GESTICHTENKWESTIE
TE KAMPEN, 1876-1909
|pag. 2|
[Blanco]
|pag. 3|
Vooraf komt het mij niet ondienstig voor de verschillende bepalingen van de wet, op de Instellingen van Weldadigheid van toepassing, te vermelden.
De Armenwet, vastgesteld den 23en Mei 1854 en gewijzigd in 1870, onderscheidt de instellingen van weldadigheid in vier categorieën, als:
a. staats-, provinciale of gemeente-instellingen, door de burgerlijke overheid geregeld en van harentwege bestuurd;
b. instellingen eener kerkelijke gemeente, bestemd voor de armen eener bepaalde godsdienstige gezindte, en van wege die kerkelijke gemeente geregeld en bestuurd;
c. instellingen door bijzondere personen of door bijzondere, niet kerkelijke, vereenigingen geregeld en bestuurd;
d. instellingen van gemengden aard, in welker regeling of bestuur door de burgerlijke overheid en van wege eene kerkelijke gemeente of door bijzondere personen of bijzondere, niet kerkelijke, vereenigingen gezamenlijk wordt voorzien.
In een proces te Zutphen, over de rangschikking der Gestichten aldaar gevoerd, wilden Regenten in het rechtsgeding beweren, dat B. en W. onbevoegd waren, om in de eenmaal vastgestelde rangschikking later verandering te brengen. De conclusie van het O. M. in deze luidde: Wanneer B. en W. tot de overtuiging zijn gekomen, dat de klassificatie verkeerd is, zijn zij niet alleen bevoegd, maar zelfs verplicht die te wijzigen, opdat de betrokken gestichten steeds aan hun bestemming blijven beantwoorden. Gelijkluidend is het Kon. besluit van 30 Mei 1873.
Diezelfde verplichting rust ook op Regenten, wanneer zij in deze met B, en W. in opvatting verschillen en wil de
|pag. 4|
wetgever dan ook, dat Regenten volkomen vrij moeten zijn, zoo zij meenen het geschil aan een rechterlijke beslissing te moeten onderwerpen. Art. 16 van de Armenwet bepaalt: „Machtiging van Ged. Staten is, onder meer, noodig voor het voeren van regtsgedingen, anders dan in het geval bij art. 72 vermeld.”
Art. 72. Geschillen: a. over de vraag of een instelling al dan niet is een instelling van weldadigheid en tot welke der in art. 2 omschreven soorten zij behoort, behooren, indien zij niet door de administratieve magt in der minne afgedaan worden, tot de kennis van de rechterlijke magt.
Mij dunkt, de wet is hier duidelijk.
Wat het financieel beheer betreft zij opgemerkt:
Art. 15. De beschikbare gelden dor instellingen worden belegd door aankoop van inschrijvingen in een der grootboeken der Nederlandsche Schuld enz.
Of nu fondsen van instellingen, staande onder letter a, tot andere doeleinden kunnen worden gebruikt, blijft hier een open vraag.
Bij het lezen van de verschillende ingezonden stukken in de Kamper en Prov. Over. en Zwolsche Courant over die ongelukkige Grootburger-weeshuis-kwestie, kwam telkens de vraag bij mij op, of het zijn nut niet zou kunnen hebben, wanneer de geschiedenis van de zoogenaamde Gestichtenkwestie eens onder de aandacht van Kampen’s burgers gebracht werd. Mogelijk dat sommigen daardoor een andere kijk op de kwestie, die zoovele gemoederen in beweging brengt, zouden krijgen en ten dien opzichte kalmer gestemd worden.
Nu ik hiertoe besloten ben, wensch ik mij enkel tot de plaats gehad hebbende feiten te bepalen en niet in een beoordeeling daarvan te treden, vooral niet van die, welke den laatsten tijd op dat gebied zijn voorgevallen.
De schrijver over „de Weeshuizen-kwestie” in de Prov. Over. en Zwolsche Courant van 19 October j.l. zegt daarin: „Wat heeren Regenten beweegt om een rechterlijke uitspraak te
|pag. 5|
wenschen omtrent de rangregeling van het gesticht is niet recht duidelijk.” Ik hoop het den geachten schrijver uit mijn opstel duidelijk mag worden. Het eenig afdoend middel om aan het geharrewar voor altijd een einde te maken, is een rechterlijke uitspraak.
Bij het in werking treden van de Armenwet in 1854 zijn al de instellingen van weldadigheid te dezer stede door B. en W., ingevolge art. 2 dier wet, gerangschikt onder letter c (zoogenaamde vrije instellingen); echter werden zij beheerd als stonden zij onder letter a (gemeente-instellingen). Regenten dienden jaarlijks bij den Raad hun begrooting in, eveneens hun rekening over het afgeloopen dienstjaar, ter goedkeuring, terwijl voor elke handeling inzake de gestichten daarvoor òf de goedkeuring van B. en W. òf van den Raad moest worden gevraagd; bij het college van B. en W. berustte eigenlijk het bestuur, met Gedeputeerde Staten had men niets te maken, dat alleen het geval zou zijn als de instellingen werkelijk stonden onder letter a. (Artt. 15 en 16).
Onder het bestuur van Burgemeester WTTEWAEL VAN STOETWEGEN kon dit alles zoo geschieden; hij toch regelde alles naar zijn believen, naar zijn inzicht en vond daarin geen tegenstand. Het vele dat hij in Kampen’s belang gedaan heeft, gaf hem zulk een grooten invloed.
Na zijn dood veroorzaakte die scheve verhouding nog al eens botsing tusschen de verschillende colleges: Regenten, B. en W. en den Raad; men voelde zich nu vrijer, het oppergezag bestond niet meer.
Het kwam B. en W. in 1875 voor, dat aan die scheve verhouding voor goed een einde moest komen en de instellingen van weldadigheid geplaatst moesten worden onder die rubriek, waaronder zij volgens hun oorsprong daadwerkelijk behoorden.
Besloten werd den Stedelijken Archivaris op te dragen een onderzoek in te stellen naar den oorsprong van al de aanwezige instellingen van weldadigheid, voornamelijk met ’t oog
|pag. 6|
op hun rangschikking, en B. en W., onder overlegging van zijn rapport, in deze te dienen van advies.
Een zeer uitvoerig rapport werd door hem bij B. en W. ingezonden en was als gevolg van zijn onderzoek: de bedoelde instellingen waren gemeente-instellingen, die op de ranglijst van art. 2 behoorden onder letter a.
Naar aanleiding van dat rapport wijzigden B. en W. de klassificatie en brachten de onder c staande instellingen naar a: gemeente-instellingen. 1876.
Zij gaven van deze wijziging kennis aan Regenten van de respectieve instellingen, die daarover niet weinig verbolgen waren, voornamelijk de Regenten van het Grootburger-Weeshuis en aangezien die tevens leden waren van den Raad, hadden in de Raadsvergaderingen, waarin die kwestie ter tafel kwam, dikwijls de meest onverkwikkelijke scènes plaats.
Zij, Regenten van het G. B. W., beweerden, dat genoemd weeshuis zijn oorsprong vond in een in de Nieuwstraat bestaan hebbend weeshuis, geheeten onder „de zoete naam Jezus”, een zuiver Roomsch Katholieke instelling, dat weliswaar door de Reformatie met alle andere kerkelijke kloosters en andere geestelijke goederen is opgeheven, doch in 1592 door Schepenen, Raedt ende Gesworen Gemeente in het Convent der Cellebroeders is overgebracht en in stand gehouden.
De Stedelijke Archivaris beweert dat het zoogenaamd Jezus-huis niet het G. B. W. niets te maken heeft, nadat al de kerkelijke goederen waren beschouwd als bona vacantia is er van dat Jezus-huis geen sprake meer geweest. Hij beroept zich op het besluit van Schepenen ende Raedt waarvan de aanhef luidt: Fundatie ende Ordonnantie bij Burgemeisteren, Schepenen, Raedt ende Gezworen Gemeente deser Stadt Campen opten 21. Februarij 1592. gemaekt, opt onderholt der Weesenhuijse ende Weesekinderen.
Regenten waren het met deze interpretatie niet eens en wonnen een advies in bij den heer EEKHOF, in leven archivaris van Leeuwarden, die het met regenten volkomen eens bleek
|pag. 7|
te zijn. Diens conclusie was, liet G. B. W. als zijnde een vrije instelling behoorde gerangschikt onder letter c.
Door dit advies gevoelden Regenten zich veel sterker en staken het hoofd veel driester op, zij dreigden wanneer de kwestie ter sprake kwam met een proces, ze zouden procedeeren tot in hoogste instantie.
Hoewel wij voorstanders waren van de plaatsing onder letter a, drongen we er steeds op aan om toch de daad bij het woord te voegen en het proces te beginnen, dan kwam aan dat akelige geharrewar, aan dat schelden en insinueeren toch voorgoed een einde.
Wij gaven in bedenking om het proces voor gezamentlijke rekening van gesticht en gemeente te voeren, dan zou het zonder animositeit geschieden en dientengevolge minder kostbaar worden en bovendien spoediger zijn afgeloopen.
Een van de heeren Regenten met wien ik de zaak besprak begon er wel ooren voor te krijgen om op die wijze het proces te voeren, doch helaas een fatale uitval van een raadslid tegenover zijn medeleden bracht zulk een tumult teweeg dat er aan het voortzetten van de behandeling der gestichtenzaak niet meer te denken viel.
Tengevolge van die strubbeling was er ook verandering gekomen in het college van B. en W., de meerderheid was om en nu op de zijde van Regenten, maar de stemming, de verhouding in den Raad bleef dezelfde; de leden die het met de voorstanders tot de rangschikking onder letter a eens waren geweest, konden geen goed meer doen, wat niet altijd in het belang der gemeente was.
Ik achtte het voor Kampen zoo gewenscht, dat aan dien zoo afkeurenswaardigen toestand een einde mocht komen, maar hoe?
Ik verzocht een onderhoud met den heer GEERTSEMA, destijds Commissaris des Konings in de provincie, dat mij gereedelijk werd toegestaan.
Ik mocht Z.H.E.Gestr. mededeelen hoe ik het voor Kampen gewenscht achtte, dat er toch eens een einde kwam aan dat
|pag. 8|
gehaspel over die gestichten en dat die twistappel, die zooveel kwaad stichtte onder de burgerij, uit den weg mocht worden geruimd, gaarne wilde ik, voor zoover ik zulks vermocht, er toe medewerken, alleen konde ik het niet, daarom kwam ik zijn oordeel en wat meer is zijn medewerking en die van Gedeputeerden inroepen.
Aanstonds gaf de Commissaris zijn ingenomenheid met mijn plan te kennen, hij betreurde dat er in Kampen zulk een verdeeldheid bestond, maar dan moest er naar getracht worden tot een afdoening voor goed. Hij zou mijn voornemen Gedeputeerden mededeelen en mij bericht zenden.
Een paar dagen daarna ontving ik een vriendelijk schrijven: gaat uw gang, Gedeputeerden zullen u steunen.
Ik wilde den Raad met mijn optreden niet overvallen en deelde in de vergadering mijn onderhoud met den heer Commissaris mede en hoe Gedeputeerden het met mij eens waren, ik hoopte op welwillende medewerking van den Raad en zond aan heeren Gedeputeerden adressen in zooals ik dit met den heer Commissaris had afgesproken, deze werden den Raad door Gedeputeerden ten fine van bericht gezonden.
Wat doet nu de Raad, hij verzocht B. en W. de rangschikking der gestichten, altijd nog staande onder letter a, weer te brengen onder c, aan dat verzoek voldoen de beide Wethouders, zoodat alle moeite kon gespaard worden en bleef de ongelukkige stand van zaken dezelfde.
Van Heeren Gedeputeerden ontving ik het navolgend schrijven:
Gelezen de adressen van den heer H. M. L. Oudendijk, lid van den gemeenteraad van Kampen, waarin deze zijn bezwaren mededeelt tegen de besluiten van den Raad, genomen in de zaak van de aldaar in 1876 op de lijst van de instellingen van weldadigheid onder letter A gebrachte gestichten, genaamd: het Grootburger Weeshuis, het Heilige Geesten en het Geertruiden en Catherinen Gasthuis en het Hervormd Armen Weeshuis, en de
|pag. 9|
tusschenkomst van dit College inroept., ten einde deze zaak tot oplossing worde gebracht;
Gelet op de berichten van den gemeenteraad van Kampen van 27 Januari jl., no 4 en 20;
Hebben goedgevonden:
1°. aan den heer OUDENDIJK voornoemd te kennen te geven, dat Gedeputeerde Staten de besluiten van den Raad in zake bovengenoemde gestichten niet te verdedigen achten; dat B. en W., toen zij tot de overtuiging kwamen, dat die gestichten indertijd ten onrechte onder letter C waren gerangschikt, zeer zeker de bevoegdheid hadden in die rangschikking wijziging te brengen; dat de besturen der gestichten daartegen in verzet hadden kunnen komen en de beslissing van den burgerlijken rechter hadden kunnen inroepen, maar dat het niet aan den Raad te beoordeelen stond of B. en W. de gestichten te recht onder letter A hadden gebracht;
dat de Raad aan de bepalingen van het reglement voor deze gestichten, dat op volkomen wettige wijze was tot stand gekomen, uitvoering had moeten geven en in ieder geval had behooren te bevorderen, dat de zaak aan de beslissing van de rechterlijke macht werd onderworpen, waardoor deze quaestie op de bij de wet aangewezen wijze tot oplossing zou zijn gebracht;
dat de Raad wederom de grenzen zijner bevoegdheid te buiten ging, toen hij B. en W. uitnoodigde om do gestichten weder onder C te brengen; dat hij daardoor trad op het gebied van het dagelijksch bestuur, aan wien bij de wet het opmaken en bijhouden van de bedoelde lijst is opgedragen, en dat het te betreuren is, dat B. en W. aan die uitnoodiging schijnen gevolg te hebben gegeven, omdat de belangrijke quaestie, waarover tusschen de ingezetenen van Kampen kennelijk groot verschil van meening bestaat, alsnu vooreerst onopgelost zal blijven; dat daardoor aan de zaak evenwel voor ’t oogenblik
|pag. 10|
een einde is gemaakt en voor tusschenkomst van Gedeputeerde Staten thans geen aanleiding bestaat, omdat die ten opzichte van de bovenbedoelde in ’t belang van de gemeente Kampen zoo gewenschte eindoplossing van de hoofdquaestie geen doel zou kunnen treffen;
2°. enz.
Gedeputeerde Staten voornoemd,
Maart 1880. (get.) GEERTSEMA, Voorzitter,
„ DE VEIJE, Griffier.
Er schoot nu niets anders over dan zich bij de dingen neer te leggen en af te wachten wat de tijd verder baren zou.
Het mag niet ontkend worden, dat er wel een beetje andere geest onder de raadsleden begon te heerschen, ook in het Collegie van Regenten was verandering gekomen.
Daar was een neiging bij Regenten gekomen om de rijke fondsen van het G. B. W. ook dienstbaar te maken voor het Burgerweeshuis, waarop men al dikwijls bedacht is geweest, zoo verleenden zij aan dat weeshuis een renteloos voorschot van een halve ton tot het bouwen van een nieuw huis, met een jaarlijksche aflossing van een mille, voorzeker een hoogst nuttige en zeer te waardeeren handeling. Wel ontstond er een zekere strijd waar het nieuw gebouw te plaatsen, Regenten wilden het hebben op de toen nog bestaande open ruimte op het Muntplein, de meerderheid van den Raad daar waar het oude gebouw stond, waar Regenten ten slotte in berust hebben.
Er was verandering gekomen in het college van Regenten van het G. B. W.; daarin hadden wegens vacature zitting gekregen de heeren Mr. L. W. EBBINGE, Burgemeester, en W. G. TOP.
Opnieuw is toen, 1892, een advies ingewonnen omtrent de oorsprong van het gesticht het G. B. W. bij Mr. J. I. VAN DOORNINCK, Archivaris van Overijssel. Na een breedvoerige uiteenzetting van de resultaten van zijn ingesteld onderzoek, is
|pag. 11|
ook zijn conclusie, dat het Grootburger-Weeshuis is een vrije instelling, behoorende gerangschikt te worden onder letter e.
Regenten zijn toen wel een proces begonnen, maar hebben het helaas niet voortgezet.
En zoo zijn wij gekomen tot het tegenwoordig tijdperk, waarin het G. B. W. weer is gebracht onder letter a. Waarlijk, wij kunnen niet zeggen, dat in het tijdsverloop van 34 jaren, waarin de gestichten-kwestie aanhangig is geweest, het er iets op verbeterd is, neen, het tegendeel van dien, groot is de verdeeldheid, die er onder de burgers bestaat, want het blijkt, dat de verdeeldheid, door het geschil tusschen Regenten en de meerderheid van het Gemeentebestuur, onder de burgers ook een grooten omvang aanneemt.
Ik waardeer ten zeerste de goede bedoeling van de heeren, die een poging hebben aangewend om een compromis tusschen Regenten en het Gemeentebestuur tot stand te brengen, maar voor hoe lang zal dat baten. We hebben het gezien uit de geschiedenis van de gestichten-kwestie, alles hangt af van de beschouwingen van hen, die op het oogenblik in de verschillende colleges zitting hebben; zoolang er geen afdoende beslissing gevallen is, staat men steeds bloot, dat die fatale twistappel opnieuw wordt opgerakeld. We mogen niet denken: après nous le deluge, toch niet, die na ons komen hebben ook behoefte aan rust en kalmte om de zaken, de belangen onzer stad te behartigen. De predikantstraktements-kwestie, die ook zooveel kwaad bloed gezet heeft, is gelukkig voor altijd van de baan, handel ook eveneens met deze gestichten-kwestie, die proceskosten zijn zoo verbazend hoog niet geweest.
Een proces voor gezamentlijke rekening gevoerd is zoo kostbaar niet, het pleiten zal zonder eenige animositeit plaats hebben, de tijdruimte daardoor ingenomen bekort worden en wat groot gewicht in de schaal legt is, het laat dan bij de verliezende partij geen rancune achter.
Het zal natuurlijk eenig geld kosten, maar overweeg toch eens wat daarvoor verkregen wordt! Rust en vrede. Men kan
|pag. 12|
dan overleggen hoe de belangen der beide weeshuizen en die van de burgerlijke gemeente te bevorderen.
Ik heb ook hier geen ander doel als dat wat ik steeds voor oogen gehad heb, dien twistappel voor altijd uit ons midden te verwijderen.
Moge ik dit nog eens zien gebeuren.
H. M. L. OUDENDIJK.
– Oudendijk, H.M.L. (1909). Geschiedenis van de gestichtenkwestie te Kampen 1876-1909. Zwolle: De Erven J.J. Tijl.