OF
DAVENTRIENSIS.
In de beschrijving van Deventer, gevoegd bij de afbeelding dezer stad in het werk van GEORG. BRAUNIUS en FRANC. HOHENBERGIUS, Civitates orbis terrarum, Col. 1572—1618. vindt men: Ook is de voortreffelijke aardryksbeschrijver JACOBUS VAN DEVENTER van hier afkomstig, die eerst de Geneeskunst, daarna de Mathesis en Geographie zoo beoefend heeft, dat hij onder de eerste aardrijksbeschrijvers van Koning PHILIPS met eene aanzienlijke jaarlijksche bezoldiging begiftigd, alle steden van geheel Nederland zeer naauwkeurig afgeteekend, in drie deelen bevat heeft, en toen hij in het bewerken en voltooijen van dezelve, door alle die landstreken te bereizen, zich lang en veel vermoeid had, is hij te Keulen gestorven. En opdat zoo voortreffelijke en kostbare boeken niet in vreemde handen zouden geraken, zijn zij door zorg van den Senaat te Keulen bewaard, en door den President VIGLIUS naar Spanje tot den Koning gezonden.
Van dit werk geven ons de Brieven van Vi-
|pag. 56|
GLIUS aan HOPPERUS nadere opheldering, die volkomen overeenstemt met het boren gemelde.
Wij zullen uit dezelve opzamelen, wat er betrekking op heeft.
Den 28 Aug. 1570. (Epist. 108 (Epistolae VIGLII ad JOACH. HOPPERRUM in de Analecta van HOIJNCK VAN PAPENDRECHT Tom. I.)) schrijft de President, dat JAC. VAN DEVENTER zijn werk nog niet voltooid had, en twee dingen eenige vertraging veroorzaakt hadden: zijn ver gevorderde ouderdom (daar hij alles met eigene hand begeerde af te teekenen) en de late betaling naar de gewoonte van ons Hof. Hij verzoekt HOPPERUS, denzelven door een koninklijk schrijven aan te manen, om, daar hij er reeds twaalf jaren mede bezig was, voor de voltooijing te zorgen, en dat Z. Kon. Maj. insgelijks MARTINUS VAN DE BERGHE (zeker den betaalmeester) bevele, de betaling te bespoedigen. Want dat de Koning de voltooijing van het werk zeer begeerde, en des te meer, daar de leeftijd van Meester JACOBUS zoo zeer gevorderd was, dat dood en ziekte de voltooijing konden voorkomen.
Den 8 Dec. 1870 (Epist. 121) bedankt hij voor den brief aan JAC. VAN DEVENTER en den Commissaris VAN DEN BERGHE (Door HOPPERUS bij brief van 8 Nov. 1570 aan VIGLIUS overgezonden. Conf. HOPPERI Epist. ad Viglium p. 294.).
Den 9 Febr. 1571 (Epist. 127) meldt hij, dat JAC. VAN DEVENTER er zich vlijtig op toeleide, om zijn werk te voltooijen; maar ik ben, schrijft
|pag. 57|
VIGLIUS, bekommerd» hoe het veilig naar Spanje zal gezonden worden. Het best zoude zijn, het aan den Hertog ALVA toe te vertrouwen, opdat hij, terugkeerende, hetzelve onder zijne bewaring en hoede konde nemen. Maar de Auteur zonde het moeijelijk uit zijne handen geven, zoo Zijne Kon. Maj. niet voorzag in het achterstallige en aan MARTINUS VAN DE BERGHE de betaling gelastte. In het voltooijen van dit werk is hij geheel versleten, en heeft besloten, na het afwerken daarvan te rusten, en allen verderen arbeid te staken.
Den 16 Nov. 1575 (Epist. 216). VIGLIUS geeft aan HOPPERUS berigt, dat JACOBUS VAN DEVENTER, toen men te Brussel, wegens de heffing van den tienden penning, in vrees voor een volksoproer verkeerde, en door de Geuzen nieuwe woelingen ontstonden, weggegaan was. In het eerst dacht hij, dat hij naar Dordrecht gevlugt was, waar hij te voren was gevestigd geweest. Toen die stad daarna tot de Geuzen was overgegaan, was hij bezorgd geweest, dat het werk in hunne handen mogt komen. Niets zekers ontdekt hebbende, vernam hij eindelijk, dat de Maker bij Keulen schuilde, en verzocht hem vriendelijk door eenen brief, om geene zwarigheid te maken, met zijn werk terug te keeren, met belofte, om, terwijl MARTINUS VAN DEN BERGE, aan wien de betaling te voren was aanbevolen geweest, overleden was, getrouw te zullen zorgen voor hetgeen hem toekwam. Voor een lief ding had VIGLIUS gewenscht, dat Z. Kon. Majesteit dit werk te dier tijd had kunnen gebruiken, dewijl Hij door
|pag. 58|
deze beschrijving eene vollediger kennis had kunnen verkrijgen van de steden, door de vijanden ingenomen, of door de onzen, gelijk hij zich uitdrukt, belegerd.
Den 6 Jan. 1574 (Epist. 222). Hij houdt niet op JAC. VAN DEVENTER aan te manen, zijne schuld te voldoen, voor welke eenige duizenden guldens aan hem zijn te koste gelegd.
Den 7 Febr. 1574 (EpistBrussel zijn, en zijn werk in drie deelen met zich brengen zal.
Den 3 Oct. 1574. (Epist. 240). JAC. VAN DEVENTER kan op geenerlei wijze bewogen worden, om naar Brussel te komen en verantwoording van zijn werk te doen, onder voorwendsel van zijne jaren en de gevaren der reize. Dit moet HOPPERUS weten, opdat, zoo de Koning er naar vraagt, hij VIGLIUS verschoonen kunne.
Den 13 Mei 1575 (Epist. 249) VIGLIUS heeft den dood van JAC. VAN DEVENTER bij Keulen vernomen. Men zal trachten de boeken van de erfgenamen te verkrijgen.
Den 12 Julij 1575 (Epist. 251). VIGLIUS heeft HOPPERUS verzocht, dat er een brief van den Koning aan den Senaat van Keulen geschreven wierd, die de boeken in bewaring genomen had, om dezelve aan hem of iemand anders ter bezorging aan Z. M. over te geven.
Den 8 Sept. 1575. (Epist. 253). VIGLIUS heeft den brief van Z. M. aan den Senaat te Keulen en aan hem zelven ontvangen, en den eersten bezorgd. Hij rekent het van groot be-
|pag. 59|
lang, dat dit singuliere werk niet verloren ga of in andere handen kome.
Den 19 Oct. 1575 (Epist. 256). De Senaat van Keulen heeft de drie geographische boeken van JAC. VAN DEVENTER aan VIGLIUS bezorgd, een werk, Zijne Kon. Maj. waardig, over welks kosten Hij geen berouw zal hebben.
Den 7 Nov. 1575. VIGLIUS zendt aan HOPPERUS de lijst der steden, welke hij in de drie deelen van JAC. VAN DEVENTER afgebeeld gezien had. Maar, schrijft hij, deszelfs vroegtijdige dood heeft verhinderd, dat hij, geljjk met hem overeengekomen was, de kerken en steden, poorten en openbare gebouwen, overal heeft uitgedrukt, en onder de steden van Vlaanderen vind ik door hem de stad IJperen overgeslagen. Ik had ook gewenscht, dat de plaatsen een weinig beter opgehelderd (geïllumineerd) geweest waren, waardoor aan de oogen van Zijne Kon. Majesteit meer zoude voldaan zijn geweest. Overigens is VIGLIUS zeer bezorgd, hoe hij deze boeken zal overmaken. Er was een gerucht, dat HOPPERUS zelf zoude overkomen. Konde Zijne Maj. zoo lang wachten, dan zou hij de verzending tot daartoe kunnen uitstellen, en alsdan vernemen, wat er best te doen ware,
Den 23 Nov. 1575. VIGLIUS heeft vernomen, dat bij zekere Mechelsche vrouw, de vrouw of bijzit van JAC. VAN DEVENTER, de minuten (schetsen) der teekeningen waren, en daarop moeite gedaan, om ze in handen te krijgen, onder belofte van eene vereering, die hij hoopt, dat Zijne Kon. Maj. betalen zal. Hij acht het noodig,
|pag. 60|
dat geene exemplaren hoegenaamd in vreemde handen komen, waardoor andere gegraveerd en verbreid kunnen worden.
Men ziet uit deze briefwisseling, welk een groot belang VIGLIUS, en ook het Hof te Madrid in dezen arbeid van JACOBUS DAVENTRIENSIS stelde.
Intusschen weet ik niet, bij welke gelegenheid het werk bezorgd is, want HOPPERUS is te Madrid in 1576 overleden. Waarschijnlijk schuilt het nog hier of daar in Spanje. Wat den Maker zelren betreft: hij had, schrijft VIGLIUS, vroeger te Dordrecht gewoond. MATTHIJS VAN BALEN, in zijne Beschrijving van Dordrecht, kent aan JACOB VAN DEVENTER, keizerlijken Aardrijksbeschrijver, eene kaart van Dordrecht toe, in het licht gebragt in 1545, en meldt, dat eenige goederen bij wijlen Mr JAKOB ROELOFSZ. VAN DEVENTER, Geographus des Konings van Spanje nagelaten, door deszelfs erfgenamen, den 21 Dec. 1578 aan het weeshuis aldaar zijn toegevoegd.
In den Atlas van ORTELIUS is de kaart van Zeeland en Holland van hem. Hij arbeidde in 1541 voor de Staten van Holland, gelijk blijkt uit de Verzameling der Notulen enz. dier Staten van Mr AART VAN DER GOES I D. blz. 649 en 655, II D. bl. 257. Ook is hij waarschijnlijk Mr JAKOB de Landmeeter, die in 1555 (Deel IV bl 168) dertig Caroliguldens verkreeg voor het maken Van eene kaart der landen van Putten enz. in den omtrek van Dordrecht, dienstig in eene geschil, aldaar vermeld.
REVIUS p. 143 meldt van hem, dat hij Friesland beschreven heeft in het Kosmographische
|pag. 61|
werk van SEBASTIAAN VAN MUNSTER (1 ); dat ook van hem de kaarten van Braband, Holland, Gelderland, Friesland en Zeeland zijn, te Mechelen uitgegeven. Maar wanneer REVIUS in twijfel is, of deze JACOBUS DAVENTRIENSIS dezelfde zij als JACOBUS DAVENTRIENSIS of FABER, die tot de broeders van het gemeene leven bekoorde, die de gedichten van ALEX. HEGIUS heeft uitgegeven, en van wien nog schriftelijke aanteekeningen op de Deventer bibliotheek aanwezig zijn, dan is voor dit vermoeden geen grond. JACOBUS DAVENTRIENSIS of FABER was een letterkundige en leefde iets vroeger dan de kaertmaecker. Het zoude ons aangenaam zijn, van dezen laatsten meer bijzonderheden te mogen weten, dan wij hier boven hebben medegedeeld.
P. C. MOLHUIJSEN.
– Molhuijsen, P.C. (1839). Jacobus van Deventer of Daventriensis. OAvOeL, 4, 55-61.