IV. Het Weeshuispersoneel

_________________↓__________________


|pag. 31|

HOOFDSTUK IV HET WEESHUISPERSONEEL

“Hieraan zal de wereld ’t weten
“Dat gij Mijn discipelen zijt,
“Zoo gij liefde hebt voor allen,
“En der liefde u hebt gewijd”.

Zoo sprak “de Meester” en zij die Hem hoorden
brachten die woorden naa-r heinde en veer,
Zo kwamen ze hier van die verre oorden
En klonken in de harten neêr.

Uit: Een Lied der Zwolsche Weezen.

De periode 1854 – 1912 valt in twee delen uiteen wat betreft de interne struktuur van het Weeshuis. Van 1854 – 1882 ging qua personeelsbezetting alles op de oude voet verder. In 1882 vond een reorganisatie plaats, waarbij de interne struktuur diepgaand gewijzigd werd. De twee vermelde perioden zullen apart behandeld worden.

Periode 1854 – 1882

In deze periode bestond het Weeshuispersoneel uit: een Binnenvader, die tevens aangesteld was als onderwijzer, een Binnenmoeder, een hulponderwijzer en een naaimatres.
De taken van het personeel werden nauwkeurig omschreven in het Huishoudelijk Reglement van 1859 1 [1. Zie Bijlage XI, Instrukties voor het personeel (1859), p. 97-104.]. Van allen werd geëist dat ze lidmaat waren van de Nederlands Hervormde Kerk en van onberispelijke levenswandel.
De Binnenvader stond onder en nà het Bestuur aan het hoofd van de Instelling. Alle door het Bestuur gedane bevelen moesten stipt door hem worden opgevolgd en van alle belangrijke voorvallen moest melding gemaakt worden bij het Bestuur. De Binnenvader was belast met het toezicht op en het beheer van het dagelijkse huishouden. “Nauwkeurigheid en spaarzaamheid” waren sleutelwoorden in de omschrijving van zijn te voeren beleid.
Ook zijn houding ten opzichte van de wezen werd omschreven. Hij diende de wezen “liefderijk te bejegenen, zonder harde- of scheldwoorden”. Omdat hij ook de funktie van Onderwijzer vervulde, was het naar de wezen toe belangrijk welke figuur deze dubbelfunktie vervulde.

_________________↓__________________


|pag. 32|

Tot 1856 was de funktie in handen van J.H. Drenthen. In 1856 besloot het Bestuur Drenthen, die door een beroerte getroffen was, te ontslaan
als onderwijzer, maar te handhaven als Binnenvader. Drenthen zag deze goedbedoelde geste echter niet als een ontlasting van zijn voorwaar
niet lichte taak, maar als een diepe belediging. In een brief aan het Bestuur schreef hij dat het besluit hem “diep, ja zéér diep” getroffen
had. Hij kon van deze affaire niet slapen en vroeg “na 23 jaar open en gul verkeer” naar de ware reden van deze handeling. Was deze inkorting
van werkzaamheden en van inkomen een middel om zich van hem te ontdoen?
Samen met een hulponderwijzer vierde rang verliep alles toch naar wens?
Drenthen kwalificeerde de handelwijze van het Bestuur als “onmenschkundig en nadelig”. “Mijn hoop is geknakt, na 23 jaar in het Weeshuis te zijn geweest, het beste deel mijner leven”2 [2. GAZ IA002 00018]. Het “ronde en eerlijke antwoord” waar Drenthen om vroeg is hem waarschijnlijk mondeling gegeven. Het Bestuur bleef bij het genomen besluit: er werd een onderwijzer aangetrokken. Het zilveren jubileum van Drenthen in 1858 werd feestelijk gevierd. Als geschenk ontving de jubilaris een zilveren tabakscomfoor 3 [3. GAZ IA002 00020].
Op 1 november 1859 werd hem, na 25$\frac{1}{2}$ jaar trouwe dienst eervol ontslag verleend. Het Bestuur voelde zich zedelijk verplicht het door hem gevraagde pensioen ad. f. 150,00 per jaar te verstrekken en betaalde dit ook uit tot zijn dood in 1870 4 [4. GAZ IA002 00021].
Omdat in de praktijk de samenwerking tussen de Binnenvader en de Binnenmoeder vaak moeizaam verliep, koos het Bestuur in 1859 voor de volgende oplossing: men nodigde echtparen zonder kinderen of echtparen waarvan de kinderen reeds het ouderlijk huis verlaten hadden uit te solliciteren naar de funkties van Binnenvader/onderwijzer en Binnenmoeder.
De keuze viel op het echtpaar P. Nederkoorn uit Alkmaar, dat op 29 oktober 1859 in hun nieuwe funktie werd geinstalleerd 5 [5. GAZ IA002 00021]. Zij zouden huh funkties vervullen tot 1882 6 [6. GAZ IA002 00044]. Voor de wezen bleken deze veranderingen moeilijk te verwerken. De Regenten voelden zich genoodzaakt een toespraak te houden over het “wederspannig en ontevreden gedrag ten opzichte van de Binnenvader en Binnenmoeder”. Sommige kinderen hadden uit pure balorigheid zelfs hun schoenen vernield! Uiteraard moesten zij hun nieuwe schoeisel zelf bekostigen 7 [7. GAZ IA002 00021].

De Binnenmoeder stond onder toezicht van de Binnenvader èn van de Regentessen. Zij moest haar -hoofdzakelijk huishoudkundige- taak “tijdig en zindelijk” uitvoeren. “Orde en spaarzaamheid” werden haar dringend aanbevolen 8 [8. Zie Bijlage XI, p. 100 en 101.].

Van 1856 – 1859 werkten drie onderwijzers in het Weeshuis, aangetrokken

_________________↓__________________


|pag. 33|

in verband met de verslechterde gezondheidstoestand van Binnenvader Drenthen.
Toen in 1859 Binnenvader Nederkoorn de taak van onderwijzer weer op zich nam, kreeg hij wel assistentie van een hulponderwijzer, die naast het geven van Lager Onderwijs werd geacht de kinderen “liefde, genegenheid en welwillendheid” in te prenten en hen op te voeden tot nuttige leden van de maatschappij. Terechtwijzigingen dienden “liefderijk, niet met scheld- of andere onvoegzame woorden” te geschieden.
Alles diende tot “bevordering van goede zeden en instandhouding van vrede en tucht in het Weeshuis”. De hulponderwijzer hield zich verder bezig met het toezicht op de jongens 9 [9. Zie Bijlage XI, p. 98 en 99.].
De verhouding Binnenvader – hulponderwijzer was echter nogal eens stroef. Het bleek moeilijk een geschikt (onderdanig genoeg?) persoon voor deze funktie te vinden. Diverse malen werden hulponderwijzers ontslagen, overigens om heel verschillende redenen 10 [10. Zie Bijlage XII, Personeel 1854 – 1912, p. 105-109.].
In 1868 vonden de moeilijkheden een climax in het conflict Nederkoorn-Van Dijk. Deze hulponderwijzer leverde inhoudelijke kritiek op de opvoeding van de weeskinderen. Hij ageerde fel tegen het slaan van kinderen door de Binnenvader, kon zich niet vinden in de wijze van lesgeven van Nederkoorn en vond dat de kinderen teveel binnen gehouden werden. Nederkoorn van zijn kant voelde zich “onheus en met minachting” bejegend. Van Dijk zou zich ook niet aan de regels houden: hij kwam ’s avonds niet op tijd in het Huis en was zelfs een paar maal een nacht weggebleven. Dit werd door van Dijk toegegeven. Na de uiteenzetting van beider standpunten schaarde het Bestuur zich achter de Binnenvader. De houding van van Dijk, hoewel hij populair was bij de leerlingen, zou “gezagsondermijnend” werken 11 [11. GAZ IA002 00030].
Na deze affaire besloot het Bestuur om twee redenen voortaan geen hulponderwijzer meer te benoemen: het dalend leerlingenaantal maakte deze funktie gedeeltelijk overbodig en de moeizame samenwerking Binnenvader – hulponderwijzer had het Bestuur huiverig gemaakt om deze funktie weer opnieuw te vervullen. Nederkoorn ontving nu jaarlijks een gratificatie van f. 100,00 wegens vermeerderde werkzaamheden 12 [12. GAZ IA002 00031]. Toen in 1873 de gezondheidstoestand van de Binnenvader verslechterde, ging het Bestuur noodgedwongen weer over tot het benoemen van een hulponderwijzer 13 [13. GAZ IA002 00035].

De taak van naaimatres bestond allereerst uit het leidinggeven aan de naaischool, waar de jongste meisjes breien werd geleerd en de oudere meisjes onderwezen werden in allerlei naaldvakken. Het werk werd door de Regentessen verstrekt en ook weer bij hen ingeleverd.

_________________↓__________________


|pag. 34|

op de wekelijkse vergadering, waarop de naaimatres ook verslag deed van de afgelopen week. Het verdiende loon werd verdeeld onder het Gesticht en het betreffende meisje. Een bepaald gedeelte kwam op een boekje te staan. Tijdens het werk op de naaischool werd ’s ochtends door een daartoe geschikt geacht meisje een half uur uit de bijbel voorgelezen en ’s middags uit een nuttig boek, uitgekozen door de Regentessen. Onder het werk door werd af en toe een gezang of een stichtelijk lied aangeheven. Typerend is ook de bepaling dat, als een meisje buitenshuis werk verrichtte, zij “geen koffij of andere versnaperingen” mocht accepteren.
De naaimatres had ook een controlerende funktie: zij zag toe op het wekken, wassen en kleden van de meisjes, de kleding en de was”`14

Periode 1882 – 1912

Al in 1878 gingen er in het Bestuur stemmen op om de Weeshuisschool maar af te schaffen. Voor de funktie van hulponderwijzer bleek weinig belangstelling te bestaan. Vóór het bezoeken van een gewone Openbare Lagere School pleitte: de kinderen zouden meer in het leven staan. Als tegenargument werd aangevoerd: ze zijn dan zoveel op straat! Men besloot echter nogmaals sollicitanten op te roepen, waarbij geen verschil werd gemaakt tussen een echte en een hulponderwijzer 14 [14. GAZ IA002 00040].
Na de pensionering van het echtpaar Nederkoorn in 1881 werd dezelfde vraag echter weer aan de orde gesteld. Besloten werd de Weeshuisschool
in september 1881 op te heffen. De argumenten werden nogmaals op een rij gezet: een onderwijzer was moeilijk te krijgen. Bovendien moest
hij lesgeven in zes klassen. En wat de kinderen aanging: zij raakten geïsoleerd als mens en als lid van de maatschappij 15 [15. GAZ IA002 00043].
De funkties van het nieuwe personeel werden alsvolgt samengesteld:

  • Direktrice
  • Onder-direkteur
  • Kindermoeder (vanaf 1887)
  • Portiersechtpaar (vanaf 1887)

Op 17 maart 1882 werd het nieuwe Huishoudelijke Reglement opgesteld en op 15 mei werd dit door de Gemeenteraad goedgekeurd 16 [16. GAZ IA002 00044]. Op 8 mei 1882 werden de nieuwe beambten geïnstalleerd. Het echtpaar Nederkoorn ontving een zilveren inktkoker met inscriptie. Spoedig daarna, op 13 augustus van datzelfde jaar stierf Nederkoorn.

_________________↓__________________


|pag. 35|

De Direktrice.

Het Bestuur besloot aan het hoofd van de Instelling een Direkteur of Direktrice te plaatsen, die uiteraard lidmaat van de Ned. Herv. Kerk
moest zijn. De funktie omvatte de volgende taken: beheer, toezicht, regeling en uitvoering van de dagelijkse huishouding, waarbij erop
toegezien moest worden dat de voorschriften en de bepalingen, die voor het Weeshuis vastgesteld waren zowel door de beambten als door de kinderen stipt nageleefd werden. Bovendien moest hij/zij zorg dragen voor “het zindelijk bewaren en in stand houden van het in het Huis aanwezige meubilair” en moest een lijst bijgehouden worden van de in het Huis aanwezige voorwerpen. Verder werden het toezicht op de kinderen buiten het Gesticht en de regeling van de vrije tijd der verschillende beambten aan deze persoon opgedragen, behoudens goedkeuring van de President 17 [17. Zie Bijlage IV p. 83 en 84.].
Tot Direktrice werd per 1 januari 1882 benoemd Mej. A. van Dam.
Zij zou deze funktie blijven vervullen tot oktober 1905. Zij startte haar loopbaan met wat achteraf bezien de moeilijkste periode van haar Direkteurschap zou blijken te zijn. Van 1882 – 1887 waren er voortdurend konflikten tussen Direktrice en Onder-Direkteur.
Na diverse wijzigingen in 1887, zoals het aantrekken van een Kindermoeder en een Portiersechtpaar, werd geen melding meer gemaakt van deze problemen.
Moeder van Dam, zoals zij door de kinderen genoemd werd, vond haar levensvervulling in deze funktie. Ter gelegenheid van haar koperen
jubileum in 1895 organiseerde het Bestuur een feest voor haar, waarbij zij zichtbaar ontroerd was 18 [18. GAZ IA002 00052]. In 1903 bood het Bestuur haar een vakantie aan om te herstellen van ziekte 19 [19. GAZ IA002 00055]. In 1904 informeerde het Bestuur in bedekte termen naar haar wensen wat betreft haar pensionering, maar wachtte verder af. Toen Moeder van Dam in 1905 haar ontslag aanbood, wonnen de Regenten inlichtingen in bij de weeshuizen in Leeuwarden, Haarlem en Dordrecht omtrent hun interne struktuur en het funktioneren daarvan. Men besloot de bestaande toestand te handhaven.
Het pensioen van Moeder van Dam werd vastgesteld op f. 600,00 per jaar. Op 7 oktobeh 1905 werd op plechtige wijze het afscheid gevierd. Tot haar opvolgster werd -uit 75 sollicitanten- benoemd Mej. J.W.A. Vastenou, met een proeftijd van één jaar.
Mej. Vastenou wilde diverse wijzigingen doorvoeren: zij wilde meer lektuur aanschaffen voor de kinderen, meer aandacht schenken aan het vieren van verjaardagen en verder wenste zij aangesproken te worden

_________________↓__________________


|pag. 36|

met de titel “Direktrice”. “Niet iedere vrouw verlangt moeder te worden zonder moeder te zijn”, was haar argumentatie in deze 20 [20. GAZ IA002 00055]. Na de proeftijd gaf de Direktrice te kennen dat zij de funktie graag wilde blijven bekleden: het werk was haar lief geworden. Het Bestuur wilde Mej. Vastenou graag houden 21 [21. GAZ IA002 00055].
Toen zij in 1911 zes weken in het ziekenhuis verpleegd moest worden vanwege een abces aan haar pols, boden de Regenten haar na haar thuiskomst een vakantie aan 22 [22. GAZ IA002 00057].

Het is moeilijk personen als Binnenvader Nederkoorn en de Direktrices Van Dam en Vastenou te typeren. Voor de kinderen in het Weeshuis zal de sfeer die in het Huis heerste medebepalend geweest zijn voor het al dan niet welbevinden tijdens de jaren die zij doorbrachten in het Weeshuis. En mensen in een leidinggevende funktie kunnen veel doen om die sfeer goed te houden. Tussen de regels doorlezend komt ons Binnenvader Nederkoorn over als iemand met wie moeilijk samen te werken viel. Zijn regelmatige conflicten met de onderwijzers getuigen daarvan. In het verslag van het Onderwijs (1876) werden ook kritische opmerkingen gemaakt over zijn funktioneren als onderwijzer. Dit betrof echter wel de laatste periode van zijn loopbaan als Binnenvader. Zijn opstelling naar de kinderen toe kwam in de notulen verder weinig aan de orde.
Moeder van Dam kwam over als een echte “moeder”. Meermalen schreven ex-verpleegden brieven aan haar persoonlijk. Het meisje Sjoukje Kisjes, dat in een Inrichting in Deventer verpleegd werd, ging zij regelmatig bezoeken. Uit de discussie in 1887 naar aanleiding van de moeizame verhouding Direktrice – Onder-Direkteur bleek, dat Moeder Van Dam moeite had met handhaven van haar gezag, zowel tegenover de Onder-Direkteur als tegenover de oudere jongens. Waarschijnlijk stelde zij zich in het begin te kwetsbaar op. Nadat de staf uitgebreid werd, horen we niet veel meer van moeilijkheden.
Typerend voor Mej. Vastenou was, dat zij de term “Direktrice” invoerde. Het suggereert een zekere distantie. Zoals ook blijkt uit het intervieuw met Mevr. A.G. Kronenberg – Weijers 23 [23. Zie Bijlage XIII, Verslag van een gesprek met Mevr. Kronenberg-Weijers p. 122.] behoorde zij tot het voortvarende type; organisatorisch sterk, maar minder “moederlijk” dan Mej. Van Dam. Het Bestuur was evenwel zeer met haar ingenomen.

_________________↓__________________


|pag. 37|

De Onder – Direkteur.

De Direktrice werd bijgestaan door een Onder-Direkteur. Hij moest in overleg met haar handelen, maar bleef aan haar ondergeschikt. De taak van de Onder-Direkteur was gedeeltelijk administratief. Hij moest aantekening houden van:

  • de kinderen die opgenomen of ontslagen werden in het register der verpleegden en zoveel mogelijk noteren wat er van hen geworden was
  • de kleding die ieder kind ontving
  • de dagelijkse uitgaven en de verrekening met de Thesaurier
  • de verdiensten van de weesjongens, waarvan het saldo elke drie maanden bij de Thesaurier werd gestort
  • alle zaken die het Bestuur hem aanwees.

Het andere deel van zijn taak omvatte het toezicht houden op de jongens:

  • hij sliep op de slaapzaal van de jongens en hield toezicht bij het opstaan en naar bed gaan
  • hij was tegenwoordig bij hun maaltijden en bij het baden en verschonen van de jongens
  • hij ging met de jongens naar de kerk
  • hij vergezelde de kleine kinderen op hun wandelingen
  • hij moest hen zoveel mogelijk nuttig en aangenaam bezig houden 24 [24. Zie Bijlage IV, p.84.].

In de periode 1882 – 1887 werd twee maal een Onder-Direkteur ontslagen. In oktober 1882 vonden na de zondagse kerkdienst ongeregeldheden plaats. De toenmalige Onder-Direkteur Van Vliet zou het handhaven van de tucht te lichtvaardig opvatten 25 [25. GAZ IA002 00044]. De verstandhouding met de Direktrice was ernstig verstoord. De aanleiding van de uitbarsting van dit sluimerende konflikt werd in de notulen niet vermeld. Het Bestuur koos ook in deze kwestie de kant van het Hoofd van de Instelling en Van Vliet werd per 1 mei 1884 ontslagen 26 [26. GAZ IA002 00046].
Zijn plaats werd ingenomen door J.F.H. Wijking. Ook hij bleek echter geen gelukkige keus te zijn. In november 1886 werd hij ontslagen “wegens het bezigen van grofheden tegen de Direktrice en het doen van uitvallen, die met orde en tucht in strijd zijn”27 [27. GAZ IA002 00047].
Naar aanleiding van deze kwesties werd op 22 maart 1887 een gecombineerde vergadering belegd, waarbij één en ander openhartig besproken werd. De discussie spitste zich toe op de

_________________↓__________________


|pag. 38|

vraag of het systeem, zoals men dat in 1882 ingesteld had, wel adequaat funktioneerde. Regent Van Aerssen weet de moeilijke situatie aan het gemengde karakter van de Instelling. Bovendien had men in 1882 de fout begaan een vrouw aan het hoofd van de staf te plaatsen: zij had bij de jongens te weinig gezag. Hij stelde voor jongens boven een bepaalde leeftijd uit het Weeshuis te ontslaan en bij pleegouders onder te brengen. De kleine jongens konden dan onder toezicht van de Direktrice gesteld worden. Regent Schellwald meende echter dat het verstandiger was in de reglementen op te nemen dat jongens na een bepaalde leeftijd uit het Huis verwijderd konden worden, indien dat nodig werd geacht. Regent Elberts wees op het financiële aspekt van het plaatsen in pleeggezinnen. Per kind zou dat neerkomen op f. 300,00 per jaar en bovendien moest men geschikte pleeggezinnen zien te vinden. Kontrole op pleeggezinnen was moeilijk en zou het niet nadelig zijn voor het kind? De zwakken “die nu met rookvlees en eieren bijgevoed werden” zouden zeker achterop raken. Na de discussie werd een besluitenlijstje opgemaakt:

  • Het reglement werd gewijzigd. Met goedkeuring van het Bestuur konden jongens boven een bepaalde leeftijd uit het Huis verwijderd worden.
  • er kwam een strenge afscheiding tussen het verblijf van de jongens en de meisjes
  • er werd een kindermoeder aangesteld, die de zorg voor de kinderen beneden tien jaar op zich zou nemen
  • voor de jongens boven de tien jaar kwam een beambte. Hij zou toezicht houden bij de maaltijden, het drinken en het slapen
  • Mej. Van Dam hield het beheer over het ganse Huis 28 [28. GAZ IA002 00047].
    In 1887 werden de reglementen op bepaalde punten gewijzigd en aangescherpt 29 [29. Zie Bijlage XI, p. 102 en 103.]. Met name de funktieomschrijving van de Onder-Direkteur was erg gedetailleerd. Dat nieuwe personeelsleden toch niet altijd wisten wat van hen verwacht werd, bleek uit het verweer van beambte Jouvenaer, nadat er aanmerkingen waren gemaakt op de manier waarop de jongens naar bed gingen: “Ik heb geen reglement ontvangen en ik had de baan niet aangenomen als ik geweten had dat het naar bed brengen van de jongens erbij hoorde”30 [30. GAZ IA002 00055].
    _________________↓__________________


    |pag. 39|

    Pas in 1910 kreeg de beambte een afgescheiden kamertje met een glazen deur bij de jongensslaapzaal. Voorwaar een welkome uitbreiding van de minimale privacy, die dit beroep met zich meebracht!31 [31. GAZ IA002 00057]
    Een met ingang van 1887 nieuw gecreëerde funktie was die van Kindermoeder.
    Zij moest toezicht houden op de kleine kinderen, door de Direktrice aangewezen. Assistentie ontving zij hierbij van een door de Direktrice aangewezen weesmeisje voor de periode van drie maanden.
    De Kindermoeder hielp de kinderen opstaan, wassen, kleden en ontbijten, deed hen zaterdags in bad, bracht en haalde hen van school en verrichtte schoonmaakwerkzaamheden in de vertrekken waar de kleine kinderen verbleven.
    Na schooltijd hield ze de kinderen bezig met spelen en breien, was er geen school, dan kon ze de tijd vullen met wandelen en catecheseren 32 [32. Zie Bijlage XI, p. 102.].

    Vanaf 1887 werd de vaste staf uitgebreid met een Portiersechtpaar. De taak van de portierster bestond voor het grootste deel uit schoonmaakwerkzaamheden. De portier had ook een toezichthoudende funktie: het kontroleren van alles wat in- en uitging en erop toezien dat jongens en meisjes niet bij elkaar in de lokalen kwamen.

    Naast genoemde beambten waren part-time ook een schoonmaakster en een kleermaker in vaste dienst bij het Weeshuis. Typerend is dat deze met het Portiersechtpaar in de keuken moesten eten 33 [33. Zie Bijlage XI, p. 103.].

    Het Weeshuispersoneel genoot kost en inwoning. Ook geneeskundige hulp en medicamenten werden gratis verstrekt. Dit in ogenschouw nemend, is de financiële positie van het personeel niet slecht te noemen. In het jaar 1890, het jaar waarin een landelijke enquête gehouden werd, varieerden de lonen van de vaste permanente staf in het Weeshuis van f. 150,00 per jaar voor de Kindermoeder tot f. 500,00 per jaar voor de Directrice Perry vermeldde dat een losse sjouwer niet verder kwam dan f. 312,00 per jaar, maar dat een ploegbaas bij de Centrale Werkplaats f. 780,00 tot f. 1.040,00 kon verdienen 34 [34. A. Perry, Armenzorg in Zwolle, p. 13.].

    Hoe de weeskinderen het personeel ervaren hebben, zal van veel faktoren hebben afgehangen. Accordeerden het karakter van het kind met dat van de opvoeder, was het kind jong in het Weeshuis gekomen of was het al een gewoon eezinsleven gewend geweest, kon het zich aanpassen aan het strakke levensritme in het weeshuis, enzovoort. Ook zal het voor sommige kinderen moeilijk geweest zijn steeds te wennen aan een ander persoon.
    In bepaalde perioden volgden de personeelswisselingen elkaar wel heel snel op 35 [35. Zie Bijlage XII, p. 105-109.].
     
    – Westerink- van Bochove, I.W. (1989). Het weesje dat om hulpe schreit: Het weeshuis der Hervormde Gemeente te Zwolle van 1854-1912. (Scriptie M.O. II.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Zwolle

Comments are closed.