[pag. 30]
De geschiedenis van de beoefening der kunst in Overijssel, zoowel als de namen en de levengeschiedenis der kunstenaars, is een terrein, dat voor een goed deel nog braak ligt. Voortdurend was mijne aandacht op dit punt gevestigd en van tijd tot tijd heb ik het resultaat mijner nasporingen elders medegedeeld. Uit den boezem dezer vereeniging is nog zeer weinig te dezen opzichte gedaan, en toch zal wel geen harer leden betwijfelen, of de kunstgeschiedenis behoort in den ruimen, waarachtigen zin, tot de geschiedenis van Overijssel.
Het is des te noodzakelijker om de kunstwerken van Overijsselaars en de levensgeschiedenis van hunne makers op te sporen en in ’t licht te stellen, omdat, tot heden, op ’t gebied van kunst in ons land bijna niet anders wordt gesproken dan van de provinciën Holland.
De Nederlandsche bouwmeesters zoekt men alleen in Holland; de Nederlandsche schilders in Holland; Nederlandsch en Hollandsch is op dit gebied bijna identiek. Het is alsof oudtijds in de andere provinciën
[pag. 31]
niet evenzeer de kunst bloeide en kunstenaars leefden en werkten als in Holland; of daar niet evenzeer meesters een school vormden als hier. lk wil toegeven dat in Holland hun aantal grooter en hun roem meer moge geweest zijn, maar het aantal groote Overijsselsche kunstenaars en het aantal werken dat van hen over is, zou een vrij beteren indruk maken, indien aan de nasporing evenveel zorg ware besteed als in Holland geschied is.
Men meene niet dat ik hier een grondig onderzoek aangaande dit punt zal aanvangen. Naar aanleiding van ’t onderwerp, waarover ik hier het een en ander wensch mede te deelen, meende ik deze opmerking te moeten doen voorafgaan.
Onze oude gasthuizen en hofjes, bevatten binnen hunne mogelijk sombere wanden, maar waaruit toch zulk een eigenaardig recht Nederlandsch karakter spreekt, nog menig verborgen schat van oude kunst.
Reeds lang hadden in het aloude Heiligengeest Gasthuis te dezer stede, mijne aandacht getrokken twee oude schilderijen, die voor den schoorsteen van de keuken van ’t gasthuis hingen. Ze hingen echter zoo onmetelijk hoog in de lucht, dat men er beneden ondanks hunne groote afmetingen niets van konde maken.
Voor eenigen tijd deelde ik aan HH. Regenten van dit gasthuis mede, dat ik gaarne deze schilderijen van nabij eens zoude willen opnemen, en met de meeste bereidvaardigheid werd door die heeren mij daartoe de best mogelijke gelegenheid gegeven.
De voorstelling van de eene schilderij was duidelijk, het was een avondmaal des Heeren. Deze schilderij is op paneel geschilderd en op den kant links leest men: ,,DIE HEERE JESUS IN DIER NACHT DOE HY VERRADEN
[pag. 32]
WORDT, (boven) NAM HY DAT BROODT, DANCKTE ENDE BRACKT ENDE GHAFT SYNEN APOSTOLEN ENDE SPRACK (rechts) NEEMET EETET, DAT IS MYN LYFF DAT VOOR V GEBROKEN WERDT; (beneden) MET VERLANGEN HEB IK BEGEERT [DAT PASCHA MET V TE ETEN EER (1 )] DAT ICK LYDE.’’
Op een kolom, die rechts op de schilderij zelve is afgebeeld, is een wit papier geschilderd, waarop met zwarte letters te lezen staat ,,Anno domini mvc lij’’. De schilderij is alzoo van 1552.
Van de tweede bleek niet terstond wat de schilder wilde voorstellen.
De schilderij is binnen de lijst hoog 1.32 meter en breed 1.48 meter en geschilderd op paneel. Ze is, behalve beneden, vrij wel geconserveerd; beneden heeft de kokende damp, die des middags uit de vleeschpotten van Egypte pleegt op te stijgen, de schilderij helaas aangetast.
Men heeft voor zich het interieur eener groote zaal, die door een groote met een boog overspannen vestibule, waardoor men naar buiten ziet, de toegang van buiten verleent. Door deze ingang, die links boven is, ziet men een oud gebouw, waarin een vierkante opening in den muur met masief ijzeren traliewerk afgesloten. Achter dit traliewerk staat een bejaard man zonder hoofdhaar, met grijzen baard, te spreken met een man van middelbaren leeftijd met een zwarte barret op zijn hoofd; hij is gekleed in een langen bruinen mantel met een roode onderkleeding.
Aan den ingang der zaal op den drempel staat een bejaarde vrouw; op haar hoofd draagt ze een ronde
[pag. 33]
hoed, die met een witten doek op het hoofd wordt vastgehouden. Ze heeft een eenvoudig wit of geelachtig kleed aan. In de rechterhand heeft ze een soort staf waarop ze steunt, terwijl aan den gebogen rechterarm een rond vrij diep mandje hangt.
Voor haar staat in ’t vertrek, met den rug naar haar gekeerd, een, vrij bejaard man met kort grijs haar en korten baard en knevel. Hij heeft een bruinen mantel omgeslagen en houdt tusschen zijn linkerarm een staf even als de vrouw, waarbij hij schijnt te behooren, en houdt zijn hoed in zijn linkerhand.
De rechterhand biedt hij aan een rijker gekleed naast hem staand man van misschien 40 jaren, die een donker bruinen bijna zwarten mantel draagt, die van voren op de borst open is, zoodat men daaronder een wit geplooid om den hals sluitend hemd ziet uitkomen. Op zijn hoofd met kort haar en rossen baard en knevel draagt hij een roode baret. De andere man heeft hem zijn rechterhand gegeven die hij vasthoudt, en schijnt hem te danken.
Naast en eenigszins achter hem staat een meisje van misschien 20 jaren, in rood, nauwsluitend kleed met groote doffen op de schouders en zwarte mouwen. Het lijf van het kleed is voor op de borst bij den hals open en ter weerszijden omgeslagen, en vertoont een zwarten binnenkant, terwijl daaronder een wit geplooid hemd uitkomt.
De onzichtbare rechterhand van den zichtbaren rechterarm, schijnt te rusten op een eenvoudigen houten stoel, met een rugleuning die op een spijl rust.
Op dien stoel zit een man in de kracht van zijn leven in een ruw grijs kleed, dat voor op de borst met roode linten is toegestrikt, waaruit boven de naakte hals ver
[pag. 34]
uitsteekt. Een zwart lederen gordel houdt dat kleed in losse plooien aan ’t lijf. Hij is blootshoofds en heeft geen baard en kort ros haar. Zijn linkerhand hangt naar beneden; in de rechter houdt hij een tinnen pul, terwijl hij rechts gedraaid op den stoel zit en een man van misschien veertig jaren hem uit een houten vaatwerk in den vorm eener kan, van onderen wijder dan boven, bier inschenkt. Deze heeft een rijke roode onderkleeding aan den hals laag uitgesneden en met een kraag, terwijl daaronder een wit geplooid om den hals sluitend hemd te voorschijn komt. Op zijn hoofd draagt hij een zwarte baret en hij heeft een grijzen korten baard. De lange zwarte mantel, dien hij om heeft, is van voren geheel open en daaruit steken de mouwen van zijn kleed.
Naast hem, in den boven rechter hoek, staat een eenigszins jonger man in zwarten mantel met bont gevoerd en met aan den hals open camisool, waaruit een geplooid hemd komt. Op zijn hoofd heeft hij een zwarte baret, de rechterhand heeft hij, als sprekende, opgeheven en in zijn linkerhand houdt hij een boek. Ter zijde van hem staat eene vrouwenfiguur, waarschijnlijk eene dienstmaagd, in bruin lang gewaad, jak en rok, van of boven de ellebogen zwarte mouwen, een zwart keursje over het jak.
Ze heeft een gewerkte strooien of kanten kap op het hoofd en staat voor een bed, waarvoor een rood, opgenomen gordijn hangt.
In haar rechterhand houdt zij een rond ijzeren kommetje met twee ooren, waarin misschien medicijn is, en in haar linkerhand een lepel. Op het bed ligt eene bleeke magere vrouw, rustende met haar hoofd op witte kussens, gedekt met bruine dekens en witte lakens,
[pag. 35]
gekleed in een rood nachtgewaad, met een nauw om het hoofd sluitende nachtmuts.
Aan ’t eind van de tafel, die in ’t vertrek staat, naast den man die bier schenkt, zit een man van misschien 50 jaren, het gelaat naar den toeschouwer gekeerd. Hij is gehuld in een zwarten mantel, die nauw om den hals sluit, heeft een grijze baret op het hoofd, een grijzen baard en kort grijs haar. Met den rechter elleboog leunt hij op de tafel; hij houdt zijne handen gevouwen opgeheven, en ziet schijnbaar dankend naar boven. Hij zit met bloote beenen aan tafel.
Naast hem komt een jong man aangeloopen, van misschien 25 jaren, blootshoofds, met blond haar, zonder baard, in scharlaken mantel met bruinen kraag en doffen met insnijdingen op de schouders, en waarvan de punter der insnijdingen, waaruit zijne armen steken, op den rug zijn saamgeknoopt, en met een band om de middel opgeschort. Uit den mantel komen zijn armen te voorschijn; hij draagt een geel kleed met vijf doffen in iedere mouw, draagt tot aan de knieën een geel gedofte broek en verder een geel tricot.
Hij brengt een tinnen schotel aan, waarop twee gebraden eendvogels, en zet dien op de tafel neer voor den man met de gevouwen handen.
Achter hem staat, rechts beneden, een driebeenige houten tafel, waarop een wittebrood, een wit peperhuis, een groote met ornamentwerk versierde bruin steenen kan met tinnen deksel en een laag bierglas. Daarnaast staat op den grond een groote mand met wittebrood, half gedekt door een witten doek.
Op de tafel, waaraan de personen zitten, en die gedekt is met een wit laken, staat een tinnen bord, waarop
[pag. 36]
een ribstuk en een schijf; voor den persoon wien ingeschonken wordt, voor wien de vogels worden gebracht, en voor een ander die eet en die straks zal worden beschreven, staat een rood houten bord, waarnevens een mes ligt. Er liggen drie soorten van brood op tafel; een soort vierkant roggebrood, een soort rondachtig krentenbrood en wittebrood bij stukken aan elkander gehecht. Verder staat nog op tafel een tinnen kroes en een tinnen mosterdpot.
Geheel op den voorgrond, op zij naar den toeschouwer gekeerd, zit eene vrouw in eenvoudige kleeding van 30 à 40 jaren. Ze heeft een witten doek om het hoofd geslagen en vastgeknoopt, en draagt een rood kleed aan den hals uitgesneden, en over de schouders, boven om den hals een soort kraag. De mouwen heeft ze opgestroopt tot boven de ellebogen en een witte schort houdt ze vast onder haren gordel, terwijl hare bloote voeten onder haar kleed weg te voorschijn komen. Op haar linkerknie houdt ze met haar linkerhand, een jong kind, met een zwarten doek om ’t hoofd, waaronder nog een witte komt uitkijken; het heeft een rood baaitje aan en is van of onder de armen in een pak gestoken, dat met bruine linten den jeugdigen wereldburger stevig houdt ingesnoerd.
In de naar beneden gezonken rechterhand houdt ze een paplepel, zeker om ’t kind uit een nevens haar op den grond staanden koperen pot pap te geven.
Naast de vrouw ligt op zijn knieen op den grond, met den rug naar haar gekeerd, een geheel naakt man, van middelbaren leeftijd, met rossig haar en een weinig baard. Naast hem zit aan de tafel een man van middelbaren leeftijd met kort rossig haar, baard en knevel. Hij heeft een rooden hoed op zijn hoofd en een roode jas
[pag. 37]
aan met groote doffen op de schouders. Van voren is de jas, die van binnen met wit bont gevoerd is, open, terwijl hij om den hals en voor op de borst een rijk geplooid hemd draagt en van halverwege de borst naar beneden een rood ondervest. Hij draagt een rood tricot om zijn beenen en is bezig den naast hem geknielden naakten persoon een hemd aan te trekken.
Nevens dezen heer zit aan tafel een man van middelbaren leeftijd, in ruw grauw gewaad met een ruwen vilten hoed op zijn hoofd, en is bezig te eten.
De zaal is aan de achterzijde van onderen tot op ongeveer een manslengte met hout beschoten. Ongeveer ter halver hoogte springt dit houtwerk en de wand achteruit, als ’t ware een bank of rim vormende. Daarop staat tusschen den man die bier schenkt en den man die zijn kroes houdt, een grauw fluweelen kussen, waarop een groot schild, gedeeld met boven wit en beneden blauw.
Ziedaar de misschien eenigszins vervelende, maar noodige beschrijving der schilderij.
Mijne eerste gedachte bij ’t beschouwen der schilderij was, dat men hier voor zich had een oude kraamkamer; dat dit echter niet het geval is, schijnt mij te blijken uit het feit dat onderscheidene personen (nl. de eene man en de vrouw) met naakte beenen aan tafel zitten, en vooral dat een mansfiguur geheel naakt is.
Ongetwijfeld moet de schilderij dus iets anders voorstellen en zie hier wat mij dienaangaande de ware verklaring voorkomt.
De voorstelling links boven, buiten de zaal, verbeeldt een klooster waar iemand aanklopt; het is een zinspeling op het bijbelwoord: klopt en u zal open gedaan worden.
De mans- en vrouwenfiguren aan den ingang der zaal
[pag. 38]
stellen een paar echtgenooten voor, die de reis door ’t leven hebben gemaakt en daarom voorzien van pelgrimsstaven, bier in de zaal worden verwelkomd door een heer; met andere woorden: het opnemen van een paar oude lieden in het gasthuis. De heer stelt dus zeker een regent voor. Daarvoor pleit het verschil in kleeding en voorkomen en het feit dat hij het hoofd gedekt houdt. Naast hem staat zijne dochter of vrouw.
De persoon in rijke kleeding, die den personen in armere kleeding aan de tafel gezeten, bier schenkt, stelt ongetwijfeld ook een regent voor, die een arme drank verschaft in ’t gasthuis; het kussen met het wapenschild met de stadskleuren van Kampen, wijst er op dat we hier met een gesticht binnen Kampen te doen hebben, of juister, met een gesticht van de stad. De vrouw in het bed, waarnaast een geestelijke staat en aan welke een dienstmaagd medicijn geeft, stelt voor, dat hier ook zieken in ’t gasthuis worden verpleegd, terwijl de geestelijke van ’t gasthuis aan het ziekbed staat.
De persoon aan tafel, voor wien de gebraden eenden worden gezet, is de personificatie van den hongerige die gespijzigd wordt, terwijl de vrouw met haar kind de weduwe voorstelt, die een toevlucht vindt in ’t gasthuis, zoowel als de naakte die gekleed wordt.
De weldaden van den heiligen geest, den vertrooster, plastisch voorgesteld, ziedaar de beteekenis der schilderij. Doch die schilderij is tevens een regentenstuk, want ongetwijfeld is de persoon, die de twee oudjes ontvangt, een regent met zijn vrouw of dochter; de persoon die bier schenkt, is ook een regent, evenzeer als de persoon die kleedt. Zoowel bun kleeding als hunne werkzaamheden, het feit dat ze met gedekten hoofde zijn, en
[pag. 39]
de anderen slecht gekleed en ten deele naakt zijn, wijst hierop.
Eén figuur is nog zeer merkwaardig, is het best geschilderd op de geheele schilderij; dat is de jonge man die gebraden eendvogels aanbrengt. Daar zit teekening en leven in, dat is een geestig gezicht. Hij is met ongedekten hoofde, dat bewijst dat hij een mindere is, maar hij is net gekleed, en met voorliefde geschilderd. Dat is ongetwijfeld de schilder zelf.
De schilderij is uit het midden der 16e eeuw; dat bewijst de kleeding en de geheele behandeling.
Laat ons nu onderzoeken wie de schilder kan zijn geweest. Op het oude Raadhuis boven het schepengestoelte is een schilderij, voorstellende het laatste oordeel. Met die schilderij heeft deze schilderij zooveel overeenkomst wat de wijze van behandeling betreft, dat ik haar voor van denzelfden schilder houd. Vooral de naakte personen op deze schilderij en die op gene schilderij, die degenen voorstellen die in ’t vagevuur zijn, wijzen op denzelfden auteur.
Nu lezen we in de stedelijke rekening van 1545: ,,Item betaelt Ernst Maeler voer dat ordell bouen dat gestoelte van den borgemeister staende, xxv h. q st. br.’’
Ernst Maeler is alzoo de schilder van dat laatste oordeel. Vijf jaren vroeger werkte hij ook reeds voor de stad; in 1540 schilderde hij voor de stad een portret van den overleden stadhouder Georg Schenk van Tautenberg, waarvoor hij 8 heeren ponden ontving (2 ); in 1542 maalde hij bloemen aan ’t gewelf der Bovenkerk (3 ) en in 1546 verrichtte hij ook werkzaamheden
[pag. 40]
voor de kerk (4 ). In 1543, 1551 en 1558 is hij medebestuurder van het St. Lucasgilde te Kampen (5 ).
Hij schijnt alzoo een gezien schilder geweest te zijn en zal zeker daartoe aangezocht, dit regentenstuk hebben geschilderd, dat tegelijk een voorstelling geeft van het doel en de strekking van het gasthuis.
Dit werk toont aan dat het niet tot zijn eerstelingen behoort; ik stel het vrij gelijktijdig met het laatste oordeel, zoodat het in 1545 of kort daarna zal zijn geschilderd.
Er is reden waarom de schilder misschien bij voorkeur zijn portret gaf in den persoon die de gebraden eenden aanbrengt. Ernst Maeler had nl. een herberg, die nog al aanzienlijk schijnt geweest te zijn, althans in 1537 en in 1538 zien we de pelgrims van Jeruzalem, die jaarlijks op Sacramentsdag de processie om de stad mede maakten, met gedeputeerden uit den raad ten zijnen huize teren (6 ).
Vermoedelijk heeft de schilder hiermede willen voorstellen den anderen min aesthetischen kant van zijn bestaan, de zorg voor den materieelen mensch.
Aan het slot van mijne mededeeling gekomen, uit ik den wensch, dat ieder in zijn kring, zijn aandacht wijde aan de voortbrengselen van oude kunst in dit gewest vervaardigd, opdat door vereende krachten, aan de kunstenaars, die in vroegere eeuwen hier hun vernuft ten toon spreidden, de rechtmatige krans hunner verdienste niet worde onthouden.
Want inderdaad, wie deze schilderij beschouwt, zal
[pag. 41]
moeten zeggen, dat, ondanks ze geleden heeft, ze goed van toon is, flink van teekening, meesterlijk van ordonnantie, geestig en beschaafd van opvatting en dat ze boven het week van vele geaccrediteerde schilders der Hollandsche school uit de 16e eeuw zich verheft, althans minstens daarmede gelijk staat (7 ).
Mr. J. NANNINGA UITTERDIJK.