1. Inleiding
Op zaterdag 19 april 1845 verscheen het eerste nummer van het liberale blad Overijssel.
De eerste uitgever was J. Zeehuizen jr. Tot april 1848 werd het blad gedrukt bij W.E.J. Tjeenk Willink. De redactie, die bestond uit De Gaaij Fortman en Van Ketwich Verschuur, gaf in een hoofdartikel aan wat de doelstelling van de krant was. Men wilde de burgerstand weer interesseren voor zaken van algemeen belang en de “publieke geest” tot ontwikkeling brengen.1 Het inzicht en de belangstelling in politieke en staatkundige aangelegenheden moest worden aangewakkerd om tot een algemene vooruitgang te komen. Door het oprichten van deze krant wilde men voorzien in de behoefte aan gelegenheid “tot openbaren mededeeling van gedachten, wisseling van denkbeelden, wrijving van meeningen in deze provincie”.2 Bijdragen die zich beperkten tot zaken en de kenmerken droegen van “zucht tot vooruitgang ten goede” waren welkom.
In Zwolle ontbrak een blad in deze geest, in tegenstelling tot de nabij gelegen stad Kampen, waar de liberale Kamper Courant uitgegeven werd. In de kolommen van die krant werd het verschijnen van Overijssel met vreugde begroet. Er aan voorafgaand had de Kamper Courant wat ironische opmerkingen geplaatst over de gezagsgetrouwe Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, die begin april het bijvoeglijk naamwoord “Overijsselsche” en de ondertitel “Staats- Handels- Nieuws- en Advertentieblad” aan haar naam had toegevoegd.3 Blijkbaar voelde de POZC zich meer bedreigd door de komst van Overijssel, dan de Kamper Courant, die zelfs een oproep aan haar lezers deed om een proefabonnement op het nieuwe blad te nemen.
Overijssel bleef bestaan tot 1858. In dit hoofdstuk wordt de politieke koers van dit blad van 1848 tot 1853 aan de orde gesteld. In die jaren speelden zich de nodige conflicten rond de krant af, waarbij de gevolgde politieke lijn nogal eens wisselde.
2. Het dagblad Overijssel in 1848
In januari 1848 verscheen er een aantal artikelen in Overijssel waarin duidelijk gemaakt werd wat er mis was met Nederland. Op 5 januari stelde de redactie in een terugblik op het jaar 1847 dat het bestaande staatsbestel de armoede in het land nog verder toe zou laten nemen.4 Door de hoge belastingdruk en bankroeten was er een lusteloosheid ontstaan die in het bijzonder zwaar drukte op de laagste klassen.5 De redactie pleitte voor werkgelegenheidsprojecten, naar aanleiding van de troonrede van de koning, waarin hij werken van openbaar nut toezegde. Overijssel riep de verantwoordelijke minister op dit ook na te komen. Voor het argument dat deze projecten de staatsschuld zouden verhogen, was men niet gevoelig. “Op langere termijn zullen de projecten geld opleveren, en een werkend volk is beter dan een volk in ledigheid.”
Om de lamlendigheid die in Nederland heerste te beschrijven, werd de “Jan Salie-geest”
|pag. 18|
gebruikt.6 Volgens Overijssel was dat een geheimzinnig wezen in het volksgeloof, dat van Nederland een stilstaand moeras wilde maken. Deze geest werd niet alleen aangetroffen in de ministeriële bureaus, maar ook in sociëteiten, koffiehuizen, kerken, scholen, synode, de senaat van academies, en het Koninklijk Nederlands Instituut. “Jan Salie kiest het liefst zijn dienaren onder de rijkbezoldigde ambtenaren, die geen bezigheden hebben, en zij die dat willen worden.” Het geëigende middel om zijn slachtoffers te lokken was het uitdelen van lintjes en commandeur-kruisjes en toebedelen van het jonkheerschap. Dit geschiedde onder de leus “Vooruitgang, maar bezadigde vooruitgang.” Voor Overijssel was deze leus niet meer dan “een zak met slaapkruiden”. Dan komt men bij de kern van het liberale verzet: Voor Jan Salie stond de erfelijkheid van belangrijke posten voorop, zodat bepaalde standen en families verzekerd waren van macht en aanzien. Hij zorgde er ook voor dat “eenige der wakkerste en verdienstelijke mannen van het vaderland” niet in de regering kwamen. Om de status quo te doorbreken, was het nodig dat men de handen in één sloeg om Jan Salie “desnoods met stokken en vlegels” het land uit te jagen.
De toonzetting in de eerste maand van 1848 was radicaal, van halfzachte maatregelen moest de redactie niets hebben. Vooral de aanhangers van een bezadigde vooruitgang moesten het ontgelden. Men zag vooral in de provincie Overijssel wel een vooruitgang in politieke en staathuishoudkundige zin,7 maar wat er verricht was, was gering bij wat er verricht zou kunnen worden. De lezer werd de rede Over het voortbrengend vermogen van Van Royen nog eens voor ogen gehouden. Voor de redactie vormde die redevoering een richtsnoer voor wat er moest gebeuren.
Ondanks het uitgangspunt dat men zich in de kolommen van Overijssel tot zaken zou bepalen, werd eind februari fel uitgehaald naar twee ministers. L.N. graaf van Randwijck, van 1846 tot begin 1848 minister van Binnenlandse Zaken, had het ministerie van Buitenlandse Zaken onder zijn bewind gekregen. Volgens Overijssel had deze minister een desastreus binnenlands beleid gevoerd.8 Men vroeg zich af waar hij de kennis had opgedaan om een buitenlands beleid te kunnen voeren. “Als men commandeur van een ridderorde wordt, wordt men nog niet knap!”9 De redactie voorspelde dat hij de reeks van flaters nu voort zou zetten op buitenlands terrein. Het artikel werd besloten met een oproep aan Van Randwijck om zijn portefeuille ter beschikking te stellen. Jhr. J.A. ridder van der Heim van Duivendijke, de nieuwe minister van Binnenlandse Zaken, kreeg het verwijt dat er bij hem geen enkel constitutioneel zenuwtje trilde.10 Hij was in Zeeland getogen op de bodem van de aristocratie en de tienden en wilde de oppositie vernietigen, volgens Overijssel. Hij kreeg een waarschuwing mee: “Revoluties dreigen, van Tyrol naar hier is het niet ver!” (…) “Wordt het dan niet hoog tijd om liberaal te gaan regeren?”
Een paar dagen na het verschijnen van deze oproep in was de revolutie in Parijs een feit.
Overijssel moest niets hebben van het nieuwe Franse bewind, “hetwelk uit de soevereiniteit van een bandeloozen hoop gepeupel zijne magt ontleent.”11 Men maakte echter van de gelegenheid gebruik om te stellen dat er in Nederland al veel meer had moeten gebeuren om dergelijke gebeurtenissen hier te voorkomen. Volgens Overijssel overdreef de behoudende pers de toestand in Frankrijk. Ook hun oproep om de oppositie in Nederland het zwijgen op te leggen, kon op een sterke veroordeling rekenen. Overijssel had vertrouwen in de zin voor orde bij het Nederlandse volk. Het blad keerde zich tegen opruiing en extremiteiten en riep op tot eensgezindheid. Daar werd echter wel een voorwaarde aangekoppeld: De situatie mocht niet misbruikt worden om er een niet gewilde grondwet door te drukken. Rustiger tijden moesten worden afgewacht, zodat
|pag. 19|
kritiek op de voorstellen mogelijk was. Op 13 maart bood Willem II echter alle ruimte om te komen tot een werkelijke herziening van de grondwet. De liberale pers dacht dat het om een herziening in conservatief-liberale zin ging en toonde zijn ongenoegen. Ook Overijssel sloot zich hierbij aan. Er zou weer Dubbele Kamer bijeengeroepen worden die over de voorstellen moest gaan oordelen. Een bespottelijke vertoning, volgens Overijssel.12 De leden van die kamer zouden worden afgevaardigd door de leden van Provinciale Staten, “die bijna allen uit neiging en om persoonlijk belang evenzeer tegen verbeteringen gestemd zijn als de regering zelve”.13 Voor wanorde was men niet bang: niet de Fransen, maar de Duitsers waren het voorbeeld, en daar had men de geringere klasse in de hand gehouden. Het geëigende middel om te protesteren vond men in de vorm van een petitionnement.
De somberheid was in het volgende nummer plotseling verdwenen, aangezien de koning op 17 maart zijn tweede ommezwaai bekend maakte.14 Volgens Overijssel had de koning informatie buiten zijn ministers om gekregen en had hij van de grote teleurstelling gehoord. Daarvóór hadden zijn ministers hem onjuist voorgelicht. Ondanks de vreugde werd de lezer gewaarschuwd voor een groot gevaar: De Tweede Kamer vertolkte, door het bestaande kiesstelsel, niet de stem van het volk. Daarom was het hoogst onzeker of men de gewenste instellingen wel zou krijgen. Om de eisen kracht bij te zetten, riep Overijssel op om donderdag de vlag uit te hangen en de wensen te laten horen: “Constitutionele vrijheid met Oranje, vernietiging van alle verouderde instellingen die deze belemmeren en bedreigen.”15
Op vrijdag 31 maart meldde de redactie dat het duidelijk was dat Overijssel vijanden had.16 Die vijanden hadden het gerucht verspreid dat de krant zou ophouden te bestaan. De krant sloeg terug door aan te kondigen dat per 1 april de redactie uitgebreid zou worden. Tevens zou men meer fondsartikelen en meer beschouwingen van verschillende aard gaan brengen. Daarnaast kondigde men de komst van buitengewone nummers aan, met vooral bijdragen van de Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart. Dat de positie van Overijssel niet sterk was, zou in april blijken.
In de loop van april werden er steeds minder artikelen met een politieke lading geplaatst. Op 4 april was er nog wel sprake van stellingname.17 De burger werd opgeroepen geen waarde te hechten aan verhalen over onrijpheid van het volk. Hij diende niet bang te zijn voor “al te grote sprongen” en zich niet te laten verleiden tot “Looven, bieden, knutselen en plooyen”.18 Het zou niet allemaal vanzelf goed komen, aangezien de behoudende Staten-Generaal een belangrijke rol speelde. Op 17 werd nog een pleidooi voor het afschaffen van de Eerste Kamer geplaatst19 , maar daarna ontbreken de politieke commentaren. Op woensdag 26 april verscheen het voorlopig laatste nummer van Overijssel. De dag erna stelde Van Deen zijn vriend Thorbecke op de hoogte van het verdwijnen van de krant.20 Van Deen schreef niet te begrijpen “wat tot deze plotselinge dood aanleiding gegeven heeft, daar wij ons onlangsch zoveel moeite gegeven hebben het in leven te behouden”.21 Uit het antwoord van Thorbecke blijkt dat hij al geconstateerd had dat de politieke bijdragen in de loop van april uit Overijssel verdwenen waren.22 Het verdwijnen van de liberale krant uit Zwolle was voor Thorbecke aanleiding om op te merken dat men er beter aan had gedaan om zich bij een bestaand blad aan te sluiten en dat te helpen verbeteren en te versterken. “Vele kleintjes maken te zamen niet altoos een groot. Ik geloof evenwel, dat Overijssel provinciaal zeer nuttig is geweest”.23
|pag. 20|
Blijkbaar waren de Zwolse liberalen, en ook Van Deen, er minder toe genegen zich bij een groot blad aan te sluiten, want zij zorgden ervoor dat Overijssel eind mei weer kon verschijnen. De uitgever J. Zeehuizen jr. verdween van het toneel en drukkerij Tjeenk Willink werd opgevolgd door de uit Zwartsluis afkomstige R. van Wijk Antszn. Aldaar gaf deze drukker en uitgever de Zwartsluizer Bode uit.24 Hij vestigde zich in 1848 in Zwolle25 en zag blijkbaar in Overijssel een mogelijkheid om zich een positie in Zwolle te verwerven.
Het eerste nummer van de nieuwe Overijssel verscheen op vrijdag 26 mei. In het hoofdartikel maakte de redactie de tegenstanders van de krant duidelijk dat het niet verschijnen van korte duur moest zijn, aangezien het blad “de uitdrukking is van een bestaande geest”.26 Men stelde geen wrok te hebben tegen personen, artikelen zouden ook niet ondertekend worden, aangezien men zich tot zaken wilde beperken. Doel van de krant was “de reactie bestrijden”. Er werd vervolgens teruggeblikt op de periode waarin de krant niet verschenen was. De Jan Salie-geest was al snel weer terug geweest en er bestond teleurstelling over het aantreden van het ministerie-Schimmelpenninck. In het ontwerp voor een nieuwe grondwet lag de nadruk op de staatsrechtelijke vrijheden.
Overijssel miste daarnaast in de ontwerpen van de grondwetscommissie het beginsel van vereenvoudiging en bezuiniging te zeer. De aankondiging dat er flink gesaneerd zou worden in de diplomatieke dienst kon de goedkeuring van de redactie uiteraard wel wegdragen. Nederland had als handelsstaat alleen handelsagenten en zaakgelastigden nodig, vond men. In het tweede nummer werd de toon nog wat feller. Voor de Overijsselse gouverneur G.I. Bruce was dat een reden om de krant op te sturen naar de minister van Justitie. Ook in dat nummer lag overigens de nadruk op het doorvoeren van bezuinigingen en vereenvoudigingen: de staatsrechtelijke vernieuwingen zijn voor Overijssel in deze periode duidelijk van minder belang, het afschaffen van allerlei drukkende belastingen en accijnzen komt voor de redactie op de eerste plaats.
In de maanden juni en juli voer de krant een wat rustiger koers: het aantal politieke beschouwingen is vrij gering in die periode. Pas in augustus kwam de politiek weer wat meer aan de orde. Op 11 augustus verscheen een hoofdartikel waarin het verschil tussen een monarchie en een republiek aan de orde kwam.27 De schrijver van het stuk verweerde zich tegen het verwijt dat de liberalen uit waren op een republiek. Als men echter door zou gaan op de weg van geldverspilling, zou een republiek onvermijdelijk zijn. Monarchie of republiek waren hem om het even, als er maar een spaarzame huishouding van staat gevoerd werd en de staatsrechtelijke vrijheden gewaarborgd zouden zijn. Dat betekende in de praktijk afschaffing van de Eerste Kamer en Raad van State, rechtstreekse verkiezingen en, in het huidige bestel, een koning met uitvoerend gezag en een matig inkomen en geen voorrechten voor prinsen en prinsessen, vereenvoudigen en bezuinigen, met name van het rechtswezen en het leger, een eerlijker belastingstelsel en het stimuleren van landbouw, handel en nijverheid. Mocht een dergelijk beleid, zelfs niet onder leiding van liberale kopstukken, tot vereenvoudiging en bezuiniging leiden, dan zou volgens hem de republikeinse staatsvorm in zicht komen. In de loop van de maand werd dit betoog nog wat nader aangevuld met verhandelingen over het afschaffen van de Eerste Kamer en het op orde brengen van het inkomen van de Kroon.
Geheel in lijn met deze artikelen was de rede die Van Royen hield in de zitting van de Dubbele Kamer van 4 oktober. In dit in Overijssel gepubliceerde betoog gaf Van Royen te kennen dat het Nederlandse volk geen republiek wenste.28 De gehate aristocratie zou
|pag. 21|
juist in een republiek het weligst tieren. Ook hier legde Van Royen weer het accent op bezuinigingen, het verminderen van belastingen en het bevorderen van volkswelvaart.
Nogal ironisch stelde hij: “Het Huis van Oranje is ons dierbaar, alleen, het is wat duur!”
De klacht dat in de nieuwe grondwet het principe van vereenvoudigen en bezuinigen te weinig aan bod gekomen is, bleef in de kolommen van Overijssel terugkomen in de maanden oktober en november. Op vrijdag 10 november werd een nogal anti-Thorbeckiaanse toon aangeslagen.29 Men vroeg zich af waar de “nieuwe mannen” bleven, die de hervormingen konden doorvoeren. “De Arnhemsche Courant denkt weer genoeg gedaan te hebben als zij de naam van Thorbecke uitgesproken heeft: Zij vergeet dat deze, tot dusverre, noch direct, noch indirect, iets verricht heeft, wat tot bevordering van de stoffelijke belangen der natie kon strekken, door onze staatsinstellingen op die beginsels van eenvoud en spaarzaamheid te helpen gronden, welke alleen eene betere toekomst kunnen verzekeren.” Hoe deze nogal merkwaardige koerswijziging veroorzaakt werd, wordt duidelijk uit de brieven van Van Deen en Van Ketwich Verschuur aan Thorbecke.
Van Deen schreef op 4 december dat het gedrag van Overijssel hem verbitterde, des te meer omdat hij aan het herverschijnen van het blad had meegewerkt.30 Ter verduidelijking voegde hij er aan toe dat hij vanaf het herverschijnen geen politieke bijdragen meer aan het blad had geleverd. Van Ketwich Verschuur gaf nog wat meer zicht op wat zich heeft afgespeeld. Eind 1848 was de krant stuurloos geraakt en door het ontbreken van een beleidsbepalende redactie hadden enkelen met onedele bedoelingen de gelegenheid om in het blad te schrijven.31 De krant raakte betrokken bij een politieke richtingenstrijd in Zwolle, waarbij de Thorbeckianen het onderspit dolven. In november 1849 zouden zij echter de krant weer in handen weten te krijgen.
3. Het dagblad Overijssel in 1849
De teneur van de artikelen die in de eerste helft van het jaar 1849 verschenen, is duidelijk. Er waren verbeteringen in het staatsbestuur doorgevoerd, maar aan de lasten die op de bevolking drukten was niets gedaan. Met staatkundige rechten viel een volk niet te voeden, daar was brood voor nodig, stelde de schrijver van het hoofdartikel in de krant van 2 februari.32 In plaats van voor een betere lastenverdeling te zorgen en de belastingen op te heffen die de volksvlijt en de ondernemingsgeest uitdoven, deed de regering alleen maar toezeggingen om te vereenvoudigen en te bezuinigen. Toezeggingen die men vervolgens niet na kwam.
De dood van koning Willem II in maart 1849 was de aanleiding voor een reeks artikelen onder de kop Onze Tegenwoordige Toestand. De schrijver van die artikelen probeerde aan te geven waar het in Nederland allemaal aan schortte. De Koninklijke regering had grote schulden gemaakt, onder andere door er een veel te uitgebreid ambtelijk apparaat op na te houden.33 Dat sterk gecentraliseerde bestuur werkte verstikkend, aangezien iedere kleinigheid de gemeente betreffend door de gouverneur of de Staten goedgekeurd moest worden. Over provinciezaken moest weer in Den Haag beslist worden. “Onze administratieve zaken dooden alles, verlammen alles. Ons binnenlands bestuur is dan ook tamelijk nalatig, zeer omslachtig, zeer duur en verstikkend voor de Volksgeest”, verzucht-
|pag. 22|
te de schrijver.34 Ook de burger achtte hij verantwoordelijk voor de bestaande situatie:
De kapitaalbezitters hielden zich bezig met het knippen van coupons, in plaats van handel te drijven zoals vroeger.35 Hun werd een bezoek aan Liverpool aangeraden, om te zien hoe het wel moest. De aristocraten trof de meeste blaam. Zij hadden zich in 1813 verenigd met Oranje om het bestuur in handen te kunnen houden. “Deze kaste maakte ons ongelukkig”.36
De neiging van het landsbestuur om meer uit te geven dan er binnen kwam, stemde de auteur van het hoofdartikel van vrijdag 18 mei zo somber, dat hij verzuchtte “de zaak” (Nederland) “om Gods wil” dan maar snel te einde te brengen. Dat zou minder onheil geven dan de zaak nog langer te rekken. Het alternatief was langzaam uitteren en de nijverste burgers naar Amerika zien vertrekken, waarna Nederland het lot van Venetië, Genua en Polen zou volgen; staten met een mooi verleden, maar met een gebrek aan energie.37 Er zou volgens hem al veel verbeteren als er een einde gemaakt werd aan de gewoonte om de Indische inkomsten te gebruiken om de gewone dagelijkse uitgaven van de Nederlandse staat te dekken.38 Het landsbestuur werd dan wel gedwongen om te bezuinigen en te vereenvoudigen.
In de maanden juli tot oktober beperkte Overijssel zich er voornamelijk toe artikelen uit andere kranten over te nemen en redevoeringen van Sloet tot Oldhuis te plaatsen. Politiek gezien kwam het blad pas weer tot leven toen op 1 november 1849 het ministerie-Thorbecke aantrad. Op vrijdag 2 november toonde men zich ingenomen met het nieuwe kabinet.39 “Zoo hebben wij dan eindelijk een ministerie, en wat meer zegt; zoo wij vertrouwen, een goed ministerie in den geest des volks”. Op 9 november sloeg men echter een geheel andere toon aan, typerend voor het gebrek aan een redactionele koers op dat moment. In een artikel, getiteld Eerste brief aan den Minister Thorbecke, werd Thorbecke duidelijk gemaakt dat hij zijn verheffing meer aan de omstandigheden te danken had dan aan bewezen kwaliteiten als staatsman.40 De auteur voegde daar aan toe zich het juichen voor te behouden tot na afloop van Thorbeckes ministeriële baan.
Dit artikel en een volgend artikel van gelijke strekking bracht de gemoederen bij de Zwolse Thorbeckianen danig in beroering. Van Ketwich Verschuur stelde onmiddellijk Thorbecke op de hoogte van de gang van zaken. Op 17 november schreef hij (…) “dat het eene groote dwaling zou zijn het dagblad Overijssel, en vooral zijne beide jongste nummers, te beschouwen als de uitdrukking van den geest der Provincie, wier naam het draagt, of der stad zijner uitgifte, of zelfs eener in die streken bestaande partij” (…) “En het is smartelijk voor hen, die den publieken geest hoog schatten, om te moeten zien, hoe men misbruik maakt van de overblijfselen van den naam, dien het blad eenmaal had, het orgaan te zijn der liberale partij te Zwolle, om het publiek te doen gelooven dat die partij wars zoude zijn van deelneming aan onze staatkundige hervorming en ontevreden met het vooruitzigt eene strenge toepassing van Uwe beginselen.”41 Van Ketwich voegde hier aan toe dat, als er al een overtuiging achter de bewuste artikelen zat, het slechts een individuele mening betrof. De groep van Thorbecke welgezinde burgers in Zwolle was de laatste tijd alleen maar sterker geworden, volgens hem. Hij verzekerde Thorbecke dat de valse voorstelling van zaken hoe dan ook gelogenstraft zou worden. Van Ketwich schreef de liberale leider in 1852 dat De Gaay Fortman en hij in de loop van 1849 uit onvrede over de gevolgde koers alle banden met de krant hadden doorgesneden, waarna diverse personen artikelen geplaatst konden krijgen, zonder dat de uitgever zeggenschap had over de inhoud.42
|pag. 23|
Uit die zelfde brief wordt duidelijk dat de Zwolse Thorbeckianen, geleid door verontwaardiging over de bewuste artikelen (“brieven”)43 , ervoor zorgden dat De Gaay Fortman vanaf nummer 82 van 23 november 1849 weer aangesteld werd als hoofdredacteur. Vanaf dat moment heerste er volgens Van Ketwich verdeeldheid in de Zwolse liberale gelederen.
Het eerste nummer dat weer onder de verantwoordelijkheid van De Gaay Fortman verscheen, opende met een bericht van de uitgever, waarin hij aangaf dat gedurende enige tijd de hoofdartikelen geplaatst werden, zoals zij hem werden toegestuurd; vanaf dit nummer was de redactie “weder in bepaalde handen overgegaan”.44 Het hoofdartikel, geschreven door de Gaay Fortman,45 repte van een algemene en grote vreugde toen bekend werd dat Thorbecke eindelijk in de gelegenheid gesteld werd een ministerie te vormen. “Met blijdschap nam de natie dit op als het bewijs van de zegepraal zijner beginsels, dezelfde die bij de herziening der grondwet hadden voorgezeten, doch wier toepassing en ontwikkeling men tot hiertoe had weten te beletten.” Fortman probeerde ook duidelijk te maken waardoor de afkeer van het ministerie Donker Curtius-De Kempenaer veroorzaakt werd. Volgens hem hadden zij zich in het verleden leren kennen als echte liberalen, maar ontbrak het hen aan de kundigheden die een staatsman moest hebben. Die kwaliteiten had Thorbecke wel: “Het is niet bloot het liberalisme van Thorbecke, het is het vertrouwen op zijne grondige studie en groote bekwaamheden en zijn standvastig karakter, dat die vreugde veroorzaakte.” De strijd tussen de aanhangers van Donker Curtius en die van Thorbecke tekende zich dus duidelijk af in Overijssel. Nu de Thorbeckianen de krant weer in handen hadden, werd onmiddellijk de gelegenheid aangegrepen de aanval op Thorbecke te pareren, door vooral zijn kwaliteiten als staatsman te benadrukken.
Nadat in Overijssel de vreugde over het aantreden van Thorbecke was getoond, trad er een langdurige periode van politieke stilte in. De artikelen over politiek die nog geplaatst werden, droegen een zakelijk karakter. Pas eind maart 1850 verscheen er weer een artikel met opiniërend karakter.
4. Het dagblad Overijssel tijdens het ministerie-Thorbecke
De aanvallen op het ministerie-Thorbecke eind maart 1850 zorgden ervoor dat er weer artikelen met een duidelijke politieke lading in Overijssel verschenen. In het anti-revolutionaire dagblad de Nederlander van Groen van Prinsterer was een aantal artikelen verschenen waarin de regering van “werkeloosheid” beschuldigd werd. Overijssel verdedigde het ministerie-Thorbecke vol vuur en stelde dat het kabinet op geen enkele wijze het vertrouwen had geschonden.46 Volgens de schrijver van het artikel was het hoofddoel van de Nederlander het verheffen van hen die het land in het verleden berooid hadden. De door de Nederlander geprezen vroegere machthebbers kregen van Overijssel te horen: “Laat de afgetreden Ministers de rust genieten, waarbij zij zich kunnen verheugen in het genot der buitensporige pensioenen, waarop hun de aanspraak is verleend door wetten die zij nog in tijds wisten te scheppen.” Het ministerie moest de tijd gegund worden orde op zaken te stellen, want het wanbeleid uit het verleden kon niet ineens opgeruimd worden. “Om van achteruitgang te geraken tot vooruitgang moet eerst een staat van rust ontstaan, en wij gelooven thans nabij het einde van dit middentijdperk te zijn, dat tot eene betere toekomst kan voeren.”
|pag. 24|
De aanvallen van de Nederlander op het kabinet waren voor Overijssel nog een aantal keren aanleiding om fel naar het anti-revolutionaire blad uit te halen, waarbij men steeds benadrukte dat de Nederlander “de oude heeren” terug wilde.
Begin april berichtte Overijssel dat het werk aan de Kieswet en de Provinciale wet ver gevorderd was.47 De reactionairen hadden gejuicht dat het kabinet in vierenhalve maand niets verricht had, terwijl zij zelf volgens de krant verantwoordelijk waren voor het verloren doen gaan van twee maand door kuiperijen en tegenwerking.
Op 17 mei kon Overijssel opgelucht melden dat de voordrachten voor een Kieswet en een Provinciale wet gereed waren.48 Het wachten had mismoedigheid en ontevredenheid opgewekt, maar dat werd aangewakkerd door de tegenstanders van het ministerie.
Overijssel kon zich wel voorstellen dat het zo lang geduurd had, want van allerlei kanten was geprobeerd het liberale element uit de voorstellen te halen. Aangezien Thorbecke, ondanks veel gevaarlijke antipathieën, zijn voorstellen overeind gehouden had, vormden de voordrachten een erezuil voor Thorbecke, vond Overijssel.
De beraadslagingen over de kieswet in juni vormden een steen des aanstoots voor Overijssel. Er was veel tijd verspild, met name door Groen van Prinsterer.49 Thorbecke werd geprezen omdat hij in zijn antwoorden de persoonlijke aanvallen die op hem gedaan waren, negeerde. Vooral Donker Curtius had zich aan dat soort aanvallen schuldig gemaakt.
In juli werd de Provinciale wet aangenomen. Volgens Overijssel was de tegenstanders van Thorbecke nu voorgoed de mond gesnoerd. Het verwijt dat hij alleen maar een theoreticus was en geen staatsman, vond men nu voldoende weerlegd, evenals de beschuldiging dat hij star aan zijn eigen ideeën vast hield: Hij had getoond ook voorstellen van anderen aan te willen nemen.50
Voor Overijssel was het grote werk nu blijkbaar gebeurd, want de grote politiek kwam in de resterende maanden van 1850 niet vaak meer aan de orde. Wel werd er uitvoerig aandacht besteed aan het verloop van de Kiezersvergaderingen in Zwolle, die in de maand augustus plaats vonden.
In 1851 verscheen Overijssel op een kleiner formaat. Het blad ging echter wel in grotere frequentie verschijnen: behalve op vrijdag kwam het nu ook op dinsdag uit. Aan het hoofdredacteurschap van De Gaay Fortman kwam in 1851 een eind. Door zijn ziekte was hij daartoe niet meer in staat. Op 28 september zou hij overlijden. Of hij is opgevolgd is niet duidelijk. In de eerste maanden van het jaar ontbrak het in ieder geval aan politieke stellingname. Men nam veel berichten uit andere bladen over. Het blad ontwikkelde zich wel steeds meer tot een platform voor de provinciale en gemeentelijke politiek, doordat de notulen van de zittingen van Provinciale Staten en de bijeenkomsten van kiezersvergaderingen werden gepubliceerd.
Dinsdag 6 mei 1851 werd er voor het eerst weer aandacht besteed aan de politieke situatie in Nederland.51 Het hoofdartikel, getiteld De Lente, was bijzonder optimistisch van toon.
Binnen- en buitenlandse handel floreerden, Nederland blaakte van ondernemingslust en was weer een toonbeeld voor andere landen. Er waren nog wel een paar schaduwzijden:
|pag. 25|
Het koloniale probleem was nog niet opgelost en een kleine fractie van invloedrijke ingezetenen kon het nog steeds niet hebben dat een groot deel van het volk deelnam aan het behartigen van zijn eigen belangen. Maar, aangezien het positieve volgens Overijssel overheerste, werd het artikel besloten met de oproep de lente als een nationaal feest te vieren.
In mei besteedde men nog een aantal malen aandacht aan de politiek. Toen een aantal Tweedekamerleden gebruik maakte van het recht van initiatief om een gunstige financiële regeling voor oud-Eerstekamerleden voor te stellen, reageerde Overijssel woedend.52 Het beginsel der spaarzaamheid werd geschonden. De Kamerleden kregen te horen dat ze beter konden aandringen op de vermindering van de belasting op de eerste levensbehoeften.
Het voorstel voor een Gemeentewet maakte andere gevoelens bij Overijssel los. De uniformiteit in dit voorstel, voor anderen een steen des aanstoots, kon de goedkeuring van de krant wegdragen.53
Begin augustus bracht Thorbecke een bezoek aan Zwolle. Zijn optreden aldaar vormde de aanleiding voor een hevige polemiek tussen Overijssel en het ultra-protestantse demagogische Goudsch Kronijkske. Thorbecke had een toost uitgebracht op de koning. Overijssel had deze toost beschreven als “een echt constitutionele en warme dronk”.54 Volgens het Goudsch Kronijkske kon Thorbecke dit nooit in de geest van de constitutionele monarchie bedoeld hebben. Men suggereerde dus dat de minister van Binnenlandse Zaken een republikein was. Om Thorbecke zwart te maken was geen middel laag genoeg voor de conservatieve pers, volgens Overijssel. Desnoods verdraaide men zijn woorden. Om dat te voorkomen drukte de krant letterlijk af wat Thorbecke gezegd had en voegde er aan toe dat zijn toon plechtig was geweest en dat er gloed en warmte in zijn woorden doorgeklonken hadden.
Na de verkiezingen voor de gemeenteraad in september, begon Overijssel met het publiceren van verslagen van de raadsvergaderingen. Commentaar op de landelijke politiek ontbrak nagenoeg in de laatste maanden van het jaar 1851. Die trend werd in 1852 voortgezet: De krant meldde wat er in politiek Den Haag aan de orde was en wat er besloten was, zonder kanttekeningen bij het nieuws te plaatsen. Na de dood van De Gaay Fortman leek de krant weer stuurloos te zijn geworden. In ieder geval bestond er een conflict tussen Van Wijk, de uitgever van Overijssel, en Van Ketwich Verschuur. Van Ketwich, die in 1851 wethouder was geworden, had in een ingezonden artikel in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant beweerd dat hij in Overijssel verkeerd geciteerd was.55 De Zwolse wethouder, eens zo betrokken bij Overijssel, beklaagde zich volgens Van Wijk regelmatig over de verslagen van de gemeenteraadsvergaderingen in deze krant. Van Ketwichs kritiek was direct aan het adres van Van Wijk gericht, want die was niet alleen uitgever, maar trad ook op als verslaggever van de raadsvergaderingen… Volgens Van Wijk had Van Ketwich gezegd dat er beter helemaal geen raadsverslagen geplaatst konden worden. De liberale wethouder had zelfs gedreigd hem “de lessenaar te ontnemen bij de openbare discussiën”.56 Hoogst illiberaal volgens de uitgever, en in strijd met de gemeentewet. Dit conflict illustreert de verslechterde verhoudingen binnen de Zwolse liberale gelederen. Bij Van Ketwich zal misschien het nodige ongenoegen over het gebrek aan een redactioneel beleid bij Overijssel hebben doorgewerkt in zijn kritiek op
|pag. 26|
Van Wijk.
De verdeeldheid in liberale kring bleek ook uit een ingezonden stuk dat geplaatst werd op vrijdag 18 juni. “Eenige kiezers” verbaasden zich over de opstelling van Overijssel in de verkiezingsstrijd van dat moment.57 Het blad, dat er volgens hen om bekend stond dat het de tegenwoordige orde van zaken niet alleen was toegedaan, maar er ook alles aangedaan had om die orde te bereiken, hield zich nu stil over de kandidaat van de vrijzinnige kiezers, Van Diggelen, terwijl de Kamper Courant er alles aandeed om Van Diggelen tegen te werken. Opmerkelijk is dat Overijssel in het volgende nummer Van Diggelen aanbeval. Het op de achtergrond spelende conflict komt in het volgende hoofdstuk uitvoerig aan de orde.
Eind augustus verschenen er in Overijssel weer stukken over de landelijke politiek waarin duidelijk stelling genomen werd. Kritiek op Thorbecke in de zgn. “anti-ministeriële drukpers” werd nu weer krachtig bestreden. Deze plotseling weer opflakkerende steun aan de liberale krachten ging vooraf aan een wisseling van de redactie per 1 november. Op 26 oktober werd de lezers meegedeeld dat: “Het denkbeeld, dat de oprigting van Overijssel ten gevolge had, zal door deze redactie, met kracht en getrouw op nieuw ontwikkeld worden.”58 Dat betekende in de praktijk onder andere de handhaving en verdediging van de grondwet van 1848, en de bevordering van eendracht. Men wilde “een getrouwe tolk van de gematigd-liberale geest” zijn. De uitgever deed een beroep op de gematigd liberalen in het land in het algemeen en die in Overijssel in het bijzonder, om de krant te steunen, want haar positie was niet sterk.
In het eerste nummer onder de nieuwe redactie stelde men dat Overijssel een vernieuwd en geen nieuw tijdperk inging.59 “De kracht, het beginsel dat de krant deed ontstaan, zij sluimerden slechts.” De krant ging door op de vroeger bewandelde weg, maar nu met meer eenheid en wilskrachtig voor haar beginselen uitkomend: “Wees daarvan overtuigd, niet ten gevolge van eene trage en tijdroovende bespieding van elke beweging van den herborene.” Vooral uit het laatste citaat wordt de verdeeldheid in de Zwolse liberale gelederen duidelijk. De richtingenstrijd, die zich ook manifesteerde in de kiezersvergaderingen, had de krant een wat kleurloze koers doen inslaan. De uitgever, die de krant nauwelijks in leven kon houden, trachtte met een beroep op meer eenheid en het veroordelen van muggezifterij een groter publiek aan zich te binden. Ook het aantreden van het ministerie-Thorbecke zal een rol gespeeld hebben. Veel van de liberale wensen waren vervuld, waardoor er onduidelijkheden over de te volgen koers konden oprijzen. Eind 1852 lag het kabinet-Thorbecke echter zwaar onder vuur, zodat alle steun van de hem welgezinden nodig was. Opmerkelijk is dat de verslagen van de raadsvergaderingen in de nieuwe editie een maand lang ontbraken. Een teken dat er op kan wijzen dat Van Ketwich Verschuur en zijn aanhang weer wat meer bij de krant betrokken raakten. Om meer kwaliteit te kunnen bieden werd de landelijk bekende Izaäk Lion aangeworven.60 Onder de titel Particuliere Correspondentie leverde hij bijdragen waarin hij de politieke gebeurtenissen in Den Haag besprak. In zijn eerste bijdrage stelde hij graag mee te willen werken aan het opnieuw tot leven brengen van “Het blad dat vroeger een eervolle plaats in de Couranten-wereld had en het zijne heeft gedaan ter verwerving van de milde regeringsbeginselen.”61
In de vernieuwde Overijssel, die weer op een groter formaat ging verschijnen, is weer een duidelijk politieke lijn te herkennen. De vrijzinnige partij, zoals men de liberalen
|pag. 27|
betitelde, werd vol kracht verdedigd. Men maakte zich bezorgd over de verdeeldheid in liberale kring, waardoor de oppositie versterkt werd.62 De massa der kiezers was er veel te gerust op dat de bestaande orde van zaken stand zou houden. Veelvuldig werden Groen van Prinsterer en het met hem sympathiserende blad de Nederlander aangevallen. Ook het Goudsch Kronijkske kwam opnieuw onder vuur te liggen.
Met het optreden van de conservatieve minister van Oorlog H.F.Ch. baron Forstner van Dambenoy had Overijssel de grootste moeite. Men verwachtte dat de begroting van de in 1852 aangetreden minister, vanwege zijn anti-revolutionaire beginselen, zou worden afgestemd. Maar nadat de minister met een nieuwe begroting kwam, stemden ook de Thorbeckianen voor, waardoor de begroting aangenomen werd. Overijssel legde uit waarom: Thorbecke had de minister bekeerd, waarna hij zijn anti-revolutionaire beginselen had losgelaten…63 Het gebrek aan homogeniteit in het kabinet van Thorbecke werkte ook voor Overijssel blijkbaar verwarrend.
De kwestie rond de minister van Oorlog bleef de gemoederen ook in januari 1853 nog bezighouden. De Amsterdamsche Courant had Thorbecke beschuldigd van het zoeken naar uitvluchten in die affaire. Overijssel viel de Amsterdamsche Courant fel aan en beweerde dat die krant, sinds zij in andere handen was overgegaan, zich dienstbaar maakte aan “een zekere partij”.64 Overijssel zag in het optreden van Thorbecke juist een bewijs van zijn grote staatsmankunst, doordat hij aangetoond had dat het programma van de antirevolutionairen zo zinledig was, dat het voor de regering nauwelijks telde.
Onder de kop Doet de regering niets! ging Overijssel eind januari in op de vele klachten die over het kabinet-Thorbecke de ronde deden.65 Alhoewel de oppositie ook daarin niet vrij te pleiten was van overdrijving, had één klacht volgens de redactie enige grond: De regering blonk niet meer uit door dadendrang. Hoofdschuldigen vond men in de personen van de minister van Koloniën Pahud en de minister van Justitie Stiens. De eerste werd beschuldigd van een reactionaire geest, terwijl de tweede er helemaal niets van gemaakt had. Thorbecke had erg veel gedaan en zou volgens Overijssel nog veel meer tot stand brengen. Toch had men ook kritiek op hem: Met het oog op de ministeriële homogeniteit werd ook hij aansprakelijk gesteld voor de werkeloosheid van zijn ambtsgenoten. Als waarschuwing voegde men er aan toe dat het behoud van het Ministerie in belangrijke mate afhing van de bewijzen die het gaf van zijn werkzaamheid. “Zelfs zijne vrienden zouden, willen zij onafhankelijk blijven, ten laatste hunne afkeuring niet mogen onthouden.66 Ook voor Overijssel waren de wittebroodsweken van Thorbecke allang voorbij. In februari bleef men echter het vertrouwen in de regering uitspreken, hoewel het ongeduld toenam: het was de hoogste tijd dat aan alle voorschriften van de Grondwet voldaan werd.67
Na een reeks van artikelen over het koloniaal stelsel verdwenen in maart de politieke hoofdartikelen uit de krant. Pas eind april, toen het ministerie-Thorbecke gevallen was en de Aprilbeweging in alle hevigheid woedde, verschenen er weer politieke commentaren.
Het protestantse adres waarin het herstel van de katholieke hiërarchie bestreden werd, kon op 8 april wel rekenen op de verontwaardiging van de krant, maar dat geschiedde pas op pagina twee, in de rubriek Binnenland. Men sprak van een overdreven vrees, die geen enkele ware gelovige paste.68 De val van het ministerie-Thorbecke werd eveneens op pagina 2 in de rubriek Binnenland gemeld.69 Het aftreden werd als een nationale ramp ervaren, gezien de achterliggende oorzaak. Overijssel deed een ernstig beroep op de burgers de godsdienstige geschillen te laten rusten. Een week later, op vrijdag 29 april,
|pag. 28|
ging de redactie in een hoofdartikel uitgebreid in op de ontstane situatie.70 De godsdienstige scherpslijpers van protestantse zijde kregen er flink van langs: “O Gij, die u noemen laat: “verkondigers van Gods woord”, die door opleiding en stand geroepen waart, de liefde-leer van Christus te prediken, zeer velen onder U (Goddank ! niet allen !) hebben in deze dagen zware verantwoording op zich geladen. Het was uwe taak den vrede bewaken, de twistenden te scheiden, de strijdenden te verzoenen,…Helaas! -men kan het zonder overdrijving zeggen, dat in deze dagen, de fakkel der tweedragt van den kansel onder het volk geslingerd is.” De schrijver riep op tot zelfbeheersing om te voorkomen dat Nederland getuchtigd zou worden met “de roede van het behoud”. Men diende de vrijzinnige beginselen wel vast te houden in het besef dat ook de koning trouw had gezworen aan de grondwet. Het artikel, dat eindigde met de woorden van Bredero “’t kan verkeren”, was ondertekend door “K.”71 Dezelfde “K” schreef op 10 mei het hoofdartikel.72 In een beschouwing over “de vrijheid” riep hij de protestanten en katholieken op tot gematigdheid. Hij probeerde zijn lezers duidelijk te maken dat er meer op het spel stond dan de meesten beseften. Het ging niet om “den titel van eenige kerkvoogden” maar om de politieke vrijheid. Van de godsdienstige zin werd misbruik gemaakt. De komende verkiezingen zouden een politieke vuurproef zijn, waarin de politieke mondigheid op het spel stond. “Met de keuze uwer vertegenwoordigers zult ge welligt zelve het vonnis vellen over uwe vrijheid.”
De verkiezingsstrijd die volgde was in Zwolle bijzonder heftig; de kolommen van Overijssel werden er in de maanden mei en juni dan ook door gevuld. De redactie deed er alles aan om Groen van Prinsterer niet weer namens Zwolle te laten afvaardigen. De tumultueuze gebeurtenissen in de verkiezingstijd en de rol van Overijssel daarin, komen in het volgend hoofdstuk aan de orde.
|pag. 29|