat het een buitengewone processie was, maar dat ze er de volgende keer voor moesten zorgen dat er aan het dragen van de toortsen niets zou mankeren of ze zouden streng gestraft worden 590 [590. R.A., inv. nr. 33, f. 12v.]).

4.7.2. Sociale aspecten

4.7.2.1. Gilde drinken en gildespraak

     Zoals uit het voorgaande bleek was ook het sociale aspect een kenmerk van het gilde. Berkenvelder is daarover niet zo erg geestdriftig wat betreft de Zwolse gilden: aan de nabestaanden werd niet veel aandacht besteed en de gildemaaltijden waren beslist niet royaal 591 [591. Berkenvelder, ‘Gilden te Zwolle’, 22-23.]). Wat is hierover nu van de Kamper gilden te zeggen?
     In de eerste plaats komt hierbij de “gildesprake” en het “gilde drinken” aan de orde. In de ordonnantie van de schoenmakers van 1419 werd bepaald dat de gildemeesters de gildebroeders samen mochten roepen als er iets betreffende het gilde te bespreken viel. Hieraan moesten deze gildebroeders gehoor geven. Dit mocht echter niet vaker gebeuren dan vier keer: ‘… dat is te verstaan dat zij in eenen jaire vierwerve vergaderen moigen of zij s te doen hebben ende niet meer’. Daarbij mochten deze vergaderingen niet tot nadeel van de stad zijn. Hier is dus geen sprake van een scheiding tussen de twee soorten vergaderingen.
     In de ordonnantie van de korfmakers is alleen sprake van de bepaling dat geen vergaderingen die tot nadeel van de stad zijn, gehouden mochten worden en van het gildedrinken, dat kennelijk eenmaal per jaar gebeurde, zoals blijkt uit de ordonnantie van 1489. In de ordonnantie van de kuipers uit 1420 troffen wij dezelfde bepalingen aan.
     Bij de bontwerkers en pelsers is ook sprake van het feit dat het gilde samengeroepen werd. Hierbij werd echter tevens bepaald dat diegene die tijdens deze vergadering onrust veroorzaakte een boete zou krijgen. Hetzelfde werd bepaald in de gildebrief van de bakkers.
     Ook in de gildebrief van de kleermakers komt tot uitdrukking dat het gilde geen vergaderingen mocht maken die niet tot nut van de stad zijn.
     In de gildebrief van de vollers troffen wij dergelijke

|pag. 95|

bepalingen niet aan.
     In 1520 werd het volgende over deze vergaderingen bepaald. In de ordonnantie van de smeden werd vermeld dat men op de dag van Sint Loys de mis bij moest wonen en dat men zich tijdens de vergaderingen van het gilde netjes moest gedragen.
     In de ordonnantie van de schoenmakers werd alleen bepaald dat men geen vergadering tot nadeel van de stad zou beleggen.
     Bij de bakkers is sprake van gildespraak en gilde drinken, welke eerste vergadering door de leden bezocht moest worden en tijdens de tweede moest men zich rustig houden.
     De kleermakersordonnantie schrijft het komen ter gildesprake voor en bepaalt dat men wanneer het gilde gedronken werd zijn schottelgeld moest betalen of men kwam of niet 592 [592. Schottelgeld is geld dat men betaalt voor het servies als men zelf eten meebrengt.]).
     De ordonnantie van de korfmakers vermeldt dat men verplicht was de gildespraak en het gilde drinken te bezoeken en dat men zich daar netjes moest gedragen.
     De linnenwevers werd geboden bij de gildespraak en het gilde drinken aanwezig te zijn, of men kreeg een boete en mocht niet meer stemmen.
     De ordonnantie van de kramers bepaalt dat niemand zich op een onwaardige wijze mocht gedragen tijdens het gilde drinken en dat de gildemeesters altijd de mensen samen mochten roepen wanneer het nodig was.
     De bontwerkers en pelsers bepaalden het volgende: ‘Item wanneer die gildebroeders toesamen verbodet worden die dan nyet en queme sall ghebroicken hebben enen holl(andsen) st(uiver), bewijselicke noetsaken uutgesecht’. Verder moest iedereen zich rustig houden of hij kreeg een boete en wanneer iemand boos wegliep, raakte hij zijn gildelidmaatschap kwijt.
     De dragers bepaalden dat gildespraak gehouden zou worden op maandag wanneer het gilde gedronken werd. Of nu aangenomen moet worden dat dit iedere week gebeurde, lijkt ons gezien de hierna volgende gegevens een niet erg juiste conclusie. Tweemaal in het jaar zouden zij rekenschap geven van de inkomsten en uitgaven van het gildedrinken en wel op Sint Jacobsdag en op de zondag daarna. Het gildebestuur zou onderling iedere week op dinsdag en woensdag de rekening opmaken in een herberg op kosten van het gilde.
     Ook bij het Sint-Lucasgilde is sprake van gildespraak, waar men moest komen en van gildedrinken waar iedereen zich goed moest gedragen.
     In de ordonnantie van de wolwevers werd bepaald dat men bij de gildespraak en bij het gilde drinken aanwezig moest zijn.
     In al deze ordonannties komt verder aan de orde dat geen vergaderingen tot nadeel van de stad belegd mochten worden.
     Dit zeggen de ordonnanties van deze beide bijeenkomsten.
Hoe ging het echter nu in de praktijk? In de registers van getuigenissen troffen wij aan dat de gildemeester van de korfmakers in october 1525 verklaarde dat het korfmakersgilde op 1 mei het gilde dronk, bij welker gelegenheid een gildebroeder bier wilde drinken uit een vat waarvan de gildemeester gezegd had dat het niet gebruikt mocht worden. Na veel getwist beval de gildemeester de gildebroeder het huis te verlaten en wilde hem, toen hij dat niet deed, in zijn gezicht slaan. Dit laatste mislukte echter, omdat het slacht-

|pag. 96|

offer hem ontweek 593 [593. R.A., inv. nr. .10, f. 323.]).
     De korfmakers moesten ieder jaar hun gilde in de stad drinken en niet in de Hagen, aangezien zij voor het grootste gedeelte in de stad woonden 594 [594. O.A., inv. nr. 242, f. 134.]). Op grond van deze beide gegevens mag toch geconcludeerd worden dat het gilde drinken kennelijk eenmaal per jaar gebeurde.
     Ook bij het kramersgilde was alles lang niet koek en ei tussen de gildeleden bij het gilde drinken. Ook nu weer blijkt uit het register van getuigenissen dat er twist ontstond tussen een gildebroeder en de vrouw van een andere gildebroeder, waarbij de vrouw gewond werd, alhoewel de getuigen, waarvan er een verklaarde op dat moment dronken geweest te zijn, niet gezien hadden of de man de vrouw geslagen had 595 [595. R.A., inv. nr. 14, f. 76 en 77.]).
     De kramers kregen in 1543 voor de laatste keer het Raadhuis tot zes uur om hun gilde te drinken, waarbij men wel bepaalde dat zijzelf voor verwarming moesten zorgen en dat dit tevens de laatste keer was ‘om peryckell van brandet en-(de) andere saicken den raede daer toe bewegende’596 [596. R.A., inv. nr. 32, f. 262v.]).
     Ook bij de bakkers traden in 1537 tijdens het drinken van het gilde moeilijkheden op tussen twee gildebroeders, waarbij de ene gildebroeder door zijn knecht geholpen werd. Wij nemen aan dat met knechten leerjongens bedoeld zijn. Uit andere getuigenissen blijkt dat men in 1565 het gilde op Sacramentsdag in het huis van Willem van Bronkhorst dronk en dat bij die gelegenheid een gildemeester, die gedreigd had een ruzie tussen sommige gildeleden aan te brengen, werd doodgestoken. Uit deze getuigenissen blijkt verder dat de jongste gildebroeder bier moest tappen en de verdere verzorging van de broeders op zich moest nemen 597 [597. R.A., inv. nrs. 9 f. 46v, 12 f. 38v en 14 f. 221, 222-222v, 225v en 227v.]).
     De kleermakers mochten in 1531 het schottelgeld niet hoger maken dan 10 stuivers. Zij mochten ook het Raadhuis gebruiken, maar niet de brandstof en bierkannen van de Raad 598 [598. R.A., inv. nr. 31, f. 138v.; O.A., inv, nr. 11, f. 2v.]).
     Ook tijdens het gilde drinken van de linnenwevers in de “Drie Toirnen”, bij welker gelegenheid Jan Geerts als gildebroeder werd aangenomen, ontstond er ruzie tussen een gildebroeder en een gildemeester. Eveneens bij het gilde drinken in 1568 op het waakhuis. Uit deze getuigenis bleek verder nog dat de gildeleden hun eigen bierkannen meenamen 599 [599. R.A., inv. nrs., 9 f. 262v en 14 f. 262v.]).
     Blijkens de getuigenissen dronken de vollers zaterdag 1 december 1523 hun bier. Ook bij hen ontstond tijdens de gildemaaltijd van 1561 een ruzie, waarbij men overging tot geweld 600 [600. R.A., inv. nr. 10, f. 196v.]).
     Ook tijdens het drinken van het gilde door de dragers op 2 december 1523, dat in tegenstelling tot wat in hun ordonnantie werd bepaald, op zondag werd gehouden, deden zich moeilijkheden voor bij de verkiezing van een gildemeester.
Bij het drinken van het bier in 1524 ten huizen van Herman Schoenmaker ontstonden moeilijkheden tussen een dronken gildebroeder en een gildemeester 601 [601. Ibidem, 196v, 197v en 263.]).
     Ook bij de smeden waren er nog wel eens moeilijkheden zoals uit een getuigenis blijkt, alhoewel de getuigen niet anders kunnen vertellen dan dat zij bij elkaar waren in de wijnkelder op Sint Eloisdag in 1508 en dat ze aan het drinken waren, terwijl in 1520 toen men bijeen was op Sint Elois-dag in de ‘Marienburch’ een ruzie ontstond waarbij de messen getrokken werden. Kennelijk dronken de smeden tweemaal per jaar hun gilde want in mei 1525 ontstond er al weer een ruzie tussen gildeleden tijdens het gilde drinken in de

|pag. 97|

“Eenhoorn”. In 1489 troffen wij ook een bijeenkomst aan van de smeden, waarbij de gildemeesters in een bepaalde aangelegenheid het niet eens waren met de gildebroeders en de knechten 602 [602. R.A., inv. nrs. 6 f. 142v, 7 f. 151v, 9 f. 289 en ?]).
     Op grond hiervan wordt duidelijk dat het oproepen tot rust en orde tijdens het gildedrinken niet onnodig geweest is.
     Hoe het bij de gildespraak toeging hebben wij alleen aangetroffen bij de dragers. In feite week het gedrag van de gildebroeders niet veel af van dat bij het gilde drinken, zoals uit het volgende voorbeeld duidelijk mag worden. In 1520 namelijk werd getuigd dat tijdens de gildesprake van de dragers op het Waakhuis Henrick Janssen dronken was en ‘genck strompelen op ’t huys ende voll over een bancke ende in ’t vallen voll he Gerrit Vreesken an ’t lijff ende en hefft hem neyt gestoeten offte gesleegen dat sij sien conden’. Gerrit Vreesken had zich namelijk beklaagd dat hij geslagen was. Hieruit blijkt dus dat dronkenschap en daardoor ruzie ook tijdens de gildesprake voorkwam 603 [603. R.A,, inv. nr. 9, f. 228.]).

4.7.2.2. Begraven en andere sociale verplichtingen

     Een volgend aspect waarin de gildegemeenschap inderdaad op de broederschap lijkt, is het begraven van de leden.
In de ordonnantie van de schoenmakers uit 1419 wordt bepaald dat ‘al sij eenen doden hebben zoe sal een eygelic broder comen voer oers doeden doere te grave te overluden ende te offeren’. Dit bepaalden ook de korfmakers.
     In de ordonnantie van de kuipers werd bepaald dat wanneer het een oude dode betrof, iedere gildebroeder en gildezuster zou komen ‘voir des doden doere te graven, te vigilien, te offeren, ter begengnisse ende te overluden’. Wanneer het een jonge dode betrof, behoefde één van beiden te komen.
     De bontwerkers en pelsers bepaalden ten opzichte van de doden hetzelfde als de korfmakers, behalve dat men bepaalde dat een paar personen twee stuivers voor brood moesten betalen en één persoon één stuiver. Verder bepaalde men dat als een gildebroeder voor een vriend kaarsen van het gilde wilde gebruiken hij de kinderkaarsen voor een half pond was en drie grote kaarsen voor een pond was mocht hebben. Tenslotte bepaalde men nog dat wanneer een arm mens of de bode van een gildebroeder 604 [604. Wat met de bode van een gildebroeder wordt bedoeld is ons op grond van de bronnen niet duidelijk geworden.]) stierf in het huis van een gildebroeder of de kinderkaarsen zou krijgen òf men zou hem volgen met de begrafenis.
     De ordonnantie van de bakkers bepaalde precies hetzelfde ten opzichte van de doden waarbij de boete bij jonge doden en knechten de helft bedroeg van de boete die men bij verzuim van de begrafenis van een oude dode moest betalen.
Verder bepaalde men dat het bakkersgilde vier mooie kaarsen zou hebben, welke arme mensen kosteloos tot gebruik zouden worden gegeven.
     Ook de leden van het kleermakers- en droogscheerdersgilde moesten komen ’toe vigilien, toe uutleydinge, overluden ende ter begengknisse’. Hetzelfde gold voor de vollers, waarbij de knechten ook opgeroepen konden worden om de begrafenis mee te maken.
     Uit de ordonnanties van 1520 bleek het volgende. De smeden bepaalden dat een ieder op de begrafenissen moest komen.
Ook de schoenmakers bepaalden dat men de rituelen van het begraven in acht moest nemen. De bepalingen van het bakkers-

|pag. 98|

en kleermakersgilde zijn ten opzichte van de hiervoor genoemde gildebrief niet veranderd.
     De gildebrief van de linnenwevers bepaalt ten opzichte van de oude doden hetzelfde als drie hiervoor genoemde gilden. Verder bepaalden zij echter nog: ‘Ende wanneer oer enich een doet kynt hefft so sullen die mannen komen van den halven ghilde ter uutleydinge bijden koer voerschreven ende wanneer oere enich ghildebroeder offte gildesuster stervet die uutten ghilden begaen wort die sal gheven een pont wasses tot des ghilden behoeff’. De knechten van het gilde zouden op dezelfde manier begraven worden als de hiervoor genoemde kinderen.
     De kramersbrief bepaalt hetzelfde als de drie hiervoor genoemde gildebrieven. De ordonnantie van de bontwerkers en pelsers is niet veranderd bij die van 1420.
     Het dragersgilde bepaalde dat wanneer er iemand stierf men die met de bekende rituelen zou begraven en tevens zou men daarvoor offeren op het altaar, dus waarschijnlijk een kaars branden.
     Het wolweversgilde bepaalde ten opzichte van de rituelen hetzelfde, waarbij bij oude doden mannen en vrouwenverwacht werden en bij een kind alleen de mannen. Hetzelfde bepaalden de korfmakers.
     Ook het Sint-Lucasgilde bepaalde dat men van ieder gildelid verwachtte dat zij bij begrafenissen en wat daarbij hoorde aanwezig zouden zijn.
     Andere sociale bepalingen zoals het helpen van arme gildeleden en dergelijke zijn wij alleen bij de dragers tegengekomen. Wanneer namelijk iemand van de gildebroeders ‘soe olt offte cranck wort alsoo dat hij nyet meer wynnen en can ende veramt were dat hij die cost bij me selves nyet en hadde’, zullen alle andere gildebroeders iedere week twee plakken afstaan aan de gildemeesters die hem ter hand gesteld zouden worden, zoals in hun ordonnantie werd vermeld.
     Onze conclusie kan dus aan het eind zijn dat de sociale aspecten voor alle gilden gildesprake en gilde drinken en het begraven van de doden met alle rituelen van dien zijn, terwijl alleen het dragersgilde iets van sociale zorg vertoonde.

4.8. Functie ten opzichte van de verdediging der stad

     Zoals we hiervoor al zagen in het stukje over de harnasmakers was het zo dat ook de gilden bij de verdediging van de stad betrokken werden. Zelfs echter al voor we met zekerheid kunnen zeggen dat er gilden zijn, is er sprake van het feit dat iemand die in stadsdienst komt waakvrij en wachtevrij zou zijn 605 [605. O.A., inv. nr. 3, f. 69.]). Lang niet in alle gildebrieven wordt deze waakplicht echter met zoveel woorden genoemd; vóór 1520 komt deze bepaling alleen in de ordonnantie van de vollers voor. In de ordonnanties van 1520 is bij alle gilden een bepaling over het hebben van een harnas en geweer opgenomen, behalve in die van de dragers. In de ordonnantie van de kleermakers werd verder nog bepaald dat een vrouw wanneer men opgeroepen wordt mee uit te trekken om oorlog te voeren een man in haar plaats mag laten gaan. Toch waren de gilden misschien als instantie, dus niet de leden op persoonlijke titel, voordien ook bij de stadsverdediging betrokken, zoals mag blijken uit de ordonnantie van de vollers en aangezien tijdens de onrust van 1519 aan de gilden verboden werd wacht

|pag. 99|

te lopen 606 [606. O.A., inv. nr. 242, f. 68v.])

4.9. Slot

     Aan het eind van dit hoofdstuk willen wij niet veel opmerken. We hebben gezien dat het precieze ontstaan van de gilden te Kampen niet aangetoond kon worden. Het initiatief tot de oprichting van de gilden is naar alle waarschijnlijkheid niet van de stad uitgegaan. De stadsinvloed was groot, maar was waarschijnlijk een invloed die voordeel opleverde voor beide partijen.
     De grootte van de gilden kan slechts gegist worden. Het gilde heeft vermoedelijk bestaan uit meesters en leerjongens, terwijl bij de linnenwevers de knechten ook mee deden.
     Het bestuur bestond hoofdzakelijk uit gildemeesters, terwijl bij enkele gilden ook olderlieden werden vermeld.
     Bij slechts enkele gilden was sprake van een proef, waarbij alleen bij het kleermakersgilde echt sprake was van een meesterproef.
     We hebben gezien dat betreffende het bedrijf van de gildeleden enorm veel geregeld werd. Ook hebben we gezien dat, evenals in het vorige hoofdstuk de gildeleden van een bedrijfstak niet bij elkaar in een straat gevestigd waren.
     De meeste gilden hadden een altaar, al zijn ze zeer waarschijnlijk niet als een godsdienstige groepering ontstaan. Allen bevalen ze hun leden mee te gaan ter begrafenis.
     Gilde drinken en gildespraak kwamen voor bij de gilden te Kampen, terwijl sociale hulp alleen bij het dragersgilde voorkwam. Ook hielpen zij mee aan de verdediging van de stad.

|pag. 100|

5. Verkoop van de produkten

5.1. Algemeen.

     Alberts poneert in zijn al heel vaak geciteerd boek over de middeleeuwse stad dat in de veertiende eeuw de nijverheid vaak vooral produceerde voor de locale markt 607 [607. Alberts, Middeleeuwse stad, 54.]). Met markt bedoelt hij hier het produceren voor de plaatselijke behoefte. Toch zullen we in het vervolg zien dat in Kampen toen al twee soorten markten bestonden: de gewone markt en de jaarmarkt.
     Ter Kuile zegt wanneer hij het heeft over de economische structuur van Kampen, Zwolle en Deventer dat Kampen een stad was zonder een achterland, genoodzaakt om, afgezien van haar relaties met Utrecht, Holland en Zeeland, handelsrelaties te onderhouden met landen die voor de begrippen van die dagen ver verwijderd waren. Zwolle en Deventer hadden wel een achterland en daarbij werden daar omstreeks 1300 al verschillende jaarmarkten gehouden, die ook een sterke stimulans geweest moeten zijn voor nering en bedrijf, die daardoor wellicht ook sterker ontwikkeld waren dan in Kampen 608 [608. G.J. ter Kuile, ‘Handelsbetrekkingen tussen Engeland en de IJsselsteden in de 14e eeuw’ Verslagen en Mededelingen (van de) Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 80 (Deventer 1955) 1-22, aldaar 3-4.]).
     De kleinhandelaren zijn hiervoor reeds aan de orde geweest. In dit hoofdstuk wordt alleen aandacht besteed aan de verkoop van de produkten, waarbij wederom geldt dat we pas in de veertiende eeuw gegevens aantreffen. Wat ons hierbij opviel, was het zeer grote aantal verordeningen betreffende deze handel en dan met name betreffende eetwaren. Zij werden zelfs nog vaak weer in afschrift bewaard. Wij wilden deze kleinhandel per groep bespreken.

5.2. Groente en fruit

     Nicholas poneert de stelling dat de steden nimmer hun landelijk aspect geheel verloren. Van Uytven zegt eigenlijk hetzelfde wanneer hij stelt dat landbouw en veeteelt een zeer belangrijke plaats bleven innemen in de stedelijke samenleving gedurende de gehele middeleeuwen. Onder andere haalt hij hierbij als voorbeeld aan dat een stad zich vaak als een der eerste rechten het gebruiksrecht van de gemeenschappelijke weiden en woeste gronden liet toekennen 609 [609. Nicholas, Stad en platteland, 6.; Van Uytven, ‘Stadsgeschiedenis’, 206-207.]).
Een onderzoek naar literatuur betreffende landbouw, veeteelt en visserij resulteerde in de conclusie dat over deze aspecten nog niet al te veel geschreven is. Dit levert misschien voor de geïnteresseerde stof op voor een onderzoek. Wel kwamen wij in de bronnen regelmatig vissers tegen. Uit de hieronder besproken handel bleek ons verder dat Kampen waarschijnlijk een behoorlijke veeteelt gehad moet hebben. Voorbeelden hiervan zijn de ordonnanties waarbij wordt bepaald dat men geen varkens op de straat of de stadswegen mocht laten gaan en dat de burgers op de Melm ieder vier varkens mochten hebben. Verder was het Grootburgers toegestaan hun runderen, varkens en ganzen op de stadsweiden te laten grazen. Hierop komen we straks nog terug 610 [610. O.A., inv. nr. 242, f. 6.; O.A., inv. nr. 14, f. 45v.; Speet, Stedenatlas, 23-24.]).
     Uit de vijftiende eeuw weten we dat zich aan de stadszijde van de Burgel achter de kademuren, maar buiten de stadsmuur, koolhoven bevonden. Of de opbrengst hiervan op de markt werd verhandeld is niet met zekerheid te zeggen 611 [611. Van Mierlo, Verdedigingswerken, 95-97.]).
     Hoe het echter ook zij in de bronnen wordt herhaaldelijk melding gemaakt van de verkoop van allerhande eetwaar, waaronder ook fruit. Uit afschriften van een ordonnantie van

|pag. 101|

1393 weten we dat degene die fruit wilden verkopen moesten staan ‘al vast aan die groepen biden husen’ 612 [612. O.A., inv. nr. 14, f. 53.]). Deden zij dat niet dan moesten ze een boete betalen die half voor de burgemeesters en half voor de bode zou zijn. Dit gegeven levert natuurlijk de vraag op wat met die ‘groepen’ bedoeld wordt. Volgens het Middelnederlandsch Handwoordenboek betekent het woord groepe greppel of goot. In dit verband zal het dus goot betekend hebben. Degenen die fruit verkochten, moesten bij de goten van de huizen staan. Het vreemde is dat hier geen nadere aanduiding van straten bij staat. Kennelijk mocht men als men het bovengenoemde maar in acht nam, overal in de stad staan.
     Wat verder nog opvalt, is het feit dat kennelijk alleen vrouwen fruit verkochten, want er staat nadrukkelijk ‘haexteren’, wat ons inziens op een vrouwelijke vorm duidt.
     Dit zijn niet de enige bepalingen betreffende de verkoop van fruit. Verder bepaalde men dat vreemden appelen, peren en ander fruit niet mochten verkopen in kleinere hoeveelheden dan een halve ton, uitgezonderd met de vrije markten, waarschijnlijk zij hiermee de jaarmarkten bedoeld, en de weekmarkt, die op maandag viel. Deze bepaling wordt in 1453 nog eens herhaald 613 [613. Ibidem.; O.A., inv. nr. 242, f. 6v.]).
     Welke maat men moest gebruiken werd ook geregeld. Niemand zou appelen, peren, uien en ander fruit meten dan met de gebrande maat van de stad. Degene die het meten van de appels op zich nam, moest ook zweren dat hij te allen tijde ieder het zijne zou geven 614 [614. O.A., inv. nr. 14, f. 53v.; O.A., inv. nr. 6, f. 82v en 83 (kijk na).; O.A., inv. nr. 242, f. 30v en 87v kijk na met tekst.]).
     Waar deze waren verkocht moesten worden in de zestiende eeuw, wordt ons duidelijk uit de volgende ordonnantie, die opgemaakt werd in 1534 en waarin het volgende werd bepaald: ‘Dat nyemants na dessen daghe staen offt sitten sall met appellen, peren, prumen, notten offt diergelijck, noch met geenreley moes noch melck in der Scepensteghe, noch in der Vyspoerten offt daeromtrent bynnen noch buyten, noch an geenre zijden van der straten van de Vispoert aff hent aen Onser Liever Vrouwenpoert. Dan sullen daermede sitten buten opter wellen omtrent het tolhuys ende anders op alsulcke plaetsen als hem de merctmeyster wijset ….’615 [615. O.A., inv. nr. 242, f. 127. Blijkens Van der Hoven c.a. is de Schepensteeg de tegen woordige Vispoort. Onze Lieve Vrouwepoort is blijkens Van Mierlo, Verdedigingswerken, 145, dezelfde als de Kalverhekkenpoort, gelegen voor de Kerkstraat.]).
     Ook groente werd verkocht. De verkopers hiervan stonden met diegenen die melk verkochten naast hen die boter en eieren te koop aanboden op de vogelmarkt 616 [616. O.A. 242. f. 6v.; O.A. 14, f. 53v.]). Voor de plaats van deze markt verwijzen wij naar de bijgevoegde plattegrond.

5.3. Vlees

     De oudste ordonnanties betreffende de verkoop van vlees zijn alledrie ongedateerd. Het feit echter dat één ervan in het “Oudste Foliant” staat opgetekend, heeft ons ertoe doen besluiten hem te rekenen tot de veertiende eeuw. Nanninga Uitterdijk dateert de tweede op ongeveer 1390 617 [617. O.A., inv. nr. 3, f. 250v-251.; J. Nanninga Uitterdijk, ‘Toezicht op den verkoop van levensmiddelen te Kampen in vroeger eeuwen’ in Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel 4 (Zwolle 1907) 250-251.]). De tweede en derde ordonnantie uit het “Boeck van Rechte” en het “Collectorium” stemmen overeen en zullen zodoende ook samen besproken worden 618 [618. O.A., inv. nr. 5, f. 54v-56.; O.A., inv. nr. 7, 126v.]).

In de ordonnantie beschreven in het “Oudste Foliant” bepaalde men het volgende:
runderen mochten niet geslacht worden alvorens de vleesmeesters ze gezien hadden
ten tweede mocht men geen in slechte toestand verkerend vlees verkopen zonder dat het tegen de koper gezegd was. Men

|pag. 102|

mocht geen vlees van de hals halen en met een smeersel bedekken. Vinnich (= bedorven) vlees mocht helemaal niet verkocht worden
tussen Pasen en St. Michiel mocht geen vlees langer dan een dag bewaard worden
niemand mocht het ’s avond ook ongezouten laten liggen of mee naar huis nemen.
dan volgt een bepaling die ons niet helemaal duidelijk is.
Men zegt daarin dat niet meer dan twee mannen twee runderen mochten slachten
men mocht geen vlees opblazen, geen schapen door de ribben steken en geen schapenvlees met bloed bestrijken.
     In het “Collectorium” en het “Boeck van Rechte” kwamen ook ordonnanties voor die dus gelijkluidend waren. Deze ordonnantie is iets meer to the point, wat ons tot de conclusie deed komen dat deze misschien uit een iets latere tijd is.
     Ook deze ordonnantie begint met de bepaling dat men geen runderen zou slachten wanneer ze nog niet door de vleesmeesters waren gezien. Daarbij zou men geen kinnebakken (de kaakbeenderen of de kaak) afhouwen tenzij de ogen er aan zaten. Nanninga Uitterdijk zegt in zijn artikel dat hem niet helemaal duidelijk is waarvoor dat was, tenzij het was omdat men dan kon zien of het rund vers geslacht was 619 [619. Nanninga Uitterdijk, ‘Toezicht op levensmiddelen’, 251.]). De andere bepalingen zijn gelijk aan die van de voorgaande ordonnantie tot en met de bepaling van het niet bestrijken van het schapenvlees met bloed. Daarna bepaalde men nog dat men geen schaap of lam ‘meer dan eenmaal in de borst zou snijden en in de zijden zou men ze er drie keer recht in snijden, niet slecht’620 [620. Wat hiervan de betekenis is, is ons niet duidelijk geworden.]) en zonder villen.
     Varkensvlees mocht niet buiten de hal verkocht worden voordat ze het varken vetgemest hadden. Men mocht geen schapen verkopen tenzij ze voor van de ribben uitgehouwen waren.
Nanninga Uitterdijk verstaat hieronder dat de ribben van de ruggegraat losgehouwen waren zodat de schapen beter van binnen te zien zouden zijn 621 [621. Nanninga Uitterdijk, ‘Toezicht op levensmiddelen’ 252-253.]).
     Men mocht geen vet smeren op de lammeren, schapen en runderen tenzij het hun eigen vet was. Wanneer iemand zou vragen of het vlees van een ram of van een ooi was, zou men die persoon de waarheid vertellen.
     Ook zijn nog enkele ordonnanties in afschrift bekend.
Daarin werd weer bepaald dat niemand bedorven vlees zou verkopen. Wanneer iemand een varken bezag en constateerde dat het dier een schone tong had, was er niets aan de hand, was het echter zo dat de tong vies was dan moest degene die het varken had willen kopen aan de verkoper voor het onderzoek, dat uit een prik in de tong bestond, drie groten geven. Was de tong wel schoon dan behield de koper het beest.
En wanneer de tong vies was zou degene die het onderzocht had – waarschijnlijk de verkoper – het geld krijgen en het varken houden. Wanneer een koe niet in orde was moest de verkoper de koper het geld weergeven 622 [622. O.A., inv. nr. 14, f. 52-52v.; groten zijn.]).
     Verder bepaalde men in 1390 dat wanneer men geconstateerd had dat een varken. “vinnich” was men het een oor af zou snijden zodat iedereen dat zou kunnen zien 623 [623. Ibidem, f. 52v.]).
     Zijn deze ordonnanties nu uitzonderlijk? Alberts noemt twee voorbeelden van bepalingen met betrekking tot de verkoop van vlees. In de eerste plaats mocht vlees niet meer dan twee keer, en wel op twee opeenvolgende dagen, aangeboden worden. In de tweede plaats moest niet-verkocht vlees

|pag. 103|

ingezouten worden. Deze bepalingen wijken niet zo heel sterk af van de in Kampen geldende ordonnanties 624 [624. Alberts, Middeleeuwse stad, 67.]).
     Ook uit de vijftiende eeuw zijn ordonnanties betreffende de verkoop van vlees bekend.
     In het “Olde Pachtboick” troffen wij een ordonnantie aan die alle elementen uit de voorgaande ordonnanties bevat en in 1421 is opgesteld. In 1462 verordonneerde men dat geen bedorven vlees verkocht mocht worden en dat het vlees niet langer te koop behoorde te worden aangeboden dan de tijd die voor rundvlees gesteld was. Varkens mochten niet gestolen worden om het vlees in het vleeshuis te kunnen verkopen.
Daarna volgt wederom de bepaling dat vlees niet bedorven mocht zijn 625 [625. O.A., inv. nr. 1142, f. 7-7v.; O.A., inv. nr. 242, f. 9-9v.]).
     In 1539 bepaalde de Raad dat vlees net als vis met gosselers betaald moest worden 626 [626. Ibidem, f. 134v.]). In 1554 bepaalde het stadsbestuur dat ‘niemant van den fleijschouwers enich rundt ’t sij oss, varre oft koe slachten sall om in ’t fleyschuys te slijten die merckmeyster en hebbe ’t selve eerst besien ende dat niemant enich varrenfleisch oft koefleysch vercopen en sall daer stae een roode lappe op die men sien mach …’627 [627. Ibidem, f. 169v.]).

Plaats van verkoop

     In de ordonnantie uit het “Oudste Foliant” is sprake van het ‘vlyesch van der banc’ en van de hal evenals in de ordonnanties uit het “Collectorium” en het “Boeck van Rechte”.
Volgens Alberts was vlees, hoewel het duurder was dan vis, toch iedere dag aan de daartoe ingerichte vleesbanken verkrijgbaar. ‘Gelijk de visbanken, zegt hij, waren ook deze vleesbanken stedelijke instellingen die al of niet ondergebracht in een stedelijk vleeshuis, of vleeshal, aan vleeshouwers verhuurd werden’628 [628. Alberts, Middeleeuwse stad, 67.]). Uit de eerstgenoemde ordonnantie bleek wel dat de vissers iedere veertien dagen moesten loten voor hun plaats aan de banken, maar van de vleeshouwers lezen wij dat niet.
     Wij zien dus dat in het “Oudste Foliant”, het “Boeck van Rechte” en het “Collectorium” sprake is van banken in de hal. Nu is het jammer dat deze ordonnanties niet gedateerd zijn. Nanninga Uytterdijk neemt, zoals wij hiervoor zagen dat de laatste twee van omstreeks 1390 zijn, maar dat is niet met zekerheid te zeggen. Toch kunnen wij met zekerheid zeggen dat Kampen reeds in 1347 een vleeshuis en volgen hiermee Reyers na. Reyers beweert namelijk dat Kampen in 1347 al een vleeshuis had en verwijst daarbij naar de Registers van Charters en Bescheiden. Helaas kwamen wij daarin geen vleeshuis maar wel een gruithuis tegen. Toch heeft hij gelijk, want in de ordonnantie die wij in het hoofdstukje over de vleeshouwers reeds aangehaald hebben wordt het volgende gezegd: ‘… ende neghyen gast zal staen noch in den vleysehuus noch buten den huus voerder stadhuus ende oer … banken nyet langer te wesen dan van VI voten’629 [629. A.J. Reyers, ‘Van twee vleeshuizen en een merkwaardigen gevel te Kampen’, Kamper Almanak, 1938/9 (Kampen 1938) 136-153, aldaar 136.; J. Nanninga Uitterdijk en P.C. Molhuysen, Register van Charters en Bescheiden 1 (Kampen 1862).; O.A., inv. nr. 3, f. 266v.]). Waar dit vleeshuis heeft gelegen wordt echter niet duidelijk.
     In 1408 wordt verordonneerd dat men op Goede Vrijdag om de plaatsen moest loten en tevens de ‘huushuer’ moest betalen 630 [630. O.A., inv. nr. 14, f. 51.]). In 1455 wordt in een transportakte melding gemaakt van het “Olde Vleishuus” dat ligt aan de Oudestraat tussen Gheyenstege (de tegenwoordige Melksteeg) en een bakker in 631 [631. R.A., inv. nr. 53, f. 82v.]). Echter op dat moment is dit huis dat qua plaats dus wel als het oude vleeshuis in aanmerking komt, in particu-

|pag. 104|

lier bezit, zoals uit de transportakte blijkt.
     Reyers heeft in zijn artikel wel goed verwoord waar het vleeshuis toentertijd gelegen moet hebben, een plaats die door de gegevens die wij aantroffen in andere transportakten, werd bevestigd. Voor de juiste plaats verwijzen wij naar de bijlagen 632 [632. Reyers, ‘Van twee vleeshuizen’, 138-143.; R.A., inv. nrs. 58, f. 24 en 59 f. 239v.]).
     Eén ding is ons echter nog niet duidelijk. In de transportakte uit 1455 is sprake van het oude vleeshuis als naam, alhoewel de ligging wel overeenkomt met het thans als “Olde Vleeshuis” bekend staande gebouw. In de andere transportakten echter werd het vleeshuis gewoon als vleeshuis of stadsvleeshuis aangeduid. Deze kwestie is bij gebrek aan gegevens niet opgelost.

Toezicht op het vlees

     Dat er toezicht was bleek wel uit de bovengenoemde ordonnanties. Hiermee belast waren de vleesmeesters. Zij moesten erop letten dat de bepalingen betreffende slachten, zouten en verkopen van vlees, zoals die blijken uit de behandelde ordonnanties, werden nagekomen. Zij werden ook marktmeesters genoemd en waren oorspronkelijk leden van de Gezworen Gemeente, terwijl in de eerste helft van de zestiende eeuw ook twee vleeshouwers als keurmeesters optraden 633 [633. Schilder, Van Raad tot Municicaliteit, 227.]).

5.4. Vis

     Vis was, omdat de vele vastendagen onthouding van vleesgebruik meebrachten en omdat het goedkoop en gemakkelijk te verkrijgen was, zeer belangrijk voor de stadsbevolking.
     In dezelfde ordonnantie uit het “Oudste Foliant” waarin over het vlees gesproken wordt, worden ook allerlei bepalingen vastgesteld ten aanzien van de verkoop van vis 634 [634. O.A., inv. nr. 3, f. 250-251.]):
in de eerste plaats bepaalde men dat de vissers, zoals we zojuist al aanhaalden bij de vleeshouwers, iedere veertien dagen moesten loten om hun plaats bij de banken
zij die niet meegeholpen hadden de banken te maken, mochten hieraan niet meedoen, maar moesten de vismeester geld geven, mochten niet binnen de muren staan en kregen een plekje achteraan
wie met verse zeevis kwam, mocht die twee marktdagen aanbieden
men moest eerst een halve dag op de markt gestaan hebben, alvorens men aan iemand vis verkocht
wanneer een vreemde of een burger grove vis of zoute vis kocht, moest deze vis eerst een halve dag op de markt gestaan hebben en de koper moest een pond betalen. Vermoedelijk probeerde men met deze bepalingen de markt veilig te stellen, zodat niet alles al verkocht was, voordat men op de markt kwam.
de vis moest uit manden verkocht worden die zo groot waren als de stad ze bij de poort aangaf
als de vismeester zei dat men de vis op het land moest verkopen, moest men daaraan gehoorzamen
wanneer iemand op het land stond bij de banken waar iemand anders behoorde te staan en hij wilde die plaats niet ontruimen, kreeg hij een boete
men zou zalm die ’s morgens was gesneden niet de andere dag op de markt brengen en ook ’s morgens niet die de avond ervoor was gesneden.

|pag. 105|

     In het “Boeck van Rechte” en het “Collectorium” komen ook allerlei bepalingen voor 635 [635. O.A., inv. nr. 5, f. 46-47.; O.A., inv. nr. 7, f. 126v-127.]). Deze ordonnanties komen in grote delen overeen met de zojuist behandelde:
in de eerste plaats wordt ook hier geordonneerd dat iedere veertien dagen om de plaatsen gelood zou worden. Kennelijk echter was daar in het verleden wel iets mee mis gegaan, want daarachter volgt de bepaling dat ieder op de plaats zou gaan staan die hij door loting verkregen had en die niet zou overdoen aan een ander. Waarschijnlijk was er een soort handeltje in plaatsen ontstaan. Dan volgt de bepaling die ook in de vorige ordonnantie genoemd werd dat zij niet binnen de muren mochten staan en achteraan een plaats zouden krijgen
diegene die riviervis kocht en ze daarna weer probeerde te verkopen kreeg een boete. Diegene die riviervis van buiten de stad in de stad bracht en die probeerde te verkopen voordat hij op de markt geweest was, die kreeg een boete en diegene die deze vis bij hem gekocht had, ook.
de riviervis moest verkocht worden uit manden die een bodem hadden die even groot was als de cirkel die in de stadspoort hing
zalm die ’s morgens gesneden was, zou men ’s avonds niet op de markt brengen en evenzo zalm die men ’s avonds gesneden had, zou men ’s morgens niet op de markt brengen.
De zalm van personen die dat wel deden, werd naar het Gasthuis gebracht
de zalm mocht men wel aan moten snijden en zo verkopen als dat maar overdwars gebeurde. En men moest ze verkopen met slijm en zo dik als het ijzeren maatje aan het Raadhuis aangaf
dode vis, die men uit het water gehaald had, mocht men niet verkopen
Dode aal mocht men niet ongezouten laten liggen en levende aal moest in water of in korven meegenomen worden om verkocht te worden.

     Hierna volgt een aparte ordonnantie voor de zeevis.
zeevis mocht twee marktdagen op de markt gebracht worden; op de derde dag echter moest de verkoper erin steken om te kijken of ze nog goed was en de vissen zouten
de zeevis moest eerst een halve dag op de markt geweest zijn alvorens de verkoper ze gewoon aan iemand verkocht. Deze bepaling kwam ook in het “Oudste Foliant” voor, kennelijk gebeurde het nog wel eens dat de markt overgeslagen werd.
zeevis mocht men niet in het water verkopen maar op de banken die daarvoor gemaakt waren. Burgers mochten niet in de schepen gaan om vis te kopen
vreemde of burger die “groenen” visch (hiermee is haring bedoeld?) of gezouten vis kocht, voordat de verkoper die vis een halve dag op de markt had gebracht die kreeg evenals de verkoper een boete
tonnenvis (d.w.z. gezouten vis) zou men niet verkopen voor stapelvis (vis die (nog) niet voldoende gezouten is)
steur zou men snijden volgens de bekende maat en overdwars en het zou met slijm verkocht worden
allen die de bovengenoemde boeten niet wilden voldoen aan de vismeesters die konden rekenen op een dubbele boete, die hen geheven zou worden door de stadsbode. De vismeesters mochten alle boeten van vijf schellingen 636 [636. Enno van Gelder, De Nederlandse Munten, 269: een schelling is 12 penningen.]) hebben en van de boetes van een pond mochten zij vijf schellingen hebben, de rest kwam aan de stad. Deze laatste bepalingen komen al-

|pag. 106|

alleen voor in het “Boeck van Rechte”.
zeevis mocht alleen verkocht worden door diegene die ze op de markt bracht en ze zelf had gevangen, of het moest zijn dat iemand geld gestoken had in het vangen van de vis. Dit gold echter alleen voor burgers van Kampen en niet voor vreemden.
zeevis mocht alleen ontvangen en geteld worden tussen de steigers van Goesen Herts en Tide Gheyen
het tellen en meten mocht alleen gebeuren door de gezworen tellers en meters.
     Ook in “Dat Gulden Boeck” zijn ordonnanties opgenomen betreffende de verkoop van vis. In een ordonnantie uit 1394 lezen we het volgende:
vissers die vis vingen, mochten deze zelf niet verkopen, maar moesten ze naar de markt brengen en ze daar verkopen. En ze mochten daarvan geen vis afzonderen (om die op een andere manier te verkopen?) eer dat de markt afgelopen was. Wat ze dan gingen verkopen dat moesten ze verkopen tussen het Heilige Geestgasthuis 637 [637. Het Heilige Geestgasthuis was gelegen aan de Oudestraat in de omgeving van het Stadhuis.]) en de steiger van Tyde Gheien, nadat deze vis door de gezworen tellers geteld was
vreemden en burgers mochten geen vis kopen om die weer te verkopen 638 [638. O.A., inv. nr. 6, f. 79.]).
     Ook zijn in deze registers bepalingen opgenomen betreffende de verschillende soorten vis. Het is vaak wel moeilijk uit te maken uit welke tijd deze bepalingen zijn, maar wij menen op grond van de omliggende ordonnanties aan te mogen nemen dat dezen uit de veertiende eeuw zijn.
     In één van deze ordonnanties bepaalde men hoe de zalm en steurn gesneden moesten worden. Steur moest volgens de ijzeren maat die aan het stadhuis hing recht doorgesneden worden volgens de langste maat. Zalm daarentegen moest dwars doorgesneden worden volgens de kortste maat 639 [639. Ibidem, f. 31v.]).
     Betreffende schol bepaalde men dat die nooit onder tong gebonden mocht worden 640 [640. Ibidem, f. 79v.]).
     Heiligelandse haring mocht alleen verkocht worden als er bijgezegd werd dat het dat soort was. Haring mocht niet overgedaan worden van hele in halve of kwarttonnen, maar moest opgeborgen blijven zoals het van over zee was aangevoerd 641 [641. Ibidem, 84. Hiermee wordt haring bedoeld die waarschijnlijk in de buurt van Helgoland is gevangen.]).
     Verder bepaalde men in 1394 betreffende zalm en steur die in de stadswateren gevangen waren dat zij helemaal en aan stukken gesneden op de markt te Kampen gebracht moesten worden. Deze vissen mochten niet langer dan de dag waarop ze aan stukjes gesneden waren te koop worden aangeboden. Zij die zalm voor de herberg kochten moesten de stukken aan drie of vier riemen mee naar huis nemen. Ook een steur moest men aan stukken snijden alvorens deze op de markt aan te bieden. Verder was de stad ook niet onwillig zich zelf te bevoordelen zoals uit de volgende bepalingen mag blijken:
‘item van allen wateren daermen stoer up vanget sal men der stadt van elcker segenne enen stoer gheven so wal de drifft voer der stadt als ander water
ende als een stoer gevangen is den sal men den stoermeister ther stadt behoeff bieden bij XL libra. Inden de stadt oeren stoer nicht untfangen hadde toe weten dat de stadt oeren stoer nemen mach wanneer de stoermeisters willen’ 642 [642. O.A., inv. nr. 14, f. 55-55v.]).
     Ook in de vijftiende eeuw treffen we veel bepalingen aan betreffende de verkoop van vis. In 1413 werd verordonneerd dat groene haring niet in Kampen gezouten mocht worden voor de verkoop. In 1418 bepaalde men dat bij alle haring, behal-

|pag. 107|

ve bij haring van Schonen, een vaan geplaatst moest worden 643 [643. Ibidem.]).
     In 1422 treffen we een ordonnantie aan die in grote trekken overeen komt met de ordonnanties uit “Dat Gulden Boeck” en het “Collectorium” wat de bepalingen betreffende de riviervis betreft 644 [644. O.A., inv. nr. 1142, f. 6-6v.]). Men bepaalde echter ook nog dat Dronthenaars, ook als ze vis in de stadsvrijheid hadden gevangen of vis binnen hadden gebracht die buiten de vrijheid gevangen was, die eerst op de markt moesten brengen. Verder bepaalde men nog dat de vis alleen geleverd mocht worden tussen de Heilige Geest en de steiger van Tyde Gheyen, terwijl zij die ‘grove visch veyle hebben, zoelen staen buten der stadt opten vischmerct vischdages ende vleischdages biden koer die daer op staet als bi twee ponden. Ende die gesalten visch off droge visch veile hebben die zoelen staen tusschen den opslach van der vischmerctporten ende Onser Vrouwen huysken langs dat Raethuys bi enen librum over in die porte nyeman te staen …’.
     In 1422 bepaalde men in deze ordonnantie het volgende betreffende zeevis:
zeevis mocht tweemaal verkocht worden, de derde maal moest men ze echter eerst ‘steken ende solten ende nyeman den visch samencoeps’ verkopen, tenzij de eerste keer alles eruit gehouden was voor de koper en de verkoper.
vis die niet helemaal goed was, mocht men eenmaal op de bank aanbieden
vis mocht alleen op de banken verkocht worden en niet vanuit het water of vanuit het schip, behalve als het bij een bepaald getal werd verkocht
wanneer een vreemdeling of een burger grove vis of gezouten vis kocht voordat het op de markt was geweest, kreeg hij een boete
degene die de vis op de markt bracht, mocht ze verkopen
ook nu werd dezelfde bepaling betreffende de plaats van het tellen weer opgenomen
de vismeesters moesten alle vissers die de vis niet eerst op de markt gebracht hadden, aanbrengen
de markt werd ’s morgens twee uur gehouden na de mis van de Heilige Geest en na twee uur ’s middags zou men weer markt houden
wanneer iemand de boeten niet wilde voldoen zou hij tweemaal beboet worden
van deze boeten kregen de marktmeesters het vierde deel en de armen een derdedeel.
     In 1428 en 1444 werd een ordonnantie opgemaakt voor hen die de stadswateren pachten om daar te vissen. Dezen moesten wat zij vingen op de vismarkt verkopen, ook steur en zalm.
Deze zalm zouden ze snijden en verkopen. Alle zalm moest overdwars in stukken gesneden worden voor de verkoop. Hele zalm die ’s morgens overgebleven was, moest ’s avonds weer aangeboden worden, maar dan in stukken. Zalm die ’s morgens in stukken gesneden was, mocht ’s avonds niet op de markt aangeboden worden en andersom ook niet.
     Ook steur moest op de vismarkt in stukken verkocht worden. De steur die ’s morgens aangeboden, maar niet verkocht werd, werd ’s avonds weer aangeboden. En die ’s avonds aangeboden werd en niet verkocht, werd ’s morgens weer aangeboden. Daarna mocht het niet weer, maar moesten zij de vis aan stukken naar huis brengen. Steur en zalm mochten gezouten en ongezouten te Kampen verkocht worden. Verder mocht men

|pag. 108|

‘ghienrehande dingen onder peelmoes (niet bekend wat dat is) … houwen of … mogen dan van den stoir compt dair ’t peelmoes van is’. Zij die groenvis te koop hadden, moesten dat alle vis- en vleesdagen op de vismarkt aanbieden. Ook steur die op ander water gevangen was, moest aan de steurmeester aangeboden worden. Niemand mocht men vis verkopen die ze met karren of schepen wegvoerde 645 [645. Ibidem, f. 9-10v]).
     In 1462 hernieuwde men de ordonnantie voor verse vis uit 1450, die ons niet is overgeleverd. Men verordonneerde in 1463 dat de zeevis zoals kabeljauw, schelvis, wijting of andere zeevis, eerst op de vismarkt aangeboden moest worden.
Van riviervis moest zeker een derde deel verkocht zijn alvorens deze vis op een andere plaats dan de vismarkt verkocht mocht worden. Deze vis mocht niet gekocht worden met het doel ze weer door te verkopen. Ongezouten steur of zalm mochten slechts na toestemming van de burgemeesters doorverkocht worden. Ook mensen van buiten de stad mochten steur of zalm aan stukken snijden en verkopen als de Heilige Geestmis afgelopen was 646 [646. O.A., inv. nr. 8, f. 49v en 52.]).
     Uit deze ordonnanties wordt eveneens duidelijk dat allerlei vis werd verkocht. In 1470 namelijk beval men dat bij geweekte droge vis, die niet uit Bergen kwam, een rode lap geplaatst moest worden. Deze bepaling werd in hetzelfde jaar nog uitgebreid doordat men verklaarde dat zij die Berger vis verkochten geen kabeljauw of andere gedroogde vis mochten verkopen, terwijl zij die kabeljauw en andere vis verkochten geen Berger vis mochten verkopen. In 1474 verordonneerde men: ‘… sal niemant van den vischkopers in enigen caerschepen of vischscepen gaen die van beneden opgecomen sij eeir sie haere male af geholden heb(be)n’, terwijl men in 1476 verordonneerde dat de vis alleen door de gezworen tellers geteld mocht worden en dan tussen het tolhuis en de brug 647 [647. Ibidem, f. 112.; O.A., inv. nr. 242, f. 21 en 25.;]).
     In 1478 bepaalde het stadsbestuur dat alleen vreemde vrouwen op de vismarkt aan de banken mochten staan, terwijl de rest midden op de vismarkt op de straat moest staan. In 1479 verklaarde men dat Hollanders en vreemdelingen hier zeevis eenmaal mochten aanbieden ‘so lange sie der stapel hierdair mede holden ende anders niet’648 [648. Ibidem, f. 29v, 30v en 31.]).
     In 1480 verklaarde men dat verse vis aangeboden moest worden op de vismarkt van zeven uur tot negen uur, tenzij de vis natuurlijk al voor negen uur verkocht was. Men mocht de vis niet eerder op een andere plek verkopen dan nadat deze op de markt aangeboden was. Op een visbank mochten niet meer dan twee manden staan. Wanneer spiering verkocht werd en vreemden wilden dat kopen dan mochten de burgers die spiering ook kopen en andersom ook. Burgers en vreemden werden hier dus gelijk gesteld 649 [649. Ibidem, f. 47v.]).
     Ook in de zestiende eeuw bleven de bepalingen niet uit.
     In 1501 bepaalde men dat vrouwen die vis verkochten niet langer op de markt mochten staan dan tot negen uur en dat daarna de vis alleen voor iemand’s eigen deur verkocht mocht worden. Daarna bepaalde men nog dat iedereen op de markt moest staan op de plaats die hem door burgemeesters en marktmeesters was aangewezen. In 1507 verbood men Berger vis te kopen van de schepen die nu in de IJssel lagen. Deze vis mocht alleen bij de “principael coipman” gekocht worden 650 [650. Ibidem, f. 51 en 58.]).
     In 1538 werd bepaald dat vis, vlees en dergelijke alleen verkocht mochten worden tegen gosselers, terwijl men in 1541

|pag. 109|

verordonneerde dat niemand zakken zalm zou kopen van vreemden anders dan op de vismarkt. Ook mocht men geen zalm aan vreemden verkopen dan op de vismarkt ‘ende dat men den darden salm aldair snijden ende verkoepen sal’. In 1543 beval men dat vis niet voor zeven uur op de vismarkt verkocht mocht worden en dat deze vis met gosselers betaald moest worden 651 [651. Ibidem, f. 134v en 143.]).

     In 1544 maakte het stadsbestuur de volgende ordonnantie met betrekking tot de verkoop van zalm op:
‘dat alle dieghene die eenighe salmen coepen opter stadt waeteren nyet gevangen, daervan de anderden salm opte vischmarckt ende anders nergents vercoopen off slijten sullen’
zalm mocht alleen met toestemming van de hele Raad gezouten worden
zalm mocht niet weggevoerd worden, maar moest op de markt verkocht worden
alle vis, of ze goed of slecht was, moest op de markt gebracht worden zoals de marktmeesters het bevelen zouden 652 [652. Ibidem, f. 144v en 158v.]).
     In 1548 werd nog eens weer herhaald dat vis die in de Kamper wateren gevangen was op de vismarkt te koop aangeboden moest worden, terwijl men verder van plan was een ordonnantie voor de uitvoer van steur op te stellen zie noot 652).
     In 1563 werd bepaald dat niemand zalm of andere vis zoals bijvoorbeeld karper, die in het water van de stad was gevangen, zou zouten of drogen om ze weer te verkopen. Gezien het grote aantal ordonnanties ging dit nog wel eens mis. In 1563 werd ook nog een ordonnantie opgesteld waarin alle bepalingen die hiervoor afzonderlijk genoemd zijn, nog eens weer heel duidelijk aan de orde komen, om welke reden wij besloten hebben deze ordonnantie hier niet op te nemen 653 [653. Ibidem, f. 210-210v en 219-219v.]). In 1570 wordt wederom bepaald dat zalm en andere vis alleen op de stadsmarkt verkocht mochten worden. Deze bepaling werd in 1574 herhaald 654 [654. O.A., inv. nr. 243, f. 18 en 43v]).

Plaats van vestiging

     Zoals al uit het voorgaande bleek, moest men de vis, die men eerst op de markt gebracht had, daarna verkopen tussen het Heilige Geestgasthuis en de steiger van Tide Gheyen en uit een eerdere ordonnantie dat de vis alleen ontvangen en geteld mag worden tussen Goessen Hert en Tide Gheyen.
Op die plaats was de markt dus niet. Van Mierlo geeft in zijn artikel over de topografische ontwikkeling van Kampen in de eerste helft van de veertiende eeuw aan waar volgens hem toentertijd de vismarkt heeft gelegen. Deze lag namelijk in 1352 en zeer vermoedelijk al eerder nabij de Vispoort en bij het Oude Raadhuis 655 [655. Zie de voorgaande ordonnanties.; Th.M. van Mierlo, ‘De Topografische ontwikkeling van Kampen in de eerste helft der 14e eeuw’ Kamper Almanak 1984/5 (Kampen 1984) 217-266, aldaar 232-234.]).
     Verder was er ook nog een tweede Vismarkt, namelijk in Brunnepe, want wij komen in het “Oudste Foliant” de aanduiding tegen’ … bi dien Vischmarct op den Oerde’656 [656. O.A., inv. nr. 3, f. 63v.]).
     Zoals uit een der ordonnanties en de transportakten bleek en ook op plattegronden, alhoewel uit een latere tijd te zien is, heeft de vismarkt in de stad altijd op dezelfde plek gelegen. Deze vismarkt werd, zoals in 1455 bepaald werd na de Heilige Geestmis gehouden, dat zal waarschijnlijk na zeven uur geweest zijn, want dat komt ook voor in de ordonnanties. De boden moesten de vismarkt bewaken, wat wilde zeggen dat zij ervoor moesten zorgen dat geen rotte vis op de vismarkt werd gebracht en dat men vlaggen zette

|pag. 110|

bij de soorten vis waarbij het nodig was 657 [657. O.A., inv. nr. 8, f. 29v.; O.A., inv. nr. 11, f. 188v-189v en 193-194v.]).

Toezicht op de vis.

     Uit de bovengenoemde ordonnanties bleek dus dat de vismeesters toezicht hielden op het marktgebeuren. Zij ontvingen het geld van wie niet geholpen had met het maken van de banken op de vismarkt. Zij wezen ook de plaatsen aan en hieven boeten. Volgens Schilder komen deze ambtenaren vanaf 1408 in de bronnen voor. Zij worden echter, hoewel niet met name, al genoemd in de ordonnantie uit het “Oudste Foliant”, zodat deze ambten al veel eerder uitgeoefend moeten zijn.
Dit behoeft ook geen verwondering te wekken als we bedenken dat de vismarkt al bestond in de eerste helft van de veertiende eeuw. Later werden vis- en vleesmeesters marktmeesters genoemd. Hun werkzaamheden worden verder duidelijk uit de ordonnanties 658 [658. Schilder, Van Raad tot Municipaliteit, 227.]).
     De tweede categorie ambtenaren die zich onder andere bezighielden met vis, waren de tellers en meters. Gezien het feit dat in de bepalingen betreffende het telambt sprake is van zowel tellen als meten, lijkt het ons niet onmogelijk dat dit beroep door dezelfde persoon werd uitgeoefend. Zij hadden een belangrijke taak, want ‘soe sall nymant visch tellen noch leveren dan bij den gheswoeren telre …’, zoals wij hiervoor zagen.
     Het tellen of het teelambacht werd verhuurd. In het “Oudste Foliant” troffen wij aan dat ‘Thide Greve ende Albert Gritteken hebben ghehuret dat teelambacht toe eynen jare omme XXIX libra cleyne. Die helft daervan toe ghevenne toe passcen ende die ander helft toe medewinter’659 [659. O.A., inv. nr. 3, f. 204v.]).
     Eveneens in het “Oudste Foliant” troffen wij ‘het recht van den telampt’ aan. Hierin staan de bedragen genoemd die men aan de teller verschuldigd was 660 [660. Ibidem, f. 246v-247.]).

5.5. Vogels

     Naast het vlees van dieren en naast de verschillende vissoorten at men ook vlees van vogels. Hoewel in veel mindere mate zijn toch ook ordonnanties aangetroffen die betrekking hebben op de verkoop hiervan.
     Uit het jaar 1393 zijn twee ordonnanties bekend. In de ene wordt verboden om hoenders, ganzen en vogels te kopen voor de verkoop. Wel mocht men ze eerst braden en ze daarna verkopen. In de tweede ordonnantie wordt bepaald dat niemand ganzen of vogels onverkocht van de markt zou dragen. Men moest proberen ze op de een of andere manier te verkopen voordat de klok voor de hoogmis luidde. Wanneer dit niet lukte, dan moest men ze slachten en ze naar het Gasthuis brengen 661 [661. O.A., inv. nr. 14, f. 52-53v.]). Verder zou men geen bedorven vlees van vogels op de markt brengen op straffe van verlies van de vogels en een boete 662 [662. O.A., inv. nr. 242, f. 6v.]).
     In 1467 werd bepaald dat op de vogelmarkt geen zwanen verkocht mochten worden die langer dood geweest waren dan acht dagen, terwijl men in 1471 bepaalde dat ‘men gene doden swaenen, gansen of enigerhande dode vogelen weder van den vogelmarckt drage sie en sint vercoft of den hals afgehouwen’663 [663. O.A., inv. nr. 8, f. 76 en 118.])
     In 1545 bepaalde men dat, evenals we hiervoor bij de vissen zagen, ook de vogels eerst op de vogelmarkt aangeboden moesten worden. Deze bepaling werd in 1553 herhaald voor de

|pag. 111|

vogels die men op de stadswateren of -landen hield 664 [664. O.A., inv. nr. 242, f. 155 en 167v.]).

Plaats van vestiging.

     In het “Digestum Novum” troffen wij een ordonnantie aan uit 1453, waarin het volgende staat: ‘Opten voegelmarkt sal anders nicht staen off veylinghe hebben off holden dan als hyrna bescreven staet. In ’t yerste negest der bruggen poerte sal men staen myt ganse, voegele unde deergelyken, daerna hoenre pletze under deergeliken’. Van Mierlo vermeldt dat de Brugpoort dezelfde is als de Vispoort. Deze poort lag tegenover de IJsselbrug. Speet heeft dus gelijk, wanneer hij zegt dat de warmoesmarkt, de vogelmarkt en de vismarkt bij elkaar lagen 665 [665. Ibidem, f. 6v.; Van Mierlo, Verdedigingswerken, 125.; Speet, Historische Stedenatlas, 23.]).
     Evenals bij de vismarkt werd ook bij de vogelmarkt een stadsdienaar aangesteld om de markt te bewaken, om er dus voor te zorgen dat er geen rotte vogels en dergelijke aangeboden zouden worden 666 [666. O.A., inv. nr. 11, f. 192.]).

Toezicht op de vogels

     Op het naleven van bovengenoemde ordonnanties zal natuurlijk zijn toegezien. Alleen bleek helaas niet uit de bronnen wie daarmee was belast. Het zou niet ondenkbaar zijn dat de vleesmeesters ook met het toezicht op de vogels waren belast, maar dit werd niet in de bronnen aangetroffen.

5.6. Boter, kaas, eieren en zout

     Ook de Middeleeuwer had andere producten nodig om in leven te blijven dan het bovengenoemde. Vandaar dat wij in de bronnen ook bepalingen aantreffen betreffende de hiernavolgende producten.
     In 1386 verordonneerde de magistraat dat niemand boter, kaas en eieren zou kopen om ze daarna weer te verkopen en in 1394 werd bepaald dat men geen boter, kaas, eieren en andere daarmee vergelijkbare produkten zou kopen om ze daarna weer te verkopen, wanneer de markt nog niet afgelopen was. Ook bepaalde men in 1393 dat ieder die boter verkocht, hetzij burger, hetzij geen burger, ervoor moest zorgen dat de kluiten boter hun volle gewicht hadden, Was dat niet het geval dan raakten zij hun boter kwijt en werd die aan het gasthuis gegeven. Een vat boter moest 327 pond wegen en een vat kaas 336 pond 667 [667. O.A., inv. nr. f. 64E.; O.A., inv. nr. 6, f. 81.]).
     In 1459 werd bepaald dat iedere kluit boter vier pond moest wegen en een halve kluit twee pond en twee lood, en het vierde gedeelte van een kluit moest een pond en één lood wegen. Men mocht geen boter kopen om het weer te verkopen, terwijl men een vat, nadat het niet op de markt verkocht was, direkt bij de volgende gelegenheid weer aan moest bieden 668 [668. O.A., inv. nr. 8, f. 33.]).
     In 1492 bepaalde men dat men wanneer men boter overhield men het de volgende keer weer voor dezelfde prijs en in dezelfde hoeveelheid aan moest bieden. Aan de maten mankeerde kennelijk nog wel eens wat, want in 1529 bepaalde het stadsbestuur dat het gewicht van de boter moest zijn vier pond en vier lood, twee pond en twee lood en een pond en een lood.
Ook op de kwaliteit werd gelet, want in 1552 werd bepaald dat men geen boter mocht verkopen voordat de broodwegers

|pag. 112|

deze boter gekeurd hadden. De bepalingen van gewicht en kwaliteit worden in 1555 nog eens weer herhaald. In 1567 bepaalde het stadsbestuur dat inwoners van Oestenwolde en inwoners van andere dorpen, waar velen met de pest bevangen waren, geen boter op de Kamper markt mochten brengen 669 [669. O.A., inv. nr. 242, f. 45v, 114v, 166 en 173 en 230.]).
     In 1524 werd bepaald dat men geen boter mocht ‘uutgeven’, wat hier waarschijnlijk vertaald moet worden met buiten de stad verkopen. Wanneer ‘uutgeven’ hier deze betekenis heeft zou het vóór 1524 dus wel gebruik geweest zijn om boter buiten de stad te verkopen 670 [670. O.A., inv. nr. 21, f. 66.]).
     In 1559 werd bepaald dat vreemden op geregelde marktdagen en andere dagen vòòr elf uur geen tonnen boter mochten kopen. In 1574 bepaalde men dat boter op de gewone Kamper markt aangeboden moest worden en dat men verder voor elf uur geen boter mocht kopen om ze weer te verkopen 671 [671. O.A., inv. nrs. 242, f. 191v-192 en 243 f. 44v.]).
     Deze boter werd blijkens een bepaling uit 1453 verkocht op de vogelmarkt. Eerst zullen bij de brugpoort diegene staan die ganzen, vogels en dergelijke te koop hebben, daarna diegenen die hoenders en penzen verkopen en dan diegenen die boter en eieren verkopen 672 [672. Ibidem, inv. nr. 242, f. 6v.]).
     Ook melk werd op deze plaats verhandeld. Diegenen die dat verkochten stonden naast hen die boter en dergelijke te koop aanboden. Deze plaats werd later waarschijnlijk melk markt genoemd, althans die naam troffen wij aan in het “Digestum Vetus” 673 [673. Zie de bovengenoemde bepalingen.; O.A., inv. nr. 8, f. 37v.]).
     Betreffende zout werd het volgende vastgesteld. Wanneer vreemdelingen zout verkochten, moesten ze ervoor zorgen dat dat niet minder was dan het vierde deel van een mand 674 [674. O.A., inv. nr. 6, f. 100v.]).
     In 1416 bepaalde men dat ieder jaar twee mannen aangewezen moesten worden om te zien of alle bepalingen betreffende het zout wel werden nagekomen. Verder moesten de zoutmeters eerst met de koper en verkoper naar de vinders, waar door de verkoper gezegd moest worden wat voor soort zout het was.
Het meten van het zout mocht alleen door de gezworen meters gedaan worden. In één schip mocht niet meer dan één soort zout binnengebracht worden. Wanneer men zout verkocht en het zout bleek later niet te voldoen aan de kwaliteit die bij de verkoop afgesproken was, zou het stadsbestuur recht spreken.
Men mocht maar één soort zout verkopen en men moest zeggen welk soort zout men verkocht 675 [675. O.A., inv. nr. 1142, f. 5 en 15.]).
     In 1458 werd bepaald dat niemand zout mocht verkopen dan bij schepels, halve schepels, spinden of minder dan deze maten en dan ging het om zout ‘van grauwen selle, solt dat van solte gesoden is als Lisseboens, Bruaets, Bays of Lunenborger solt …’. In 1506 bepaalde men dat zout bij manden, halve manden, schepels en halve schepels verkocht mocht worden. Verder moest een ieder die binnen de stad zout wilde verkopen voordien tegen de tollenaar zeggen hoeveel hij ervoor wilde hebben, waarna hij het niet duurder mocht maken.
In 1526 bepaalde men dat men zout mocht verkopen ‘bij loepen, halve loepen ende vierendelen ende daeronder bij scepelen te meeten ende giene loepen noch halve loepen noch vierendeeln mit scepelen te meeten …’676 [676. O.A., inv. nr. 1142, f. 5 en 15.]).
     Waar het zout verkocht werd, werd niet duidelijk uit de bronnen.

5.7. Brood

     In 1391 werd bepaald dat zij die brood wilden verkopen, moesten staan bij het wijnhuis langs de goot waar het bord

|pag. 113|

overgelegd was, terwijl men in 1430 bepaalde dat de bakkers alleen brood mochten verkopen vanuit het huis waar zij bakten en hun oven stond. In 1465 bepaalde men dat geen weggen of witbrood in een kleine hoeveelheid op de Vloeddijk en in de Hagen verkocht mochten worden. Dit mocht wel in Brunnepe omdat dat ver van de stad is. Het stadsbestuur bepaalde in 1491 dat mensen van buiten Kampen een jaar lang brood mochten verkopen zonder dat de bakkers daar iets aan zouden kunnen doen 677 [677. O.A., inv. nr. 7, f. 64P.; O.A., inv. nr. 2182.; O.A., inv. nr. 242, f. 10 en 44v.]).
     Uit de ordonnantie van het bakkersgilde uit 1520 bleek nog dat men altijd brood te koop moest hebben. Had men dat na de waarschuwing na vier dagen nog niet dan verloor men het gilde. Men besloot in 1520 dat er in de Hagen zes broodslijters mochten zijn. In 1527 verordonneerde men ‘dat alle backers ende broetslijters broet veyle hebben ende holden sullen bij de cleyne penninckwarden allen borgeren die des begeren tot negen uren to voermiddage ende ’t gelt t boren als ’t hyr gesat is …’678 [678. O.A., inv. nr. 2192.; O.A., inv. nr. 21, f. 37.; O.A., inv. nr. 242, f. 110v.]).
     Koren en brood mochten blijkens een ordonnantie van 1546 niet buiten de stad verkocht worden zonder toestemming van de broodwegers. In 1573 bepaalde het stadsbestuur dat bakkers altijd roggebrood en witbrood te koop moesten hebben.
Had men dat niet dan kon men zijn gildelidmaatschap verliezen. De broodslijters moesten altijd roggebrood te koop hebben, waarbij ook zij wanneer ze dat niet hadden het gilde konden verliezen 679 [679. Ibidem, 156.; O.A., inv. nr. 242, f. 41v-42.]).

5.8. Bier

     Zoals al uit het hoofdstuk over de nijverheid bleek, werden hier verschillende soorten bier verhandeld. Ook bij deze verkoop werd door het stadsbestuur regulerend opgetreden. In 1390 werd verordonneerd dat alleen bier dat binnen de muren van Kampen gebrouwen was, verkocht mocht worden, behalve het bier dat uit de Noord-Sont kwam, zoals uit een aantekening blijkt. Verder moest men volle maten geven. In 1391 verklaarde de stad dat gruitbier en ander bier, dat in Kampen gebrouwen was, verkocht mocht worden.
     Verder verklaarde men dat de tapper zou hebben ‘een recht copern menghelen ende eene holte quarte ende eenen holten take ghebonden ende peghelt ter rechten vollen mate’ en wijde kannen, terwijl men niet mocht tappen als de belasting nog niet betaald was. In 1393 verordonneerde het stadsbestuur dat alleen bier dat in Kampen gebrouwen werd, verkocht mocht worden. Deze ordonnantie werd later enigszins aangepast, want toen verklaarde men dat ook het bier ‘dat van buten dunen’ kwam in de stad te koop aangeboden mocht worden 680 [680. O.A., inv. nr. 7, f. 64J.; Welk gebied men precies met de Noord-Sont aanduidde, hebben wij niet kunnen achterhalen.; O.A., inv. nr. 6, f. 99v. Zie ook het hoofdstuk over de brouwers.]).
     In 1429 werd omtrent de verkoop van bier het volgende geregeld. Men moest de voorgeschreven hoeveelheid geven, mocht niemand bier weigeren om zijn geld en mocht het bier niet duurder verkopen dan de gangbare prijs. Van een brouwer mocht men niet meer dan 12 vaten bier afnemen. Verder bepaalde men wat de verschillende bieren moesten kosten en wat men voor deze bieren aan belasting moest betalen. Deze verordening werd verschillende malen herhaald en kwam ook eerder al voor, waarbij in 1426 de bepaling voorkwam dat alleen bier uit de stadsvrijheid verkocht mocht worden en dat van “buten dunen” komt. In 1462 werd geordonneerd dat de kannen waar bier in getapt werd, gepegeld moesten zijn 681 [681. O.A., inv. nr. 1142, f. 31-32v en 35-36v. Wat met om zijn geld wordt bedoeld, is ons niet helemaal duidelijk, aangezien de betekenis waarschijnlijk niet is dat een bepaalde persoon bier gratis mee mag nemen.; O.A., inv. nr. 242, f. 9v.]).

|pag. 114|

     In de Hagen gold in 1499 dat men na negen uur niet meer mocht tappen. Deze ordonnantie werd in 1572 herhaald. In 1500 werd verordonneerd dat iedere tapper goed bier in moest kopen, want het zou gecontroleerd worden. In de Hagen en in Brunnepe was het vanaf 1515 verboden vreemde bieren te verkopen, men mocht er alleen ‘Camper eenvolde ende dubbelde coyte’ verkopen. Dit werd in 1520 herhaald toen het stadsbestuur besloot dat men ‘voirtan in den Hagen geenreleye vreemdt bier oftt noch brandewijn offt ander wijn tappen offt vercopen sall anders dan alleen Camper bier …’. Verder bepaalde men nog dat er in de Hagen maar zes tappers van bier mochten zijn. In 1522 beval het stadsbestuur dat van vreemde bieren eerst belasting betaald moest worden voordat men tot verkoop over zou mogen gaan. In 1572 werd ook voor de stad de ordonnantie opgesteld dat na negen uur geen bier getapt macht worden 682 [682. Ibidem, 50v, 51 en 63.; O.A., inv. nr. 21, f. 33v en 37.; O.A., inv. nr. 242, f. 86v.; O.A., inv. nr. 243, f. 30v.]).
     Wanneer we nu al deze bepalingen bekijken moeten we tot de conclusie komen dat het bier kennelijk alleen voor de Kamper bevolking werd gebrouwen en zoals we in het hoofdstuk over de nijverheid gezien hebben voor Ens en Emmeloord. Deze verkoop in de stad werd geregeld zoals we hiervoor zagen, maar ook beschermd door de bepalingen dat allleen Kamper bier verkocht mocht worden, terwijl we uit de gegevens over de belasting kunnen opmaken dat voor vreemde bieren meer belasting betaald moest worden dan voor Kamper bieren 683 [683. Zie het hoofdstuk over de brouwers.; O.A., inv. nr. 7, f. A52.]).

5.9. Wijn

     In 1335 werd in Kampen met Engelberte de wijntapper in de stadswijnkelder een overeenkomst aangegaan betreffende de verkoop van wijn. Men kwam met hem overeen dat niemand zelf wijn zou mogen tappen, ook al was het nog zo druk. De wijntapper moest er zelf op toezien dat de koper de volle maat kreeg. Verder zou hij de vaten en de droesem van de wijn krijgen, maar moest vuurkannen en kaarsen aan de stad teruggeven. Ook wat door hem werd gebroken, moest hij vergoeden.
Daarbij is men van plan geweest om hem ook de brandstof te laten betalen, die hij ’s winters gebruikte. Of dit gebeurd is, is niet met zekerheid te zeggen. Wel is zeker dat de regels die daarop betrekking hebben doorgestreept zijn 684 [684. O.A., inv. nr. 3, f. 194.]).
     Een soortgelijke overeenkomst was in 1329 al opgemaakt met Alpher de wijntapper. Daar stond echter ook het loon in vermeld en hem werd toegezegd dat hij een of twee knechten in dienst mocht hebben. Naast deze twee personen werd het wijntappen voor de stad ook nog door anderen uitgeoefend 685 [685. Ibidem, 133v.]).
     In 1355 werd de volgende ordonnantie opgemaakt voor meester Johan dy crudener die tevens apotheker was. Hij mocht geen witte of rode wijn tappen. Verder mocht hij ‘nae slapeclockentijt ghenen clareyt of maraet of granaet’ tappen. Van de verkoop van de hiervoor genoemde wijn moest hij de stad de negende penning geven zoals men dat ook in Utrecht deed en hij moest de wijn ook voor de prijs verkopen die in Utrecht gangbaar was 686 [686. Ibidem, 71v.]).
     Uit het “Boeck van Rechte” blijkt dat wanneer de stad het recht had van het tappen van wijn, niemand anders wijn mocht tappen. Verder werd in dit register bepaald dat nadat de klok negen geslagen had of nadat men de laatste klok hoorde geen bier of wijn meer getapt mocht worden 687 [687. O.A., inv. nr. 5, f. 28v-29.]). Wijn ‘van Colscher versieringhe’ zou uit een voeder vier aamkannen ge-

|pag. 115|

ven en uit ‘verlatenen wijne’, dat wil zeggen wijn die van het ene vat in het andere getapt werd, drie aamkannen. Wat er dan overbleef, zou ten goede komen aan de stad. Verder bleek uit “Dat Gulden Boeck” dat wanneer men wijn liet tappen en men dat nadien niet kon betalen, men die wijn kwijt raakte 688 [688. O.A., inv. nr. 6, f. 82.]).
     In het “Olde Pachtboick” werden ook gegevens aangetroffen betreffende het tappen van wijn. Daarin wordt vermeld dat buiten de stadskelder, maar binnen de muren van de stad ‘Rijnsche wine, Maleneseye, Romanije, Poytouwe ende zulke gelike drancke’ getapt mochten worden. Echter waar één van deze getapt werd, mochten de andere soorten niet getapt worden. Degene die de accijns van de stad pachtte, mocht niet op een andere plek tappen dan in de wijnkelder. Verder moest men beloven in de vaten niet bij te tappen, nadat zij dichtgedaan was, men moest gepegelde kannen hebben, volle maten geven en na elf uur niet meer tappen 689 [689. O.A., inv. nr. 1142, f. 42-43.]).
     In 1461 werd overeengekomen dat tappers van bier en wijn ervoor moesten zorgen dat hun kannen de vereiste grootte hadden en dat deze kannen geijkt waren door de kannengieters 690 [690. O.A., inv. nr. 242, f. 9.]).
     Op de belasting voor wijn werd toegezien door de wijnheren 691 [691. Schilder, Van Raad tot Municipaliteit, 218.]).

5.10. Koren

     Koren was niet alleen nodig voor het bakken van brood, maar ook voor het brouwen van bier, zoals we hiervoor al verschillende malen hebben gezien. Ook hebben we gezien dat het aantal molenaars behoorlijk groot was, waarbij we geconcludeerd hebben dat we niet weten of dit iets met de graanhandel te maken gehad heeft.
     Wat is er nu bekend over de korenhandel? Ook hiervoor zullen we eerst kijken wat door het stadsbestuur werd verordonneerd. Het is jammer dat uit de veertiende eeuw maar één ordonnantie is overgeleverd, namelijk uit 1396, waarin vermeld wordt dat men geen koren mocht kopen om te verkopen alvorens de markt afgelopen was. Deze korenmarkt is de plaats thans aangeduid als Koornmarkt, die voor het eerst in 1334 genoemd wordt 692 [692. O.A., inv. nr. 6, f. 74.; O.A., inv. nr. 3, f. 259.]).
     In 1455 werd bepaald dat schippers geen koren uit mochten voeren dan alleen met consent van de Raad, terwijl dragers geen koren weg mochten dragen. In 1457 verordonneerde men dat men op maandag voordat omstreeks tien uur het vaantje vanuit het rechthuis werd uitgestoken, koren en rogge alleen maar voor eigen gebruik mocht kopen. Verder bepaalde men in dat jaar dat in Zwolle geen rogge gekocht mocht worden om in Kampen wederom te verkopen. Rogge van eigen korenzolders mocht alleen op de markt verkocht worden in kleine hoeveelheden en niet per schepel. De met schepen of wagens aangevoerde rogge mocht wel per schepel verkocht worden 693 [693. O.A., inv. nr. 8, f. 21v en 27v.]).
     In 1490 werd bepaald dat op het verzoek van een koopman om vier last rogge in Kampen te mogen opslaan, waarbij hij een last aan de stad wilde schenken en de andere drie uitvoeren, een gunstig antwoord gegeven zou worden. Dit verzoek is niet ongewoon, want in 1522 wordt bepaald dat geen koren of mout zonder toestemming van het stadsbestuur uitgevoerd mocht worden. Tevens werd bepaald dat ‘nymant, coeper offte vercoeper einygen roggen, koerne coepen offte vercoepen sall voer tweleff uren dan bij mudden, halve mudden ende scepelen

|pag. 116|

bij 10 libra ende wes ymant na tweleff uren sampt coepes cofft daer sullen onse borgers dent beliefft mede anpaerten moegen na older gewoenten’. Dat men graag een voorraad koren had, mag blijken uit het feit dat men in 1516 bepaalde dat wanneer koren en salpeter goedkoop waren, men daarvan een voorraad aan moest leggen 694 [694. O.A., inv. nr. 242, f. 44 en 85v.; O.A., inv. nr. 21, f. 5.]).
     Ook in 1543 werd wederom bepaald dat geen koren, tarwe, gerst of andere soorten graan buiten de stad verkocht mochten worden. Dit gold ook voor vlees, boter, kaas, zout en andere dergelijke produkten. In 1545 werd verordonneerd dat men, wanneer men grote hoeveelheden graan in het land inkocht, men die drie dagen aan moest bieden voor hetzelfde bedrag als wat zij zelf gegeven hebben. Deze bepaling gold ook als vreemde kooplieden met rogge binnen kwamen. Daarna mocht ieder er vrij mee handelen. In 1550 werd geordonneerd dat geen koren dat uit het Oosten was ingevoerd, weer aan het Oosten verkocht mocht worden, terwijl men in 1556 en 1557 wederom verordende dat geen koren, dat nu in de stad was, uitgevoerd mocht worden 695 [695. O.A., inv. nr. 242, f. 143, 147 en 155v.]).
     In 1559 werd besloten dat geen vreemden op gewone of andere marktdagen vóór elf uur koren bij mudden, halve mudden of schepels mochten kopen, eveneens geen boter bij tonnen, halve tonnen en het vierde of achtste gedeelte van een ton 696 [696. Ibidem, 163v-164.]).
     In 1572 werd wederom verordend dat geen koren uitgevoerd mocht worden dan met consent van het stadsbestuur, hetgeen in 1573 werd herhaald. In 1574 verordende men dat haver voor 50 stuivers het mud moest worden verkocht 697 [697. O.A., inv. nr. 243, f. 21v, 42v en 44v-45.]).
     Uit deze ordonnanties valt niet af te leiden dat de handel in koren te Kampen – wij spreken hier niet van de doorvoerhandel – erg belangrijk was. Het enige wat uit deze ordonnanties echt blijkt, is een zorgen om de eigen bevolking te voeden, alhoewel wel opgemerkt moet worden dat een jaartal als 1572 onmiddelijk associaties legt met de tachtigjarige oorlog, die in dat jaar ook niet aan Kampen voorbij is gegaan en dus niet kan gelden als een gewone tijd. Ook hebben we in noot 252 opgemerkt dat in de zestiende eeuw op het Kampereiland veel graan werd verbouwd. Vergaande conclusies durven we hier niet te trekken. Een omvangrijker onderzoek zal hiervoor nodig zijn.

5.11. Turf, hooi, teer, kalk en hout

     Betreffende de turfhandel troffen wij een uitgebreide ordonnantie aan in de veertiende eeuw. Hierin wordt vermeld dat niemand turf uit schepen mocht verkopen om die met wagens uit de vrijheid van Kampen te laten voeren en ook niet van het ene schip in het andere, waarbij dit schip ermee wegging. Men wilde kennelijk zijn eigen hoeveelheid niet kwijt. Verder bepaalde men dat men turf ‘van waegen bi taelen’ verkopen zou. Wij nemen aan dat men hier bedoelde dat men van een wagen met turf zekere, waarschijnlijk wel bekende en dus hier niet genoemde, aantallen turf zou verkopen, waarbij werd bepaald dat alle turven even groot en even goed moesten zijn. Ten derde bepaalde men nog in deze ordonnantie dat niemand in de Reve turf in schepen zou laden 698 [698. O.A., inv. nr. 6, f. 97.]).
     In 1463 bepaalde men het volgende: ‘Soe en sal niemant torf noch hoy mit wagen veile hebben dan op den Koernemarckt ende des manendages bij die neimuere bij XX schillingen ende soe wie dat meldet sal die kuer half hebben’699 [699. O.A., inv. nr. 242, f. 10.]).

|pag. 117|

     Ook in de zestiende eeuw kwamen bepalingen betreffende de turf voor. In 1506 werd bepaald dat men geen turf uit mocht voeren. In 1507 verordonneerde men dat niemand turf, hout, kolen, wol of victualie of andere goederen vanuit het Sticht van Utrecht naar Holland zou voeren. In 1513 bepaalde men dat een turfpot 30 voet lang zou zijn, acht voet breed en vijf voet hoog en in de pot moest 1200 voet wezen. Verder verklaarde men: ‘Item eenen voet an de hoichte is in ’t breeth 240 voet; item eenen voet an de breet langes den pot is 150 voet; item enen voet an de lengte an den eynden is XL voet’. Aan elke honderd voet zou men 10 stuivers korten. Om dit te controleren moest een gezworen meter aangesteld worden die voor het meten van elke pot een butken kreeg, die hem half door de koper en half door de verkoper betaald moest worden. Degenen die de turf maakten, zou ze niet dikker maken dan omtrent vijf voet hoog en een ‘holtvoet’ dik en niet breder dan naar oude gewoonte. En dan in de laatste plaats zouden er twee stokken wezen ‘de ene cort ende de andere lang ende den langen sal men leggen boven op de last voir op ’t hoeft doirgaende nadat die pot achter wijt is.
Item de corten stock sal men setten op de buyckdenninge ende soe hoech de stock is soe hoich sal de last wesen voir ende achter ende voirt op de boert van den torve allike hoich ende de last sal sess male soe lanck wesen als die corte stock is eenen voet corter of langer onbehaelt vernetz ongelijck der potte …’ 700 [700. Ibidem, f. 56v en 57v, 62v.]).
     In 1516 werd deze verordening aangepast. Uit een pot turf moesten ten minste honderd zakken turf komen. Wat daar onder was, moest betaald worden en wat boven de honderdvijf was, moest ook betaald worden. Het vullen van deze zakken werd door gezworen turfvulsters gedaan. Tenminste bij iedere pot turf moest een turfvulster aanwezig zijn. De turf moest in stadszakken gedaan worden die men kon krijgen bij het Heilige Geestgasthuis voor twee plakken, en na het vullen moesten de zakken weer naar de Heilige Geest gebracht worden. De vulsters mochten niet lastiggevallen worden door de dragers.
Deze vulsters moesten de volgende eed afleggen: ‘Dat gij de sack to rechte vullen ende als se gevult sijn driemaell opschudden ende dan voert opvollen sollen met een rych torven boven den sack als dat behoert etc.’ 701 [701. Ibidem, 64-64v.]).
     Deze turf mocht niet naar Holland uitgevoerd worden. Dit werd besloten in 1519, terwijl men tevens besloot voor de turftollen van de bisschop aan ieder die in Kampen turf loste een bewijsje te geven. In 1528 verordonneerde men wederom dat geen turf uitgevoerd mocht worden, terwijl men in hetzelfde jaar degenen die turf kwamen brengen, waarschuwde dat men ze goed neer moest leggen en dat deze turf van goede kwaliteit moest zijn. In 1545 bepaalde men dat turf die door de inwoners en burgers turf bij Zwartsluis werd ingeladen nergens anders gebracht mocht worden dan in Overijssel. Als onderpand daarvoor moesten ze de tollenaar te Zwartsluis een bewijsje geven. Ook werd turf gekocht van inwoners van Kamperveen 702 [702. Ibidem, 74v, 110v, 155.; R.A., inv. nr. 75, f. 212v.]).
     In 1549 werd ook verboden hooi uit de stad te voeren.
Turf moest blijkens een ordonnantie uit 1556 betaald worden met ‘lichte ponden’ 703 [703. Ibidem, f. 161 en 178.]).
     Zij die teer verkochten moesten blijkens een ordonnantie uit 1482 een ton met deze substantie voor hun huis leggen 704 [704. Ibidem, f. 33v.]).
     Ook kalk werd zeer waarschijnlijk verkocht, althans er

|pag. 118|

werd toegezien op het juiste gewicht. Echter wij hebben geen ordonnanties betreffende de verkoop van kalk aangetroffen. Ook hout werd verhandeld, zoals mag blijken uit een bekentenis, waarbij Dirick ten Holt, kistemaker verklaart Dirick ten Gronde geld schuldig te zijn voor hout 705 [705. Zie het hoofdstukje over de kalkbrander.; R.A., inv. nr. 78, f. 111.]).

5.12. Laken

     In de veertiende eeuw werd bepaald dat vreemde lakenkopers op de jaarmarkten niet langer mochten staan dan vier dagen. Deze lakenkopers moesten op de markt in de volgende volgorde staan: naast de Kamper kooplui, eerst Deventer, dan Zwolle, vervolgens Roermond, Zutphen, Zaltbommel, Nuwensbtadt, Goch en daarna Holland en Brabant. In 1375 verordonneerde het stadsbestuur nog eens weer dat gasten geen laken mochten verkopen bij de el dan op de vrije markten. Ook op andere manieren werden de Kamper kooplui bevoordeeld, want in 1389 werd bepaald dat de vreemde kooplieden vier plakken stipelgeld moesten geven ‘ende sin daertho strijcghelt schuldich van den wande dat sie vercopet ende strijket, niet dat si vercopet ende niet en strijket darvan sin sie half strijcghelt schuldich’, terwijl de Kamper ingezetenen half stapelgeld en half strijkgeld gaven en voor een half laken een duit aan strijkgeld 706 [706. O.A., inv. nr. 7, f. 64A en 64I.]).
     In 1384 verordonneerde het stadsbestuur dat geen noppenlaken (= laken, gemaakt van of vermengd met noppen of vlokwol) en drommel laken (= laken uit de afgeknipte einden van draden geweven) in de stad gebracht mochten worden op verlies van het laken dat verbrand zou worden. Verder bepaalde men in 1385 voor de eigen lakenverkopers dat die alleen voor hun eigen huis mochten staan en wanneer ze toch ergens anders wilden staan, dan moesten ze maar een plaats zoeken op het Kerkhof 707 [707. O.A., inv. nr. 6, f. 99v.; O.A., inv. nr. 7, f. 64I.]).
     In 1415 werd nog eens weer gepubliceerd dat men in Kampen alleen lakens mocht verkopen die in Kampen gemaakt waren 708 [708. Ibidem, f. 161 en 178.]).
     Leo Noordegraaf stelt dat in de tweede helft van de vijftiende eeuw het handwerk in sommige delen van de textielnijverheid grotendeels verdrongen was. De meeste ambachtslieden werkten toen niet meer alleen voor de locale markt, maar voor de drapenier, die zowel industrieel als koopman was en ruimere afzetgebieden zocht. Ook werkte deze niet op bestelling maar legde zich toe op het behalen van een zo groot mogelijke omzet en winst 709 [709. L. Noordegraaf, Bedrijfsvormen en arbeidsorganisatie in de nijverheid van de Noordeliike Nederlanden, 1400-1800 (z.p. 1976) 5-6.]).
     We behoeven maar even naar het hoofdstuk over de nijverheid terug te gaan om te zien dat een dergelijke ontwikkeling zich ook in Kampen heeft voorgedaan vanaf het midden van de vijftiende eeuw ten opzichte van de bedrijfsvoering van de arbeiders in de textielnijverheid. Zou het dan ook niet zo geweest zijn dat hun waren ook afgezet werden naar een ander gebied dan de lokale?
     Om deze vraag te beantwoorden zouden wij eerst willen kijken naar de ordonnanties die betreffende de verkoop van lakens zijn opgesteld en daarna naar andere bronnen.
     In 1476 werd de volgende verordening betreffende de verkoop van laken gepubliceerd:
‘… geernelye laken bij der elle vercopen of uutsnijden bynnen der vrijheit van Campen die lakenen sijn irsten recht gekrompen ende geschoren uuter wulle
die wantsnijders sullen die besegelden lakenen irsten op-

|pag. 119|

snijden van dat eynde dair geen segel en is ende dat eynde dat gesegelt is sullen sie holden op ’t lateste omme den luden dairmede toe bewijsen wat laken datt is
oic sullen die wantsnijders nae dessen dage geenreleye openen laken in haeren huyse hebben of holden sie en sijn gekrompen ende geschoren als voirscreven is’ 710 [710. O.A., inv. nr. 242, f. 24.]).
     In 1487 werd bepaald dat niemand die ‘lakenparssen’ had, lakens uit andere steden mocht halen, maar moest de Kamper inwoners behulpzaam zijn hun lakens te verkopen. In 1520 werd verordonneerd dat de kleermakers alleen lakens mochten verkopen die in Kampen gemaakt waren. Degenen die nu nog groene lakens van elders in bezit hadden, mochten die tot pasen 1521 verkopen, daarna niet meer. In 1521 werd verordend dat voor Engelse lakens 30 stuiver per stuk aan belasting betaald moest worden, voor Vlaamse lakens 14 stuiver, voor Hollandse lakens zeven stuiver en voor de andere lakens die van buiten de stad waren ook zeven stuiver. De lakens die te Kampen gemaakt waren, waren daarentegen vrij van belasting 711 [711. Ibidem, 27v, 75, en 83.]).
     In 1545 beval het stadsbestuur dat men geen vreemde lakens die qua qualiteit aan de Kamper lakens gelijk waren in Kampen mocht verkopen, uitgezonderd tijdens de vrije markten. Wel mocht men lakens kopen om thuis te gebruiken. Die vreemde lakens die men nog voor de verkoop had, moesten ze tussen 15 maart en pinksteren verkopen. Blijkens een resolutie uit 1546 werd dit besluit weer ingetrokken. In 1557 werd verboden handel te drijven met de Engelsen, waaronder ook de verkoop van laken viel 712 [712. Ibidem, 147v en 183.; O.A., inv. nr. 21, f. 102.]).
     Wanneer we alleen op deze ordonnanties afgaan, zouden we tot de conclusie komen dat de Kamper lakens alleen voor de Kamper behoefte zijn gemaakt. Immers deze ordonnanties hebben alleen betrekking op de verkoop in de stad en beschermen deze handel ook nog door deze lakens niet te belasten. Hierbij viel ons ook nog op dat er uit de vijftiende eeuw maar heel weinig ordonnanties zijn.
     Wat blijkt nu uit de andere bronnen? In het hoofdstuk over de nijverheid werd gesproken over het lichtblauw verven van lakens, die alleen in Rusland verkocht zouden worden.
Dit vond plaats in 1528. In 1454 werd een Kamper laken, dat vals bezegeld was en door Pelgrim Geertsz in Noorwegen was verkocht, op de Koornmarkt verbrand. Ook een drommellaken werd in dat jaar verbrand. Verder treffen we aan dat Kamper lakens te Kampen verkocht worden, wat ook gebeurde door kleermakers 713 [713. Zie hoofdstuk over arbeiders in de textielnijverheid.; O.A., inv. nr. 8, f. 14.; R.A., inv. nr. 76, f. 33.; O.A., inv. nr. 242, f. 75.]).
     Wat mag nu onze conclusie zijn? Wij denken dat uit bovengenoemde gegevens geconcludeerd mag worden dat de Kamper lakens zowel in Kampen als daarbuiten verkocht zijn, waarbij het ons niet mogelijk is aan te geven hoe groot en belangrijk deze handel geweest is.

5.13. Andere produkten

     Wat werd in de stad nu meer verhandeld? In de eerste plaats wol, die uit Engeland en Vlaanderen werd aangevoerd. Hieromtrent werd in 1476 besloten dat de wol die met wagens of schepen werd aangevoerd aangegeven zou worden op het tolhuis en alvorens zij gebruikt zou worden door de drapeniers moest ze eerst gecontroleerd worden door de waardijns. Verder al de produkten die de kramers bij zich hadden en die in het hoofdstuk over de nijverheid zo breedvoerig aan de orde

|pag. 120|

gekomen zijn. Ook bont verkocht men. Tussen de bontwerkers en kramers ontstonden daarover nog wel eens moeilijkheden waarbij de Raad weer regulerend op moest treden, zoals blijkt uit een resolutie uit 1520, waarbij wordt gesteld dat ‘de cremers ende bontwerckers beide alle pelterie, lamsvellen ende leder mogen veyll hebben na older gewoenten’. Ook op jaar- en weekmarkten mochten pelzen en bontwerk vrij verkocht worden 714 [714. O.A., inv. nr. 242, f. 24v.; R.A., inv. nr. 75, f. 181v.; O.A., inv. nr. 21, f. 33v.; O.A., inv. nr. 2192.]).
     Ook wapens verhandelde men in de stad en daarbuiten, terwijl men ook in de veertiende eeuw begon met het handelen in kanonnen 715 [715. Stil, Kampens welvaren, 44-47 en zie noot 228.]).
     Korven werden ook verkocht, althans dat menen we te mogen opmaken uit het feit dat men in de ordonnantie van de korfmakers vermeldde dat vreemden alleen tijdens de vrije markten hun korven mochten verkopen. De korfmakers zelf mochten hun korven op vrije en weekmarkten aanbieden 716 [716. Zie de hiervoor genoemde noten.]).
Tonnen in allerlei maten werden door de kuipers aangeboden.
Dezen moesten goede maten hebben, anders zouden ze worden verbrand 717 [717. Idem.]).
     Ook de smeden boden hun waren aan. In hun ordonnantie werd namelijk het volgende bekend gemaakt:
zij mochten alleen waren verkopen die zij zelf gemaakt hadden ‘’t sij van galt, sulver, tyn, ijser offte staelwerkc offt clote offte mese uutte scheyde’
oude sleutels mochten niet te koop aangeboden worden
vreemde spijkers of ander ijzerwerk mochten ook niet verkocht worden behalve op maandagen en jaarmarkten
spijkers die kleiner waren dan tengnagels mochten altijd verkocht worden.
de smeden mochten hun produkten niet duurder verkopen dan nu afgesproken was, behalve in tijden van oorlog of andere moeilijkheden.
     Van deze smeden is bekend dat zij moeilijkheden hadden met een ijzerkramer; de inhoud is echter niet bekend 718 [718. O.A., inv. nr. 21, f. 57v. Zie verder de noten die betrekking hebben op de ordonnanties.])
     De koperslagers mochten ketels en potten verkopen. De leden van het smidsgilde mochten alleen maar vanuit hun eigen huis verkopen en niet op de straat gaan staan. Later werd echter gezegd dat smeden die het nodig hadden ook op de markt mochten staan 719 [719. O.A., inv. nr. 21, f. 35.]).
     Betreffende de verkoop van schoenen werd opgemerkt dat dat niet op heiligendagen mocht gebeuren en dat niemand ‘zeemsche schoen of ander schoene vele brengen’, zou. Verder moesten de schoenen in Kampen gemaakt zijn. Alleen op jaarmarkten mochten ook schoenen, die elders vervaardigd waren verkocht worden. Verder verkochten de schoenmakers ook zeemleer om er schoenen van te maken, maar ze mochten het niet bij grote hoeveelheden tegelijk verkopen. Rood en wit leer werden ook door de bontwerkers en pelsers verhandeld. Leer werd ook verkocht op de leermarkten, die viermaal ’s jaars gehouden werden, namelijk op de maandag voor midvasten, op 18 juni, 26 augustus en 5 november 720 [720. O.A., inv. nr. 242, f. 57-57v.; O.A., inv. nr. 306, f. 1.]).
     Ook klompen werden verkocht, want in 1470 bepaalde men dat ’tripmaker off enige ander kremer of coiplude van ampten sullen vrij wesen comen coepen ende vercopen alle vrije marckten ende desgelijx alle wekemarckten’ 721 [721. O.A., inv. nr. 242, f. 17.]).
     Ook kleding werd verkocht, al vinden we in de ordonnanties van de kleermakers daarover niets terug. We weten namelijk uit een getuigenis dat een kleermaker voor derden bepaalde kledingstukken maakte, wat we ook onder verkoop van kleding mogen verstaan 722 [722. R.A., inv. nr. 18, f. 10v.]).

|pag. 121|

     Ook werd in de zestiende eeuw glaswerk verkocht, gezien het feit dat een glazenmaker betaald werd voor een glas 723 [723. R.A., inv. nr. 9, f. 42.]). Het komt, zoals hiervoor ook al is voorgekomen, in die tijd vaak voor dat degene die vervaardigd ook verkoopt.
     Boeken werden ook verkocht. Uit de zestiende eeuw zijn boekwerken, gedrukt bij Kamper boekdrukkers bekend. Ook voordien echter zijn boeken verkocht, gezien het feit dat Peter van Breda de boeken die hij voor Johan van Trijer had gedrukt, zou overdrukken 724 [724. Krans, ‘Kamper boekdrukkers in de 16e eeuw’, 178.; Zie noot 121.]). Ook zijn in de stad boeken van elders verhandeld, want in een ordonnantie uit 1555 bijvoorbeeld wordt het in de stad verkopen van een boek dat de leer van Luther bevatte, verboden 725 [725. O.A., inv. nr. 242, f. 172-172v. ]).
     Uit een bekentenis werd duidelijk dat molenstenen verhandeld werden, wat gezien het grote aantal molenaars ook te verwachten is. Verder werden wolkammen, vulkommen en touwen verhandeld 726 [726. R.A., inv. nr. 75, f. 134., O.A., inv. nr. 2184.; Zie noot 516.; Zie het hoofdstukje over de touwslagers.]).

5.14. Weekmarkt

     Naast de andere markten, die zoals de vismarkt iedere dag gehouden werden, waren er ook de vrije markten of jaarmarkten en de weekmarkt.
     De weekmarkt was altijd op maandag. De maandagmarkt is dus al heel oud, want in de bovengenoemde bepaling betreffende de fruitverkoopsters troffen we de ‘maendages wekemarckt’ aan. Wanneer het echter ’s maandags de dag van een heilige was, dan werd de markt verschoven naar de dinsdag.
Hoe lang duurde deze markt? In een ordonnantie betreffende de verkoop van koren uit 1396 troffen wij aan dat men geen koren mocht kopen om onmiddellijk te verkopen zolang de markt duurde, dat wil zeggen ‘so lange de vane des maendages staet’. Kennelijk liet men door middel van een vlag zien dat de markt aan de gang was. Op de marktdagen moesten de vreemde kooplui meten met de stadsmaat die hen gegeven kon worden door de gezworen stadsmeter 727 [727. Zie de hiervoor behandelde ordonnanties.; O.A., inv. nr. 6, f. 82.]). Voor verdere gegevens betreffende de weekmarkt verwijzen wij naar de hiervoor behandelde waren.

5.15. Jaarmarkten

     Ook over de jaarmarkten, een andere benaming is vrije markt, is uit de veertiende eeuw niet veel bekend. In 1382 verklaarde bisschop Floris van Utrecht dat hij de stad Kampen het recht gaf drie vrije jaarmarkten te houden, de eerste 14 dagen na Pasen, de tweede Op Sint Maartensdag translatie (4 juli) en de derde op Sint Victorsdag (10 oktober).
Deze markt mocht duren van acht dagen vóór de bovengenoemde dagen tot acht dagen daarna en dan kwam er het volgende ‘in allen manieren en de rechte alse sie horen jaermaerct … pinxteren herto gehat hebben ende voert hebben soelen’. De markt van pinksteren bleef inderdaad bestaan want in 1454 wordt bepaald dat de stadstrompetter en de -pijper zoals ook met de pinkstermarkt gebruikelijk was, de vier vrije jaarmarkten, waarvan de pinkstermarkt blijkens het voorgaande er dus één was, met hun muziek openen en sluiten zouden. Op deze jaarmarkten werd een kruis opgericht wat betekende dat iedere koopman vrij en zonder moeilijkheden deze markten bezoeken mocht. Voor de verkoop van de produkten verwijzen wij eveneens naar de hiervoor behandelde verkoop van de waren 728 [728. O.A., inv. nr. 2212.; O.A., inv. nr. 11, f. 223. O.A., inv. nr. 218, f. 17.]).

|pag. 122|

     Omtrent de plaats waar deze markten werden gehouden, hebben wij geen gegevens aangetroffen.

5.16. Verkoop van dieren

Zoals hiervoor al aan de orde gekomen is, graasden op de stadsweiden koeien, varkens en ganzen, terwijl ook uit het publikatieregister bleek dat burgers varkens in bezit hadden. Wat is nu bekend over de verkoop van dieren?
     Magere of vette varkens mocht men op maandag voor de middag alleen verkopen buiten de Koornmarktspoort bij het ‘borgerhuusken’. Paarde- en veemarkten werden tweemaal per jaar gehouden, namelijk op de maandag voor Palmpasen en de andere op 20 september. De ossenmarkten de drie eerste maandagen na Michaelis (= 29 september). Waar deze markten gehouden werden is ons niet bekend 729 [729. O.A., inv. nr. 8, f. 80v.; O.A., inv. nr. 306, f. 1v.]).
     Ook buiten de markten werd vee verkocht, want in 1475 verklaart Johan Coepssen dat hij Hendrik van den Berg een koe en een vaars verkocht heeft. In hetzelfde jaar werden twee merries als onderpand gegeven, die bij wanbetaling verkocht mochten worden. Ook troffen wij in de bronnen een varkenskoper aan 730 [730. R.A., inv. nr. 75, f. 18v en 21v.; O.A., inv. nr. 331, f. 60v.]).

5. 17. Slot

     Nadat we zo de kleinhandel hebben bekeken, mogen we stellen dat een zeer klein percentage voor de Fernhandel heeft gewerkt, alhoewel er natuurlijk meer verhandeld kan zijn wat zijn neerslag niet gevonden heeft in de bronnen, die door ons zijn nagekeken. De meeste bedrijven hebben gewerkt voor de regionale markt, waarbij wij gezien bijvoorbeeld het feit dat Kampen bier naar Ens en Emmeloord bracht, mogen stellen dat Kampen wel een achterland had. De jaarmarkten voorzagen kennelijk ook in een behoefte, evenals de weekmarkten.
     De handwerkslieden hebben waarschijnlijk wel geprofiteerd van de Fernhandel, die wijn naar Kampen bracht en andere produkten die men in de stad goed kon gebruiken, maar een exportgerichte nijverheid is hier niet geweest. Vandaar ook de conclusie dat de nijverheid in de zestiende eeuw niet wezenlijk is veranderd, toen de Fernhandel van Kampen afnam.

|pag. 123|

6. Conclusie

     Aan het eind gekomen van dit verhaal rest ons alleen nog te constateren of het mogelijk is, nadat we al deze bronnen bekeken hebben, een antwoord te geven op de in de inleiding gesteld vragen, dat tot gevolg moet hebben dat iets meer bekend is over de nijverheid en de kleinhandel.
     In de eerste plaats hebben we ons daar afgevraagd welke beroepen in Kampen gedurende de door ons aangegeven periode werden uitgeoefend. Hierbij zou gelet worden op de datum, waarop zij het eerst in de bronnen werden aangetroffen en op gegevens betreffende hun produceren. Aan het eind van deze scriptie mag gesteld worden dat in Kampen sprake is van een nijverheid die uit velerlei beroepen bestond gedurende de eeuwen die wij onderzochten. Een vergelijking met Zwolle leverde op dat de soorten handwerkslieden, door Berkenvelder genoemd, niet veel afweken van die van Kampen waarbij sommige beroepen door veel mensen werden uitgeoefend, anderen daarentegen door weinigen. We hebben ook gezien dat we bij het trekken van conclusies betreffende dit aantal, en tevens ook over het percentage van de bevolking, voorzichtig moeten zijn, omdat we, aangezien we bijvoorbeeld het aantal knechten en leerjongens niet kunnen vaststellen, maar een klein aantal beoefenaren van nijverheid en kleinhandel zijn tegengekomen. Speets conclusie dat in Kampen bijna geen nijverheid is geweest is hierdoor ontzenuwd en de conclusie van Moerman, alhoewel gestoeld op een onderzoek in veel minder bronnen, is juist gebleken. Berkenvelders conclusie dat de handwerkslieden de hoofdmoot vormden van de bevolking van Zwolle in de late middeleeuwen durven wij daarom voor Kampen niet te onderschrijven.
     Betreffende het produceren hebben we van sommige beroepen heel veel gegevens boven water gekregen, van andere beroepen daarentegen maar heel weinig.
     Dat de stad invloed had op het produceren, moge op grond van de talloze verordeningen door ons in het voorgaande behandeld, duidelijk zijn.
     Van het merendeel van de beroepen hebben we ook kunnen vaststellen waar ze werden uitgeoefend. De conclusie mag getrokken worden dat het in Kampen geen gewoonte was de arbeiders van één bedrijfstak bij elkaar onder te brengen. Het kwam bij enkele beroepen wel voor, zoals we gezien hebben.
Hierdoor is ook de conclusie gerechtvaardigd, dat straten en stegen als klokgietersteeg niet genoemd zijn naar een groot aantal handwerkslieden die zich daar hadden gevestigd.
     We mogen aan het eind van deze scriptie ook concluderen dat het grootste aantal beroepen, waarbij we dan het oog hebben op de soorten, zich verenigd hadden in een gilde, zeker na 1520. We mogen ook stellen dat het aantal ambachtsgilden in de door ons onderzochte periode, is komen vast te staan.
     Dat de stad invloed had op de gilden is duidelijk aangetoond, waarbij wij wel hebben opgemerkt dat deze invloed door beide kanten waarschijnlijk als nodig en gemakkelijk is ervaren en het stadsbestuur niet degene die het initiatief nam, behoefd te zijn geweest. Zoals we gezien hebben trok Berkenvelder voor de situatie te Zwolle na 1520 een gelijke conclusie.
     Wat betreft de grootte van de gilden hebben wij geconstateerd dat het niet gemakkelijk is om deze te bepalen, aange-

|pag. 124|

zien het aantal leden niet duidelijk is vast te stellen en het aantal leerjongens helemaal niet. Een aanwijzing voor het niet zo groot zijn, zou het samengaan van meerdere beroepen in een gilde kunnen zijn, zo is door ons gesteld.
     Van de samenstelling van de gilden is ons duidelijk geworden dat tot het gilde zowel de meesters als de leerjongens behoorden. De knechten behoorden er, behalve bij het linnenweversgilde, niet toe. Op grond van de gildebrieven en andere bronnen zijn ons ook de ingangseisen bekend. Deze situatie wijkt af van de situatie in Zwolle, waar de knechten wel tot het gilde behoorden.
     Het bestuur van de gilden bestond bijna bij alle gilden alleen uit gildemeesters, bij sommigen ook uit olderluden. Bij de vollers werden de bestuurders aangeduid als gezworenen. Ook de taken van de gildemeesters zijn ons bekend geworden. Deze taken zijn gelijk aan die van de gildemeesters te Zwolle, de benamingen zijn echter niet gelijk.
     Betreffende de meesterproef kunnen we stellen dat bij de kleermakers sprake is van een meesterproef, misschien nog niet ten tijde van de eerste ordonnantie uit 1441, maar wel op grond van de ordonnantie uit 1520. Ook bij de bakkers is sprake van een proef; of dit echter een meesterproef is dan wel een proef die iedere meester die zich in Kampen kwam vestigen, moest afleggen, is ons niet helemaal duidelijk geworden.
     Ook de beroepen, waarvan de leden in een gilde verenigd waren, waren, behalve sommige arbeiders in de textielarbeid, niet gevestigd op een bepaalde plaats in de stad.
     Ook het religieuze functioneren van de diverse gilden is ons op grond van de bronnen duidelijk geworden. Hierbij is door ons gesteld dat het religieuze motief niet als dè oorzaak van het ontstaan van gilden in Kampen gezien moet worden, terwijl Berkenvelder stelt dat de Zwolse gilden zijn ontstaan uit religieuze broederschappen.
     Het functioneren van de gilden op sociaal gebied blijkt evenals te Zwolle te bestaan uit gildespraak en gilde drinken, uit het begraven van de leden en hun familie met alles wat daarbij behoort en bij de dragers nog uit enige sociale zorg.
     Dat de gilden een functie hadden in de stadsverdediging is op grond van het aangeleverde materiaal ook komen vast te staan. Ook hierin bleek de situatie te Zwolle niet van die van Kampen af te wijken.
     Betreffende de verkoop van de produkten mogen we stellen dat het grootste gedeelte van de produkten voor de regionale markt bestemd was. Men beschermde deze handel ook, gezien de bepalingen die uit laten komen dat de Kamper goederen vrij verkocht mochten worden, maar de goederen van elders alleen met jaar- en weekmarkten. Een zeer klein percentage van de waren werd voor de Fernhandel gemaakt, waarbij de nijverheid natuurlijk wel van de door de Fernhandel aangevoerde produkten profiteerde. Een echter exportnijverheid was hier dus niet.
     Van de meeste produkten hebben we kunnen vaststellen waar zij werden verkocht, van een aantal echter niet.

     Wat moeten we hier nog aan toevoegen? Niet dat hiermee het laatste woord over nijverheid en kleinhandel in Kampen gedurende de middeleeuwen is gezegd. Wij hopen alleen dat door deze scriptie een aanzet is gegeven tot een wat meer

|pag. 125|

genuanceerde kijk op deze materie en hopen tevens dat deze scriptie mag leiden tot een verder onderzoek wat betreft nijverheid en kleinhandel en misschien dan ook de aanzet geeft tot een onderzoek naar de toestand van landhandel en landbouw in het middeleeuwse Kampen.

|pag. 126|

Noten

gebruikte afkortingen

A. = Archief van de Armenkamer
Ga. = Archief van de Gasthuizen
K.Kl = Archief van Kerken en Kloosters
O.A. = Oud-Archief der Gemeente Kampen
P. = Archief van het Pesthuis
R.A. = Rechterlijk Archief Kampen
W. = Archief van de Weeshuizen

alle hierna genoemde archivalia berusten in het Gemeentearchief van Kampen.

Noten op de pag. 126 t/m 151 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

Aanmerkingen:

Pag. 42: noot 241 mist (ingevoegd).
Pag. 68: noot 408 dubbel
Pag. 109: noot 652 dubbel

_______________↓_______________


|pag. 156|
 

Lijst van Archivalia
Deze archivalia berusten in het Gemeentearchief van Kampen
Archieven van de Armenkamer
inv. nr. 1 Memorieboek van de Schepen memorie, aangelegd 1311
inv. nr. 43 Aankomsttitel van een rente, 1493
inv. nr. 63 Aankomsttitels van een rente, 1501
inv. nr. 72 Aankomsttitel van een rente, 1560
inv. nr. 80 Aankomsttitel van een rente, 1549
inv. nr. 125 Aankomsttitel van een huis, 1520
inv. nr. 145 Aankomsttitel van een rente, 1510
inv. nr. 186 Obligatie van 5 keurvorster gulden
inv. nr. 194 Aankomsttitel van een rente, 1523
inv. nr. 200 Aankomststitel van een rente, 1449
inv. nr. 205 Rentebrief van 3 keizersgulden, 1576
inv. nr. 221 Aankomsttitel van een rente, 1545
inv. nr. 235 Memorieboek St. Cuneramemorie, aangelegd 1472
inv. nr. 239 Overdrachtsakten, 1509
inv. nr. 248 Aankomsttitel van een obligatie, 1547
inv. nr. 758 Aankomsttitel van een rente, 1527
inv. nr. 765 Aankomsttitel van een rente, 1550
inv. nr. 781 Aankomsttitel van een rente, 1509
inv. nr. 921 Rentebrief van 5 herenpond, 1468
inv. nr. 976 Akte van overdracht, 1553
Archieven van de Gasthuizen
inv. nr. 22 Aankomsttitel van een huis, 1532
inv. nr. 190 Cartularium van aankomsttitels, aangelegd 1478
inv. nr. 278 Akten van overdracht, 1491
inv. nr. 292 Aankomsttitel van een rente, 1577
Archieven van Kerken en Kloosters
inv. nr. 267. Testament, 1483
inv. nr. 463 Akte van overdracht, 1498
inv. nr. 535 Akte van overdracht, 1439

 

_______________↓_______________


|pag. 157|
 

inv. nr. 536 Akte van consent, 1439
inv. nr. 539 Rentebrief van 5% gulden, 1441
inv. nr. 590 Rentebrief van 10 herenpond, 1485
Oud-Archief
inv. nr. 3 “Oudste Foliant”, 1316-1354
inv. nr. 4 “Acta”, 1302-1645
inv. nr. 5 “Dat Boeck van Rechte”, 1313-1416
inv. nr. 5 “Dat Gulden Boeck”, 1329-1614
inv. nr. 7 “Collectorium”, 1365-1427
inv. nr. 8 “Digestum Vetus”, 1454-1473
inv. nrs, 9 en 11 en 12 “Liber Diversorum”, 1247-1549, 1399-1553 en 1510-1551
inv. nr. 14 “Stadtrecht van Campen”
inv. nrs. 21-22 “Liber Memorandarum”, 1509-1582
inv. nr. 61 Index op de resoluties, 1550-1650
inv. nrs. 218-219 “Olde Missivarium”, 1463-1492
inv. nrs. 242-243 “Digestum Novum”, 1450-1636
inv. nr. 286 Klacht van de gilden, z.j. (1519)
inv. nr. 306 “Ordinarius Antiquus”, 1538-1697
inv. nr. 309 Eedboek, 1540-1619
inv. nrs. 331-332 Burgerboek, 1302-1469
inv. nr. 337 Lijst van inwoners, 1564
inv. nr. 438 Stedelijke rekening, 1564
inv. nr. 1142 Register van verpachtingen, 1426-1553
inv. nr. 1332 Rekening van de kerkmeesters van de Bovenkerk, 1571-1603
inv. nr. 1923 Register van opneming van de eigendommen der vicarieën, 1589
inv. nrs. 2005-2007 Akten van privileges, 1251, 1289 en 1294
inv. nrs. 2152-2153 Akten van verpachting, 1390 en 1395
inv. nr. 2162 Acte van renversaal, 1479
inv. nrs. 2175-2180 en 2182-2192 Ordonnanties voor diverse gilden, 1420-1745
inv. nr. 2193 “Waardijnsboek”, 1524
inv. nr. 2202 Stukken betreffende de draperie, 1552
inv. nr. 2203 Ordonnanties op de Vis- en vogelmarkt
Rechterlijk Archief
inv. nr. 2 “Liber Causarum”, 1475-1604
inv. nrs. 6-18 Registers van getuigenissen, 1483-1579

 

_______________↓_______________


|pag. 158|
 

inv. nrs. 31-33 Registers van sententies, 1523-1535
inv. nrs. 53-61 Registers van oplatingen, 1438-1588
inv. nrs. 75-80 “Liber Recognitionum”, 1474-1545
Archieven van de Weeshuizen
inv. nrs, 1-2 Cartularia, 1389-1576
Archieven van het Pesthuis
inv. nr. 12 Aankomsttitel van een rente van 10 herenpond, 1507

 

_______________↓_______________


|pag. 159|

[

bijlage 1
]

_______________↓_______________


|pag. 160|

Bijlage 2.

Uit: Moerman, ‘Bijdragen tot de economische geschiedenis van Kampen’. p. 200-205.
 

1. Oerproductie.
BIJLAGE III BEROEPSSTATISTIEK VAN DE INGEKOMEN POORTERS
1302-1349 1350-1399 1400-1449 1450-1469
vysscher 1 1 1 1 4
2. Bereiding v aardewerk.
kanneraaker 1 1 2
potter 2 1 3
tegheler 1 1 2 4
3. Kleeding, reiniging.
barbier 1 2 3 2 1 1 10 barbitonsor, scheerre
bontwerker 1 1 2
buydelmaker 1 1
gordelraaker 1 1
hanschemaker 1 1 1
hodemaker 1 1 2
pelser 1 1 3 1 3 1 10 pellifex
schomaker 1 4 4 4 1 1 1 1 1 2 20 sutor
Schröder 4 1 2 1 1 1 4 14 sartor
snider 1 1 2
sticker 1 1
stillegancmaker 1 1 2
tasscheraaker 1 1 2
tripmaker 1 1 2
4. Bouwvakken.
deeker 1 1 2
glaesemaker 2 2
leyendecker 1 1 2
raalre 1 1 1 1 1 5
steenbicker 1 1
steenhouwer 1 1 2
steenmesseier 2 1 1 2 1 1 1 1 10 lapicida
steensnider 1 1
tymmerman 6 1 5 1 1 2 2 1 19 carpentarius
vogher 1 1
5. Hoult beenverwerking, enz.
bildesnyder 2 2
dreyer 2 3
holtsagher 1 1 2
korvemaker 2 2 1 5

 

_______________↓_______________


|pag. 161|
 

kystemaker 1 1 2
kuper 3 4 1 1 9 bodeker.
rademaker 1 1
schutemaker 1 1
waghener 1 1 2
wannemaker 1 1
6. Leerindustrie.
perkementmaker 1 1
sadelmaker 1 1
7. Metaalbewerking.
armborstier 1 1 2
bogenmaker 1 1 2
former 2 2
gheyter 1 2 1 1 5
goltsmit 1 2 2 1 1 2 1 2 1 13 aurifaber.
harnaschmaker 2 1 3
hoifslager 1 1 2
kannegieter 1 1
keteler 1 2 1 4
kueperslager 1 1
mesmaker 3 1 1 2 2 9
platemaker 1 1 1 1 4
potghieter 1 1 2
smit 3 1 3 1 3 2 1 1 2 2 1 2 22 faber
swertvegher 1 1
8. Textielindustrie.
lynnewever 1 1
upreder 1 1
verwer 1 2 1 4
vulre 1 1 ,2 1 5
wantscherer 1 1
wever 1 1 2 1 1 1 7 textor.
wollenwever 1 1 2
9. Verlichtingsmateriaal.
olyslagher 1 1
10. Voedings-, genotmiddelen.
backer 2 3 1 2 2 1 1 1 13 pistor.
brouwer 1 1 2 braxator, bruwer.
cock 3 1 1 5
gruyter 1 1 1 2 1 1 7

 

_______________↓_______________


|pag. 162|
 

hoppenbrouwer 1 1
molener 2 1 3 4 1 1 1 2 1 1 8 25 molendinarius, mulre.
vleyshouwer 3 1 1 2 7
11. Handel, verkeer.
cauwersiin 1 1
coeman 3 1 1 1 1 7
coeper 1 2 1 3 7 institor
cremer 1 2 3 1 1 2 1 11
drager 1 3 4
erdenvoere 1 1
verkencoper 1 1
12. Niet verder aangeduide loonarbeid.
knecht 1 1 2 1 5
13. Verschillende beroepen.
apotecarys 1 1 2
bedeler 1 1
bode 2 2 1 5 preco, baede.
coster 1 1 2
cyrurgicus 2 2
grever 1 1 2
hairmaker 1 2 3
hoirnblaser 1 1
marschalc 1 1
medicus 1 1
messelier 1 1 2
monic 1 1 1 2 5
orghanist 1 1
plebanus ecclesie 1 1
piper 1 1
praefst 1 1 2
rector 1 1 2
roeper 1 1
secretaris 1 1
scoeler 1 1
scriver 1 1 2
sloetemaker 1 1
straetemaker 2 1 3
tauslagher 1 1
teltemaker 1 1
tolner 1 1
trumpener 1 1
vogheler 1 1 1 3
wachter 2 1 1 4 vigil.

 

_______________↓_______________


|pag. 163|

– Haze, D. (1991). De nijverheid, gilden en kleinhandel in het middeleeuwse Kampen. (doctoraalscriptie). Mediaevistiek, Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht.

Category(s): Kampen
Tags: , , , ,

Comments are closed.