RENKLASSE IN OVERIJSSEL, 1750-1830✽
- Inleiding
- De structuur van het grondbezit in de 18e en de 19e eeuw
- Veranderingen in het grondbezit: ontginningen en de aan- en verkoop van boerderijen
- Een verklaring: de ontwikkeling van pachtprijzen, lonen, graanprijzen en ondernemersinkomen tussen 1700 en 1850
- Conclusie
1. Inleiding
Sinds het verschijnen van het monumentale werk van B.H. SLICHER VAN BATH, Een samenleving onder spanning. Geschiedenis van het platteland in Overijssel in 1957, heeft de geschiedschrijving van het platteland in deze provincie over de periode vóór het begin van de industrialisatie rond 1850 weinig vooruitgang gemaakt.1 Hoewel de in dit werk gehanteerde methode van regionaal demografisch, economisch en sociaal onderzoek mede geleid heeft tot vergelijkbare studies in verschillende delen van Nederland,2 heeft dit onderzoek in Overijssel zelf geen navolging gekregen. De in de laatste jaren sterk groeiende locale geschiedschrijving maakt over het algemeen slechts gebruik van de in dit werk geformuleerde conclusies, zonder tot kritiek te komen.3 Eén en ander is, gezien de brede basis van Een samenleving onder spanning niet onbegrijpelijk. Het werk wekt de indruk dat alle bron-
✽ Mijn dank gaat uit naar de medewerkers van het Rijksarchief in Zwolle en het kadaster in dezelfde plaats, die mij zeer behulpzaam waren bij het verzamelen van het hier gepresenteerde archiefmateriaal. Ook dank ik ir. C. Brunt, die mij toestemming verleende om het archief van het kasteel Twickel te raadplegen.
|pag. 105|
nen uitputtend zijn gebruikt, zodat er weinig ruimte lijkt voor een alternatieve visie.
In dit artikel wil ik proberen een aanzet te geven voor een in bepaalde opzichten andere visie op de sociaal-economische geschiedenis van het platteland van Overijssel in de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. In de visie van Slicher van Bath is de spanning tussen de omvang van de bevolking en de productiemogelijkheden van de landbouw het centrale probleem in deze geschiedenis. Daar tegenover staat de opvatting dat het kernprobleem van de pre-industriële samenleving niet gelegen is in de verhouding mens-natuur, maar in de verhouding mens-mens, of liever in de verhoudingen tussen sociale groepen en klassen.4 Niet zozeer de absolute omvang van de productie is het centrale probleem als wel de verdeling hiervan tussen de klassen.
Deze tweede visie wil ik in dit artikel gestalte geven door middel van de analyse van een bijzonder opvallend verschijnsel, namelijk de opkomst van een eigenerfde boerenklasse in Overijssel tussen 1750 en 1830. Dit verschijnsel is ook al door Slicher van Bath aangeroerd, maar door hem niet verder onderzocht. Dat deze opkomst van een eigenerfde boerenklasse een geheel ander licht kan werpen op de sociaal-economische geschiedenis van het platteland gedurende de pre-industriële periode, hoop ik hieronder aan te tonen.
Over de relevantie van hernieuwde aandacht voor de geschiedenis van het platteland van Overijssel het volgende: een belangrijke discussie die de laatste jaren op gang is gekomen betreft de rol van de zgn. proto-industrie in de transformatie van een agrarische naar een industriële samenleving.5 Twente was in de achttiende en de negentiende eeuw één van de belangrijkste proto-industriële regio’s in de noordelijke Nederlanden; een regio, waar bovendien de overgang van deze huisnijverheid naar de ‘echte’ (textiel)industrie geslaagd is.6 Veel van de discussie rond deze proto-industrie — over de oorzaken van het ontstaan hiervan, over de gevolgen voor de demografische verhoudingen en ontwikkelingen en voor de structuur van de landbouw — vindt men in aanzet al in het werk van Slicher van Bath. Alleen al om deze reden lijkt een nadere evaluatie van conclusies uit dit werk van belang.7 Bovendien meen ik, door de presentatie en analyse van gegevens omtrent de ontwikkeling van pachtprijzen en lonen in Oost-Nederland in de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw een bestaande lacune op dit gebied in de kennis van de sociaal-econo-
|pag. 106|
mische geschiedenis van het platteland van Oost-Nederland te kunnen opvullen. Vooral de pachtprijzen vertonen een zeer opvallende ontwikkeling, die sterk afwijkt van de loop van de pachtprijzen in de rest van Nederland (in het bijzonder Noord-Holland en Friesland).8
De structuur van het grondbezit in Overijssel is tussen 1600 en 1900 ingrijpend veranderd. In 1600 was in Salland slechts 7,8% en in Twente 14,8% van de landbouwgrond in handen van eigenerfde boeren.9 In 1910 was dit percentage voor de gehele provincie 67,6%, voor Salland 66,5% en voor Twente 73,5%.10 Daarmee was Overijssel na Groningen in 1910 de provincie met het grootste aandeel eigenerfde boeren. Ter vergelijking: in Drente, dat toch om zijn eigenerfde boeren bekend was, is dit percentage 56,1% (in het centrale zandgebied 54,1%), in Gelderland 55,8% en in Nederland als geheel 47,0%.11 Deze opvallende toename van het grondbezit van boeren ging samen met het grotendeels verdwijnen van het grootgrondbezit, dat in 1600 nog de bezitsverhoudingen domineerde. In datjaar bezaten in Salland en Twente de geestelijke instellingen (kloosters en kapittels) 20 à 25% en de adel ongeveer 30% van de grond; bovendien was in Twente 10% van de grond in handen van de landsheerlijke domeinen. In totaal hadden deze grootgrondbezitters in Salland 47% en in Twente 66% van de grond in eigendom. Bovendien hadden de steden en de stedelijke burgerij nog een omvangrijk grondbezit in Salland.12 In 1910 zijn ook hier de verhoudingen omgekeerd en hadden grootgrondbezitters niet meer dan 20 à 30% van de grond in eigendom.13
Een dergelijke ingrijpende verandering in de structuur van het grondbezit is niet volstrekt uniek. Het meest bekende voorbeeld uit de Nederlandse geschiedenis is de ontwikkeling van het beklemrecht in Groningen tussen 1600 en 1800. Daar kregen de meiers, via dit recht om het land waarop zij een eigen huis neergezet hadden tegen vaste voorwaarden steeds weer te pachten, een voortdurend sterker recht op deze grond. De pacht werd tot een onveranderlijke ‘erfpacht’, waarvan de hoogte in geen verhouding meer stond tot de werkelijke pachtwaarde. Op den duur werden zo de ‘beklemde meiers’ feitelijk eigenaren van de grond.14
Op deze manier, via het geleidelijk krachtiger wordende gewoonterecht
|pag. 107|
van de gebruiker van de grond, zijn ook in Twente de meeste horige erven het eigendom van de voormalige horigen geworden.15 Deze erven vormden echter niet meer dan 10 à 15% van het cultuurareaal in Twente anno 1601. Tot de verandering van de gehele bezitsstructuur kan dit dus maar een bescheiden bijdrage hebben geleverd.
In het volgende zal nagegaan worden hoe deze verandering in de structuur van het grondbezit van het zandgebied van Overijssel zich voltrokken heeft. Eerst zal onderzocht worden in welke periode deze verandering heeft plaats gevonden. Daarbij zal een analyse worden gegeven van de omvang en samenstelling van het grootgrondbezit in 1832, op grond van gegevens ontleend aan het kadaster. In navolging van Slicher van Bath zal geconcludeerd worden dat de grote verschuiving in de bezitsverhoudingen is geconcentreerd in de periode 1750-1830.16 In de derde paragraaf zal ik aantonen dat deze verschuiving niet het gevolg is van omvangrijke ontginningen door boeren en keuters, die volgens Slicher van Bath in de periode 1812-1832 plaats vonden.17 Een dergelijke ‘hausse’ in de ontginningen heeft zich in deze periode echter niet voorgedaan. Deze verschuiving is veeleer het gevolg van het feit dat burgerij, adel en overheid met name in de periode 1780-1820 hun grondbezit gaan verkopen en dat het vrijwel alleen boeren zijn die als kopers van deze erven en landerijen optreden. De werkelijke oorzaken achter deze transacties moeten gezocht worden in de ontwikkeling van de pachtprijzen, de lonen, de graanprijzen en het inkomen van (voor de markt producerende) boeren-ondernemers gedurende de periode 1750-1830. Omdat de nominale pachtprijzen in de achttiende eeuw nauwelijks veranderden (in het zandgebied) en omdat de nominale lonen vermoedelijk zelfs daalden, maar de graanprijzen zeer sterk stegen, konden de grotere boeren, die voor de markt produceerden, forse winsten maken. Deze winsten werden omgezet in grote landaankopen, waardoor zij hun positie als zelfstandige boeren konden veilig stellen.
Tenslotte zal ingegaan worden op de sociale conflicten die aan deze ontwikkelingen ten grondslag lagen, en op de vraag wat deze ‘opkomst van een eigenerfde boerenklasse’ voor gevolgen heeft voor de visie op de sociaal-economische geschiedenis van het platteland van Overijssel in deze periode.
|pag. 108|
2. DE STRUCTUUR VAN HET GRONDBEZIT IN DE 18E EN DE 19E EEUW
Het archief van het kadaster in Overijssel bevat alle bronnen, in het bijzonder de kadastrale leggers voor alle gemeenten, die nodig zijn voor een volledige reconstructie van de structuur van het grondbezit in 1832.18
Een werkelijk volledige reconstructie hiervan is echter een zeer omvangrijk werk. Elke gemeente telde vele honderden grondbezitters waarvan in de leggers is aangetekend de omvang van het grondbezit in hectaren, de geschatte pachtwaarde hiervan, de huurwaarde van de huizen die hierop staan en het beroep en de woonplaats van de eigenaar.
Op de volgende wijze is de omvang en samenstelling van het grondbezit onderzocht. Van alle eigenaren die in een bepaalde gemeente grond met een totale pachtwaarde van ƒ 400,- of meer in eigendom hadden, is het beroep of het soort instelling nagegaan (tabel 1). Aangenomen is dat alle grootgrondbezit zich in deze groep van eigenaren bevindt. Zoals in tabel 2 voor enkele gemeenten in Salland is nagegaan, bestaat het grondbezit beneden de grens van ƒ 400,- pachtwaarde grotendeels uit het bezit van boeren. In de analyse van de samenstelling van het grondbezit boven de grens van ƒ 400,- (tabel 1) is de provincie verdeeld in drie delen: Twente, het zandgebied van Salland (in de tabel kortweg ‘Salland’) en het land van Vollenhove met het veeteeltgebied van Salland (in de tabel samen ‘Vollenhove’).19
Vergelijkt men nu de samenstelling van het grondbezit boven de grens van ƒ 400,- met de situatie in het begin van de 17e eeuw, zoals in de inleiding geschetst, dan blijkt het volgende:
- het grondbezit van kerken en kerkelijke instellingen is vrijwel verdwenen;
- het grondbezit van de overheid, die in de tachtigjarige oorlog het bezit van de geestelijke instellingen heeft overgenomen, beperkt zich in 1832 vrijwel alleen nog tot het bezit van de steden Kampen en Deventer in de nabije omgeving van deze steden (alleen de stad Kampen is al verantwoordelijk voor de helft van het totale bezit van de overheid);
- de adel (die men in tabel 1 onder de eigenaren en de personen waarvan het beroep onbekend is moet zoeken) heeft in Twente en Salland nog zo’n 30% van het bezit boven de grens van ƒ 400,- in eigendom; het aandeel in het totale grondbezit is echter niet meer dan 10 à 15%;
- het totale aandeel van (potentiële) grootgrondbezitters (allen eigenaren met meer dan ƒ 400,- pachtwaarde, exclusief de boeren en de markegenootschappen) is in Twente slechts 17,5% en in Salland 33,6%;
- het aandeel van de boeren (en andere directe bewerkers van de grond),
|pag. 109|
Tabel 1. Verdeling van het grondbezit (volgens pachtwaarde) van eigenaren die meer dan ƒ 400 pachtwaarde in bezit hebben, in Overijssel, 1832. | ||||||||
Categorie van eigenaren | Twente | Salland a | Vollenh.b | Totaal | Twe. | Sal.a | Vol.b | Tot. |
ƒ | ƒ | ƒ | ƒ | % | % | % | % | |
Marken | 41.200 | 67.500 | 12.400 | 121.100 | 24,8 | 22,3 | 1,7 | 10,3 |
Overheid | 9.000 | 55.800 | 202.700 | 267.500 | 5,5 | 18,5 | 28,4 | 22,7 |
Kerken c | 5.200 | 11.800 | 30.800 | 47.800 | 3,1 | 3,9 | 4,3 | 4,0 |
Vrije beroepen | 20.100 | 22.600 | 35.200 | 77.900 | 12,2 | 7,5 | 4,9 | 6,6 |
Kooplieden d | 4.800 | 13.300 | 38.300 | 56.400 | 2,9 | 4,4 | 5,4 | 4,8 |
Eigenaren | 4.600 | 35.400 | 128.400 | 168.400 | 2,8 | 11,7 | 18,0 | 14,3 |
Onbekend | 58.800 | 56.600 | 67.300 | 182.700 | 35,5 | 18,7 | 9,4 | 15,5 |
Boeren | 21.300 | 38.700 | 186.300 | 246.300 | 12,9 | 12,8 | 26,1 | 20,9 |
Overigen | 600 | 1.500 | 11.300 | 13.400 | 0,4 | 0,5 | 1,6 | 1,1 |
Totaal >ƒ 400 | 165.600 | 303.200 | 712.600 | 1.181.400 | 100 | 100 | 100 | 100 |
Totale pachtw. | 589.800 | 584.700 | 1.248.400 | 2.422.900 | ||||
Aandeel (poten- tiëel) groot- grondbezit e: |
17,5% | 33,5% | 41,2% | 33,6% | ||||
Bronnen: Kadastrale leggers per gemeente (zie noot 18). | ||||||||
a Salland-zandgebied. | ||||||||
b Land van Vollenhove plus Salland-veeteeltgebied. | ||||||||
c en instellingen van liefdadigheid. | ||||||||
d en personen werkzaam in de nijverheid. | ||||||||
e Alle eigenaren met meer dan ƒ 400 pachtwaarde excl. boeren en markegenootschappen. |
Tabel 2. Pachtwaarde van grondbezit van eigenaren die beneden en die boven f 400 in bezit hebben, in enige Sallandse gemeenten, 1832. | ||||||
Categorie van eigenaren | Hellendoorn | Den Ham | Ommen a | |||
≤ƒ 400 | >ƒ 400 | ≤ƒ 400 | >ƒ 400 | ≤ƒ 400 | >ƒ 400 | |
ƒ | ƒ | ƒ | ƒ | ƒ | ƒ | |
Marken | 175 | 5.479 | _ | 4.671 | 891 | 8.902 |
Overheid | – | – | 83 | – | 137 | 772 |
Kerken | 68 | – | 5 | – | 198 | 3.194 |
Vrije beroepen | 130 | 1.352 | 187 | – | 1.789 | 5.450 |
Nijverheid | 1.329 | – | 1.682 | – | 1.056 | – |
Kooplieden | 962 | – | 752 | – | 663 | – |
Eigenaren | 1.351 | 947 | 20 | – | 972 | 13.700 |
Onbekend | 1.439 | 3.489 | 799 | 1.114 | 253 | – |
Boeren | 21.875 | – | 11.284 | 537 | 16.627 | 463 |
Arbeiders | 155 | – | 91 | – | 109 | – |
Overigen | 1.164 | – | 78 | – | 682 | – |
Totaal | 28.648 | 11.267 | 14.981 | 6.322 | 23.377 | 32.481 |
Bronnen: Kadastrale leggers per gemeente (zie noot 18). | ||||||
a Ommen-ambt en Ommen-stad. |
|pag. 110|
rond 1600 minder dan 15%, kan men in 1832 in Twente en Salland op grond van deze gegevens schatten op 55 à 65% van het totale grondbezit; de grote verschuiving in de structuur van het grondbezit is dus in dit jaar al achter de rug.
Het is mogelijk de omvang van het grootgrondbezit in 1832 te vergelijken met die in 1880.20 De pachtwaarde van de grond is in deze 50 jaar door ontginningen slechts met 4% toegenomen. Een herziening van de pachtwaarde van de grond werd pas na 1880 ondernomen. Waren er in 1832 in alle Overijsselse gemeenten samen nog 1027 grootgrondbezitters, in 1880 is dit gedaald tot 900; het aandeel van deze groep in de totale pachtwaarde is gedaald van 48.7% naar ongeveer 40%.21 Deze afname is vermoedelijk grotendeels veroorzaakt door de verdeling van de gronden van de markegenootschappen, welke in Overijssel tussen 1835 en 1865 zijn beslag kreeg. De ontginningen in deze periode werden grotendeels uitgevoerd door boeren en keuters, waardoor het relatieve aandeel van het grootgrondbezit eveneens zal zijn gedaald. De absolute afname van het ‘echte’ grootgrondbezit is tussen 1832 en 1880 dus zeer bescheiden geweest. Ook tussen 1880 en 1910 hebben geen grote veranderingen meer plaats gevonden.22 Opnieuw kan geconcludeerd worden dat de grote veranderingen in de structuur van het grondbezit vóór 1830 moeten hebben plaats gevonden.
In een uitvoerige analyse van het vermogensbezit rond 1750 heeft Slicher van Bath aangetoond dat boeren dan nog slechts een bescheiden aandeel hebben in het totale grondbezit. Waarschijnlijk hadden boeren niet meer dan 20 à 25% van alle grond in eigendom.23
Enkele verpondingskohieren uit de eerste helft van de achttiende eeuw laten eveneens zien dat de grote verandering in de structuur van het grondbezit zich dan nog niet heeft voltrokken (zie tabel 3).24 Alleen in het richterambt Haaksbergen is het grondbezit van boeren dan al vrij omvangrijk.
In de overige schoutambten zijn het vooral de kleinere keuterplaatsen die in eigen bezit zijn, wat blijkt uit het verschil tussen het percentage eigenerfde huishoudens en het (steeds veel lagere) aandeel van deze groep in het totale grondbezit.
Nu zijn deze verpondingskohieren geen volstrekt betrouwbare bron.
Het belangrijkste gebrek van deze bron is dat ontginningen veelal niet in de verponding werden opgenomen. Zo stelde men bij de Goldberg-
|pag. 111|
Tabel 3. Grondbezit van eigenerfde boeren volgens de verponding, 1716/1733. | |||||||
Jaar | Tot. bedrag verponding ƒ |
Eigenerfden | Tot. aantal huishoudens |
Eigenerfden | |||
Verponding ƒ |
Aandeel in tot. verp. % |
Aantal huish. |
Aandeel in tot. huish. % |
||||
Hellendoorn | 1733 | 4.041a | 321a | 8,0 | 231 | 41 | 17,7 |
Holten | 1716 | 1.914a | 492a | 25,7 | 217 | 66 | 30,4 |
Bathmen | 1716 | 1.957a | 98a | 5,0 | 159 | 23 | 14,5 |
Enschede | 1733 | 5.779a | 1.350a | 23,4 | 277 | 89 | 32,1 |
Haaksbergen | 1716 | 3.147 | 1.368 | 43,5 | 171 | 80 | 46,7 |
Bronnen: Verpondingskohieren (zie noot 24). | |||||||
a Inclusief ‘contributie’ (= haardstede-belasting). |
enquête van 1800 de vraag: ‘Hoeveel zouden bij waarschijnlijke gissing de nieuw aangemaakte gronden, van welke geene verponding wordt betaald, en die buiten de quohier zijn, bedraagen, in vergelijking met het oudhoevig gecultiveerde?’25 Deze praktijk was dus ook de autoriteiten bekend. Omdat ontginningen vrijwel alleen door boeren en keuters ondernomen werden, was dit nieuw ontgonnen land gewoonlijk in eigen bezit, zodat de gebruikte verpondingskohieren het eigen bezit onderschatten.
Toch kan de conclusie getrokken worden dat de verschuiving in de structuur van het grondbezit zich tussen 1750 en 1830 heeft voorgedaan. In de volgende paragraaf zal overigens nog blijken dat ook de studie van de archieven van de markegenootschappen deze conclusie rechtvaardigt.
3. VERANDERINGEN IN HET GRONDBEZIT: ONTGINNINGEN EN DE AAN- EN VERKOOP VAN BOERDERIJEN
In de visie van Slicher van Bath is de omkering van de structuur van het grondbezit grotendeels het gevolg van ontginningen door (keuter)boeren, welke vooral in de periode 1812-1832 plaats vonden. Vóór 1812 waren deze volgens hem slechts van beperkte omvang.26
Mijn kritiek zet in op twee punten:
- ten eerste wil ik aantonen dat er al vóór 1812 belangrijke ontginningen hebben plaats gevonden welke, voor zover valt na te gaan, veel belangrijker waren dan Slicher van Bath veronderstelt, en die de ontginningen in de periode 1812-1832 duidelijk overschaduwen; of, anders geformuleerd, het cijfer dat Slicher van Bath gebruikt voor de omvang van het cultuurareaal in 1812 is onjuist en mag in ieder geval niet zonder meer
|pag. 112|
_______________↑_______________ vergeleken worden met de omvang van het cultuurareaal volgens de kadastrale metingen.
- ten tweede wil ik aannemelijk maken dat de grote verschuiving in de structuur van het grondbezit niet alleen het gevolg is van ontginningen, maar vooral van de verkoop van erven en landerijen door adel, overheid en burgerij en de aankoop hiervan door de boeren.
De ontginningen in Overijssel in de periode vóór de invoering van het kadaster zijn zeer moeilijk te bestuderen. De verpondingskohieren werden zelden of nooit bijgewerkt, en als dit gebeurde, zoals in 1749, dan mag nog getwijfeld worden aan de volledigheid hiervan. De verschillende schoutambten en buurschappen hadden er direct belang bij om ontginningen niet op te geven. De grondbelasting werd immers via het quotenstelsel geheven, wat betekende dat een bepaald schoutambt een zeker bedrag voor de verponding moest opbrengen. Als men de ontginningen niet opgaf, dan bleef het quotum ongewijzigd en werd de belastingdruk in zijn geheel lager. Gaf men de ontginningen wel op, dan had men dit voordeel niet.27
Belangrijker is nog dat in de verponding alleen het privé-eigendom werd aangeslagen. De grond in het bezit van markegenootschappen was hiervan vrijgesteld. Het gevolg hiervan is dat een zeer groot deel van de weidegronden in Salland en Twente, maar ook de boekweitvenen en mogelijk een deel van de dries liggende bouwlanden buiten het ‘oudhoevige land’ niet in de verpondingskohieren zijn terug te vinden. Bij de opmeting van het kadaster werden deze gronden wel als zodanig genoteerd. Het gevolg hiervan is een enorme toename van de weidegronden tussen 1812, het jaar van de laatste opgave op grond van de verponding en 1832, het jaar waarin het nieuwe kadaster werd ingevoerd.28
De werkelijke opmeting van de grond voor het kadaster heeft overigens al vóór 1832 plaats gevonden gedurende de gehele periode tussen 1815 en 1832. Van enkele provincies is precies bekend in welke jaren de verschillende gemeenten gemeten werden; het zwaartepunt van deze metingen lag tussen 1820 en 1825.29 De enorme ontginningen die Slicher van Bath constateert, moeten zich dus tussen 1812 en ± 1825 hebben afgespeeld, wat in een dergelijke korte periode alleen al fysiek onmogelijk is.
Een ander belangrijk verschil tussen het kadaster en de metingen voor de verponding is de wijze van meten van de omvang van het cultuurareaal.
Voor de verponding werd alleen het feitelijke stuk bouw- of weiland geschat; de typische maten waren de mudde gezaais, de koeweide etc. In
|pag. 113|
moderne terminologie ging men uit van de ‘gemeten maat’. De ‘kadastrale maat’ is echter ruimer: ook omheiningen, sloten, kleinere paden en dergelijke worden hierin opgenomen. Het verschil tussen beide maten kan oplopen tot 10%.30 Bovendien maakte de wijze van schatting van de verponding onderschatting en ontduiking zeer wel mogelijk. De ‘mudde gezaais’ was, evenals alle maten uit deze periode, niet nauwkeurig gedefiniëerd; elke regio, soms elk dorp, kende zijn eigen maten. Bij de kadastrale opmeting was onderschatting en ontduiking zo goed als uitgesloten.
De genoemde verschillen tussen de kadastrale opmeting en de schatting voor de verponding kunnen een groot deel van de enorme toename van het cultuurareaal, die Slicher van Bath tussen de cijfers van 1812 en 1832 constateerde, verklaren. Dat de door hem gegeven periodisering van de ontginningen onjuist is, blijkt ook uit andere gegevens omtrent het bezaaide areaal in een aantal Sallandse gemeenten in 1811 (zie tabel 4).31 Tussen 1601 en 1811 is volgens deze cijfers een ruime verdubbeling van het cultuurareaal gerealiseerd.32 De toename tussen 1811 en ‘1832’ is bescheiden als men rekening houdt met de in het voorgaande genoemde verschillen tussen beide schattingen, die zijn gebaseerd op waarschijnlijk verouderde verpondingskohieren resp. op kadastrale metingen.33 Er is dus wel reden om aan te nemen dat de berekening van Slicher van Bath van het cultuurareaal in 1812 is gebaseerd op onvolledig materiaal, wat overigens helaas een kenmerk is van meer statistische gegevens omtrent Overijssel in deze Bataafse en Franse periode.34
Dat deze cijfers omtrent het bezaaide areaal toch een ander licht kunnen werpen op de ontwikkeling van de landbouw in de zeventiende en de achttiende eeuw, kan met gegevens voor het platteland van het schoutambt Ommen geïllustreerd worden. Voor dit gebied beschikken we over opgaven van het landgebruik van boeren in 1812, welke vergeleken kunnen worden met de opgaven uit 1601.35 Beide opgaven vermelden het bouwland in mudden gezaais; in de bewerking voor tabel 5 is aangenomen dat
|pag. 114|
Tabel 4. Akkerbouwareaal in acht Sallandse gemeenten, 1601-1832 (in hectaren). | |||
1601 | 1811 | 1832 | |
Holten | 235 | 744 | 1.183 |
Raalte | 1.135 | 1.891 | 2.395 |
Den Ham | 200 | 298 | 559 |
Hardenberg | 751 | 1.359 | 2.261 |
Ommen | 807 | 2.768 | 2.116a |
Hellendoorn | 643 | 1.001 | 1.618 |
Diepenveen | 817 | 1.221 | 2.049 |
Dalfsen | 828 | 1.775 | 1.938 |
Totaal | 5.416 | 11.057 | 14.119 |
Bronnen: zie noot 31. | |||
a Excl. afgesplitste delen, nl. die overgegaan zijn naar de nieuw gevormde gemeenten Nieuw-Leusen en Avereest. |
Tabel 5. Landgebruikers in het ambt Ommen, 1601-1812. | ||||||
Aantal mudden bouwland per boer | 1601 | 1812 | ||||
Aantal boeren | Aantal mudden | Perc. areaal | Aantal boeren | Aantal mudden | Perc. areaal | |
0- 4,9 | 18 | 54 | 3 | 89 | 268 | 8 |
5- 9,9 | 7 | 50 | 3 | 39 | 312 | 9 |
10-14,9 | 30 | 378 | 20 | 43 | 522 | 16 |
15-19,9 | 47 | 796 | 43 | 42 | 701 | 21 |
20-24,9 | 21 | 470 | 25 | 49 | 1.082 | 32 |
meer dan 25 | 4 | 118 | 6 | 17 | 472 | 14 |
Totaal | 127 | 1.866 | 100 | 279 | 3.357 | 100 |
Gem. aantal mudden per boer | 14,7 | 12,0 | ||||
Bronnen: zie noot 35. |
hieronder in 1601 de grote herenmudden worden verstaan en in 1812 de kleinere Sallandse mudden. Zeker is dit allerminst, maar hierdoor wordt de gevonden ontwikkeling, de opkomst van een groep grote boeren, in ieder geval niet overschat. Ook de oppervlakte veenboekweit in 1812 is niet in de tabel opgenomen.
De ontwikkeling van de structuur van het grondgebruik tussen 1601 en 1812 wordt in het schoutambt Ommen niet alleen gekenmerkt door verkeutering en bedrijfssplitsing, zoals dit uit het werk van Slicher van Bath spreekt.36 Veeleer is de polarisatie van de structuur van het grondgebruik de meest opvallende ontwikkeling. In 1601 ligt het zwaartepunt
|pag. 115|
van de verdeling in de groep tussen 15 en 20 mudden bouwland; de modale boer had ongeveer 17 mud, en deze groep nam ook het grootste deel van het bouwland voor zijn rekening. In 1812 is er enerzijds een groep van grote boeren ontstaan, die meer dan 20 mudden bouwland bezitten en die haast de helft van alle bouwland in bezit hebben, en is anderzijds de groep keuters met minder dan 5 mud sterk toegenomen. De ongelijkheid van de verdeling is hierdoor sterk toegenomen.
Deze polarisatie van de structuur van het grondgebruik en het ontstaan van een groep grote boeren, wordt ook buiten Ommen gevonden. In het Verbaal van Kops, gemaakt naar aanleiding van diens reis langs de Nederlandse landbouwgebieden in 1800, vinden we over Twente: ‘Een groot deel der boeren zijn eigen-erfdens of bezitters en eigenaars van het goed dat zij bouwen. Deeze zijn over het geheel het vermogendste, en sommige bezitten een vermogen (van) 20 jaa 30.000 guldens’.37 Hoewel er dus in 1800 al sprake is van een eigenerfde boerenklasse, zijn de veranderingen in de bezitsstructuur dan nog niet achter de rug. De voormalige geestelijke goederen, na de reformatie tussen de Staten, de Ridderschap en de steden van Overijssel verdeeld, zijn grotendeels tussen 1798 en 1813 verkocht.
Met name onder het Franse bestuur (1811-1813), dat als geen ander om geld verlegen was, zijn deze goederen in grote hoeveelheden openbaar geveild. Daarbij waren de boeren vrijwel de enige kopers van deze erven en landerijen.38
Er bestaat nog een bron waaruit duidelijk opgemaakt kan worden dat de boeren in deze periode veel grond en boerderijen gekocht hebben. Dit zijn de archieven van de markegenootschappen, waarvan er vele vrij goed bewaard zijn gebleven. Uit de studie van de archieven van een steekproef van 12 marken in Salland kan het volgende geconcludeerd worden:39
- vóór 1750 spelen eigenerfde boeren (en keuters) in de markegenootschappen een zeer onderschikte rol; de vergaderingen worden geheel
|pag. 116|
_______________↑_______________ gedomineerd door de afgevaardigden van de overheid (m.n. de steden), door de adel en de burgerij.
- in de meeste marken verandert dit in de periode 1780-1820; het aantal boeren dat de vergaderingen bezoekt wordt groter, de ‘heeren’ hebben de touwtjes nog wel in handen, maar vormen lang niet altijd meer de absolute meerderheid. In veel dorpen en buurschappen ontwikkelt de vergadering van gewaarden in de marke zich tot een bijeenkomst van alle leden van de boerschap; ook de katers zijn aanwezig en deze laten soms ook duidelijk van zich horen. Soms krijgt men, gelet op deze ontwikkelingen, de indruk dat de revolutionaire geest van deze jaren, het ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’, niet aan het platteland van Overijssel is voorbijgegaan.
- na 1830, als de marken verdeeld worden, blijken de boeren in het bezit te zijn van het grootste deel van de gewaarde erven. Het zal duidelijk zijn dat men een gewaard erf slechts door aankoop en niet door ontginning kan verkrijgen.
Dit algemene patroon zien we natuurlijk niet in alle marken even sterk.
In enkele marken in de gemeenten langs de IJssel en in Ommen blijft het grootgrondbezit domineren. In andere marken is de ‘democratisering’ van de markevergadering zelfs zo ver gegaan dat niemand meer precies weet welke erven gewaard en welke ongewaard zijn.40 Het algemene beeld is echter duidelijk; het bevestigt dat de verschuiving in de structuur van het grondbezit grotendeels het gevolg is van de aankoop van erven en landerijen door boeren.
4. EEN VERKLARING: DE ONTWIKKELING VAN PACHTPRIJZEN, LONEN, GRAANPRIJZEN EN ONDERNEMERSINKOMEN TUSSEN 1700 EN 1850
De geconstateerde verschuiving in de structuur van het grondbezit roept twee vragen op:
- waarom vonden er in de periode 1750-1830 zulke omvangrijke verkopen van erven en landerijen door de overheid (Staten, Ridderschap en steden), de adel en de burgerij plaats?
- nog dringender is de vraag: waarom waren de boeren vrijwel de enige kopers van de op de markt aangeboden erven en landerijen
Op de grote verkopen door de overheid in de Bataafse en Franse periode is al ingegaan. Deze verkopen waren onderdeel van een langduriger proces. Al vóór 1795 was het droevig gesteld met de financiën van de Staten van Overijssel, wat er toe had geleid dat gedurende de gehele achttiende
|pag. 117|
eeuw kleinere verkopen van landerijen en tienden plaats vonden.41 Evenzo was de achteruitgang van de economische positie van de adel een al uit de zeventiende eeuw (en wellicht reeds daarvoor) daterende beweging.
De agrarische crisis van de eerste helft van de achttiende eeuw, welke leidde tot een sterke daling van de pachtinkomsten, heeft deze positie verder ondermijnd.42 Na 1750 is er geen sprake van een herstel van de positie van de adel. Een ‘feodale reactie’, een herleving van adellijke macht en prestige vindt men in Overijssel niet.
De voortdurende achteruitgang van adel en overheid werd zeker na 1750 niet gecompenseerd door de opkomst van een economisch krachtige burgerij. Integendeel, de drie steden, de zetels van deze burgerij, vertonen geen groei, eerder verder verval; nieuwe bronnen van welvaart worden hier niet aangeboord. Ook de groei van de stedelijke bevolking blijft in de achttiende eeuw achter bij die van het platteland.43 Wel vormt zich in Twente een nieuwe burgerij-in-opkomst rond de textielnijverheid, maar deze groep gaat niet vóór 1860 een rol op de grondmarkt spelen.44
De toename van de grondeigendom van boeren lijkt een logisch gevolg van deze ontwikkelingen. Elders in Nederland waren in deze periode dezelfde veranderingen gaande; ook daar is de staat in financiële nood en gaat de positie van adel en burgerij achteruit. In de Beijerlandse polders en in de Zijpepolder bijvoorbeeld neemt het grondbezit van de boeren gedurende de achttiende eeuw sterk toe.45 In delen van Gelderland wordt hetzelfde proces geconstateerd.46
De oorzaken van deze verschuiving kunnen nader geanalyseerd worden met behulp van gegevens inzake de pachtprijzen, de lonen en de graanprijzen in Overijssel en, ter vergelijking, op enkele landgoederen in Gelderland in de periode 1700-1850. Om te beginnen met de pachtprijzen: van vijf grootgrondbezitters is het verloop van de pachtprijzen onderzocht. Dit zijn:47
|pag. 118|
- de landerijen van het huis Almelo, geconcentreerd in het ambt Almelo;
- de landerijen van het kasteel Twickel, in de richterambten Delden en Kedingen;
- de boerderijen op het Kampereiland, in het bezit van de stad Kampen;
- de landerijen van het huis Middachten, aan de zuid-oostelijke Veluwerand bij Ellecom;
- de landerijen van het huis Keppel in de Lymers bij Hummelo.
De ontwikkeling van de pachtprijzen van deze landerijen is op basis van steekproeven uit de pachtboeken en/of leggers van de eigendommen bepaald. Buiten de analyse zijn steeds alle boerderijen gehouden, waarvan uit de bronnen bleek dat er veranderingen in de verpachte oppervlakte bouwland of weidegrond zijn opgetreden. Het aantal door de tijd gevolgde boerderijen en keuterplaatsen was 13 voor het huis Keppel, 14 voor Middachten, 52 voor Almelo en 59 voor Twickel.48 De gegevens omtrent de pachtprijzen op het Kampereiland zijn ontleend aan een onderzoek uit 1886. Op alle landgoederen werden al sinds het eind van de zeventiende eeuw slechts geldpachten betaald, zodat deze gegevens goed onderling vergelijkbaar kunnen worden gemaakt.49
Enkele zaken vallen direct op in tabel 6. Het niveau van de pachten is in Twente in de achttiende eeuw zeer stabiel: tussen 1720 en 1800 veranderen de nominale pachtprijzen vrijwel niet. In Twickel vindt de eerste belangrijke stijging plaats in 1808, in Almelo duurt dit tot 1839. Ook in Gelderland zit er vóór 1800 weinig beweging in de pachtprijzen. In Almelo, Twickel en Middachten dalen de pachtprijzen in de eerste helft van de achttiende eeuw iets, om na 1770 weer wat toe te nemen. Vergelijkt men deze met de ontwikkeling van de prijzen van rogge op de Arnhemse markt,50 dan dalen de reële pachten op deze drie landgoederen in de gehele achttiende eeuw met maar liefst zo’n 50%; in Keppel is dit ruim 30%.
Pas na 1800 wordt de aldus opgelopen achterstand in het reële niveau van de pachten iets ingelopen.
De ontwikkeling van de pachten op het Kampereiland is totaal anders: in deze 170 jaar verzesvoudigde de nominale pachtprijs bijna; in reële termen is er sprake van een verdubbeling tussen 1682 en 1813 en een toename met nog eens 80% tussen 1813 en 1849. Deze enorme stijging van de pachtprijs van deze weide- en hooi-landen is slechts mogelijk geweest door de voortdurende verbetering van de grond. Anders lijkt dit, mede gezien het feit dat ook de pachtprijzen van weidegronden in Noord-Holland in dezelfde periode juist sterk daalden, niet te verklaren.51
|pag. 119|
Tabel 6. Nominale pachtprijzen in Overijssel en Gelderland en de Arnhemse roggeprijzen, ± 1700-1850 (indices ± 1770 = 100). |
|||||||||||
Almelo | Twickel | Kampen | Middachten | Keppel | Germ. roggeprijs | ||||||
Jaar | Index | Jaar | Index | Jaar | Index | Jaar | Index | Jaar | Index | Jaren | Index |
1688 | 111 | 1682 | 66 | 1680/1699 | 91 | ||||||
1712 | 86 | 1711 | 137 | 1712 | 83 | 1700/1719 | 93 | ||||
1722 | 107 | 1727 | 101 | 1732 | 98 | 1732 | 99 | 1720/1739 | 72 | ||
1741 | 100 | 1752 | 83 | 1740/1759 | 84 | ||||||
1772 | 100 | 1770 | 100 | 1772 | 100 | 1768 | 100 | 1770 | 100 | 1760/1779 | 100 |
1790 | 101 | 1783 | 100 | 1793 | 144 | 1781 | 106 | 1785 | 103 | 1780/1799 | 121 |
1801 | 100 | 1798 | 119 | 1800 | 105 | ||||||
1810 | 102 | 1808 | 134 | 1813 | 257 | 1816 | 150 | 1812 | 122 | 1800/1819 | 177 |
1832 | 103 | 1831 | 236 | 1820/1839 | 105 | ||||||
1839 | 114 | ||||||||||
1851 | 120 | 1845 | 141 | 1849 | 373 | 1845 | 159 | 1840/1859 | 148 | ||
Bronnen: zie noten 47 en 50. |
Naast deze geldpacht kwam in Overijssel ook nog veel zaadpacht en in mindere mate garfpacht voor. Meiers die grote pachtachterstanden hadden opgelopen, werden soms door de grootgrondbezitter gedwongen ‘op de garve’ te pachten. Dit ziet men echter maar zelden gebeuren.52
Zaadpacht, waarbij de boer een vast aantal mudden rogge en boekweit (en gerst of haver) moet opbrengen, was tot ver in de negentiende eeuw in het zandgebied nog zeer gebruikelijk. Ook deze pachten waren zeer stabiel:
- de zaadpachten betaald door de meiers van de omvangrijke geestelijke goederen van de Ridderschap in Twente veranderen gedurende de achttiende eeuw niet;53
- de zaadpachten van de landerijen van de heer van Rechteren in de schoutambten Hellendoorn en Dalfsen veranderen in dezelfde periode eveneens vrijwel niet;54
- de zaadpachten in Vilsteren veranderen evenmin in de periode 1808-1867, en worden in dit laatste jaar omgezet in geldpachten.55
Pachten waren dus, zo mag geconcludeerd worden, in Overijssel in de achttiende eeuw (en het begin van de negentiende eeuw) over het algemeen zeer stabiel. In de eerste helft van de achttiende eeuw, toen de prijzen
|pag. 120|
van granen op een laag niveau lagen en de landbouw ook door de veepest werd getroffen, werden de pachten niet fors verlaagd. In plaats daarvan werd het de boeren, die vanwege deze crisis de pacht niet konden betalen, toegestaan grote achterstanden in het betalen van de pacht op te lopen. Met name in de jaren 1730 en 1740 nemen deze achterstanden sterk toe, volgens het pachtboek van het kasteel Twickel soms tot meer dan 10 jaar.
In deze crisis proberen boeren en keuters op alle mogelijke manieren de pacht te voldoen. Vooral de keuters voldoen een groot deel van de pacht door voor de landheer tegen het gewone dagloon te werken. Dit blijft overigens tot ver in de negentiende eeuw een algemeen verschijnsel.56 Maar rond 1740 gaan de pachters van het kasteel Twickel ook spinnen voor hun landheer, leveren ze boter, bakstenen (een huisnijverheid rond Delden), rogge en gerst, mest, varkens en hammen. Ondanks deze inspanningen blijft de pachtachterstand bestaan. Toch wordt er zelden een pachter van het land gezet.
Men zou verwachten dat met het verbeteren van de conjunctuur na 1750 de pachtachterstanden ook spoedig gaan verdwijnen. Dit is echter niet het geval. Nog in 1800 wordt vermeld: ‘de gewoonte heeft het bijna tot een wet gemaakt, dat een boer altoos een jaar ten agteren is, en gerekend word wel te betalen, zo hij op dien tijd niet meer als één jaar schuldig is’.57 De pachtboeken van deze periode bevestigen dit. Boeren in Almelo, Delden, Enter, Vilsteren, Dalfsen en Hellendoorn vonden het gewoon om één of meerdere jaren in hun pachtbetalingen achter te lopen.58 Grote boeren maakten zich hieraan over het algemeen meer schuldig dan kleine boeren.59 Gezien de zeer hoge graanprijzen in deze periode en, zoals nog blijken zal, de lage lonen, is het zeer moeilijk te geloven dat met name deze grotere boeren niet konden betalen. Het citaat uit de landbouw-enquête van 1800 dat boven gegeven is, lijkt de situatie beter weer te geven: boeren beschouwden deze achterstand als een gewoonterecht, zij weigerden deze in te halen.
Een dergelijke politiek voerden de boeren ten opzichte van de verpachting en de heffing van de tienden. De tienden van de voormalige geestelijke
|pag. 121|
goederen in Twente, sinds de tachtigjarige oorlog grotendeels in het bezit van de Ridderschap, waren sterk versnipperd over vele kampen en erven. Hierdoor kon ‘de bouman’ optreden als de pachter van de tienden van zijn eigen land, een verschijnsel dat in de tweede helft van de achttiende eeuw algemeen wordt. De monopoliepositie die de boeren opbouwen bij de openbare tiendverpachtingen, gebruiken ze om de opbrengst hiervan laag te houden. De opbrengsten van de tienden van de Ridderschap nemen hierdoor in deze periode nauwelijks toe, ondanks de sterke stijging van de graanprijzen, waardoor de werkelijke waarde van de tienden sterk moet zijn toegenomen. Ook bij tiendverpachtingen in andere delen van Overijssel proberen de boeren een dergelijke positie op te bouwen, o.a. door systematische tegenwerking van andere tiendpachters.60
De opvatting van de boeren dat zij recht hadden op een zekere pachtachterstand bemoeilijkte de verhoging van de pachten na 1750. De boeren hielden immers vol dat ze de bestaande pachten al nauwelijks konden opbrengen. Als na 1800 in Almelo en Twickel het pachtsysteem hervormd wordt en de pachten verhoogd worden, moeten tegelijkertijd regelingen getroffen worden voor de bestaande achterstanden. Deze komen er op neer dat een belangrijk deel kwijtgescholden wordt. De werkelijke winst van de pachtverhoging was hierdoor voor de landheer zeker op korte termijn gering. Het vrijwel ontbreken van pachtverhogingen in de periode 1750-1800 kan hierdoor niet geheel verklaard worden. Ook krijgt men de indruk dat de landheer in Overijssel weinig commercieel georiënteerd was en een sterk traditionele, zo niet paternalistische visie op de pachtverhouding had.61 Een vergelijking tussen het zandgebied en het Kampereiland maakt dit duidelijk.
Wat de boeren op de zandgronden van Overijssel wel lukte, namelijk het laag houden van de pachtprijzen in een periode van stijgende graanprijzen, was voor de boeren op het Kampereiland niet mogelijk. De pachtverhoudingen verschilden fundamenteel. De boerderijen op het Kampereiland werden gewoonlijk elke 10 jaar bij openbare inschrijving verpacht.
De hoogste bieder werd de nieuwe pachtboer, de oude meier had dan te vertrekken.62 De pachtverhoudingen waren hier dus, evenals in Holland en Friesland, zeer gecommercialiseerd. In het grootste deel van Salland en Twente kwamen openbare verpachtingen nauwelijks voor; alleen losse stukken grasland werden soms zo verpacht. Blijkens de pachtboeken ging de boerderij gewoonlijk over van vader op zoon (of op een ander familielid dat hiervoor in aanmerking kwam). Gedwongen mutaties kwamen zelden
|pag. 122|
voor. En zelfs in het uitzonderlijke geval dat een pachtverhouding door het voortdurend in gebreke blijven van de meier door de grondbezitter beëindigd werd, kon de nieuwe boer weer beginnen met de pacht die de vroegere bewoner betaald had. Werkelijke veranderingen in deze pachtverhoudingen gaan pas optreden in het tweede kwart van de negentiende eeuw.63
Het starre niveau van de pachtprijzen is een opvallend verschijnsel. De ontwikkeling van het nominale loon is echter haast even merkwaardig. In delen van Gelderland veranderde dit gedurende de bestudeerde periode niet, zo kan opgemaakt worden uit de boeken van grootgrondbezitters.
In Keppel werden in 1712 de volgende daglonen betaald: lange (zomerdagen ƒ 0,50, korte (winter)dagen ƒ 0,35, dorsen ƒ 0,30, grasmaaien ƒ 0,75 en zaadmaaien ƒ 0,50. In de jaren 1730, 1740, 1770 en tussen 1780 en 1800 werden deze lonen onveranderd uitbetaald.64 Bij het huis Middachten werden drie seizoenlonen onderscheiden: het zomerdagloon (april t/m september) van ƒ 0,60, het winterdagloon (november t/m februari) van ƒ 0,40 en het herfst- en lentedagloon (gedurende de overige maanden) van ƒ 0,50. In 1696 bestaat deze loonstructuur al, en deze is in 1761, 1819 en 1835 nog onveranderd.65
In Overijssel is, voor zover valt na te gaan, de ontwikkeling iets anders. Bij het kasteel Rechteren nabij Dalfsen betaalde men in 1697 ƒ 0,50 als zomerdagloon, ƒ 0,40 als winterdagloon en ƒ 1,00 voor een dag grasmaaien.66 Uit de bronnen kan niet exact opgemaakt worden in welke maanden dit winterdagloon betaald werd, maar dit geldt vermoedelijk rond 1700 alleen nog voor het dorsen, dat in januari en februari plaats vond. In de eerste helft van de achttiende eeuw staan de lonen al duidelijk onder druk. Een nieuwe activiteit als het rooien van aardappels en wortels, in 1719 al voor het eerst genoemd, wordt per dag met slechts 8 stuivers beloond. Vanaf 1743 daalt het winterdagloon, betaald voor het dorsen, naar ƒ 0,30, en lijkt tevens een herfst- en lenteloon van ƒ 0,40 te zijn ingevoerd. Alleen het dagloon voor het grasmaaien stijgt: in 1733 is dit ƒ 1,05, in 1807 ƒ 1,25. Over de ontwikkeling van de lonen gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw lichten de loonboekjes van het kasteel Rechteren ons niet in. De eerste boekjes dateren weer van rond 1800. Dan worden de volgende daglonen betaald: van mei t/m augustus ƒ 0,50, van november t/m februari ƒ 0,30 en in de tussenliggende maanden ƒ 0,40. In tabel 7 is de gehele daling van het loon gedurende de 18e eeuw samen-
|pag. 123|
Tabel 7. Daglonen bij het kasteel Rechteren, 1700 1800. | |||||
Zomer- loon |
Herfst-/ lentetoon |
Winter- loon |
Loon grasmaaien |
Gemid. loon a |
|
± 1700 | ƒ 0,50 | 0,50 | 0,40 | 1,00 | 0,49 |
± 1800 | ƒ 0,50 | 0,40 | 0,30 | 1,25 | 0,43 |
Bronnen: zie noot 66 | |||||
a Op grond van 4 winter-, 4 herfst-/lente- en 4 zomermaanden, waarvan 0,5 maand grasmaaien (geschat uit loonboekjes ± 1800). |
gevat. Tot 1827, wanneer deze bron eindigt, blijft deze structuur van de lonen ongewijzigd; alleen ziet men in het jaar 1815 zomerdaglonen van ƒ 0,55 betaald worden, maar dit is een éénmalige uitzondering.
Dezelfde loonstructuur, een zomerloon van ƒ 0,50, een herfst- en lentetoon van ƒ 0,40 en een winterloon van ƒ 0,30, vindt men ook tussen 1796 en 1828 in het pachtboek van de bezittingen van de familie Heerkens.67 Deze lonen werden in het buurtschap Hessum bij Dalfsen (en vlakbij Rechteren) uitbetaald. Niet ver hier vandaan, op het huis Eerde bij Ommen, waren de lonen nog lager. Tussen 1828 en 1852 betaalde men daar een zomerdagloon van ƒ 0,40 en een winterdagloon van ƒ 0,30. Een ambachtsman (een dekker of timmerman) verdiende hier, net als bij Rechteren gedurende de achttiende eeuw, ƒ 0,60 met de kost of ƒ 0,80 zonder de kost, een scheper ƒ 0,20 en een grasmaaier ƒ 0,60 tot ƒ 0,80, alles per dag.68
Tenslotte bleven ook de lonen bij het huis De Klencke, bij Oosterhesselen in Drente, tussen 1805 en 1833 ongewijzigd; de daglonen waren hier ƒ 0,50 voor het dorsen van rogge, ƒ 0,40 voor het dorsen van boekweit, het gewone zomerloon (in maart t/m oktober) ƒ 0,50 – alleen gedurende de oogst werd ƒ 0,60 betaald – en het winterloon ƒ 0,40.69
De daling van het loon gedurende winter-, herfst- en lentemaanden, geconstateerd in de achttiende eeuw bij het kasteel Rechteren, is door D. van der Vlis voor dezelfde periode aangetoond bij de ambachtslieden in en rond Kampen.70 Het lijkt dus meer dan een locale curiositeit, maar een in Overijssel wellicht algemeen verschijnsel. Ditzelfde kan gezegd worden van de starheid van het loon in de eerste helft van de negentiende eeuw. Uit een enquête kan opgemaakt worden dat het gewone zomerdagloon in vrijwel alle Sallandse gemeenten in 1818 ƒ 0,50 is.71 J. Zeehuisen
|pag. 124|
Situatie | ||||
± 1700 | ± 1810 | |||
Bruto-opbrengst grond | 100 | 200 | verdubbeling graan- prijs daling loon constante kosten |
|
af: loon | 40 | 32 | ||
belasting, diversen | 20 | 20 | ||
geldpacht (zaadpacht) | 40 | 40 | (80) | |
Ondernemersinkomen | 0 | 108 | (68) | |
Rentevoet 4%: | ||||
Koopprijs boer (pacht + ondern. inkomen à 4%) |
1.000 | 3.700 | (3.700) | |
Koopprijs verpachter (pacht à 4%) |
1.000 | 1.000 | (2.000) |
noemt in een overzicht uit 1852 de volgende gewone daglonen in deze streek: in de maanden november t/m februari ƒ 0,30, in april t/m augustus ƒ 0,50 en in de overige maanden ƒ 0,40. In de winter werkt men daarvoor 7 uren (van 8.00 tot 12.00 en van 13.00 tot 16.00 uur), in de zomer van 6.00 tot 18.00 uur minus twee uur schaft. Het uurloon varieerde dus van 4 tot 5 cent.72
Het resultaat van deze ontwikkelingen tussen 1700 en 1820 – de stagnatie van de pachtprijzen, de daling van het loon en de scherpe stijging van de graanprijzen na 1750 — was een zeer forse toename van het ondernemersinkomen van boeren die voor de markt produceerden. Terwijl de opbrengsten verdubbelden, namen de kosten niet toe of daalden deze zelfs.
Doordat de productiviteit van de landbouw, met name door de verspreiding van de aardappel, in de tweede helft van de achttiende eeuw eerder toe- dan afgenomen is, kan de stijging van het ondernemersinkomen van boeren nog groter zijn geweest dan de veranderingen in de verschillende prijzen doen vermoeden.
De exploitatie van landbouwgrond werd aldus in deze periode meer winstgevend. Voor boeren werd de koopprijs van de grond mede hierdoor bepaald. Voor de andere marktpartijen, overheid, adel en burgerij (in het vervolg ‘de verpachters’), werd deze koopprijs alleen bepaald door de te verwachten pachtopbrengsten. In tabel 8 is met een cijfervoorbeeld geïllustreerd wat dit betekende voor de prijzen die boeren en verpachters bereid zijn te betalen voor de grond. In een markt met ‘volkomen concurrentie’ zal er geen ondernemersinkomen bestaan en zal de volledige netto-
|pag. 125|
opbrengst van de grond na aftrek van loon, belasting en diversen (tienden, rente en afschrijving bedrijfsinventaris) aan pacht opgaan. In het cijfervoorbeeld is aangenomen dat dit de situatie rond 1700 is. Door de stijging van de graanprijzen, de daling van het loon en het constant blijven van de pachten ontstaat een groot ondernemersinkomen. In de beginsituatie zijn boeren en verpachters bereid dezelfde prijs te betalen. Door de grond te kopen sparen boeren dan jaarlijks ƒ 40, aan pacht uit of ontvangt de verpachter jaarlijks ƒ 40,-. Doordat in 1810 een groot ondernemersinkomen is ontstaan, dat de boer alleen met zekerheid kan verkrijgen door de grond te kopen, is deze bereid veel meer voor de grond te bieden dan een verpachter. Bij zaadpacht (en garfpacht) is dit verschil geringer. Het gevolg hiervan is dat theoretisch boeren de enige kopers zijn op de grondmarkt en dat verpachters bij de verkoop van de grond een prijs kunnen krijgen die veel hoger is dan de gekapitaliseerde pachtsom. De verpachter handelt dus rationeel als hij al zijn grond verkoopt.
Dat dit meer dan theorie is, wordt aangetoond door wat bekend is omtrent de verkopen van boerderijen in de Franse periode. De boeren waren toen bereid om prijzen te betalen die in geen verhouding stonden tot de pachtopbrengsten gedurende de voorgaande 25 jaren. Andere marktpartijen konden hierdoor geen enkele rol spelen bij deze verkopen.
De sterke verschuiving in de structuur van het grondbezit kan door de geschetste ontwikkelingen dus volledig verklaard worden.
5. Conclusie
In het voorgaande is aangetoond dat de boeren in het zandgebied van Overijssel tussen 1750 en 1830 eigenaars werden van het grootste deel van de door hen bewerkte grond. De verklaring van deze radicale verschuiving in de structuur van het grondbezit is gevonden in de analyse van de pachtprijzen, de lonen, de graanprijzen en het ondernemersinkomen. Door de stagnatie van de nominale pachten, de daling van de lonen en de sterke stijging van de graanprijzen nam het ondernemersinkomen van boeren in de tweede helft van de achttiende eeuw sterk toe. De koopprijs die boeren voor erven en landerijen wilden betalen werd hierdoor aanmerkelijk hoger dan de waarde die deze landerijen voor de verpachter hadden. Boeren werden hierdoor de vrijwel enige kopers op de grondmarkt, verpachters (de overheid, de adel en de burgerij) deden er goed aan hun grondbezit te liquideren.
Achter dit ‘gladde’ economische verhaal schuilen grote sociale tegenstellingen en conflicten. De boeren slaagden er in om de pachtprijs laag te houden, mede door de niet commercieel georiënteerde houding van de grootgrondbezitters, die hun macht om de pachtprijs te bepalen en boeren bij wanbetaling de pacht op te zeggen niet of nauwelijks gebruikten. Mede daardoor waren de pachten altijd achterstallig, wat door de boeren als
|pag. 126|
een gewoonterecht werd beschouwd. Op vergelijkbare wijze wisten de boeren de lasten van de tienden laag te houden; men werkte vreemde tiendheffers tegen en monopoliseerde zelf zo veel mogelijk de verpachting ervan. Kortom, de (grotere) boeren verzetten zich systematisch tegen de afroming van het agrarisch surplus, en bleken hierin, wellicht mede door de zwakke positie van adel en overheid, zeer succesvol. Dit ging bovendien nog samen met een zekere politieke ‘emancipatie’. In de voor de boeren belangrijkste politieke organen, de vergaderingen van de marke, werden boeren, dankzij het bezit van een waardeel, én keuters, dankzij een verworven aanwezigheidsrecht, gezien en gehoord.
Het is ook duidelijk geworden dat de opkomst van een eigenerfde boerenklasse de tegenstellingen binnen de boerensamenleving heeft vergroot.
Hoewel een volledige behandeling hiervan een apart onderzoek zou vergen, zijn enkele zaken wel duidelijk geworden. Alleen de grotere boeren, die een surplus voor de markt produceerden, hebben van de stijging van de graanprijzen kunnen profiteren. Als men de in dit artikel gepresenteerde fragmentarische gegevens mag geloven, hebben deze boeren hun bedrijf weten uit te breiden. De keuters, die voor hun levensonderhoud ten dele ook afhankelijk waren van de arbeidsmarkt, zijn door de daling van de lonen juist achteruit gegaan in economische positie. De polarisatie in de structuur van het grondgebruik is een logisch gevolg van deze ontwikkelingen.
Tenslotte wil ik de resultaten van deze studie afzetten tegen het beeld van de sociaal-economische geschiedenis van het platteland van Overijssel in de achttiende eeuw, zoals dat door Slicher van Bath op grond van zijn onderzoek in verschillende geschriften is verwoord.73 In diens visie staan twee bewegingen centraal: aan de ene kant verdubbelt de bevolking van Overijssel tussen 1675 en 1812 – de bevolking op het platteland van het zandgebied neemt daarbij nog sneller toe dan de stedelijke bevolking — aan de andere kant nemen de productiemogelijkheden nauwelijks toe. Het akkerbouwareaal groeit met slechts 35%, het totale vermogen neemt evenmin belangrijk toe. Het gevolg van beide bewegingen is een grote verarming van de plattelandbevolking. Uit deze nood wordt de textielnijverheid als huisindustrie geboren. Pas na 1812 wordt deze spanning tussen bevolkingsomvang en productiemogelijkheden opgeheven: het landbouwareaal verdubbelt dan in 20 jaar en de textielnijverheid ontwikkelt zich na 1830 tot een bron van volwaardige werkgelegenheid.
Dit beeld moet mijns inziens zeker voor de periode na 1750 herzien
|pag. 127|
worden. Aangetoond is dat het cijfer dat Slicher van Bath gebruikt voor de omvang van het cultuurareaal in 1812 niet juist kan zijn. De ontginningen in de periode 1600-1812 moeten veel omvangrijker geweest zijn dan dit cijfer aangeeft, terwijl de ontginningen tussen 1812 en 1832 veel bescheidener waren dan Slicher van Bath veronderstelde. Op grond hiervan is het twijfelachtig of de agrarische productie per hoofd van de bevolking tussen 1600 en 1812 is gedaald. De sterke toename van het aantal armen in de achttiende eeuw, door Slicher van Bath aangetoond, is hier allerminst mee in tegenspraak. In de hier gevolgde analyse is dit het logisch resultaat van de polarisatie binnen de boerensamenleving — welke polarisatie weer een gevolg is van de opkomst van een voor de markt producerende boerenklasse – en de daling van het reële en nominale loon na 1750.
Daar komt bij dat er in de tweede helft van de 18e eeuw grote veranderingen in de verdeling van het agrarisch inkomen plaats vinden. De boeren weten een groot deel van de grond in eigendom te krijgen; de reële pachtprijs neemt sterk af. Ook de belastingdruk is in deze periode in reële termen gedaald.74 Het totale reële inkomen van de boerenbevolking moet hierdoor sterk zijn gestegen, een stijging die de toename van de plattelandsbevolking waarschijnlijk heeft overtroffen. Van een absolute verarming van het platteland is dus geen sprake. Illustratief in dit verband is wellicht dat de omvang van de bedeling – een aanwijzing voor de absolute armoede – in Overijssel (en Drente) in het begin van de negentiende eeuw geringer was dan waar ook in Nederland.75 Er is dus alle reden om deze periode minder donker, of tenminste genuanceerder donker, af te schilderen dan Slicher van Bath gedaan heeft.
November 1982.
|pag. 128|
Overijssel is one of the provinces in the eastern part of the Netherlands. According to the accepted view, the economie development of this region in the 17th and 18th Century was characterized by relative Stagnation, when compared with the dynamic economie development of the Coastal provinces, especially Holland. In his impressive work Een samenleving onder spanning. Geschiedenis van het platteland in Overijssel (A Society under Tension. History of Rural Overijssel) B.H. Slicher van Bath fully developed this view. He stressed the growing tension between an increasing population and an agricultural system that remained relatively unchanged; in spite of the existence of extensive waste lands, the amount of cultivated land hardly increased. As a result poverty increased and a part of the working population had to turn to other means of existence, in particular to the manufacture of textiles as a cottage industry.
In contrast to Slicher van Bath’s view, this article puts forward an alternative interpretation of the socio-economic development of Overijssel in the 18th century, in which the key issue is the relation between social classes (for instance, poverty seemed to be more the result of an unequal distribution of income than of an insufficient level of production).
This alternative interpretation has been elaborated by the analysis of a remarkable phenomenon, the rise of a class of freehold peasants in Overijssel between 1750 and 1830. Section 2 shows that the ownership of the total cultivated land by peasants had increased from about 25% in 1750 to at least 60% in 1830. Slicher van Bath’s view that this transformation was the result of very extensive reclamation of land in the period 1812-1832 has been challenged. Although reclamation took place during these years, this was not as great as Slicher van Bath assumed. Moreover, reclamation in the 18th Century was probably much more extensive than he suggested. The transformation in the structure of landed property was largely the result of the fact that in this period government and on a more limited scale, the nobility and bourgeoisie sold their property, mainly for financial reasons, and that the major buyers were the peasants.
To obtain a more complete explanation of the change in the structure of landed property during this period, the development of rents, wages, cereal prices and the profit-income of peasants between 1700 and 1800 was analysed. This showed that on a number of large estates in Overijssel and neighbouring Gelderland rents hardly changed between about 1700 and 1800 (table 6). Between 1700 and 1750, when cereal prices declined, and when there were outbreaks of cattle plague, rents were not reduced.
Instead the estate owners allowed the tenants to postpone the payment of rent, which led to the accumulation of arrears. But tenants were never
|pag. 129|
removed from their farms, the tenancy of a particular farm usually remaining within the family after the death of the tenant. After 1750, when cereal prices started to rise again, the peasants only made up their arrears very slowly. Around 1800 it was not unusual to be at least one year behind with the rent. Because relations between tenant and landlord did not change, the rents remained at about the same level. In real terms, compared with cereal prices, rents decreased between 1700 and 1800 by about 30%-50%. This striking development contradicts the view that pressure of population increased during the 18th century, as one would expect a relative rise in the price of land when it became scarcer.
Nominal wages were also rigid during the 18th century. As the period in which the lower winter-wage was paid, was extended, the wage level dropped by about 10%—20%. This drop of the wage level, the stagnation of the rents, and the sharp increase in cereal prices after 1750 meant that peasants who produced for the market were able to reap an increasing profit-income. Those who could obtain this income only by directly exploiting the land, were willing to pay a higher purchase price for land than anyone else (table 8). This explains the transformation of the structure of landed property.
The effect of these changes was a radical alteration in the distribution of rural income to the benefit of those peasants with larger farms and at the expense not only of the rural labourers, whose real wage-income dropped sharply, but also of government, nobility and bourgeoisie. This economie ‘emancipation’ of a class of peasants was coupled with a modest political emancipation at the local level. On balance, it can be assumed that the real per capita income of the rural population increased in the 18th century, through reclamation and through changes in the distribution of income.
|pag. 130|
– van Zanden, J.L. (1984). De opkomst van een eigenerfde boerenklasse in Overijssel, 1750-1830. A.A.G. Bijdragen, 24, 105-130.