III. Relaties tussen klooster en stad in de XIVe en XVe eeuw


|pag. 31|

III. RELATIES TUSSEN KLOOSTER EN STAD IN DE XIVe EN XVe EEUW

Het stedelijk bronnenmateriaal staat een enkele maal toe een weinig binnen te dringen in het stedelijk leven van het verleden. De vraag naar de betrekkingen tussen klooster en stad, kloosterlingen en overheid, kloosterlingen en burgerij vindt in dat bronnenmateriaal moeilijk zijn weerslag omdat, evenals vele zaken die zich in de stad afspeelden, die betrekkingen vaak logisch en natuurlijk voortvloeiden uit het aanwezig zijn binnen de stad van de beide componenten.
Weinig behoefte zal er bestaan hebben notities te maken, schriftelijke optekening te doen van zulke vanzelfsprekende dingen als missen, bezoeken in de kerk van de minderbroeders en andere geestelijke bedrijvigheden, of mededeling te doen over het waarom. Toch komt een enkele maal uit de schriftelijke bronnen, meestal niet expliciet, iets over die verhoudingen naar voren. In testamenten wordt soms naast gelden, die voor de bouw van de kerk worden gegeven, ook gedacht aan noodzakelijke levensbehoeften van de fraters. Zo in 1335 toen Wernerus Cuerland de Kampense mendicanten bedacht met 2 lb voor kleding en schoeisel (“Campensibus mendicantibus ad vestes et calciamenta”, K.P nr. 524); in 1337 Ecbert Smedekin naast 10 s. cleyne aan de broederkerk, nog 10 s. cleyne aan de broeders (Kossmann-Putto nr. 587); in 1339 Benne, de vrouw van Peter van Kemenade 20 lb voor de bouw van het convent, voor “in or convent” 20 lb cleyne en voor “elken brodere; die van Campen gheboeren is ende allen brodere die binnen Campe woenen 4 groten (Kossmann-Putto nr. 703); en Mathias van Urc aan de fraters “toet orer coest 2½ lb parv.” naast 2½ lb om de kerk te timmeren (Kossmann-Putto nr. 692); in 1342 Everardus Cremer voor zijn vertrek naar Santiago, bevelend aan de kerkfabriekmeesters van de Nicolaaskerk op zijn verjaardag 12 s. parv. denariën te geven ieder jaar aan de minderbroeders “ad pietanciam seu eorum mensam”1 [1. Kossmann-Putto nr. 780. Zie voor pietancia hiervoor p. 30 noot 18.]; in 1350 Wendelmoed Engelberts aan “elken minrebroder de (..) binnen Campen wonet 2 g. ende in oer kokene 1 lb cleyne” (Kossmann-Putto nr. 905). In 1326 bepalen Nicolaus Rufus en zijn vrouw dat bij de dood van Fia, de zuster van Nicolaus 20 pond klein voor haar zielsrust zal worden bestemd uit hun goederen in Urk. Zij stellen de gardiaan van de minderbroeders en de kerkmeesters van de (Nicoiaas)kerk aan tot executeurs-testamentair voor de uitvoering daarvan (Kossmann-Putto nr. 272).
Uit deze gegevens is in zekere mate af te leiden dat in de eerste helft van de veertiende eeuw de burgerij de vestiging van de minderbroeders accepteerde en een goed hart toedroeg.
Ook werden burgers van Kampen minderbroeders zoals men kan afleiden uit een doorgestreepte beschikking van Riquiin Stovenheetszoen in de Oudste Foliant van 11 december 1350 2 [2. Kossmann-Putto nr. 906. Van ordeaanduidingen ‘de Campen’ of ‘van Campen’ is het nooit zeker of bedoeld is ‘uit Kampen’ of ‘opgeleid in het klooster van Kampen’. Stovenheyt is echter een belangrijke familie in het middeleeuwse Kampen.]: R.S. “makede monbaer ende voermonder van sinen goede ..Hertwich van der Aa ende Maes Thouslagher in dier manieren, waer dat zake hi binnen jaers voer der oerden ghinghe der minrebrueder, dat hi alle siin goet alinge ende alle hebben solde. Ende bleve hi een jaer in der oerder, zoe zolde dat goet gaen daert Hertwich ende Maes voers. keren wolden met wille ende consent Riquiins voers.”. Riquiin is dus franciscaan geworden en hij treft een regeling voor het geval hij de orde binnen een jaar verlaat of erin zou blijven

|pag. 32|

Op bestuurlijk niveau is er in deze eerste helft van de eeuw geen neerslag van enig kontakt, ook al zou men kunnen veronderstellen dat die er geweest moet zijn in verband roet de uitbreiding in de (oude) Hagen, die wellicht mede door de bouw van het klooster is tot stand gekomen of gestimuleerd.
In de tweede helft van de veertiende eeuw wordt door het stadsbestuur gebruik gemaakt van het authentieke kloosterzegel, om voor de stad gewichtige oorkonden door de gardiaan van het klooster te laten vidimeren. Het is daarbij opmerkelijk dat de overgeleverde vidimussen een bepaalde politiek bij het vidimeren weerspiegelen, die duidelijk het belang van de gardiaan (en het minderbroederklooster) tussen 1350 en 1403 beklemtoond. [noot 2a.] Ook D. van Heel leidde uit het vidimeren het aanzien van de gardianen binnen de stad af (BGPMN, 1947, p. 191), doch hij gaf niet aan voor welke periode dat geldig was.
Vóór 1345 vidimeerde in hoofdzaak de pastoor van Kampen; tussen 1345 en 1350 altijd (voor zover overgeleverd) pastoor en gardiaan en van 1350 tot 1403 alleen de gardiaan. Na 1403 is er geen enkele oorkonde overgeleverd, gevidimeerd door de gardiaan van het klooster in Kampen.

De lijst van vidimussen voor de stad Kampen ziet er als volgt uit:

regest. inv. Don datum vidimus vidimeerder(s)
29 1-5-1320 gardianen van Lund en Trelleborg
39 7-9-1334 Adülphus curatus ecclesie in C:
42 4-5-1336 investitus ecclesie in Campen
43 31-5-1336 Albertus investitus ecclesie in C,
45 31-8-1336 prior van Lund
57 4-8-1343 curatus ecclesie Campensis
60 29-3-1345 frater Arnoldus, gardianus conventus fr. min. in Campen, Albertus curatus parochialis eccl. ibidem
62 4-7-1348 frater Lambertus ,, ,,
63 2-7-1349 ,, ,, ,,
64 4-6-1350 frater Lambertus, gardiaan van het minderbroederconvent te Campen
73 13-5-1362 frater Volkerus Blaewaeter, gardiaan te Campen.
82 9-4-1363 ,, ,, ,,
107 12-3-1376 frater Henricus de Zutphania, gardiaan te Camepn
108 12-3-1376 ,, ,, ,,
116 23-7-1377 prior van Lübeck
139 1-3-1394 frater Hermannus Suvel, gardiaan
148 19-9-1397 Gherlacus Mare, clericus, Traiectensis notarius publicus
149 24-5-1398 Jehan, seigneur de Foleville, conseiller du Roi, garde de la pervoste de paris


|pag. 32A|

gevidimeerde oorkonde:
oorkonder datum
koning Abel van Denemarken 24-9-1251
bisschop Guido van Utrecht 30-9-1301
bisschop Frederik van Utrecht 15-3-1318
bisschop Johan van Utrecht 16-2-1323
bisschop Johan van Utrecht 14-5-1323
koning Magnus van zweden, Noorwegen en Schonen 7-11-1335
koning Magnus van zweden, Noorwegen en Skanor 18-8-1336
koning Magnus van zweden, Noorwegen en Skanor 28-6-1341 (reg. 48)
koning Magnus van zweden, Noorwegen en Skanor 28-6-1341 (reg. 48)
koning Magnus van zweden, Noorwegen en Skanor 28-6-1341 (reg. 49 en 50)
Erik, koning van Denen en Slaven, dux Estonie 16-8-1298
Waldemar, koning van Denen en Slaven, hertog van Estland 5-9-1326
Magnus, koning van Noorwegen, Zweden, Schonen 28-6-1341
Magnus, koning van Noorwegen, Zweden, Schonen 21-7-1355
koning Abel van Denemarken 24-12-1251
koning Abel van Denemarken 25-12-1251
koning Waldemar van Denemarken 21-8-1362
Albert, koning van Zweden en Gothen, heer van Schonen 25-7-1368
,, ,, ,, ,, ,, 25-9-1368
koning Olaf van Denemarken 16-8-1376
graaf Lodewijk van Vlaanderen 15-11-1359
Burgemeesters, voogden, schepenen, raad etc. van Gent, Brugge en Ieper 23-5-1361
koning Charles van Frankrijk 21-5-1398


|pag. 33|

regest. inv. Don datum vidimus vidimeerder
(152 12-8-1400 Billart Levavasseur, garde du seel des obligacions de la vicomte de Monstreuilles
153 10-1-1401 Guillaume Berengier, prevost de Harefleur
154 4-3-1401 Fredericus, electus et confirmatus in episcopus Traiectensis
158 2-4-1403 frater Alardus Legghencet, gardiaan van minderbroeders in Kampen
159 24-4-1403 ,, ,, ,,
160 24-4-1403 ,, ,, ,,
167 13-8-1405 schepenen en raad van Gent
168 17-8-1405 burg., schep. en raad van Gent
169 31-3-1406 Fredericus, bisschop van Utrecht
(173 2-4-1407 Jehan, hert. v. Bourg., gr. v. Vlaand.
(174 4-4-1407 ,, ,, ,,
175 10-4-1407 Balduinus de Niepa, proost van St. Donaas in Brugge, Flandrie canceilarius
192 17-4-1414 Willem v. Beieren, gr. van Holland
193 17-4-1414 ,, ,, ,,
194 17-4-1414 ,, ,, ,,
216 1-7-1423 officiaal v. Utrecht t.o.v. notaris
Hullu Bijl: C 13-9-1425 abten v. St. Paulus en St. Laurentius te Utrecht.
232 13-5-1433 burgemeesters en raad v. Keulen
240 13-3-1436 Roeleff van Diepholt, bs. van Utrecht
241 4-4-1436 burg., schepenen en raad van Brugge
242 18-5-1436 Rodolphus, bs. van Utrecht
245 20-10-1437 officiaal v. Utrecht t.o.v. notaris
254 2-7-1445 burgm., schep. en raad van Brugge
255 2-7-1445 ,, ,, ,,
256 2-7-1445 ,, ,, ,,
278 14-3-1458 David v. Bourgondië
296 28-6-1463 officiaal v. Utrecht t.o.v. notaris
297 4-5-1464 ,, ,, ,,
298 4-5-1464 ,, ,, ,,
299 4-5-1464 ,, ,, ,,
314 2-4-1477 notaris Jacobus Bijndop? (secretaris van Kampen?)
318 17-5-1478 Hermanus de Langhen, licentiaat en deken te Munster en conservator van de rechten en privileges van de leden van de derde orde van Sint Franciscus


|pag. 33A|

gevidimeerde oorkonde:
oorkonder datum
koning Charles van Frankrijk 21-5-1398)
Billart Lavavasseur etc. 14-12-1400
burgemeesters, voogden, schepenen, raad, dekens, vinders, gesworne en al tcommun van Gendt, Brugghe en Ypre 23-5-1361
koning Waldemar van Denemarken 5-9-1326
koning Magnus van Zweden, Noorwegen en Skanor 18-8-1336
Erik, koning van Denen en Slaven 22-9-1307
graaf Lodewijk van Vlaanderen 13-5-1361
graaf Lodewijk van Vlaanderen 13-5-1361
paus Innocentius VII 9-12-1404
graaf Lodewijk van Vlaanderen 31-5-1361)
graaf Lodewijk van Vlaanderen 15-11-1359)
hertog Jan van Bourgondië 4-4-1407
tractaat van Stralsund 24-5-1370
koning Erik van Denemarken 29-8-1398
koning Waldemar van Noorwegen 5-9-1326
vredesverdrag van Culemborg: graaf v. Holland en bs. v. Utrecht 27-7-1422
Martinus V aan burg., schepenen en raad van Utrecht 17-7-1425
roomskoning Sigismund 13-3-1433
Jan van Beieren, graaf van Holland 7-8-1423
graaf Lodewijk van Vlaanderen 15-11-1359
hertog Jan van Bourgondië 4-4-1407
paus Bonifacius (bevestiging privilege bs. v. Utrecht 9-9-1403
schout en schepenen van Kuinre 22-8-1407
burgemeesters, schepenen en raad van Brugge 31-8-1434
raadslieden van graaf van Vlaanderen 20-9-1434
burgemeesters, schepenen en raad van Brugge 19-9-1434
Willem van Beieren, graaf van Holland 28-7-1406
roomskoning Frederik II 30-4-1220 (2)
keizer Frederik 4-1-1223
kardinaal Nicolaus de Cusa, apostolisch legaat in Duitsl. 24-8-1451
paus Pius II 6-2-1463
paus Pius II 6-9-1463
pater en broeders van Cellebroedershuis in Kampen en burgemeesters, schepenen en raad van Kampen 2-4-1477
paus Sixtus IV 15-10-1477


|pag. 34|

Ook in de zestiende eeuw ontbreken vidimeringen door gardianen van het na 1480 gereformeerde klooster. Verleidelijk is het de aanvankelijke vermindering van door de gardianen geleverde vidimussen met het vervolgens na Alardus Legghenoet volledig verdwijnen daarvan in verband te brengen met een poging van de stedelijke overheid de volgens haar in het klooster ontstane zedeloosheid en bandeloosheid terug te dringen. Op 11 oktober (‘des andern daeghs nae sanchanghe’) 1371 kwamen schepenen en raad met de gemeente van Kampen overeen, “dat ghiene vrouwenaeme zullen ghaen in dier martenhuus noch bynnen int cloester dier mynrebroeder anders dan in de kerke ende int bichthuys als by eene pene van tien ponden, half ter stat behoef ende half tes genes behoef diet meldet. Voertmer zoe en zullen die broeder niet ghaen in dier baghinenkameren alz by verluyste dier baghinen provende in welker baghinenkamern zie ghenghen. Mer hebben zie te spreken mit enigher baghynen, dat zullen zie doen op eyner zedelen, die men zetten sal buyten die kamern ende mit oepenen doeren. Voertmer soe en salmen noch te vigili noch te mysse noch te ghienen tyden in dier mynrebroederkerke myn offeren oft in die kysten werpen dan eenen aelden schilt, dat zy an broede oft an ghelde, alz by X ponden, half ter stat behoef ende half tes ghenes behoef die dat meldet.
Voertmer soe en sal nemant dien mynrebroedern gheven dies jaers meer dan twie alz sie omghaen bidden in dier stat in die huys, dat es tverstaene, eens vor medelwinter ende eens vor paeschen, alz by X ponden in maniere voerscr.”3 [3. Oudste Foliant f° 164 vo onder het hoofd ‘Cloester ten broderen’ ‘Vrouwenaeme’ = vrouwen (Verdam); ‘in dier Martenhuus’ zou ‘in de herberg van het klooster’ kunnen zijn (zie Verdam bij Sint Martijn; ‘in de herberg sinte martijns’ betekent ‘in goede logies’); dat ‘marten’ ‘dienstbode’ zou betekenenen zoals D. van Heel BGPMN 1947, p. 194 wil, is niet onmogelijk doch lijkt i.v.m. het klooster aanvechtbaar. Van Heel meldt niet hoe hij daar aan kwam.].
Enerzijds bepalingen ten aanzien van het optreden van minderbroeders tegenover vrouwen en begijnen, anderzijds regelingen over de inkomsten van de broeders ten aanzien van het offeren en bedelen. De bepaling over het minimale offeren is wellicht in verband te brengen met (slechts) één vermelding over nieuwe timmering aan de kerk van het minderbroederklooster.
Op 10 augustus 1371 deed Herman de Gholtsmyt met zijn vrouw Gertruyt voor schepenen van Kampen een wederzijdse erfstelling passeren waarin de clausule was opgenomen dat bij opnieuw huwen de erfenis in drieën zou moeten worden gedeeld: 1/3 voor het Heilige Geesthuis in Kampen, 1/3 voor de leprozen (‘melys-ghasthuys’) en 1/3 “ter tymmeringhe der broderkerken”. Wanneer zij beiden kwamen te overlijden zouden zijn goederen aan de drie godshuizen komen en de gehele erfenis moeten worden verkocht om het geld gelijkelijk aan de drie huizen te kunnen verdelen 4 [4. Collectorium f° 66 verdo: “sal zien guet coemen in de drie goedshuusen vors. in allen manier vors. is, ende alle erfnisse te vercopen ende dat ghelt, dat dar af compt, den drien goedshuusen ghelike te dele ,,”.]. Vooral de eerste twee bepalingen over de beperking van bewegingsvrijheid van vrouwen binnen het klooster en van broeders bij begijnenbehuizing doet enige onrust bij de stedelijke overheid vermoeden. Men kan zich afvragen met welk recht burgemeesters en schepenen met de gemeente van Kampen zich met de minderbroeders en hun aangelegenheden, vooral binnen het klooster, menen te mogen bemoeien. Wellicht was dit toch sle-chts zorg voor het algemeen belang en algemeen welzijn [noot 4a.]Ook met her Freric Overstege bemoeide het stadsbestuur zich in 1466 (?) en 1468. Zo blijkt uit het Digestum vetus f° 61vo en f° 77 bisvo (OSDM, tweede stuk, p. 34/5 en p. 43/4): “Her Freric Overstege sal sijnen misse doen alle sondage ende alle vrijdage in den hillgengeest op sanct Elsebenaltair tot VIII oeren, of laten doen”. Indien hij opnieuw vrouwen op zijn kamer laat of ruzie maakt met zijn mede-kanunniken, etc., zal hij zijn prebenden (“praven”) verliezen..
In de loop van de vijftiende eeuw wordt evenwel die bemoeienis van het stadsbestuur met het reilen en zeilen van het klooster groter, althans duidelijker door de vermeerdering van bronnen en door toevallige gebeurtenissen in Kampen. Achter een overeenkomst tussen schepenen van Kampen en de gardiaan broeder Volker Blawater over de vervaardiging van een preekstoel in de Broederkerk op 18 oktober 1387 kan men een geschil met de door de stad aangestelde kerkmeesters en wellicht met een gilde of verschillende gilden vermoeden: “De scepen van Campen ende broeder Volker Blawater, gardiaen dier mynrebroder, hebben onderlinghs overdraghen, dat broeder Volker dat ghestoelte inder mynrebroderkerken sal doen maken in aller manieren als hyt hem eertijds anghenomen hadde, als bij Everde

|pag. 35|

Boezen, Ludewech Zuwel ende den kerkmeyster de de scepen daer tho ghesat hebben. Ende wes die kercmeyster ghekrighen boven notrocht de voers. kercken dack dicht te holden, dat sullen sie bij Everde ende Lodeweghe voers. den gardiaene voers. quytlike overgheven ont hij dat wederghekeert hebbe dat hij dar tho wtleggen sal ende neghien dingk te coepen noch te doene tho dien stoelte voers..Ende wan broeder Volker dat syne dac hij vorgheleghet heft, wederghekeert heeft, soe is de kerke dar van quijt. Ende broeder Volker sal alle cost alse eten, drincken wtleggen van den convente ende dar van sal hem de kerke niet wedergeven. Int jaer ons heren MCCCLXXVII op sante lucasdach”5 [5. Collectorium f° 28. Ook Fasel, KA, 1967/8, p. 274. Dit is de enige vermelding van frater Volkerus als gardiaan zo laat in de veertiende eeuw. Met zekerheid is hij gardiaan in 1362 en 1363 zoals uit de lijst van vidimeringen blijkt (ook B. de Boer in BGPMN, 1957, p. 196, neemt dat aan). Het opnemen van Volkerus in de lijst van gardianen door D. van Heel, berustend op het Register van Charters en Bescheiden van Molhuysen, dl. I., nr. 90, onder het jaar 1346 moet op een misverstand berusten (Van Heel geeft in een noot 5 aan ‘met zegel’, maar in de lijst van zegels op de voorgaande pagina ontbreekt deze vermelding, BGPMN, 1947, pp. 224/5.).]. Op 5 december 1400 maken burgemeesters, schepenen en raad van Kampen een einde aan “twyste ende schelinge tusschen dien eersamen heren Erembrecht uten Loen, onsen kerchere an die eyne zyt, ende dien mynrebroderen des convents in onser stad an die ander zyt; rurende vander bicht, vander quarte ende van andere punten dair zij omme in dat gheystelike recht wairen comen, ende hadden tegens malcanderen alrehanden brieve beholden”6 [6. Collectorium f° 65 (Ook Fasel KA, 1967/8, p. 272, die op grond van deze verzoeningsbrief de indruk kreeg dat de bestuurders van ker- [hier ontbreekt tekst]den). D. van Heel legde verband tussen dit accoord en een bul van Innocentius VI, 21 januari 1355 (Bullarium, Traj., 152), waarin na klachten van de pastoor van Kampen, Wilhelmus de Zande over inbreuken door de minderbroeders aldaar tegen de bul “Super cathedram” van Bonifatius VTII (ed. Wadding Annales Minorum, V, pp. 383 – 387) de proosten van Sint-Jan en van de Dom te Utrecht en van het Heilig Kruis te Luik als pauselijk gedeputeerden worden aangesteld.]. Het stadsbestuur bewerkte een verzoening tussen beide partijen “dair wij ynne beduchten, dat merre last, zwairheyt, cost ende arbeyt dair van mochte hebben gecomen ende mede angesien twelinge die onder doen volke mochte hebben geschiet”. Weer is het het algemeen belang dat het stadsbestuur tot ingrijpen lijkt te dwingen. In de twintiger jaren van de vijftiende eeuw bieden de bronnen drie voorvallen waarbij het stadsbestuur betrokken is.
In 1421 werd er een overeenkomst gesloten (tussen wie wordt niet vermeld, maar de schepenen zullen partij geweest zijn, omdat de overeenkomst is ingeschreven in het Gulden Boek).
Bij deze overeenkomst over het begraven in de broederkerk werd vastgesteld hoeveel men aan de kerkmeesters “then bruederen” moest betalen om waar in de broederkerk begraven te mogen worden [noot 6a.]Gulden Boek fo 77 (GA Kampen nr. 6) onder het hoofd: “Vanden groven inder broderkerke”. “Inden jaere 1421 is overdraghen, wye den kercmeisteren then bruederen ghifft off doet gheven vier cronen, den machmen graven op dat hoge choer off onser vrouwen koer. Ende wye twee cronen ghifft, den machmen in die kerke beneden graven”.]. (Uit deze overeenkomst kan worden afgeleid dat de kerk aan Maria was gewijd). In 1422 hielden zich zeerovers op in het Zwarte Water. Een deel van hen werd door Kampen gevangen genomen, enkelen vluchtten naar het kerkhof van Genemuiden en enkelen zochten hun toevlucht in de immuniteit van het minderbroederklooster in Kampen. Het stadsbestuur vroeg vervolgens toestemming van bisschep Frederik van Blankenheim van Utrecht hen uit het klooster te mogen halen en gevangen te zetten bij de anderen. Op 23 juni 1422 gaf de bisschop deze toestemming, waarop de stad de zeerovers gevangen nam 7 [7. Joosting/Muller II, nr. CXXXIII p. 169/170; Register van Charters en Bescheiden I, nr. 467. Uit de hierna genoemde brief wordt het duidelijk dat de zeerovers hun toevlucht gezocht hadden op het kerkhof van het klooster. Dit verhaal wordt ook weergegeven door D. van Heel. BGPMN, 1947, p. 198, doch ingekort en beroofd van enkele essentiële punten.]: “want sulke lude nerghent ghene veylicheyt hebben en sellen”.
Wanneer de bisschop in februari van het volgend jaar in Deventer is, komt hem ter ore dat de gevangen genomen zeerovers uit de Kampense gevangenis zijn ontsnapt en opnieuw in het minderbroederconvent zijn gevlucht, nu in de kerk. De bisschop geeft op 19 februari schepenen en raad van Kampen op hun verzoek “oorloff dieselven serovers weder uter kerken te nemen ende in vangnisse te setten”8 [8. Joosting/Muller II, nr. CXXXV p. 171; Register van charters en Bescheiden I nr. 475.]. Op zaterdag 20 februari is deze brief in Kampen aangekomen blijkens de aantekening in dorso op de originele brief, die in het archief van Kampen wordt bewaard 9 [9. ‘R(ecepta) sabbato post diem cinerum anno XXIII’]. Op diezelfde zaterdag moet het stadsbestuur met zijn dienaren reeds gehandeld hebben en de zeerovers uit de franciscanerkerk hebben gehaald. Schepenen en raden hebben daarbij (‘cum eorum familiaribus’) de ijzeren toegangshekken van het koor met geweld geopend: “hostia ferrata chori eiusdem ecclesie aperuerunt manu violenta”. Op grond daarvan waren cureit en vice-cureit van Kampen klaarblijkelijk van mening dat op de minderbroederkerk het kerkelijk interdict gelegd diende te worden. Want de volgende dag (zondag invocavit)

|pag. 36|

blijkt het nodig dat de bisschop vanuit Deventer de pastoor en zijn helper bericht dat een dergelijk interdict, als het al gelegd was, opgeheven werd en dat de ‘violatores’ als ze al zo genoemd konden worden, zouden worden ontheven van vonnissen en straffen 10 [10. Joosting/Muller II nr. CXXXVI, p. 172; Register van Charters en Bescheiden I, nr. 476; GA Kampen, inv. nr. 2280, regest I nr. 215. “Nos (bisschop Fredericus) igitur hoc paterno affectu providere cupientes interdictum huiusmodi, si guod sit, ad cautelam tollimus et relaxamus et violatores supradictos, si sic dici mereantur, a quibuscumque sententiis censuris et penis aliis in talia perpetrantes tam a jure guam ab homine prolatas et fulminatas ad similem cautelam absolvimus et omnia alia et singula ex hiis emergencia, eadem auctoritate suspendimus donec de premissis omnibus et singulis fuerimus per illos ad quos id forsan spectabit plenius informati”.
Wellicht is met deze kwestie in verband te brengen de ongedateerde oorkonde uit het Formulierboek van bisschop Frederik van Blankenheum (Bs. archief nr 10: eerste helft XVe eeuw), waarin aflaten worden toegezegd aan al degenen die de minderbroeders steunen om naastkomende Petrus en Paulus een ‘capitulum generale’ in Kampen te kunnen houden (volgens D. van Heel BGPMN, 1955, p. 415/6, is “hiermede wel zeker bedoeld: provinciale”). Daarin komt de zinsnede voor: “Nichilominus si ex nostro seu officii nostri mandato ecclesia ecclesiastico subiaceat interdicto ut fratres memorati in vestris ecclesiis januis apertis campanisque pulsatis solempniter celebrare valeatis concedimus facultatem nostrarum testimonio litterarum”.]
.
Bij een dergelijke ingreep in de immuniteit van de kerk is het zeker niet opmerkelijk dat toestemming van de bisschop, tevens stadsheer, gevraagd werd tot uitoefening van het openbaar gezag. Dat de bisschop deze toestemming heeft gegeven motiveerde hijzelf toen hij zei dat dergelijke individuen nergens veiligheid mochten vinden. Opmerkelijker is in dit verband dat de zeerovers de immuniteit van de franciscanen verkozen boven die van de parochiekerk en zelfs voor een tweede maal, nadat toch de eerste keer geen uitkomst had geboden.
In de moeilijkheden rond het Utrechtse schisma kozen de stad Utrecht en het Oversticht voor Ludolf van Diepholt die op 9 november 1423 tot bisschop van Utrecht was gekozen. Uit de menigte tegenkandidaten bleven tenslotte Rhabanus van Helmstadt en Zweder van Culemborg over en nadat Rhabanus afstand deed van zijn rechten, erkende de paus de verkiezing van Zweder op 6 februari 1425. Met de overige Overijsselse steden erkende Kampen de verkiezing van Rudolf; de gardiaan van de minderbroeders in Kampen broeder Hendrick van Huyssen evenwel koos de zijde van de paus en de pauselijke kandidaat, Zweder, waarschijnlijk samen met de overige geestelijkheid van Kampen 11 [11. Af te leiden uit een door Fasel (KA 1967/8 p. 272) aangehaalde zinsnede uit het Diversorium A f° 136verso (GA Kampen inv. nr. 9): “Want inden tyden doe die processen van den abt van sancte Marienwarde passiert waren ende die kerchere, sine capellaenen, vicarii ende priesteren den dienst gods nyet doen en wolde ..”]
Hij weigerde verder godsdienstoefeningen te houden en trok met enkele gezellen, waaronder broeder Roelf (Roliff) Moirteraen, de stad uit 12 [12. Arent toe Boecop p. 608: “Die gardiaen van dye mynderbroeders bynnen Campen myt ettelicke vandye oversten monnicken hebben den paues ende den voerscreven byscop nyet wyllen vertorrenen, dan in alle toe wylle wesen .. hebben oik van horre godesdynste opgeholden und dye nyet wyllen doen und synnen alsoe vuyt dye stadt van Campen gheghaen und alles wat sye eenichsyns uyt ’t closter conden cryghen dat hebben sy myt sich ghenoemen und hadden oik gherrene ghehadt dat dye broederen alle myt hoer solden hebben vertoeghen …]. Met de overgeblevenen, de vice-gardiaan, de leesmeester en nog enkelen sloten burgemeesters, schepenen en raad een overeenkomst tot voortzetting van de godsdienstoefeningen, terwijl zij van vonnissen, gewezen door de abt van Mariënwaard in deze kwestie bij de paus in beroep gingen.
De overeenkomst van 20 december 1427 is te vinden in het Collectorium in het Gemeente archief van Kampen en luidt als volgt 13 [13. GA Kampen inv. nr. 7, f° 65, onder de titel “Minores anno XXVIImo vigilia Thome concess.” en daaronder “die ritterschap”. In andere hand werd, ogenschijnlijk later, daarboven geschreven: “minores de appellatione nestra”. Voor de vermelding ‘die ritterschap’ zie de Hullu p. 33. Ook is hij afgeschreven door Arent toe Boecop p. 609/610, doch wegens de vele fouten en de interessante gegevens is hij hier in zijn geheel opgenomen.].
“Wij burgermeestere, scepenen ende raet der stad van Campen bekennen mit desen scryften, want onse genedige here die postulaet to Utrecht ende dat gemayne lant des gestichts van Overijsel ende wy samentlike ende eenperlike rechtverdelike appelliert hebben als kinder der ghehoirsamheit an onsen alre heylichsten vader den paes van Romen van allen processen ende beswaringen des vermetelen richters des abts van Werden om sine herlicheyt te onderwisen gelic de appel(lacie) dair af clairliken inholden .. Ende want broeder Henric van Huysen, inder tijt gardyaen, broeder Roelf Moirteraen ende anderen doe ter tijt uten cloester binnen onser stat rumeden ende lieten dat cloester ende convent alleyne dwalende sonder enige bewaringe staen ende en wolden onser rechtverdiger appellacien nyet adhereren dat billix alsoe nyet gebuert en hadde. Want wy verstaen hebben dat zy van ghienrehande vitalien en lieten, zoe vele dat sich een mensche mede ontnuchtert mochte hebben.
Dat angesien broder Goedeken van Braebant, lesemeester, broder Lambert van Huessen, vicegardyaen, broder Ghert Oem ende meer anderer broedere die groete dwelinge ende bijsterheit des convents ende groeten schaden die dair voirder ingecomen mochten hebben, ende onse rechtverdige appellacie ende hebben voirsienlike, wijslike protestacie ende adhesie onser appellacien gedaen ende den dyenst godts angenomen. Soe en wert niet redelijc wy en quemen hem dair inne te troest ende hebben hem ganslic ende volcomelic to gheseget om te doen ende zi te varantworden gelic onsen anderen priesteren ende ons selven.
Ende zoe vele meer dat gheen vander broederen, die om deser

|pag. 37|

saken wille van ons gevaren sin, ende oick die conventuael dies cloesters sin ende om onser ende oerre maningen ende scrivens wille in oer cloester weder binnen onse stat niet comen onser appellacien adhereren ende den dyenst godts nyet doin en willen, nae desen dage in onse stat ende vriheit niet comen noch bliven en soelen by onsen weten ende willen, zoe langhe ende ter tijt toe dat broder Goedeken, broder Lambert, broder Ghert ende die andere brodere die onser appellacie adhereert hebben in vrientliker eendracht mitten minister der provincien van Colen ende mitten oversten der orden wal te vreden ende volcomelic eens sin, sonder enige last hem van deser saken wegen an te seggen in hindernisse alsodaniger promocien ende eeren als hem die orde voirgegeven heft of na geven mach, ende sy vernoeget sin van allen guede die zy den convent ende den broederen verleget hebben na redeliker bewisinge sonder enich arch of lyst dair in te soeken. Ende want wi willen dat dit vulcomelike geholden sal werden. zoe hebben wy dit in kennisse des in onser statboick doin scriven.
Gegeven int jair ons heren M CCCC XXVIImo sente Thomaes avent”14 [14. Onder stond geschreven: ‘Concordatur et conclus(us) per dominos etc. Fratres minores hebben copiam etc.’. Veel woorden van enig belang ontbreken bij Arent toe Boecop, zo b.v.: abt van Werden, waarmee de abt van Marienweerd werd bedoeld (zie noot 11 en J. de Hullu, Bijdrage tot de geschiedenis van het Utrechtsche Schisma,’s Gravenhage, 1892, p. 33/4), ‘statboick’ etc.. Voor Moirteraen (misschien Morriaen) las hij ‘monnick’, en zo vele andere fouten. Als inleiding bij de oorkonde schreef Toe Boecop: “Dye monnicken dye int closter bleven, hebben sich myt den raet van Campen op sekere conditien verdraghen und hebben doe vordt horre kerrickendynst ghedaen, soe sye toe vorrene toe donne warren ghewontelick, waervan dye stadt van Campen hoer eyn scrifftelick act gaff in fformen ende mannirren woe volliget”.]
De blijvende broeders, die het beroep van de stad bij de paus steunden, werden door de stad in bescherming genomen, en de terugkeer van de vertrokken gardiaan werd onmogelijk gemaakt.
Daarvoor in ruil stond het geestelijke werk van de broeders en natuurlijk de steun aan de gemeenschappelijke zaak in de strijd tegen Zweder van Culemborch. Hoe het is afgelopen met de oude gardiaan en zijn gezellen, voor wie het gebod van de paus had gegolden, is niet bekend. Na de dood van Zweder van Culemborg op het concilie in Bazel in 1432 erkende paus Eugenius III Roelof van Diepholt als bisschep van Utrecht en deze heeft in datzelfde jaar, zoals Arent Toe Bcecop meedeelt,
“alle dye monnicken dye uyt dat Sticht van Uttert warren vertoegen, vergondt dat sye weder in horre closteren moeghen coemen, uytghenoemen ettelicken dye uyt warren ghesondert ende voer suspeckt gheholden”15 [15. Arent toe Boecop p. 633. Don, KA 1954/5, p. 231, heeft denkelijk verschillende verhalen met elkaar verward toen hij schreef: “In 1425 trof de minderbroeders de pauselijke banvloek en werd de kerk gesloten, omdat een groot gedeelte der broeders de postulaat Rudolf van Diepholt niet erkende. Dit deel verliet Kampen en keerde na 13 jaar terug”, Don vermelde niet vanwaar hij zijn gegevens had. Zie verder D. van Heel, BGPMN, 1947, p. 198/9, die zich geheel op Arent toe Boecop baseert, maar ook Van Heel weet dat de weggelopen minderbroeders in 1438 in de stad terugkeerden, terwijl Toe Boecop dat niet vermelde. Hij verwijst wel naar Toe Boecop (p. 609-610). Ook J. de Hullu, Bijdrage tot de geschiedenis van het Utrechtsche Schisma, 1892, waar het verloop (en de afloop) van het schisma in het algemeen wordt behandeld.]. De broeders Henric en Roelf en de anderen konden dus terugkeren, als ze al niet ‘suspect’ waren voor de nieuwe bisschop. Maar als ze zijn teruggekeerd, zullen er volgens het verdrag met de leesmeester 16 [16. Waarom Van Heel opmerkt: “Waarschijnlijk tijdelijk als zodanig aangesteld” (p. 199 noot 1) blijft onduidelijk.] en de vicegardiaan moeilijkheden zijn ontstaan met burgemeesters, schepenen en raad van Kampen, die hen terugkomst en verblijf in Kampen hadden ontzegd.

Bemoeienis heeft de stedelijke overheid gehad bij de invoering van de observantie in het klooster van de minderbroeders van Kampen, In 1447 was ene Jan van Kampen, die waarschijnlijk met observantanpaters uit Gouda naar Mechelen was gegaan op 7 juni om het Mechelse klooster te hervormen, tot eerste gardiaan van het gereformeerde klooster geworden 17 [17. F.A.H. van den Hombergh, Leven en werk van Jan Brugman O.F.M. (± 1400-1473), Groningen, 1967, pp. 10-12.]. Waarschijnlijk was ook Jan Brugman uit Gouda meegegaan naar Mechelen, want reeds in juli speelde hij een belangrijke rol in het klooster van Mechelen. Nadat Brugman na de dood van Jan van Kampen enkele jaren gardiaan van het hervormde klooster van Mechelen was geweest, begon hij aan, wat genoemd wordt, zijn eerste reisperiode, waarin hij Kampen zou bezoeken. In Kampen was reeds enige opwinding ontstaan over de observantiebeweging zoals af te leiden valt uit een vermelding in het Digestum vetus (f° 18) onder het jaar 1455 18 [18. Schrijvers hierover en over het volgende waren Nanninga Uitterdijk, VMORG XXX, 1915, p. 6/7; D. van Heel, BGPMN, I, 1947, p. 203 e.v.; F.A.H. van den Hombergh, op. cit. p. 18 e.v.; J. Don, KA 1953/4 p. 223. Veelvuldig werden echter dateringen door elkaar gehaald, waardoor ieder naar eigen genoegen en fantasie de loop der gebeurtenissen reconstrueerde. De teksten zijn na contrôle in Kampen in verbeterde versie weergegeven.] : “Feria (..) ta in profesto Martini translationis (4 juli), soe brueder Jacob op onser vrouwendach visitationis (2 juli) onredeliken gepredikt hadde op die observanten ende anderen, dat hie ende synen geliken wel eygen guet ende gelt hebn mochten, ende die observanten eene boese secte hadden, leveden ende predickten anders dan

|pag. 38|

de rechten wech, etc., worden (vi)ere vanden raede, by naeme Jehan van Holtsende, Jacob Witte, Peter Lubbertss, ende Timan van Benthem (gevraecht 19 [19. In andere inkt in de marge.]) toe gaene ten moniken int cloester, den senioren aldaer toete segn, datmen broeder Jacob langer ende nae dessen dage alhier niet lyden en wolde; queme hie alhier weder, die stat wolde hair beraet op hem hebn”. Het stadbestuur vond het klaarblijkelijk onjuist om tegen observanten te ageren en stuurde de ophitser de stad uit. Enkele weken later schijnen de overige minderbroeders erover gedacht te hebben observant te worden. Serieus waren zij echter niet.
Het Digestum vetus (f° 19) meldt: “Sabbat post Jacobi (26 juli 20 [20. Ernaast evenwel: ?a feria post jacobi; ?. uit te leggen als tertia levert 29 juli op. Zie ook OSDM, tweede stuk, waar de griekse baard ontbreekt.]), die minrebroedere wolden obcervanten worden; doemen hem bescheit ende nae den rechten grond vraechde, doe vellen sie weder van der kerren et manserunt ut antea fuerunt.
Barbam grecam genus retinent guod habere solebant”. Nog geen maand later in het octaaf van het feest van Mariae Assumptio (15-22 augustus) keerde broeder Jacob in de stad terug 21 [21. In gelijke hand op f° XVIII bijgeschreven: “Iste revenit proprio motu infra octavam assumptionis”. Daaronder: “van mynrebroderen sup(ra)lii” in andere hand.] en over enig ‘beraet’ van stadswege tegen hem wordt niets meegedeeld. Schepenen en raden hadden echter het idee van de invoering van de observantie in het klooster in het geheel niet losgelaten. Toen de observant Jan Brugman met enkele gezellen in Zwolle was en daar door de Zwolse schepenen en raad werd gefêteerd op de bovenzaal van het stadhuis van Zwolle, waren in oktober schepenen en raad van Deventer en Kampen twee maal aanwezig 22 [22. GA. Zwolle, Inv. AAZ 01-nr. 1864, maandrekening over 1455, p. 126: !Item supra mit rade Deventer, Campen ende broeder Bruggeman tot II tyden” in de uitgavenrekening van Hermannus Wynman over de tiende maand. ‘Supra’ moet ‘op de bovenkamer in het raadhuis’ betekenen. Van den Hombergh liet zich hier misleiden en kwam daardoor tot een niet geheel juist beeld van de gang van zaken.]. Het gevolg was, dat Brugman ook naar Kampen kwam.
Op een wagen werd Brugman op kosten van Zwolle naar Kampen gebracht 23 [23. GA Zwolle, Inv. AAZ 01-nr. 1420; jaarrekening van 1455. “Item doe broeder Bruggheman hyr predicte, doe bleff die raet mit hem ende sine broedere opt huys eten; verteert an bier, broet, etc. f. ..
Item ghegeven den wagheman, die broeder Bruggeman toe Campen voerde ..1 post. gulden .. ende Steven, onse dienre, verteert 6 k.”]
, waar hij op 14 oktober arriveerde. “Feria tertia post victoris (14 oktober) quam Brugman alhier in Campen ende was een observant van sanct Franciscen orden, self vierde van synre oerden. Desse selve predicte soemeer alle dage, bysondere een nobel sermoen. Item hie predicte opt raethuus des wondensdaghes nae Simonis et Jude (29 oktober) den engen raet allene toe; XII oeren des middaghes began hie ende dat duerde thent niet veerrer van vijf oeren; doe schenckte men weiten broet, malveseye, suet wijn ende anders. Hie toech van hier nae Vollenhoe, doe hie hier III weker gewest had, I dach myn”24 [24. Digestum vetus f° XIX. In de marge is een monnik met grote tonsuur getekend en een kruis in zijn rechterhand (zie afb. 11). Op zijn buik kan men lezen: “die XIm virgines (21 oktober) ende de(n) v… de amb..re in cimiterie”. Volgens Van den Hombergh (p. 19) predikte Brugman op 21 oktober op het kerkhof vanaf een katheder. Ook leidde Van den Hombergh (p. 16) uit de geciteerde tekst af dat Brugman 14 oktober nog niet erg bekend was en hij laat Kampen de vier (!) observanten per wagen op de veertiende oktober vanuit Zwolle overbrengen (19)].
Het is niet eenvoudig de achtergronden van deze gebeurtenissen te achterhalen. De predikatie van broeder Jacob tegen de observanten op 2 juli, zijn verbanning uit de stad door de raad op 4 juli, de beperkte neiging van de franciscanen om observant te worden op 26 juli, de terugkeer rond 20 augustus van broeder Jacob, de fervente tegenstander van de observanten, de contacten in oktober met de vechter voor reformatie, Brugman, door het stadbestuur en de komst van Brugman naar Kampen.
Al deze zaken wijzen toch op een grote geïnteresseerdheid van de stedelijke overheid in die ene richting: de invoering van de observantie.
Op zijn tweede reis door het IJsselstroomgebied in 1458, deed Brugman naast Deventer en Zutphen opnieuw Kampen aan, nu voor twee weken: “Margarethe (13 juli) quam ende ad vincula Petri (1 augustus) dede Brugman alhier synen lateste sermoen, ende dair intusschen predickte hie vaste dechlix, ende die stat schenckte hem dechlix ene take wijns25 [25. Digestum vetus f° 31. Ook opgenomen in Kamper Kronijken, De annalibus quaedam nota, p. 15; D. van Heel, BGPMN, p. 203 (20 juli!) en J. Don, KA 1953/4, p. 223. Volgens F.A.H. van den Hombergh, a.w., p. 23, is er reden om te denken dat de ‘pest’ Brugman heeft verjaagd uit Kampen. “De onafgebroken droogte van april tot oktober leidde wel tot een goed wijnjaar en was voor mensen als Brugman ook overigens een prachtig reisseizoen, maar besmettelijke ziekten teisterden de steden”.]. Ook dan weer die stedelijke interesse voor de observant Brugman, niet alleen door de schenking van wijn, want dat zal wel overal gebeurd zijn wanneer een beroemd prediker een stad aandeed, maar vooral door de optekening in het stedelijk register. Tussen 1 augustus 1458 en 16 mei 1472 zijn er geen berichten overgeleverd over het klooster, maar op 16 mei 1472 blijken de minorieten van Kampen niet tot de observantie te zijn toegetreden.
Op de dag voor pinksteren 1472 (16 mei) brandde het minderbroederklooster van Kampen tot de grond toe af, “van haar eyghen vuer”, zegt Arent toe Boecop 26 [26. Voor de gang van zaken na de brand werd gebruik gemaakt van Arent toe Boecop, pp, 735-739, en van D. van Heel, BGPMN, 1947, pp. 204-212. Volgens de Kamper Kroniek, De annalibus quaedam nota (zie E.D.J. de Jongh in Tijdspiegel nr. 3, 1905, p. 268, en VORG) zou de brand op ‘pinxtermanendach’ (18 mei) hebben plaatsgevonden. J. Don, KA 1954/5, p. 231, neemt die datum over in zijn overigens uiterst verward verhaal van de loop der gebeurtenissen, waarin gebeurtenissen uit 1455 zijn ingevoegd.], ook de kerk, de librije

|pag. 39|

met alle boeken, de ornamenten en de sieraden werden een prooi van de vlammen 27 [27. Volgens de Kamper Kroniek (zie noot 26) werden de boeken in de librije, de ornamenten en kelken in de sacristie en een klein huisje gespaard. Arent toe Boecop lijkt betrouwbaarder. Zie echter noot 30.]. Slechts een kist met “ornamenten van der stadt”, die in de librije stond, een klein kistje uit de sacristie en een klein huisje bleven gespaard. Door de sterke noordoostenwind 28 [28. Kamper Kroniek, p. 268.] raakten ook enkele huizen aan de overzijde van de Burgwal op de Vloeddijk in brand; verder breidde het vuur zich niet uit. De brand zou zijn ontstaan door de schuldige zorgeloosheid en nalatigheid van gardiaan en kloosterlingen 29 [29. Kamper Kroniek, p. 268: “bij oeren versumen”. Ook in een verslag van de gebeurtenissen van de abt van Oostbroek, Jacob van Domborch, d.d. 14 juli 1478, Don, inv. deel I, nr. 2285.]. Toch niet alle ornamenten en boeken van de franciscanen blijken verloren te zijn gegaan, want op 4 oktober (“in profesto sancti francisci”?) ging de gardiaan naar de burgemeetsres Gosen Clinkenberch en Arnt van Holtsende en vroeg zijn ornamenten en de boeken van de broeders terug. De burgemeesters antwoordden dat de ornamenten uit elkaar gehaald waren en gewassen en nog niet in elkaar waren gezet, en dat de broeders zich in hun positie “oitmoedich solden holden”, hun kost moesten verdienen zoals vroeger (door Franciscus?) was bepaald, geen huizen mochten huren en nergens anders moesten wonen “dan op hairs convents eeirde”30 [30. Digestum vetus fo 124: “quam die gardiaen self, anverde ende begeerde syne ornamente ende der brueder bueken; burgemeister Gosen Clinkenberch ende Arnt van Holtsende segeden hem ten antwerde: die ornamente werd gewasschen, ontornet ende noch niet weder gemaket; die straten weren opgebroken, sie en hadden kerke noch kluse noch huuse, dair sie in of wt gaen konden, sie weeren arm ende verbrant; sie solden hem oitmoedich holden, sie solden haere cost mynnen als hem voirtijts toegesacht is, sie solden dat (scuemer of studium?) anders wair wysen, sie en solden gene huusen hueren of anders woir woenen dan op hairs convents eeirde”. Ook Fasel, KA 1967/8, p. 274/5, citeert deze tekst, doch met enkele transcriptiefouten en in OSDM, tweede stuk, p. 55/56, waar ‘studium’ wordt gesuggereerd en eveneens ‘cost mynnen’ werd gelezen.]. Ook ging de gardiaan naar de raad van Kampen, waar hij om hulp vroeg bij de herbouw van klooster en kerk. De raad van Kampen weigerde hulp en bijstand tenzij de kloosterlingen zich reformeerden en tot de observantiebeweging van de minorieten toetraden: “waertoe dye raedt van Campen nyet wolde verstaen …. ten warre dat sye sich wolden laten refformirren ende worden minnerytten”31 [31. Toe Boecop, p. 735.].
Op 4 en 5 maart 1473 verklaren de custos van de custodie Friesland, Andreas Lupi, de gardiaan van Kampen. Johannes Engberti, de lector Ludulphus Bruninck, de cursor theologiae Chrispianus Zegheri, de magister studii, Johannes de Maseyck, en een negental minderbroeders ten overstaan van vier schepenen van Kampen, dat zij een beter leven zullen gaan leiden, tot de observantie van hun orde zullen toetreden en de regel van Franciscus volgens de verklaringen van paus Martinus V zullen volgen, en dat zij zich zullen onderwerpen aan de jurisdictie, visitatie en correctie van de bisschop van Utrecht 32 [32. Inv. oud-archief Kampen, I, nr. 2281. De vier schepenen waren: Bertholdus van Wilsem, Bernardus Morre, Tydeman van Veen en Gozewinus Klenckenberch, Ook de andere fratres conventuales en filii conventus worden genoemd.]. Zij zeggen tevens dat het losbandig leven van enkelen van hen veel aanstoot had gegeven aan burgers en overheid van Kampen, van wier hulp zij afhankelijk zijn. Zij blijken overtuigd dat zonder toetreding tot de observantie de herbouw van het klooster onmogelijk zal zijn. Op 12 april schrijven burgemeesters, schepenen en raad van Kampen een algemene brief en enkele afzonderlijke voor de bisschop van Utrecht, de hertog van Gelre, de graaf van Embden en gardiaan, broeder Hermen van Dalmen in West Friesland (e.a.) met een verzoek tot aalmoezen voor de “schamellen broederen des conventes” van Kampen, omdat het algemeen bekend is “woe iammerlicken dye kerricke und dat helle closter … allynghe und all toe gronde verbrant ys myt hoer clennoedien, myt boeken …”33 [33. De algemene brief geheel afgedrukt bij Arent toe Boecop, p. 736. Hij meldt dat de andere brieven mutatis mutandis van gelijke inhoud waren.]. Nadat de gardiaan en de andere minderbroeders hadden beloofd een derde deel van wat zij bij elkaar zouden bedelen met de brief aan de dood de stad aangestelde kerkmeesters zouden overgeven om daarmee de kerk weer op te bouwen, gingen zij op pad tot in Middelburg toe, zoals blijkt uit de rekening van de stad Middelburg van 1474 34 [34. Archief Zeeuws Genootschap, VI, p. 118: er werd 13 s. 6. gr. gegeven aan de minderbroeders van Campen, die “verbaert” (verbaerṉt?) waren. Ook was in het archief van Middelburg een door burgemeesters, schepenen en raad uitgeschreven brief d.d. 19 juni 1473 aanwezig ten behoeve van de schamele broeders (J.H. de Stoppelaar, Inventaris van het oud archief der stad Middelburg, nr. 438). Ghise Cremer legateerde op 9 augustus 1473 voor schepenen van Kampen o.a. 1 rijnsgulden aan de Broederkerk en 1 gulden voor de keuken van de broeders (Don, inv., dl. II, regest 513).], Op 21 april voegden zoch nog een drietal conventuelen van het minderbroederklooster bij de andere dertien, die verklaard hadden zich te reformeren. T.o.v. notaris Jacobus Byndop maakten zij hun superieuren bekend zich eveneens te schikken in de reformatie van hun orde volgens de regelverklaringen van paus Martinus V 35 [35. Inv. oud-archief I, nr. 2282 en D. van Heel, BGPMN, 1947, p. 207. In noot 71 vertelt Van Heel, dat de regel verklaringen op last van Martinus werden vervaardigd door Johannes de Capistrano en dat ze op het generaal kapittel te Assisi in 1430 door alle oversten waren aangenomen (met verwijzingen).]. Volgens Toe Boecop hebben de minorieten “groet gelt overall ghebedelt”, maar hielden zij zich niet aan hun belofte een derde deel daarvan af te dragen aan de kerkmeesters (“dye kerrickmesters hebben daer nyet off seer wennich van ghecreghen”). Zij bouwden ook het klooster niet op 36 [36. Volgens Toe Boecop in zes jaar (!) slechts zes cellen (p. 737)]

|pag. 40|

en bleven tegen hun belofte aan de raad van Kampen gaudenten “by hoir alde leven ende mannirren”. De kloosterlingen zouden opnieuw een onstichtelijk en aanstootgevend leven leiden en er werd geklaagd dat iedereen vrije toegang zou hebben tot het dormitorium, dat de broeders zonder metgezel door de straten van de stad zwierven en dat ze in herbergen met leken verkeerden en op andere plaatsen met verdachte personen 37 [37. GA Kampen, inv. Don nr. 2285: verslag van de gebeurtenissen na onderzoek door Jacob van Domborch d.d. 14 juli 1478.]. De stad wendde zich toen tot de paus met behulp van David van Bourgondië, bisschop van Utrecht. Paus Sixtus VI beveelt op 29 oktober 1477 de abten van Dikninge en Oostbroek een onderzoek in te stellen naar de gebeurtenissen in Kampen n.a.v. de brand, de broeders indien nodig te verplaatsen of te straffen en de hervorming van het klooster door te voeren 38 [38. GA Kampen, inv. Don nr. 2283, regest 316. Zie ook Nanninga Uitterdijk in VMORG, XXX, 1915, p. 14 naar de kroniek van Johan van Breda p. 20.]. Ook in deze bul wordt gesproken van eigen zorgeloosheid, waardoor de brand was ontstaan. De fundamenten van de kerk en van een huis (klooster?) waren reeds gelegd, toen de broeders nog steeds weigerden observant te worden. Ongeregeldheden zouden daarvan het gevolg geweest zijn en nog meerdere zouden te vrezen zijn. De diensten (missen e.d.) werden op een draagbaar altaar in een tent gehouden. Kampen stuurde zijn secretaris naar Utrecht naar de abt van Oostbroek en naar de gardianen van de minderbroederkloosters in Leiden, Delft en Gouda, met het verzoek naar Kampen te komen 39 [39. Arent toe Boecop p. 737/8, is hier niet erg duidelijk. Volgens het verslag van Jacob van Domborch, abt van de Sint-Laurentiusabdij te Oostbroek (inv. Don nr. 2285) had hij 24 juni 1478 krachtens apostolische volmacht aan de gardianen van Leiden en Antwerpen geschreven en hen opgedragen naar Kampen te komen om hem bij de visitatie en de reformatie te assisteren. Zij konden bij verhindering ook andere geschikte religieuzen zenden. Uit het verslag blijkt dat ter assistentie Johannes de Lipia, Wilhelmus van Amersfoort en Mathias van Zieriksee, gardianen van de kloosters in Leiden, Gouda en Delft overkwamen. Zie D. van Heel, a.w., p. 208.]. Aan de gardianen werd gevraagd minderbroeders (-observanten) mee te nemen of hen te sturen. Op 8 juni 1478 beval de abt van Oostbroek de provinciaal van de observanten in Keulen zes of meer geschikte observanten naar Kampen te sturen. Toen zij (“heymelicken”) in Kampen waren aangekomen rond juli 1478, heeft de raad van Kampen de gezworen gemeente (“groet und cleyn”) op het raadhuis bijeengebracht en pas toen hebben burgemeesters, volgens Arent toe Boecop de pauselijke bul ter sprake gebracht, daarbij met schepenen en raad als hun mening te kennen gevend dat de in de bul bevolen reformatie van het klooster “in dat werrick” gesteld moest werden. Ondanks het feit dat de gezworen gemeente buiten alle zaken met betrekking tot de minderbroeders waren gehouden -Arent toe Boecop (p. 738) legt daar nogal wat nadruk op, zodat het suggereert dat de gezworen gemeente daarover nogal verbolgen was- vond ook zij dat men de bul moest nakomen en de reformatie invoeren.
Enkele leden van de gezworen gemeente waren het er niet mee eens, maar durfden hun mond niet open te doen: “vuytghenoemen ettelicke drynkebroeders dye daer dagelix by hoer in dat closter droncken und mitten monnicken daer guedt syer mede toe maken pleghen, doch dorsten hetselleve nyet segghen om dye grotte excessen dye deselleve broders ghehat hadden”. Nadat tot reformatie besloten was gingen Jacob van Domborch, abt van het Laurentiusklooster in Oostbroek, en de drie gardianen van de observantenkloosters van Leiden, Delft en Gouda naar de refter 40 [40. Zo volledig verbrand was het klooster dus niet!] van het klooster in de morgen van 14 juni 1478 samen met de domdeken van Utrecht, Ludolphus van de Venne, Albertus Schuersack van het Mariakapittel in Utrecht, die namens de bisschop en namens Kampen optrad, en notaris Jacobus Byndop.
Deze laatste berichtte dat Jacobus van Almelo, de gardiaan, afwezig was omdat hij naar het kapittel van Aken was gereisd, en hij noemde de namen van de tien kloosterlingen, die hij naar de refter had ontboden, waaronder de vicarius Wilhelmus Elborch, een novice en twee gasten uit andere kloosters.
Schuersack noemde de beschuldigingen op grond waarvan zij tot visitatie en reformatie zouden willen overgaart na bevel van paus Sixtus. Elborch vroeg uitstel om met zijn gardiaan te kunnen overleggen, maar Schuersack wilde van geen uitstel weten.
De minorieten werden ondervraagd op de punten van beschuldiging en toen was vastgesteld, dat de beschuldigingen op waarheid berustten, verklaarde de legaat van de paus in deze, de abt

|pag. 41|

van Oostbroek, in de middagbijeenkomst, dat het klooster in het vervolg zou staan onder de jurisdictie, visitatie en bestuur van de vicaris-provinciaal van de Keulse provincie van de observanten. De afwezige gardiaan en de vicaris werden uit hun ambt ontzet en zij werden bevolen de sleutels af te geven aan de drie gardianen. De gaudenten werd bevelen vóór de volgende middag mee te delen of ze observant wensten te worden; zo niet, dan werden ze gedwongen het klooster te verlaten.
Intussen hadden zich acht Kampense burgers, vier uit de raad en vier uit de gemeente voor de deuren, kerkdeuren en poorten van het klooster geposteerd om te beletten dat minderbroeders ervan door gingen met kloostergoederen: “op dat dye broeders hoer nyet ontgaen, noch des conventes guderen versteken solden”
Arent toe Boecop laat ook de stedelijke raad bij de reformatie aanwezig zijn (p. 738). De raad van Kampen heeft het klooster twee dagen laten bewaken, de kloosterlingen die twee dagen te eten gevend (“dye volle cost”), zowel de gaudenten als degene die observant was geworden 41 [41. Volgens het verslag van Jacob van Domborch d.d. 14 juli 1478 (inv. Don I nr. 2285) was er slechts één gaudent observant geworden, broeder Johannes Korle.], en tevens geschreven naar de observanten van Zutphen en Amersfoort om enkele observanten naar Kampen te zenden. Op 19 juli 1478 werd in Kampen vastgesteld: “soe der mynrebroederencloester nu van dess pauweswegen ende wt des pawes sonderlinghe bevel reformiert is, gebeden burgermeisteren, schepenen ende rait, dat een igelic hoevesch ende eerbarlic spreken sal van den observanten die dat cloester voirsz. nu bewonen. Dede jemant dairentegen, die en sal sijn kuer niet weten”42 [42. Digestum novum f° 28.]. Zouden ze in Kampen nog van broeder Jacob geweten hebben? Klaarblijkelijk was het in Kampen toch niet vanzelfsprekend dat de minderbroeders observant moesten worden, want Toe Boecop tekende op: “dye borgheren van Campen saghen seer vremt toe, und eyn yeder hefft dat syne daervan ghesacht; dye eyne behage dat seer wel, dye ander staet gans in ghinderleye manirren an, so et alle weghen in sullicke dynghen toegaet” (p. 739). Op de vierde augustus staat nog aangètekend: “scepenen ende rait wairnen eenen igeleken dat die den mijnrebroederen wijsliken herbergen in syne woenijnge, want mijsded die mynrebroeder jemanden mit woirden off mit wercken dair sullen die weert ende weerdijnne, die den mynrebroeder gheherbergt hadden, voir beteren gelijc offt die dat selve gedaen hadden”43 [43. Idem.]. De nazorg van de reformatie !
De gardiaan van Kampen, Bernardus de Lochem, verklaarde samen met de broeders van het convent en met de vicaris-generaal en de vicaris-provinciaal van de Keulse observantenprovincie de regel van Franciscus te willen volgen volgens de interpretatie van de pausen Nicolaus en Clemens en indien zij of hun opvolgers dat niet of niet goed deden volgens de abt van Oostbroek, de prior van de karthuizers van Monnikhuizen bij Arnhem en de prior van de reguliere kanunniken van Windesheim bij Zwolle, dan zou het burgemeesters, schepenen en raad van Kampen zijn toegestaan andere observanten uit de Keulse provincie of uit een andere provincie naar Kampen te halen 44 [44. Het oud-archief, I, inv. nr. 2288, regest 332, d.d. 1 november 1480; gedrukt in Neerlandica Seraphica, deel VIII, 1934, p. 522 e.v.:. Vicaris-generaal was frater Guillelmus Bertho, die op 6 november 1480 bepaalde dat het klooster van Kampen tot de middelste rang in de Keulse provincie zou behoren (inv. nr. 2289); vicaris-provinciaal van Keulen was Hermannus Zutphania.]. Nog in 1482, tien jaar na de brand, waren schepenen en raad van Kampen bang, dat de observanten terug zouden vallen naar de waarschijnlijk toch iets gemakkelijker leefwijze van de gaudenten, want zij “hebn van wegen des hilligen gheestes gasthus gegunt den mynrebrodere doester bynnen Campen te hebn ende te beholden alsulke venstere ende lucht als dat cloester voirs. hadde ende nu ghemaickt heeft op des gasthuyss voirs. erve, ende datmen hem die lucht ende vensteren voirs. niet behinderen sall noch betymmeren also lange dat cloester voirs. blyft inder observancie vander mynrebroeder regule, alsoe dat nu is, ende niet langer”45 [45. Digestum novum f° 33. Zie ook Fasel, KA 1967/68, p. 275.].

|pag. 42|

Hoe groot de mate was waarin de stad betrokken was bij de invoering van de observantie in het minorietenklooster wordt nog onderstreept door het opnemen van een bul van Paulus II van 28 februari 1467 met regelingen in de geschillen tussen de fratres conventuales en de fratres de observantia in het zo duidelijk stedelijke register: Decretum dominorum, alias Digestum vetus (ff° 121- 122).

De restauratie van het klooster werd door de stad en haar burgers met grote kracht aangepakt. “Daernae (na de reformatie) hefft dye stadt ende borgheren alle nersticheyt ghedaen und voelle daertoe gheven, dat dye kerricke und dat broeder closter weder mochte voltymmert worden”, zegt Arent toe Boecop (p. 739). In 1482 zijn er, zoals boven bleek, reeds vensters in het klooster geplaatst; in 1485 kregen gardiaan Johannes en de paters van het klooster toestemming van bisschop David van Bourgondië in hun kerk van personen van beiderlei kunne biecht te horen 46 [46. D. van Heel, BGPMN, 1947, p. 212, noot 1, met verwijzingen.] en in 1489 kon de toren op de broederkerk geplaatst worden 47 [47. Bedoeld zal zijn; de vieringtoren (Arent toe Boecop, p. 739).]. In dat jaar werd ook het provinciaal kapittel van de observanten in Kampen gehouden in september.
De Kamper Kronijk meldt: “Die raet was dair (in het klooster) then eten ende schenckeden dair een eerlike maeltyt den broeders. Die broeders deden een heerlike processie wt sanct Nicolaus kerk, die vicarius sang de homisse aldair”48 [48. Naar D. van Heel, BGPMN, 1947, p. 197; vicaris-generaal was toen pater Olivier Maillard. Ook Arent toe Boecop, p. 739: “und in dat sellive iaer (1489) hebben dye mynderbroeders hoer prinssepaell capittel provinsiaell bynnen Campen gheholden”.].
Het dak van het koor moest evenwel nog met leisteen worden bedekt in 1490, want daartoe werden aanbevelingsbrieven tot verlening van tolvrije doorvaart gevraagd van de bisschop van Utrecht 49 [49. Idem, p. 212.].
Bemoeienis van de stad met het klooster blijft. Op 4 september 1483 verzoekt het stadsbestuur de vicaris-generaal enige broeders te willen zenden om te prediken en biecht te horen.
Een tiental broeders waren door een epidemie (‘pest’) om het leven gekomen 50 [50. J. Don, KA 1954/55, p. 232.]. In 1507 bericht de stad het kapittel van de observanten in Gouda enige huizen en erven gekocht te hebben wegens de beperkte omvang van het klooster, met het verzoek voor de afgenomen fraters nieuwe te willen zenden, voor wie het volk genegenheid en hoogachting kan hebben 51 [51. Van Heel, BGPMN, 1947, p. 212.]. In de week van 12 april (sacramentsdag) werd opnieuw in Kampen een provinciaal kapittel gehouden 52 [52. Idem, p. 197. Van Heel geeft als datering voor H. Sacrament: 2 juni. Doch dat klopt niet met het volgende dat Van Heel overigens ook fout dateert (zondag jubilate 1510 is niet 19 april, maar 21 april). Van Heel meldt nog dat op dit kapittel Ludolphus (de) Groeningen vicarius-provinciaal was en dat Willem van Alkmaar daartoe werd gekozen. De verwijzing is daarbij naar Schoutens en Schlager en misschien komt ook vandaar de foute datering.]. Na dit kapittel kwamen de patres van de provincie Brabant en zij hebben “mytten gemenen broederen van hier capittel geholden en processie gedaen om der stadt, myttet weerdige hillige sacramente, daertoe oick gebeden synt die priesters ende jongen van boven ende buyten.
Ende synt samtlycken gegaen wt sint Nicolaeskercke, thent in onser Liever-Vrouwenkercke ende aldaer gesongen ‘regina Celi’.
Ende vandaer voorts omgegaen. Ende die musykers songen in der processie II of IIII moutetten ende, coemende weder in Sint-Nicolauskercke, hebben die paters gesongen ’te deum’, ende men spoelde opt groete orgell, ende oick die gantse misse doer. Ende als die misse wth was, is die raedt gecoemen ter mynrebroeders opt reventer ende hebben aldair eene eerlicke maeltydt doen bedienen. Ende die gardiaen hadde an de raedt myt supplicie versocht om gracienselicke voerschriften an der stadt Deventer ende Zwol totten oncosten een weynich behulps toe moegen vercrygen. Dan die van Deventer ende Zwoll en hebben dair toe niet willen onderstaen ende, alst schiende, hoer spot daer mede gehadt”53 [53. Kamper Kronijken, dl. II: Kronijk van Johan van Breda, p. 146, naar D. van Heel, a.w., p. 197/8.]. Ook in de Ordinarii van de vijftiende en zestiende eeuw wordt gesproken over de processie van sacramentsdag (tweede vrijdag na pasen). In de ‘Ordinarius noster’ heet het: “Op des hilligen sacramentsavent bid men die broederen des anderen dages mede ter prccessien toe coemen.
Dat doen sie heeirliken in religione. Op des hillgen sacramentsdach dracht men dat hillge sacrament ende dat hillge cruce

|pag. 43|

heeirliken om die stat. Die ghilden dragen haer keeirsen”54 [54. GA Kampen inv. nr. 11 Diversorium CI (f° 360vo) naar de editie van W.J. Alberts in: FMMA XII p. 4. Alberts meende (noot 23) dat hier wordt gesproken over de broederschap van het heilig sacrament in de Sint-Nicolaaskerk, die in 1393 werd gesticht.
In de volgende zin van de ‘ordinarius noster’ worden ze wel aangeduid: “Op die octave van den hilligen sacramente .. eten die broederen vanden hilligen sacramente toe samen op der stat saedel van den raethuuse eeirliken”. Bovengeschreven stond: “Monici invitantur ad processionem”, waaruit moet worden afgeleid, dat het hier om de minderbroeders handelde, in tegenstelling tot wat Alberts beweerde. In de marge staat: “civitatis processio”.]

De ‘Ordinarius noster’ dateerde Alberts in de inleiding van zijn editie (p. VII) tussen 1448 en 1482. De ‘Ordinarius opidis Campensis’ stelde hij op 1521 tot 1528, en daarin heet het: “Op des hilligen sacramentsdach holt men een heerlicke processie; men biddet den mynrebruederen daer toe; men singet op vier steden van der stadt een evangelium 55 [55. GA Kampen, inv. nr. 6, het Gulden Boeck, f° 2vo naar de editie van W.J. Alberts in: FMMA, XII, p. 22.].
Nog meer dergelijke contacten blijken uit de ‘Ordinarii’ tussen klooster(lingen) en burgerij. Bij de viering van de wijding van de minderbroederkerk (“toe broeder kermissen”) werden burgemeesters, schepenen en raad “ter kermissen” gevraagd.
“Die dair gaen wil, mach dat doen, mer die stat schenck hem een aem wyns”56 [56. Ordinarius noster (1448-1482), ed. Alberts, p.2.]. In de zestiende eeuw (1521-1528) blijkt die wijding (“der mynrebruders kermisse”) gevierd te worden op de vierde zondag na pasen en dan wordt de raad uitgenodigd. “Die dat believet mach daer gaen; de stadt schenckt hem een aem kanne wijns, facit tyen quarten”57 [57. Ordinarius opidi Campensis (1521-1528), ed. Alberts, p. 20. Of het in het laatste geval om de kerkwijding van de nieuwe kerk gaat, wordt niet duidelijk.]. Bij de wijdingsdag (“kerckwigginge”) van de Sint-Nicolaaskerk op zondag na pinksteren werd een processie om de stad gehouden, waarbij de minderbroeders (“die monyke”) werden verzocht mee te lopen 58 [58. Ordinarius noster. ed. Alberts, p. 3 en Ordinarius opidi Campensis, ed. Alberts, p. 21 (hierbij staat niet vermeld dat het om de wijding van de bovenkerk gaat, wel i.p.v. ‘monyke’ ‘mynrebruederen’.]. Ook op 14 september (“Exaltacio s.crucis”) werd er “ad laudem et honcrem s.crucis” een processie met het heilig sacrament om de stad gehouden waarbij de minderbroeders werden uitgenodigd mee te doen 59 [59. Resp. p. 5 en p. 24. In de ‘Ordinarius noster’ is door andere hand bijgeschreven: “Monachi invitantur ad processionem”; in
de ‘Ordinarius opidi Campensis, p. 20, worden de minderbroeders ook op “inventionis sancte crucis” (3 mei) uitgenodigd mee te doen bij een processie om de stad.]
. Ook de drie vrijdagen voor het feest van Jacobus (25 juli) werd om de stad processie gehouden in de zestiende eeuw (1521-1528) en daarbij werd de minderbroeders gevraagd om om goed weer te bidden en om een goede oogst: “daer bidt men den mynre bruederen, toe got te bidden om tidich weder ende dat alle vruchten met lieff mogen incomen”60 [60. Ordinarius opidi Campensis, ed. Alberts, p. 23.].
Op de keurdag, wanneer de oude schepenen van Kampen de nieuwe voor het volgend jaar kiezen “opt huus” op zondag na driekoningen, worden de secretarissen bevolen “ten broederen toe verbaetscappen mit een par dreider waskersen, dat sie (de secretarissen) smergens guet tijt als men ten hilligen gest toe gaeder luyd, dat sie twe broederen dan in hair kerke mede hebn aen (om?) toe doen ellic een misse toe lesen ‘de trinitate et spiritu sanctu, ut deus circumdat nobis suam benignitatem in electione”61 [61. Ordinarius noster. ed. Alberts, p. 10. Het lijkt niet geheel juist getranscribeerd. Zo las Alberts ‘secretaris’ waar waarschijnlijk ‘secretarii’ staat, zoals uit ‘sie‘ en uit het vervolg blijkt.]. Dus de secretarissen werden op zaterdag bij de minderbroeders ondergebracht zodat ze ’s morgens op tijd met hun gedraaide kaarsen bij de verkiezing aanwezig konden zijn. In de broederkerk (“in hair kerke”) werden twee missen gelezen, voor de drievuldigheid en de heilige geest, om gods’ zegen bij de verkiezing af te smeken 62 [62. Alberts veronderstelt ook hier dat met de broederen de broeders van de heilige geest bedoeld zijn. Waren deze Heilige Geestbroeders echter in de priesterstand verheven? Het lijkt daarom beter ‘in hair kerke’ uit te leggen als de minderbroederkerk en ‘broederen’ als priesterlijke minderbroeders. In de Ordinarius opidi Campensis, p. 28, blijkt dat duidelijker. Daar vergaderen schepenen, raad en de beide gemeenten “die men des saterdages laet verboden tosamen opter stadthuys op de raedtcamer” voor 7 uur. Doorgestreept is daar: “des morgens als de yrste myssen ten mynrebruederen uuth sijn”.]. Daarna moesten de secretarissen hun waskaarsen, inkt en papier op het raadhuis (“opt huus”) klaarzetten alvorens naar de Sint-Nicolaaskerk te gaan en de koster mee te delen dat de burgerij niet mocht worden samengeroepen door de klok te luiden voordat de schepenkeuze voorbij was. “De secretarii setten opt huus waskersen, inckt, papier ende gaen baeven, seggande den coster dat hie niet toe gaeder en lude, die kuer van den scepen gedaen is”.
In de loop van de zestiende eeuw bleven dergelijke relaties tussen stedelijke overheid en klooster bestaan 63 [63. Zie Van Heel, a.w., p. 213 e.v.. De daar aangehaalde Kameraars- en Rentmeestersrekeningen (1515-1540), uitgegeven door J. Nanninga Uitterdijk (Kampen, 1875) heb ik nog niet ingezien. Ook o.a. Don, KA. 1954/5, p. 232: op 11 augustus verzocht de stadsregering provinciaal en definitoren aan de observanten van Kampen goede en geleerde biechtvaders en predikanten te zenden. Men had voor die observanten een ruim convent bereid en dat met grote kosten onderhouden en het paste “eenen schoenen corff mit goede volsingende vogelen te versieren”.]. De observanten hadden ook een zekere mate van aanzien verworven bij de burgerij, zoals blijkt uit verschillende testamentaire geldschenkingen 64 [64. Inv. oud-archief II, regest 1217 (1529) en regest 1663 (1568).]. Ook blijken de observanten de vernieuwing van de regel in acht te nemen. Zo wordt in 1516 op bevel van de gardiaan en de broeders een rente uit twee huizen en erven tegenover het oude richthuis verkocht, door Hille Rieders aan het heilig sacrament(saltaar) van de broeders geschonken.
De overweging daarbij is, dat de observanten geen renten mogen hebben: de verlichting bij het heilig sacrament zal uit aalmoezen betaald moeten worden 65 [65. Idem inv. A nr. 952, regest nr. 1046.].

|pag. 44|

Op 11 augustus 1572 werd Kampen door graaf Willem van den Berg ingenomen 66 [66. Zie Van Heel, a.w., p. 220 e.v..], en hij verwerft “ein tonne mit kellicken, monstrantien und ander silver gesmide” uit het minderbroederklooster.
Half november (19) verlieten de soldaten van Van den Berg Kampen en burgemeesters, raad en burgerij verzochten de minderbroeder Aegidius de Monte, bisschop van Deventer, de terugkeer onder de koning van Spanje en de verlossing van de bezetting door de geuzen te mogen vieren “gelyck den hilligen paesschdach mit generael processien om der stadt”. Ongeregeldheden bleven en de minderbroeders werden als schuldigen aangewezen.
Op 1 oktober 1579 werd hen door de raad, de hoplieden, gedeputeerden uit de gezworen gemeente, de gedeputeerde van de stadhouder en afgevaardigden van Deventer en Zwolle het verblijf in de stad ontzegd. De gardiaan werd naar de pater van het tertiarissenklooster van Hasselt gezonden. Hij kreeg een brief mee van de stad voor de stad Hasselt, waarin hij werd aanbevolen en waarin verzocht werd hem goed te ontvangen in het klooster: “nochtans diewyle dieselve een goet predikant is, van goeder leringhe, duechtelicken leven ende conversatie”.

NOTEN BIJ III

De noten op p. 44 t/m 49 zijn opgenomen als zijnoten.

__________
– Verkerk, C.L. (1974) Kampen en de Franciscanen (een voorlopig verslag ZWO). Univeriteit van Amsterdam, Amsterdam.

Category(s): Kampen

Comments are closed.