Merkwaardige geschiedenis van een versteenden visch uit het jaar 1550


MERKWAARDIGE GESCHIEDENIS VAN
EEN VERSTEENDEN VISCH UIT HET
JAAR 1550.

_______

     Eenigen tijd geleden ontving ik van onzen geachten voorzitter Mr. J. Nanninga Uitterdijk een afschrift van een paar brieven uit het archief te Kampen om den inhoud daarvan te gebruiken voor een artikel in een Duitsch oudheidkundig tijdschrift. Dit artikel werd onlangs in zijn geheel opgenomen in een verhandeling van Prof. Dr. Karl Döhmann getiteld „Bunickman und Brabender genannt Beldensnider. Ein kritischer Beitrag zur Geschichte der Münsterschen Bildhauer im l6den Jahrhundert” verschenen in „Westfalen” Mitteilungen des Vereins für Geschichte und Altertumskunde Westfalens und des Landesmuseums der Provinz Westfalen 7te Jahrgang 1915.
Heft 2 und 3.
     De reden hiervan is dat door den inhoud der Kamper brieven die in Duitschland niet bekend waren een einde werd gemaakt aan de onzekerheid, die er heerschte omtrent de namen en de personen van een paar Munstersche beeldhouwers uit de 16e eeuw. Dr. Döhmann publiceert in zijn artikel tevens een klaagbrief van den beeldhouwer „Frantz Brabender genant Beldensnyder” gericht aan de regeering der stad Munster, waaruit blijkt, dat de geschiedenis, die ik ga mededeelen wat anders is, dan ik bij het schrijven van mijn eerste artikel daarover kon weten. Eene verbeterde beschrijving moge hier daarom volgen.

     In den zomer van het jaar 1550 kocht Frans Brabender genaamd Beldensnyder een beeldhouwer uit Munster een Partij steen uit een groeve in de Baumbergen bij Münster. Bij het splijten en breken van dezen steen vond men daarin een versteenden visch, een fossiel dus, hetgeen echter in dien tijd voor een groot wonder werd gehouden. Toen den beeldhouwer voor zijn vondst reeds meer dan vijftig kronen werd geboden, liet hij van de zaak eene gerechtelijke verklaring opmaken,

|pag. 181|

waarbij ter goeden naam bekend staande menschen onder eede verklaarden, dat de visch werkelijk in de Baumberger steengroeve gevonden was. Ten volle overtuigd, dat zoo iets wel nergens ter wereld te zien was, vervaardigde onze beeldhouwer een mooi kistje voor zijn schat, waarin de steen juist paste en toog er mede op reis met de bedoeling het wonder te Amsterdam of te Antwerpen te verkoopen of op andere wijze b.v. door het te laten kijken er geld mede te verdienen. Op een Zaterdagavond kwam hij er mede te Kampen aan en vertelde zijne geschiedenis aan den waard, ten wiens huize hij zijn intrek had genomen. Deze verschafte hem toegang tot een der leden van den Raad te Kampen, die met belangstelling de groote merkwaardigheid bekeek. Toen Brabender echter met zijn kistje naar de herberg terugkeerde, werd hij al spoedig lastig gevallen door eenige Kampenaars, zoowel, naar hij zegt, geestelijken als leeken, die waarschijnlijk reeds van de zaak gehoord hadden.
Hij werd verdacht gemaakt en men riep, dat zulke spitsboeven de stad moesten worden uitgeranseld, want het was nagemaakt werk en zulk een visch kon nooit in een steen gevonden zijn.
Het hielp den armen beeldhouwer niet of hij al betoogde, dat hij een beëedigde verklaring voor de echtheid van zijn vondst bij zich had, want men voegde hem toe, dat liet gemakkelijk was zulk een brief te schrijven en daar een paar zegels aan te hangen. Hij was van plan om den volgenden dag des Zondags, nog te Kampen te blijven om des Maandags naar Amsterdam te reizen, doch des Zondagavonds vernam hij, dat men plan had hem en nog een persoon, die hem vergezelde te vatten en gevangen te zetten. Zoodra hij dit hoorde rekende hij in allerijl met den waard af en nam de terugreis naar Münster aan, nadat deze hem beloofd had, de kist met den steen, dien hij te Kampen achter wilde laten, misschien bij zijn eerste maar in elk geval bij zijn tweede bezoek aan Munster te zullen medebrengen. Op zijn terugtocht te Goor aankomende hoorde Brabender daar dat eenige kooplieden uit Brunswijk, die van Kampen kwamen aan een zekeren Reineken Spelman hadden verteld, hoe men te Kampen eenige personen te paard had uitgezonden om te trachten twee mannen te vatten, die in het bezit waren van een steen met den vorm van een visch daarin,

|pag. 182|

met het doel hen te Zwolle gevangen te zetten. Ditzelfde vertelde hem ook later de herbergier hij zich hij zich te Goor ophield en meer andere lieden, zoodat het duidelijk was, dat men hem te Kampen als een bedrieger of booswicht beschouwde Van den waard te Kampen hoorde hij later, dat men daar zijn kistje met geweld had opengebroken en misschien den steen met den visch geheel vernield had. Hij zelf kwam gelukkig weer behouden met zijn metgezel te Münster terug.
     In zijn klaagbrief aan de stad Munster verzoekt nu Brabender aan de regeering van Munster vergunning beslag te mogen leggen op burgers van Kampen, om hem schadeloos te stellen voor de aanranding van zijn goeden naam en voor de geleden schade, daar hij met den visch veel geld had kunnen verdienen, door het geval veel tijd heeft moeten verzuimen en veel onkosten door heen en weer reizen met twee man heeft gehad.
Hij schat al deze dingen te zamen wel op een waarde van vijfhonderd daalders!
     Wat de regeering van Munster naar aanleiding van den klaagbrief, die „Frantz Brabennder genannt Beldensnyder”, schreef datum am Dinstage up dach Sebastiani et Fabiani martirum anno XVc eynundvifftich (1551) deed, is niet bekend.
     Uit den eersten der hiervoren genoemde Kamper brieven blijkt echter, dat Frantz Brabender, die in het jaar 1556 is overleden, nog bij zijn leven den merkwaardigen steen heeft weggeschonken aan Walburch van Brederode Gravin-Weduwe van Benthem voor wie hij met zijn broer Johann waarschijnlijk werkte. Die brief is door de Gravin van Benthem in 1557 geschreven aan den Magistraat van Kampen met het verzoek om haar den steen, als die nog aanwezig was, toe te willen zenden. Zij deed dit bij den hier volgenden door haar eigenhandig onderteekenden brief, die, zooals gezegd, nog in het archief der gemeente Kampen aanwezig is. De brief draagt geen opschrift en vermeldt in stede van dateering aan ’t slot: datum ut in litteris, waaruit valt af te leiden, dat hij bij een anderen, wel gedateerden brief, is ingesloten geweest.
     Ock gunstigeren frunde, deweill kortz verschenen dage und jaerenn eyn Steynhouwer unnd Borger van Munster Mester Frantz Beldensnider genant bij Juw eynen visch in eynenn

|pag. 183|

harden Steine gefundenn, mith genoechsamer der stadt Munster bij verwaerhenergetuichnisschriften tho verthonende unnd besichtigenn tho lathen gebracht, dewelcke aldo bij Juw durch eynn unverstandt, woe mij bericht, bij Juw verblevenn unnd anholdenn wordenn, unnd gedachte Mester Frantz denselvigen noch besz anher nhie wederumb bekommen, so hefft deselvige Mester Frantz der vergangener Jaer doetlichaffgangen, tijdt zijns levens, volle gearbeidt unnd gedeint desz vissches gelegenheit unns augeneiget, und denselvigen, woe synenn Broder Mester Johann Beldensnider, noch in levende, wall wittich unnd kundich is, geschenkt. Woldenn wij derwegenne wall hebben begeert, gij ons dennselvigen steyn unnd visch, so veer de noch bij Juw verwaert unnd vorhandenn, aver lattenn unnd to schicken. Dat selvige verlattenn wij unns genzlich unnd synnent gunstlichenn to verschuldene begerich. Datum ut in litteris.                                                                                          WALBURCH.
     De Magistraat van Kampen voldeed toen niet dadelijk aan dit verzoek, ofschoon hij zich bereid schijnt verklaard te hebben haar den steen af te staan en dit gaf de gravin aanleiding, den 19 Juni 1557 nogmaals het volgende schrijven aan den Kamper Magistraat te zenden:
     Walburch, geboren van Brederode, Graffynne tho Benthem und Stenfort, Frouw to Wevelinckhoven, Wedtwe.
     Erberenn, Ersame unnd Achtbere guden frunde als wi korts verruckten und verlopenner tydt an Juw eynes Steines halvenn, in welch eines vissches gestalt gewassenn, geschrevenn, und denselvigen unns averlathene begeert, darop gij Juw damals fruntlich und gunstlichenn verschenenn lathenn, unnd denselvigen Stein uns geschenckt und darmit verehret hebben, wy dat selvige to grotenn dank anghenommen, woe wi unns deselvigen dan nog doen bedancken unnd synnent umb juw sampt unnd besunderen in dergelicken unnd wheerrenn to ider unnd aller tidt gunstlichen to veschuldenn geneigt mith angehenckter fruntliger unnd guetlichen begeer, gy unns sollichenn Stein und visch by jegenwardigen Breiffs zeigeren averschicken wollen. Verlathenn wij unns also gunstlichenn.
     Datum Steinfort am XIX Juny anno LVII.
WALBURCH.

|pag. 184|

     Het opschrift van dezen brief luidde:
     Dem Erberen Ersamen unnd Achtberen Borgemeister Scheppen unnd Rhaid der Stadt Kampen unsernn guden frunden, sampt unnd besunders, thanden.
     Het schijnt, dat de magistraat van Kampen, na ontvangst van dezen tweeden brief, werk van de zaak heeft gemaakt, door in de eerste plaats te zorgen, dat de steen weer in zijn bezit kwam. Althans een aanteekening in de stedelijke Rekening van Kampen van het jaar 1557 luidt:
     Item uth bevel des Eers: Rades gegeven Mr. Ernst Maler voor den Bentheimer steen daar eene schelfisch in gefiguriert was als boven angetogen II Rijder g. f III h. g. VI st. br.1 [1. II Rijder guldens = III hoorntjes guldens (dat zijn guldens met een hoorn er op uit het Graafschap Hoorn bij Luik) VI stuivers brabantsch.])
     Uit deze aanteekening kan men opmaken, dat de steen in het bezit was geraakt van Ernst Maler, den bekenden schilder, die hem zeker als curiosum was machtig geworden en ten genoege van de stad hem weer aan haar afstond om hem aan de gravin van Bentheim te kunnen zenden. Opmerkelijk is het, dat de visch in den steen hier een schelvisch genoemd wordt.
Het zal wel een voorwereldlijke visch zijn geweest, die eenige overeenkomst met een schelvisch had.
     Onder den eersten brief heeft de Kamper stadssecretaris deze aanteekening gesteld:
     Anno LVII den XXIII Juny is der Graffinne Irer G. begeerte nae, den begeerten und in einen steen gevonden vysch, myt eenen stuyr overgesant bij Albert Bitter der stadt dienar.
     Daaruit blijkt, dat de magistraat haar den steen terugzond, echter niet, zooals gevraagd werd, door den brenger van den laatsten brief, maar door een stadsdienaar, die met een wagen naar Benthem werd gezonden, niet alleen om den steen te brengen, maar ook nog een ton mosselen en een steur als geschenk, een visch, die in die dagen zeer gezocht was, in den IJssel te Kampen veel werd gevangen en zeer dikwijls door den magistraat aan vorsten en aanzienlijke personen werd vereerd.

|pag. 185|

     In de stadsrekening van 1557 komt dan ook deze post voor:
Item den XXIII Juny by denselfden dienaar (Albert Bitter) een steur gesant, die olde Gravinne van Bentheim mit eene tonne mosselen, gecost met wagenhuer, dieners teringe ende anders XV h. g. V st. br.
     De gravin van Bentheim schijnt byzonder in haar schik te zijn geweest, dat ze den in haar oog zoo merkwaardigen steen in haar bezit had en bovendien door den magistraat van Kampen zoo goed was bedacht, althans zij zond haar jagermeester naar Kampen met een geschenk van twee reeën voor den magistraat.
     Dit blijkt weer uit een aanteekening in de stedelijke rekening van den volgenden inhoud:
     Item prima Marty — gegeven den jagermeister van der older Gravinne van Bentheim ’dwelke die stad presenteerde twee Reden in een recompens, dat die Eers. Raedt haer gen.: vereren mochte mit twee stukken Bentheimer steens, waerinne een schelfisch gefiguriert stondt VII h. g. III st. br. III pl. (akken).
     Naar Prof. Döhmann mededeelt is er in het Bentheimsche archief over de gebroeders Frantz en Johann Brabender of Beldensnyder zoo goed als niets te vinden. Alleen tusschen vele rekeningen uit het jaar 1556 bevindt zich de volgende aanteekening:
     „(Van allerley angevall und uthgyffte): It Stineken der Kamermageth behandet, de se voerth uth heiten M(yner G(nedigen) V(rouwen) eynen Beldensnyder van Münster gedaen, V daler, maicket dit punct IX mr VII st.”
     De voornaam van Beldensnyder is hier niet genoemd, zoodat we niet weten of Gravin Walburg deze 5 daalders aan den in 1556 gestorven Frantz Brabender heeft laten uitbetalen als dank voor het afstaan van de aanspraken op den in Kampen wederrechtelijk teruggehouden steen of aan zijn broer Johan, misschien voor het ontwerp van den mooien renaissance erker op den slothof te Steinfürt, die waarschijnlijk zijn werk is.
Deze laatste veronderstelling wordt volgens Döhman aannemelijk, omdat uit de genoemde aanteekening blijkt, wat reeds uit de Kamper brieven kon worden opgemaakt, dat Gravin Walburg niet met de beide beeldhouwers in betrekking stond.

|pag. 186|

     Hendrik van Hövel vermeldt den versteenden visch in zijn Speculum Westvaliae veteris van 1609 en geeft daarbij de door den dichter Möller ter eere van dit wereldwonder gemaakte latijnsche verzen.
     Dr. Döhman stelde de vorstelijke familie van Bentheim te Steinfürt in kennis niet de geschiedenis van den visch, waarvan zij met belangstelling kennis nam en bij die gelegenheid bleek toen tevens, dat de merkwaardige visch nog altijd bestaat en nog te Steinfürt bewaard wordt!
     Onder de overblijfsels namelijk van het vroegere vorstelijke museum of „Kunsthaus” te Burgsteinfürt, dat een aantal oudheden, munten, rariteiten enz. bevatte, bevindt zich nog onze steen. Hij is ongeveer 35 cM. lang, 9-15 cM. breed 10 cM. hoog en bestaat uit twee platen elk van 5 cM. dik, die aan de binnenzijde de figuur van een visch vertoonen.

     ENSCHEDE, Februari 1916.                                                  J.J. VAN DEINSE.

____________
– Deinse, J.J. van (1916) Merkwaardige geschiedenis van een versteenden visch uit het jaar 1550. Versln. en medn. VORG, 32, 180-186.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.