In de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van 25 Juli 1898 publiceerde Dr. M.E. Houck een artikel getiteld: Is Jan Pieterszoon Swelinck te Deventer geboren? en knoopte daaraan eenige mededeelingen vast over een van diens leerlingen, Claude Bernardt, een organist die de Deventernaren met
„soeten sanck
heeft deuchdelijck verheucht, soo vele jaren lanck.”
Zulke mededeelingen van niet geheel onbelangrijke historische en biographische waarde, met moeite uit het stof der archieven opgediept en aan het licht gebracht, loopen meestal gevaar in den duisteren afgrond der vergetelheid weg te zinken, wanneer zij slechts in een dag- of weekblad een plaats ontvangen. En dat is jammer. Ik zou er echter niet aan hebben gedacht de leden van Overijsselsch Regt en Geschiedenis met dezen musicus bezig te houden, indien mij niet nog een en ander aangaande hem bekend ware geworden, wat tot aanvulling van het reeds medegedeelde dienen kon. En al behoort Claude Bernardt niet tot de eerste mannen, op wie zijn vaderstad bogen kan, hij is toch in zijn dagen een veelszins verdienstelijk musicus geweest, die nog na drie eeuwen onze aandacht wel waard is.
Al wordt zijn geboorteplaats niet met name genoemd, het is toch vrij waarschijnlijk dat hij in Deventer het levenslicht heeft gezien. Als toch Schepen en Raad 2 September 1615 goedgunstig besluiten om Claude Bernardt naar Amsterdam te laten gaan, ten einde op stadskosten bij Mr. Johan Swelinck zich bij provisie een halfjaar in het orgelspel te oefenen, dan wijst dat er wel op, dat hij een Deventermans kind is geweest. Zij legden hem voor zijn onderhoud ieder vierendeel-
|pag. 102|
jaars 25 ggl. toe. Daartegenover verbond hij zich om, nà in de voorzegde kunst genoegzaam ervaren te zijn, een zeker aantal jaren ter beschikking te staan voor den dienst der stad.1 ) Men koesterde dus blijkbaar goede verwachtingen omtrent zijn muzikalen aanleg en liefde voor de kunst. En reeds binnen enkele maanden toonde hij de goede zorgen, door de vroede Vaderen aan hem besteed, niet onwaardig te zijn en droeg aan zijn begunstigers eenige door hem gecomponeerde psalmen op, waarvoor hem een rosennobel voor een nieuwjaar werd toegekend.2 ) Ruim een jaar bleef hij onder Swelincks leiding, maar in November 1616 bevond hij zich weer in Deventer, tegelijk met zijn leermeester, als deze er, op verzoek van den Magistraat, met nog twee andere organisten den staat van het orgel in de Lebuïnuskerk is komen opnemen.3 ) Wat er aan het orgel haperde en in hoeverre er vernieuwing aan moest worden aangebracht, is mij niet bekend, maar een half jaar later was het vermoedelijk weer in orde, want in April 1617 kreeg Claude Bernardt een aanstelling als organist der Groote Kerk, met
|pag. 103|
opdracht tevens dagelijks van 12 tot 1 uur de klokken te bespelen, waarvoor hem een jaarwedde van 300 Car.g. werd toegelegd, in te gaan reeds een half jaar vroeger, toen hij in Deventer was teruggekeerd.4 ) Van een bezoldigd bestaan alzoo verzekerd, zal hij de tonen van het carillon lustig over de stad hebben laten weerklinken, maar kon hij ook na verloop van eenigen tijd naar een vrouw om zien en aan een huwelijk denken. Gehuisvest bij mr. Joost Cock op den Poot, werd hij den 3lsten October 1618 met Anna Heberigh, dochter van den overleden predikant Johannes Gosmannus, wonende in de Papenstraat, als bruidegom en bruid ingeschreven en den 29sten November in het huwelijk verbonden.5 )
Het was een veelszins zwaar beproefde familie waarmede hij door zijn huwelijk in nauwe betrekking kwam. De vader, in 1604 uit Hamm in de Graafschap Marck als predikant naar Deventer gekomen, had gaandeweg het gezicht verloren, zoodat hij in 1613 zijn diensten niet meer kon waarnemen en emeritus werd verklaard 6 , was in 1616 overleden 7 ). Een nagelaten zoon Joost was krankzinnig, en
|pag. 104|
Anna zelf was een tijd lang met het graveel bezocht. Aan mededoogen en steun had het ’t gezin echter niet ontbroken.
Schepen en Raad continueerden den man, bij Resol. van 5 Maart 1614 „in heffinge and boeringe sijner gewoentelicker gagie, niettegenstaende dat Godt die Heer hem mett blindtheitt gevandett hefft”8 ), en na zijn dood hebben zij den 28 Januari 1617 „die wede. van zal. Johannes Gosmannus predicant uyt sonderlinge gratie tot alimentatie desselven naegelatenen sohns Joest, krancksinnigh, ende derselver dochter Anna, wetter graveel gequelt sijnde, ad vitam jaerlix toegeleit d’summa van 200 gulden curent, ende off eener van beijden mogte komen te overlijden, sal die lestlevende van den beijden alleen die 200 gl. c. ad vitam beholden.
Angegaen op Kersmiss verleden.”9 ) De moeder, Mechtelt Baer, daarentegen schijnt een flinke vrouw en goed bij de hand geweest te zijn.
De jonge huishouding had het blijkbaar al dadelijk niet te breed, en onze musicus was er dan ook aanstonds op bedacht eenige bijverdienste te krijgen. Het voorbeeld volgend van menig ander uit die dagen om eenig boekwerk, geschrift of andersoortig geesteskind aan den Magistraat op te dragen en daarvoor een geldelijk geschenk te ontvangen, presenteerde Claude Bernardt een door hem gecomponeerd muziekstuk aan Schepen en Raad, waarvoor hem „voor ditmael noch ex gratia voor een nyeuw jaer 8 ggl. 16 st. werden toegeleit”10 ). De uitdrukkelijke toevoeging van dit „voor ditmael ex gratia” toont genoegzaam aan, hoe weinig zulke presentaties, waarmee zij overstelpt werden, de EdAchtb. Heeren naar den zin waren. Maar ook nog op andere wijze zocht hij zijn inkomsten te verbeteren, door hetzij op bruiloften en partijen, hetzij in andere gezelschappen dansmuziek te spelen. Het bleek hem echter spoedig, toen hij zich in ’t laatst
|pag. 105|
van 1618 aanmeldde „om ten avondmael” toegelaten te worden, hoe weinig dit den Gereformeerden Kerkeraad aanstond; men vond toch goed, dat hij „sal vermaent worden geen danserije te spoelen, alsook het lotspel te laten varen, ende vlijtig Godes woert te hooren”.11 )
De onderstelling is zeker niet te gewaagd, dat zijn minder gunstige geldelijke omstandigheden ook de oorzaak zijn geweest van eenige onaangenaamheden tusschen hem en zijn schoonmoeder. Er ontstond tusschen beiden toch verschil en misverstand over de 200 gl. c. ten faveure van de wede, van Joannes Gosmanni den 28sten Januari 1617 gepasseerd. Niet onwaarschijnlijk heeft onze organist, nadat zijn vrouw van het graveel was genezen, aanspraak willen maken op een deel dier 200 gl. c., als zijnde ook voor haar bestemd.
Maar moeder Mechtelt heeft daar niet van willen weten, en allicht tot handhaving van hare rechten, hooger op naar steun omgezien. Althans Schepen en Raad hebben haar bij besluit van 30 April 1619 in het gelijk gesteld 12 ). Bij deze bondige verklaring der EdelAchtbaren heeft Claude Bernhardt
|pag. 106|
zich wel moeten neerleggen en het maar het beste geoordeeld met zijn schoonmoeder in goede verstandhouding te blijven. Het komt enkele maanden later tot een vriendelijk accoord tusschen moeder Mechtelt en haar schoonzoon en dochter om bij haar te komen inwonen. De echtelieden zullen daarvoor jaarlijks op Michaeli aan hun moeder 100 daalders betalen, die zij uit het traktement van Claude, dat tot dien einde wordt verhypothekeerd, uit handen van de heeren Burgemeesters en rentmeester Fresewijck zal ontvangen 13 ). Zij vertrouwde haar schoonzoon blijkbaar niet in die mate, om niet op volle zekerheid bedacht te zijn ten opzichte van de betaling voor hetgeen haar voor kost en inwoning toekwam.
Zoo namen Claude Bernardt en zijn vrouw hun intrek bij hunne moeder, die nog in hetzelfde jaar grootmoeder werd van den kleinen Johannes, den 21en Nov. gedoopt, terwijl nog in de doopregisters op 19 Juni 1621 een tweede kind vermeld staat.14 )
Voor beide partijen is dit samenwonen zeker geen bron van onverdeeld genoegen geweest. Moeder Mechtelt mag wat bij de hand zijn geweest, Claude’s doen en laten liet
|pag. 107|
ook weer dan eens te wenschen over. In October 1619 werd hij namens den kerkeraad „sijner drunckenheithalven,” door twee ouderlingen aangesproken en vermaand, en beloofde hij van zijn misbruiken of te staan en zich voortaan stichtelijk te zullen gedragen „datter gheen claghen over hem vallen sal.”15 ) Maar beloven en doen waren er bij hem twee, en het volgende jaar heeft een heel zondenregister omtrent hem te boeken. In April had mr. Matthys de uyrwercker over hem bij den kerkeraad te klagen, maar daarover door de gecommitteerde ouderlingen aangesproken en verhoord, werden zij weer met elkander verzoend.16 ) Maar erger nog, een paar maanden later blijkt hij weer met zijn vrouws moeder in twist te Leven. Ook nu werden twee ouderlingen door den kerkeraad gecommitteerd om hen tot vrede te vermanen, en uit het door deze uitgebracht rapport blijkt dat de oude geldkwestie weer de oorzaak der oneenigheid was, maar dat hij nog andere dingen op zijn kerfstok had. De kerkeraad besloot „dat sij haere princepael sake eerst voor den Achtb. Raedt sullen afmaken,” en dat hij daarna ten opzichte van het andere „sal doen naer behoeren”.17 ) Op welke wijze nu de Magistraat de geldkwestie tusschen schoonmoeder en schoonzoon beslechtte, bleef mij onbekend, maar ter zake van hetgeen het rapport der gecommitteerden verder tot last van Claude mededeelde, werd hij voor den kerkeraad ontboden. Daar den 7den Aug. 1620 gecompareerd, bleek dat hij „den 2den Juli onder die naemiddachspredicatie in een openbaere herberghe met spoelen ende drincken tot argernisse van anderen hem heeft verloopen ende daer beneffens
|pag. 108|
door het spoelen tot slaeghen met sijnen geselle gecomen is, ’t welck hij niet en heeft geloochent.” Hij werd daarover ernstig bestraft en broederlijk tot beterschap vermaand. Maar de kerkeraad had nog meer te zijnen laste en stelde daarom de censuur uit, tot hij van alles genoegzame informatie zou hebben.18 )
Aanvankelijk schijnt het bij die bestraffing en vermaning gebleven te zijn. Diepen indruk is daardoor blijkbaar niet op hem gemaakt. Enkele maanden later moest hij weer voor den kerkeraad ontboden worden, omdat hij „in den Valck sittende, heeft gespeelt ende tot in den nacht toe gedroncken.”19 ) Hij verscheen evenwel niet; ook, toen hij andermaal nadat er nieuwe klachten tegen hem waren ingebracht, was ontboden, bleef hij weg. Men besloot hem nu voor de derde maal te citeeren en, zoo hij ook dan wegbleef, naar kerkelijke orde tegen hem te procedeeren.20 ) Langer heeft hij toen niet durven wegblijven en beloofd „voortaen niet meer hem in de herberghen te willen laten vinden, en vóór en na de predicatie de Psalmen Davids” — en geen fantasien, zooals hij wel placht te doen, – „te spelen.” Er is hem daarop te kennen gegeven, dat er tegen hem kerkelijk geprocedeerd en bij den Magistraat over hem gedoleerd zou worden, als hij zijn belofte niet nakwam.21 )
Claude Bernard schijnt begrepen te hebben dat het nu ernst kon worden. Althans klachten over spelen, drinken en vechten in openbare herbergen komen over hem niet meer voor. Wel echter nam hij zijn werk als bespeler van het carillon niet altijd naar behooren waar. De kerkeraad moest hem door den koster laten aanzeggen „dat hie nae die eerste luidinghe des morgens ende des naemiddags maer 1 vierdel uirs op die clocken sal spelen.22 )
|pag. 109|
Kort daarop werd hem door Schepen en Raad „in vollen stoel des raedes ahngesecht, datt hij alle daegs precijs van 12 uhren tott halff eene, voertz des Sondaeges und werckeldaeges een halff uhr voer die predicatie, und des Wunsdaeges und Saterdaeges als het werckeldach is, des voermiddages omtrent 10 uhren een uhr lanck op die clocken call spoelen, und daerbij eerenstlik vermaent, datt hij sijnen dienst op te clocken nha dessen beter sal waernemmen, offte Schepen ende Raedt werden veroersaeket sijn desselvigen dienstes hem t’ ontslaen.”23 ) Ook liet de kerkeraad hem aanzeggen „dat hij voertaen een weynich beter op sijnen tijt sal passen, alsmede in plaetse van de phantasyen, Davidis psalmen spelen.”24 ) Niets natuurlijker toch, dan dat een musicus, die liefde voor zijn kunst heeft, zich bij wijlen laat gaan, als hij zijn carillon bespeelt en voor zijn orgel gezeten, vrij spel geeft aan zijn fantasie. Wie zou het hem ten kwade aanrekenen als Davids psalmen er wel eens voor op den achtergrond moesten treden?
Claude Bernardt heeft blijkbaar ernst gemaakt met zijn belofte van beterschap. Den 18 Maart 1622 toch compareert hij voor den kerkeraad en „versoekt nae schultbekentenisse ten nachtmale weder toegelaten te worden.” Er wordt daarop „geresolveert dat ’t selve, mits sijn foute met bedecten name voorgestelt worde, sal geschieden, indien ondertusschen hij geen nieuwe clachten en geve.” 25 ) De vroeger bedreigde censuur was dus werkelijk op hem toegepast en niet zonder vrucht. Als er kort daarop weer iets op het Wijnhuis voorvalt, is niet hij de delinquent, maar degene die door den waard een pak slaag krijgt; de kerkeraad neemt het dan voor hem op door de zaak bij den Magistraat aanhangig te maken, die den waard voor zich zal citeeren en straffen.26 ) Nog op een andere wijze toonde de kerkeraad zich jegens hem
|pag. 110|
gunstig gezind. Mr. Willem Clocke, voorzanger in de Groote Kerk was overleden, zoodat er voor een plaatsvervanger gezorgd moest worden. Terzelfder tijd dat Claude Bernardt den kerkeraad opnieuw toelating tot het avondmaal vroeg, verzocht hij „met het vacerende voorsangersampt voorsien te mogen worden.”27 )
Zijn rekwest en dat van Bernt van Welsen (de „weesemeester”?) werd spoedig in behandeling genomen, en nadat op twee achtereenvolgende Zondagen in April beide driemaal op proef in de Groote Kerk hadden voorgelezen en voorgezongen, werd Claude Bernart tot bedoeld ambt verkozen, waarop de approbatie van den Magistraat werd verzocht.
Den 6den Mei verscheen hij, daartoe geciteerd, voor den kerkeraad om zich de volgende voorwaarden te hooren voorhouden: „eerstelyck, dat hij sijn lange haeren sal laten afscheren; 2°. dat hij niet buiten der stadt sal gaen spielen met versumenissen sijnes dienstes; 3°. dat hy hetzij opt Wijnhuys oft andere cleijne geselschappen niet sal gaen spielen ende 4°. sal hem oock eenemael des dants spoelens onthouden; 5°. oock so sal hij ’t boeck bewaren, daer die gedoepte kinderen met haer olderen ende getuigen (indien daer enige sijn) geteijkent worden, ende die annotatie neerstigh onderhouden.”28 )
Oogenschijnlijk is het vreemd, dat de betrekking van organist en voorzanger in een persoon vereenigd werden.
Men herinnere zich echter dat de Gereformeerde vaderen in de 16e en 17e eeuw gedurende den eeredienst van geen orgelspel wilden weten en de Synoden in 1574 en 1578 te Dordrecht en die in 1581 te Middelburg het gebruik er van
|pag. 111|
ook ten zeerste afkeurden. Het orgel diende dan ook te Deventer niet tot begeleiding van den zang der gemeente, maar speelde alleen voor en na de predicatie.29 )
Claude Bernardt was alzoo belast met de zorg voor het klokkespel, het bespelen van het orgel en het voorlezen en voorzingen bij de godsdienstoefeningen, maar hij blijkt ook voor het onderwijs in de muziek aan den dienst der school, vermoedelijk de Latijnsche school, gebruikt te zijn. „Opdat hij dien volcomelijck moge afwachten” werd „Nicolas Wijller geaccordeert bij provisie des Donderdaachs Claudium, den organist in ’t voorzingen op den Berch te substitueren”,30 ) maar den 30sten Nov. 1624 moest hij door den schoolraad „vermaent worden vlijt aen te wenden in exercitiis musicis.”31 )
Zooals reeds vroeger bleek, kon hij het met den „uirwarcker” niet best vinden. Beide werden op verzoek van den kerkeraad, andermaal „door burgemeesters indertijt verhoert en de „uirwercker bevolen beter opsicht op de clock te hebben.”32 )
Ondanks de velerlei postjes die hij bekleedde, blijken Claudes geldelijke zorgen niet te hebben opgehouden, en wendde hij zich daarover tot den kerkeraad, die zijn verzoek „aengaende de vermeerderinghe sijnes tractaments van wegen die beswaringhe sijnes dienstes den achtb. Magistraet gerecommandeert heeft.”33 ) Met welk resultaat werd mij echter niet bekend. Maar uit den geldnood heeft het hem niet geholpen. Toen hij kort vóór 22 Aug. 1625 aan de pest was overleden,34 ) liet hij een desolaten boedel na en werden zijn crediteuren den 25 April 1626 daartoe opgeroepen.35 )
Een goed financier blijkt hij niet geweest te zijn, zooals
|pag. 112|
wel met meer artisten het geval is. Maar als een deugdelijk musicus, die de heldere tonen van het klokkenspel over de
stad deed weerklinken, door zijn orgelspel de gemeente wist te stichten en haar zang met zijn sonore stem begeleidde,
heeft hij ongetwijfeld een welverdiende waardeering gevonden, waarbij zijn zwakheden en eigenaardigheden niet te hoog in
rekening zijn gebracht.
Een zoo ernstig en kunstminnend man als Jacob Revius droeg hem een goed hart toe en wijdde het volgend dichtstuk aan zijn nagedachtenis:36 )
Het orgel is een beelt vant leven hier beneden.
Veel pijpen staender in, verdeylt in haar geleden.
Een ijeder heeft sijn plaets, een ijder sijn geschreij; —
Soo is den staet en praet der menschen velerleij.
Ghij hoort de lichtste pijp het alder hoochste blasen;
Oock die het minste weet wil ’t aldermeeste rasen.
Nu siet eens het pedael, men treettet metten voet,
En geeft nochtans den dreun daert al op steunen moet.
Wat wort er menich hier met voeten oock getreden,
Die deftich is in const en loffelijck van seden!
Het orgel hout hem stil, alst niet wort opgewekt
Van die de pijpen stelt en de registers treckt;
Oock sou hem het gemeen voorseker wel bedaren;
Wanneerder hier en daer geen pijpenstellers waren,
Als ’t orgel accordeert dan ist een suijver werck,
Noch beter is de vree int land en in de kerck.
Tot psalmen en gebee’n wort ’t orgel recht gebruijcket,
O salich welcker keel des Heeren roem ontluijcket!
Maer ah! het orgel speelt ontwetende sijn liet,
En menich singt en danckt, en ’t hart en voeltet niet.
Hoort vrienden, ’t is maer wint, een wint die weijnich blijvet,
Die ons bij ’t leven hout, en die het orgel drijvet
Dout eens een pijpken toe, ten slaet niet meer geluyt;
|pag. 113|
Stopt ons de adempijp, het leven isser uyt.
Dit dachty (mogelijck) o Claudi, als de peste
Met een vernijnde flits u haestich gaf de reste;
Voor ons wel droefelijck, die uwen soeten sanck
Heeft deuchdelijck verheucht soo vele jaren lanck.
Maer wenschelijck voor u, die eeuwichlijck hierboven
Met een veel schooner stem sult uwen Heylant loven! —
J.C. VAN SLEE.
_________
– Slee, J.C. van (1923) Een Deventer organist, Claude Bernardt. Versl. en Meded. VORG, 40, 101-113.