Frederik van Blankenheim

BLANKENHEIM (Frederik van), geb. ± 1355 uit een adellijk geslacht, dat afkomstig was uit den Eifel en bij Harpen zijn stamslot had, gest. 9 Oct. 1423 op het kasteel ter Horst, na 30 jaar bisschop van Utrecht te zijn geweest. Als jongere zoon werd hij vroeg bestemd voor den geestelijken stand; 10 jaar oud, verkreeg hij een kanonikaat ten Dom, en reeds in 1375 het rijke bisdom van Straatsburg. Aan de hoogeschool te Parijs had hij te voren in de rechten gestudeerd, een graad behaald en was er ook als leeraar opgetreden; zijn rechtskennis wordt door tijdgenooten geroemd.
Te Straatsburg ondervond de heerschzuchtige kerkvoogd, door zijn gedurigen strijd met de vrijheidlievende stad en het domkapittel, groote moeilijkheden, zoodat hij in 1389 dong naar het openstaande aartsbisdom van Trier, en het volgende jaar naar dat van Mainz, doch vruchteloos.
Zijn vrijwel onhoudbaar geworden positie deed hem uitzien naar het bisdom Utrecht, waar hij op aanbeveling van zijn neef, hertog Willem van Gelre, 23 Apr. 1393 door de meerderheid der vijf kapittels gepostuleerd, op aandrang van koning Wenzel 7 Juli door paus Bonifacius IX bevestigd en 11 Nov. plechtig ingehaald werd.
     Als landsheer toonde hij zich te Utrecht een krachtig en wijs bestuurder. Hoewel aanvankelijk gedrukt door zware schulden, wist hij deze langzamerhand te delgen, vooral door het heffen van buitengewone beden, waartoe hij zich van meet af de vrijheid bedongen had en meer dan eens door den Paus gemachtigd werd. Grootendeels slaagde zijn onwrikbaar plan om de wereldlijke macht van het Sticht te herstellen. Nadat hij in 1395 Koevorden met geweld van wapenen herwonnen had, werd hij door de weerspannige Drenten als landsheer gehuldigd, en Drente met het Oversticht hereenigd. In 1405 zag hij zijn langbetwiste souvereiniteit erkend door Stad en Lande van Groningen; nog uitdrukkelijker in 1419, toen Groningen hare plaats weer innam onder de zes hoofdsteden van het Sticht. In 1406 werd hij meester van het slot Nyenhuis, met Almeloo, in 1407 van Kuinre en Vollenhove. Aan den arkelschen krijg nam hij volop deel, als trouwe bondgenoot van hertog Albrecht en Willem VI, zoodat in 1405 de sloten Hagestein en Everstein werden gesloopt, waardoor in het Sticht een einde kwam aan de knevelarijen der trotsche Arkels. De krijg werd in 1409 hervat, nu ook tegen Gelre, en in 1412 besloten met den eervollen vrede van Wijk bij Duurstede.
Zijn nauwe aansluiting bij de hollandsche politiek verzekerde aan Utrechts handel en nijverheid een ruim afzetgebied in het welvarende Holland, doch vond bij de aanhangers der Kabeljauwschen soms hardnekkigen tegenstand. Doorgaans bleef Frederik in goede verstandhouding met zijne

|pag. 368|

kapittels, en meestal kon hij rekenen op de medewerking zijner onderdanen, wanneer hij tegenover den aanmatigenden adel en de onrustige poorters streefde naar bevestiging en uitbreiding van zijn vorstelijk gezag. De laatste jaren zijner regeering waren niet zoo voorspoedig. In 1420 geraakte hij in strijd met Holland, waar Jan van Beieren zich aan het hoofd der Kabeljauwschen had geplaatst, en met hertog Reinout IV van Gelre. Zelfs werd Utrecht 19 Febr. 1420 door koning Sigismund met den rijksban getroffen. Aan den guerillaoorlog, die het Nedersticht hevig teisterde, kwam zonder een beslissenden veldslag een einde door den vrede van Culemborg (27 Juli 1422).
Door Frederiks standvastig beleid werd de dubbele aanval gelukkig afgeslagen en leed zijne kerk nog geen verlies van grondgebied, al hingen er onheilspellende wolken aan de lucht. Van eenzijdigheid ten gunste der hoeksche partij, die zich spoedig na zijn dood zou wreken, is de voortvarende bisschop niet vrij te pleiten. Over ’t algemeen toonde hij zich meer een strijdbaar vorst dan een behendig staatsman. Wat zijn inwendig bestuur aangaat, is vooral te prijzen, dat hij de regeling der rechtspraak in het Oversticht krachtig ter hand nam, te Goor een vrijstoel of veemgericht instelde en in 1412 het merkwaardige eerste landrecht van Drente tot stand bracht.
     Als bisschop onderscheidde Frederik zich eveneens, moge ook in hem de wereldlijke vorst hebben overheerscht. Aanvankelijk koesterde hij nog eerzuchtige plannen op een voornameren bisschopsstoel. Zoo liet hij zich in 1396 door koning Wenzel opnieuw bij den paus aanbevelen voor het aartsbisdom Mainz. In Maart 1399 werd hij, op verzoek van het triersche domkapittel, benoemd tot coadjutor van den ziekelijken aartsbisschop van Trier, met recht van opvolging, en tegelijkertijd deed hij, in Rome vertoevende, aan de pauselijke schatkist een voorschot van 12,000 goudgulden, onder voorwaarde, dat hij op de kerkelijke inkomsten van zijn bisdom deze som mocht verhalen. Maar wijl de zetel van Trier eerst in 1418 openkwam, bleef Frederik te Utrecht.
De bisschoppelijke bediening oefende hij grootendeels uit door zijne wijbisschoppen, Mathias, bisschop van Biduane, Bartholomeus van Dordrecht, b. van Sarepte, en Hubertus Schenck, b. van Yppuse, de geestelijke rechtsmacht door zijn vicaris-generaal Willem van Renen, de rechtspraak door zijn officiaal. Tijdens het westersche schisma hield hij zich doorgaans trouw aan den paus van Rome; maar in 1409 zond hij een vertegenwoordiger naar het Concilie van Pisa, waar paus Johannes XXIII verkozen werd, die tot 1415 in ons land vrij algemeen werd erkend. Toen sloot Frederik zich aan bij het Concilie van Constanz, waar in 1417 de pauskeuze van Martinus V volgde. Hoewel soms slap, was zijn hierarchische houding altijd zeer rechtzinnig. Deze rechtzinnigheid streefte hij ook ernstig na in het geestelijk bestuur van zijn bisdom, waar hij ijverde voor de kerkelijke tucht, tweemaal in ’t jaar geregeld de Synode bijeenriep, kloosters hervormde en, zoo noodig, geen strenge maatregelen ontzag tegen de geeselaars en andere ketters. Van 14 nieuwe parochiekerken weet men, dat zij onder zijn bestuur zijn opgericht; evenzoo van 4 kapittelkerken, 4 dominicanen- en 3 karthuizerkloosters. Bijzonder snel vermenigvuldigden zich de Tertiarissen van Sint Franciscus. Maar bovenal genoten ’s bisschops gunst de beoefenaars der ,,moderne devotie’’. In de eerste jaren van Frederik kwamen 5 nieuwe fraterhuizen op, en vormde zich de beroemde Congregatie van

|pag. 369|

Windesheim, die hij ondanks verdachtmaking goedkeurde en met tal van voorrechten begiftigde. Hij wordt dan ook geroemd als de ,,vriend der devoten,’’ wier penvoerders den tijd van Frederik prezen als ,,de gouden eeuw’’. Zonder eenige overdrijving mag hij worden gerekend onder de besten der utrechtsche bisschoppen, wier 52e hij geweest is. Het stoffelijk overschot van Frederik III werd bijgezet aan den zuidkant van het domkoor te Utrecht en kreeg een prachtige tombe, waarvan het grafschrift nog is bewaard.

     Zie: W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming II: i (Utrecht 1866) 169-175; L. Schmedding, De regeering van Frederik van Blankenheim, bisschop van Utrecht (diss. Leiden 1899); Brom, Archivalia in Italië, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland (den Haag 1908-1909); Petit, Repertorium 53.
Brom.

_______
Brom, G. (1911) BLANKENHEIM (Frederik van) In Dr. P.C. Molhuysen en Prof. Dr. P.J. Blok (Red.), Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, deel 1 (pp. 367-368). Leiden: A.W. Sijthoffs’s Uitgevers-Maatschappij.

____
Bron: resources huygens knaw

Reference: Frederik van Blankenheim

Comments are closed.