Zoowel aan menig Zwollenaar als aan den vreemdeling, die Zwolle bezoekt, is het wellicht onbekend, dat in de stadszwanen, die zich dikwerf in groot aantal in de grachten rondom en op het Zwarte water nabij de stad vermijden, de vertegenwoordigers moeten gezien worden van een aloude gerechtigheid der stad en alzoo van deze zwanen inderdaad kan beweerd worden, dat zij een historisch verleden achter zich hebben. Immers, als men aan mag nemen, dat de tegenwoordige schaar samengesteld is uit de nakomelingschap van die tamme zwanen, welke eertijds door de stad uit kracht van haar recht van zoogenaamd „vrijen swanenvlot” op de stadsgrachten en op het Zwarte water plachten gehouden te worden, dan zijn de thans levende zwanen als het ware de zwemmende palimpsesten, onder wier sneeuwwit dons zich de herinnering aan de zoo evengenoemde gerechtigheid verschuilt.
Die gerechtigheid maakte een onderdeel uit van het aloude recht van Zwolle op een vrije en onbespierde vaart op het Zwarte water en heeft als zoodanig aan de stadsregering bij de handhaving hiervan dikwerf velerlei zorgen en bekommernissen gebaard.
Ofschoon niet met juistheid nagegaan kan worden, wanneer de stad begonnen is een drift van tamme zwanen op het Zwarte water te onderhouden, zoo blijkt evenwel uit de resolutien van S. en R. en uit andere in het Stads archief aanwezige bescheiden, dat reeds omtrent het midden der 15de eeuw een drift van tamme zwanen aanwezig was, terwijl die
|pag. 175|
drift toenmaals reeds zoo in aantal schijnt toegenomen te zijn, dat een besluit omtrent de verdeeling van de overtollige exemplaren noodzakelijk was geworden. In een resolutie van S. en R. vindt men opgeteekend „anno 1479 des Wondesdages op Sante Pontianus avond sijn S. ende R. overdragen, dat men, wanneer men swanen deelen sal, den vier Cameners altoos ijrsten ende dan voertaen nae den olden Schepenen ende Raeds voiruth nemen ende deelen sall ende den Secretarien indien der wat is”, en toen vervolgens de stadsregeering ten gevolge van de meerdere bevaarbaarheid van- en tevens bij de uitbreiding des koophandels van de meerdere vaart op het Zwarte water op haar recht van vrije en onbespierde vaart steeds grooter prijs is gaan stellen, worden uit den aard der zaak de bepalingen ook menigvuldiger, die ten doel heoben, eendeels om de Stads gerechtigheid van het vrije zwanenvlot als onderdeel van haar recht van vrije en onbespierde vaart met uitsluiting van ieder ander te waarborgen en te handhaven, anderdeels om de zwanen zelve als vertegenwoordigers en levende symbolen van stads gerechtigheid tegen euvelmoed en kwaadwilligheid te beschermen. Tot bescherming der zwanen „tot het truwelicken oversien en bewaeren” leidde alras de instelling van het ampt van pluimgraaf en wij vinden zoodanig door stads regeering benoemden amptenaar zoowel te Zwolle gevestigd als te Genemuiden, alwaar hij tevens met het baakmeesterschap over het Zwarte water tot in zee bekleed was. Aldus wordt reeds bij resolutie van S. en R. in 1573 een pluimgraaf te Zwolle aangesteld en uit de woorden dier resolutie leert men tevens kennen de verdere verplichtingen, die aan het pluimgravenampt verbonden waren.
„Op den 26 Sept. anno 1573 hebben Bmrn S. ende R. Herm. van Aelsien versehen bij provisie ende tot revocatie van oer eers. dat pluimgravenampt ende dat hij den boom, die
|pag. 176|
hekken ende den slagboom voor den zijl van Camperpoorte sluiten sall, nafolgende sijnen Eed soe hij doen zall (Bmr Wulff van Ittersum)1 ); en deze amptsplichten van den pluimgraaf schijnen in lateren tijd, geene andere wijziging te hebben ondergaan, dan dat hieraan vervolgens de verplichting toegevoegd is om ten bate der justitie te helpen vangen en spannen, zooals op te maken valt uit de latere aanstelling van een pluimgraaf in 1604 houdende; „Op ten 15 Oct. anno 1604 hebben Brmn. S. ende R. Jan Arendsen Snijder versijen mit dat Pluimgravenampt bij provisie ende tot revocatie van oer Eers. Und dat hij den boom unde die hekken trouwelicken sluiten, und oik die zwaenen trouwelicken oversien und bewaeren, und die slotelen van den Hekken und boom alle dagen an handen van schepenen, ofte Bmrs in den tyd navolgende synen gedanen Eed brengen, und die justitie mit vangen spannen, und die gefangens mit te bewaren, und ter executien te helpen brengen op erforderen der Brmn in der tyd ofte der Stokmeisteren adsisteren, unde hanthaven sall.
Sonder Argelist (Brmn. Jan Jelissen, Bergman)”2 ). Van de aanstelling van een pluimgraaf te Genemuiden doet het eerst blijken de nader te melden brief door Stadsregering in 1534 aan den Drost van Genemuiden gericht, alsmede een brief van 10 Maart 1581 door den Zwolschen magistraat geschreven aan „Den Eerbaren und Vromen Johan Brand Bewaerder des vryen Zwolschen Swanen Flot inder Zuiderzee ende Swarte water Onzen goeden Vrund,” waaruit men leert kennen, dat de bewaerder des vrijen Swolschen Swane Flot, gevestigd te Genemuiden, belast was met de bebakening van het Zwarte
|pag. 177|
water tot in zee, en tevens de wijze waarop die bebakening door den pluimgraaf placht bewerkstelligd te worden 3 ).
Blijkens resolutien van S. en R. van 11 Juni 1653, 20 Augustus 1684, 19 Augustus 1711 en en 22 Juni 1736 heeft deze betrekking voortdurend stand gehouden, terwijl uit de Resolutie van 11 Juni 1684 de emolumenten aan deze betrekking verbonden kunnen gekend worden, alsmede dat ook spoedig ten aanzien van dit ampt de gewoonte gold, dat de zoon hierin den vader opvolgde. „Mercurii den 20 Augustus 1684 (Coss. Queisen en Holt Jr) Schepenen ende Raad hebben Hendr Evers tot Genemuiden begunstigd met het pluimgraaf- en baakmeesterschap van deze stad door ’t overlijden van zijn vader Evert Jansen vacant geworden, waarvan aan denzelven de volgende acte sal worden verleend. Dewijle door ’t overlijden van Ev. Janssen tot Genemuiden het pluimgreef en baakmeesterschap aldaer staande ter dispositie van deze stad is komen te vaceren en dat goedgevonden is dezelve
|pag. 178|
bedieningen inzonderheid de laesten tot beter gebruik van ’t vaarwater op dezes stads diep weder op een ander te confereren, so hebben Brmn S. ende R. der stad Zwolle uit goede consideratie daarmede weder begunstigd des overleden zoon Hendr Evers, om deselue waar te nemem zodanig als zijn vader voornd heeft gedaan, met het opvangen dezer stads zwanen, wanneer dezelue haar te verre buiten mogten onthouden, ende ’t liggen ende opnemen der tonnen, mitsgaders ’t setten der bakens tot aan de mond van de Zuiderzee, op al zulke voordeelen, als daarvoor sederd den jare 1672 tot nu toe genoten zijn geweest, bestaande in een jaarlixe over te gevene declaratie van arbeidsloon met ’t een en ander verdiend en van geleverde bakens, in ’t opstellen en overgeven van welke rekeninge of declaratie de voorn. Hendr Evers zig nogtans wel zal hebben te wagten, dat hij daaromtrent niet kome te exorbiteren en dezelve tegen de waarheid en redelijkheid te extendeeren en te begrooten, opdat Haar Ed. Achtb. in sulken voorval niet genoodsaakt mogen worden een of ander in desselfs plaats te stellen, welke magt ten allen tijde bij dezen ook anders wordt gereserveerd.”
De begeving van het ampt van pluimgraaf en baakmeester te Genemuiden geschiedde door S. en R. doch op voordracht van den Burgemeester, in wiens praesidie de betrekking was open gevallen, en de gewoonte bracht mede, dat de nieuw benoemde aanstonds den eed van suiveringeen getrouwigheid in senatu aflei 4 ). Overeenkomstig het daarvan bewaarde for-
|pag. 179|
mulier luidde de eed van getrouwigheid: „Ik belove en zwere dat ik de baken en tonnen op zijn behoorlijke en nodige plaatsen sal stellen en leggen; dat ik de vervallene of weggespoelde baken aanstonds herstellen en op de tonnen passen sal, en inval deselve reparatie nodig mogten hebben, daarvan kennis geven sal, voorts, dat ik goede toezigt op der stads zwanen nemen sal, en zooveel mij mogelijk zorgen, dat niet in de zee en weggeraken”.
Ik vermelde reeds dat de regering de gerechtigheid van het vrije zwanenvlot op het Zwarte water met uitsluiting van ieder ander voor zich handhaafde en hieraan hield zij steeds zoo streng vast, dat het aan geen ander vrij gelaten werd om op het Zwarte water en grachten zwanen te houden dan met uitdrukkelijke vergunning van den Raad.
Aan de pluimgraven was het opgedragen om alle vreemde zwanen, welke zij op de grachten en op het Zwarte water aantroifen, dood te slaan en van daar dan ook, dat de personen, die in stads wateren eigen zwanen wenschten te houden, verplicht waren hiertoe de vergunning te erlangen, welke echter door stadsregering veelal niet dan noode en alleen bij wijze van groot gunstbetoon slechts ad revocationem en bij provisie verleend werd, zooals dit blijkt uit de resolutie van S. en R. van 1533 „op Manendag post Oculi. Bmrn S. ende
|pag. 180|
R. hebben geconsentierd ende belieft uit vrundschappe dat die eers. Th. Knoppert Cameraar sijn swane sal moegen halden in der Stad Graften ad revocationem (Brmn Joh. van der Marssche ende Joh. van Tongeren)”, alsmede uit de resolutie van 6 Februari 1702, waarbij „op de requeste van de Heer Coll. Berensauer houdende versoek, dat aan Sijn WelEd. ’t houden van swanen op Westerveld mogte worden toegestaan, waarop gedelibereerd zijnde, is goedgevonden, dat wanneer voorn, swanen bygeval op ’t Zwarte water mogten komen, dat deselve alsdan door de pluimgreve niet, in gelijkheid van andere vreemde swanen, zullen worden aangehouden of doodgeslagen, maar dat deselue daarvan op Westerveld kennisse geven sal, ten einde om deselve wederom te halen, doch zulx niet anders als bij provisie, en sal hiervan aan voorn. Pluimgreve kennis gegeven worden”.
Dat wijders de stads zwanen, vooral in een tijd toen een aan ’t spit gebraden zwaan een geliefkoosd gerecht opleverde, het dikwerf van wege de fein schmecker slim te verantwoorden hadden, laat zich denken en in die meening wordt men bevestigd bij het naslaan der correspondentie door de stad gevoerd met den Heer Otto van Rechteren, Drost van Genemuiden, voor wiens gehemelte de stads zwanen een groote aantrekkelijkheid schijnen gehad te hebben. Immers, nadat reeds eenmaal te voren door de dienaren van dien Heer eenige der stads zwanen op het Zwarte water waren doodgeschoten, zag de regering zich verplicht aan den Drost navolgend schrijven te richten:”
Erentf. Eerb. unde Vrome besunder goede Vrundt. Omtrent Martini lestverleden quam ons ter clagte, woe ennige UL. dieners onser stad zwanen die aldaar onbespiert oiren vryen vlott in Zwarte water voort in der zee gehad ende gebruikt hebben, doet geschoten was, dat ons niet weinig
|pag. 181|
verdroot, dog soo wy anders niet en soeken, nog begeren, dan onderhoudinge aller goeder naberschap en vrundschap, so en hebben wy ons des niet beclaagt, dan guetlick gedult.
Dan so dieselve UL Dieners met sulcker moetwilligheid niet versediget zijnnen gewest, ende nu andermaal eenen van onsen zwanen (die dog UL geen hinder zijn) doodgeschoten hebben, en kunnen, nog mogen zulx langer onthalden, dan UL mit vruntlicke naegesinnen toe kennen geven, met begeerte UL oire Dieners ende verwandten daertoe willen vermoegen ende holden, dat zulke violentie ende moetwilligheid nog meer vermydet ende verhoedt werde, opdat ’t niet noot blijve ons des wyder toe beklagen daar ons anders die kentlicke noot tot defensie onser older privilegien ende gebruiken toe solde ervorderen ende dringen. Ende woe wall wij ons des gentzelicken tot UL versien ende vertrouwen edog begeren wy een guetlick weder beschreven antwordt, daernae wij ons zullen mogen weten toe regulieren van UL die Onzer Heere God zij aenbevolen. Datum op Sonnendag Cantate a° 1534 5 )”.
Of nu de stad op hare missive „een guetlick weder beschreven antwordt” bekwam is niet zeker, doch, daar in dat zelfde jaar nog de regering aan gemelden Drost twee paar zwanen ten geschenke schonk, is dit meer dan waarschijnlijk, tenzij men ten aanzien van dit geschenk liever verkiest aan te nemen (wat ook mogelijk is), dat hierbij stads regering van het beginsel uitging, dat het in vele gevallen raadzaam is om den duivel, zooals men zegt, tot vriend te houden. Maar wat hiervan ook zij, de aangeboden zwanen gingen wederom vergezeld van een brief 6 ), die in ieder geval strekte om bij
|pag. 182|
den Drost de herinnering aan stads privilegien levendig te houden, zoo noodig, op te scherpen — en waarbij de regering naar aanleiding van hare gerechtigheid van „vryen zwanenvlot van langen tyden af bisher toe onbespierd door dat Zwarte water hent in der zee” haren goeden „vrund” uitdrukkelijk verzocht, „dat UL ons sulcken privilegien, olden gebruicken ende dergelycken tegen den ergdoenders ende moetwilligen, daar UL over hebben toe gebieden, willen voerstaen ende helpen beschermen.” Het geval dat stads zwanen bij wyze van captatio benevolentiae ten geschenke aan groote Heeren gezonden werden, komt trouwens in stads geschiedenis meermalen voor en byzondere vermelding verdient het geschenk van zes vet gemeste zwanen aan den stadhouder Graaf van Arenberg, waarbij de regering uitdrukkelijk en tevens zeer naïef de bedoeling, waarmede de toezending geschiedt, in den navolgenden begeleidenden brief doet uitkomen:
„Unsen vriendlicken grueth, und wes wij guets vermoegen stetsz te bevorens. Edele und Walgeb. Gen. Hr. Nadien wij in erfahrung gekomen, dat itzund enige U Gen. Vrunde toe Vollenho sijn solden, so ist dat wij tot onderholding gueder underdenicheit U Gen. schicken bij tegenwoordigen Unsen Diener zes levendige gemestede swanen, zoo gued als wij die hebben konnen bekomen. Underdenichliken biddende U
|pag. 183|
Gen. al sodane geringe vereeringe van Uns in Genaden aannemen willen, Ende U Gen. allen wyderen dienst und gehoirsamen willen tho erzeigen sinnen wij stets bereit. Erkenne God die U Gen. in langwyligen ende geluksaligen Regimente lange wallfairende bewaeren will. Geschreven 6 Meij anno 1561 7 )”.
In latere tijden schijnt vooral aan de regering de bescherming der zwanen, inzonderheid tegen den moedwil der ingezetenen, noodzakelijk voorgekomen te zijn en bij een reeks kerkespraken en publicatien zijn toen tegen de verstoorders van zwanennesten en eijeren enz. zware straffen bedreigd.
Aldus vindt men bij resolutie van 1 Mei 1651 (Coss. Pr van Putten en Coenraad Nilant) „Geordonneerd een kerkesprake tegen die berovers ende wegnemers van de swane eyeren op poene van arbitrale correctie ende daarbij gesteld een praemie van 10 ggls ten behoeve van den aanbrenger sonder dat desselfs name gemeldet, of bekent gemaakt sal worden,
|pag. 184|
uitgesondert op Hasselt en Genemuiden”, doch weinig schynt die kerkespraak geholpen te hebben, daar reeds bij resolutie van 6 April 1666 in ’t bizonder moest worden „geordonneert een kerkesprake tegen de verstoringe der swanennesten op de boete x ggls half voor den aanbrenger met verswiginge van desselfs naam.” Maar noch arbitrale correctie van den dader met praemie voor den aanbrenger, noch de zeer hooge geldboete van 10 ggls ten laste van den euvelmoedige waren op den duur afdoende middelen om stads zwanen vooral tegen de kwaadwilligheid der jeugd te beschermen. Vandaar dat stadsregering zich genoopt vond om den 6 April 1701 op nieuw een publicatie uit te vaardigen, waarbij verboden wordt „aan de zwanen eenig kwaad te doen op poene van arbitrale correctie, zonoodig, aan den lijve.” Evenwel ook de bedreigde arbitrale correctie aan den lijve deed den euvelmoed niet inbinden; immers, de magistraat zag zich reeds verplicht om den 20 Mei 1717 een nieuwe publicatie te doen afgaan „omtrent het beledigen van een paar swanen met seven jongen, waervan er maar een overgebleven is, een derselve doodgeschoten, en de anderen verstrooid, of vernield, belovende een praemie van 50 gls voor den aanbrenger, die den dader sal weten aan te wysen. En vorders omtrent de ongeregeltheden, ’t zij in het verjagen en deselve te smyten, de nesten te verstoren, de eyeren of jongen weg te nemen, of op enige andere manier te beledigen, op poene van na exigentie van saken arbitralijk, ja zelf! aan den lijve gestraft te worden, sullende de ouders voor hunne kinderen moeten betalen” 8 ).
Ook deze publicatie schijnt nog niet volkomen doel getroffen te hebben, ten minste de hierbij bedreigde arbitrale correctie aan den lijve na exigentie van saken werd vervolgens bij
|pag. 185|
latere publicatie van den 4 Mei 1746 9 ) in zoo verre verscherpt, dat toen met verwerping van de exigentie van zaken, die aan den rechter steeds een échappatoire placht te verleenen ten einde de lijfstraf niet toe te passen, ieder middelende bepaling werd uitgesloten en tegen het verstoren van zwanenesten enz. imperatief de arbitrale correctie aan den lijve werd bepaald.
Na deze publicatie vindt men in het oude stads archief geene bescheiden meer betreffende het vrije zwanenvlot, hoezeer verondersteld mag worden, dat vooral voor de oudste tijden nog menige bijdrage te putten ware uit de oude stads rekeningen, die echter thans tengevolge van den chaotischen en onbeheerden toestand van het archief ten eenenmale ontoegankelijk zijn en dit waarschijnlijk zullen blijven, zoolang niet door de aanstelling van een deskundige tot archivaris ook ten deze het fiat lux verwezenlijkt worde — ita esto.
Mr. G. W.
- W, Mr. G. (1874). De stads zwanen van Zwolle. BtdGvO, 1, 174-185.