|pag. 23|
III DE GEREFORMEERDE KERK IN HET LAND VAN VOLLENHOVE 1579 – 1609
3.1 De “ware kerk”
De “ware kerk” verwerpt alles wat niet is “naar het zuivere Woord Gods”, zegt de Nederlandse Geloofsbelijdenis in artikel 29 en is verder door de volgende drie kenmerken te onderscheiden van de valse kerk: 1 “de reine predikatie des evangelies”; 2 “de reine bediening der sacramenten”; 3 het gebruik van de kerkelijke tucht.
In welke mate de gereformeerde kerk in het Land van Vollenhove beantwoordde aan deze kenmerken is niet te bepalen, maar wel zal zij gepoogd hebben eraan te voldoen. De classicale en synodale acta getuigen niet van een diepgaande bezinning op het wezen van de kerk, maar meer van praktische ordening.
De prediking is zo impliciet in de gereformeerde kerk dat er in de acta weinig over wordt vermeld. Uit de synodale acta weten we dat eenmaal per zondag een catechismuspreek werd gehouden en uit de classicale acta blijkt dat Johannes Langius, predikant van Vollenhove op zaterdag twee preken voorbereidde. Het is waarschijnlijk dat in Vollenhove ook op andere dagen dan zondag werd gepreekt want Johannes Rodolphi moest er gaan wonen en iedere dag Gods Woord gaan horen.(1 )
De predikanten zijn “dienaren van het Goddelijke Woord”, maar hun ambt houdt ook in het exclusieve recht de sacramenten te bedienen. Meer nog dan in de prediking komt in de bediening van de sacramenten het verschil tussen de gereformeerde en de katholieke kerk openbaar. De synode bepaalt het volgende: Het wordt wenselijk geacht dat de vader zijn kind ten doop houdt; de doopdienst mag niet gehouden worden op feest-, vasten- of bededagen, slechts, op gewone “predichdagen”; de doop door vroedvrouwen wordt een ontheiliging van de doop geacht. Uitdrukkelijk wordt bevolen dat het heilig avondmaal zittend gehouden moet worden; voorwaarde tot toelating is het gedaan hebben van belijdenis des geloofs; mensen met een goddeloze levenswandel moeten worden geweerd tot zij hun leven hebben gebeterd.(2 )
Nauw verbonden met de avondmaalspraktijk is het streven van de kerk naar levensheiliging en het gebruik van de kerkelijke tucht. De tucht is in de eerste plaats een zaak van de plaatselijke gemeente, maar bepaalde kwesties hebben de classicale en synodale vergaderingen bereikt. De zonden van Herman Weneranus, predikant van Blokzijl kregen de aandacht van de classis en de synode.
De moeiten van de kerk tussen 1595 en 1601/03 om dese drinkebroer van de kansel te weren waren vergeefs. Een deel van zijn gemeente werd tussen 1601 en 1603 in Vollenhove aan de avondmaalstafel gevonden.(3 )
Twee schouten worden onder censuur gesteld. Het “verachtelick schrijven” van de schout van Kuinre in 1602 aan de classis wordt zo hoog opgenomen dat hem terstond de toegang tot het heilig avondmaal wordt ontzegd.(4 ) De ker-
|pag. 24|
keraad van Steenwijk wordt in september 1603 en nogmaals in april 1604 opgedragen met de schout van Steenwijkerwold “nae die regell Christi te procederen”; hij is onwillig de predikant van die gemeente, Henricus à Soest Benthemensis in het genot te stellen van de hem toekomende inkomsten, hij heeft deze predikant uitgescholden en bovendien de scheldpartij herhaald op de classicale vergadering. In juli 1604 heeft de zondaar schuldbelijdenis gedaan en mag hij weer in de gemeente worden opgenomen.(5 )
Tenslotte zijn er nog drie gewone gemeenteleden over wier zonden de classis zich beraadt. Driemaal wordt in de classicale acta de naam van Lubbert Jaspers uit Steenwijk genoemd. Hij heeft zich schuldig gemaakt aan burenruzie, “waeruut sekere processen, pleidoyen ende ergenisse sijn gereesen”. Hij wordt vermaand zich te verzoenen, maar een half jaar later, in april 1602 is het nodig dat hij persoonlijk bezocht wordt door twee predikanten: Jakob Hessels van Kuinre en Johannes Bogerman sr. van Hasselt. De laatste afgevaardigde behoorde niet bij de classis Steenwijk, maar hij had van 1593 tot 1596 in Steenwijk gestaan. In september van hetzelfde jaar “authoriseert het classis de kercke van Steynwick dairto dat se met den ungehorsamen handelen en procederen na kercklicke wijse”, want Jaspers heeft zijn vetes voortgezet nadat hij had beloofd zich te verzoenen.
Is de hardnekkigheid van Jaspers de oorzaak van de bemoeienis van de classis, de ernst van de zonde van twee lidmaten van de gemeente van Blokzijl is de reden dat de kerkeraad van deze gemeente in juni 1609 de classis om advies vraagt. Voor de soldaat en de gehuwde vrouw waarmee hij vertrokken is moet in het openbaar gebeden worden opdat ze terugkeren en tegelijkertijd anderen worden gewaarschuwd. De soldaat blijft weg, maar de vrouw, die bovendien het geld en de kostbaarheden van haar man heeft meegenomen is in juni l6l0 teruggekeerd.
De kerkeraad van Blokzijl en de predikanten van Steenwijk en Oldemarkt/IJsselham/Paaslo worden tot haar gezonden om te kijken of haar berouw oprecht is.(6 )
Uit deze kwesties blijkt dat de classis in bepaalde gevallen predikanten de opdracht gaf deel te nemen aan de uitoefening van de kerkelijke tucht buiten de eigen gemeente. Noch Steenwijk, noch. Blokzijl was in de betreffende jaren vacant.
De kerk bestraft niet slechts de zonden; haar doel is de heiliging van het leven. De synode benadrukt in 1585 het gebruik van de tucht tot dit doel en waarschuwt in de jaren daarna voortdurend tegen bepaalde zonden. Ruime aandacht krijgt de heiliging van de zondag, waarvoor ook de magistraten, de schouten, de drost en de Staten zich moeten inspannen. De zondag wordt ontheiligd met:
“vastenavontspelen, meibieren, papegoyschieten, gansetrecken, sweertdansen, schuttersfeesten en dronckenschap”.
In Giethoorn en Blokzijl wordt er op de zondag markt gehouden en gatapt.(7 )
In juni 1602 vraagt de synode aan de drost van Vollenhove
|pag. 25|
“dootslagers, polygamos, dygamos en die bloetschande begaen te straffen ende, te removeren”. De classis kent ook doodslagers die hun straf moeten ontvangen en het is mogelijk dat de “polygamos en dygamos” dezelfden zijn als degenen die de classis in april 1601 beschuldigt van “verscheiden trouwen gedaen te hebben”. Dezen moeten zich “bij die respective laten scheiden, haer eerst ten vollen purgeren ende daarvan goet bescheit tonen”, voor ze werkelijk in het huwelijk bevestigd kunnen worden.(8 )
Het huwelijk te ontdoen van zondige gebruiken, is een belangrijk aspect van het streven naar heiliging van het leven. In juni 1603 keurt de; synode da “eheordeninghe” van Ridderschap en Steden goed, waarom zij sinds 1587 meermalen had gevraagd. In de. jaren voor het verschijnen van de “eheordeninghe” had de synode al bepaald, met een beroep op de nationale synode van Middelburg, dat “susterlingen” (zusterskinderen) niet met elkaar mochten trouwen en dat een huwelijk tussen een man en een nicht, “sijne gewesen vrouwen suster dochter”, evenmin was toegestaan. In 1593 verbood zij het huwelijk tussen een weduwe en een man, met wie zij voorheen overspel had gepleegd. Verder zijn er nog enkele bepalingen over het opschrijven “der nieuwen eheluyden”, de tijd waarop en de plaats waar het huwelijk moest worden voltrokken: “in facie ecclesiae”, voor de preekstoel, na de doop en voor het dankgebed; niet op zondagmorgen en niet op vasten—, bede- en feestdagen.(9 )
Blijkbaar was samenwoning voor het huwelijk een zaak waarover men zich niet verbaasde; gemeenteleden “dewelcke den anvanck hares ehestants met onordentlicke tesamenhopinge begonnen hebben (..) sullen nae gelegenheit van die gegeeven ergernis als in anderen saecken vermaent en gestraffet worden”. Anderzijds was dit een zonde waartoe niet-gereformeerden gedwongen werden als zij hun huwelijk niet voor de gereformeerde predikant wilden sluiten. In Steenwijk werd in augustus 1603 de mogelijkheid geopend dat niet-gereformeerde huwelijken voor het stadsgericht konden worden gesloten. Men voldeed daarmee aan het plakkaat van Ridderschap en Steden van juni 1603, dat verordende dat alle reeds lang gesloten huwelijken moesten worden bevestigd en geregistreerd.
In Steenwijk werden in 1603 meteen veertien huwelijken alsnog bevestigd. De reden die het merendeel van de echtparen voor deze wijze van huwelijkssluiting gaf luidde “om die diversiteit van de religie”. Eén echtpaar leefde al 26 jaar samen, een ander twaalf jaér en een derde echtpaar vond het heel belangrijk de kinderen een wettige status te geven.(10 )
Na 1603 blijven er misstanden rondom het huwelijk: onordelijke bruiloften en “ongebeurlyck trouwen” in het Land van Vollenhove. Het laatste wordt waarschijnlijk ook bedoeld in de brieven die de classis aan de schouten van Giethoorn en Vollenhove schrijft, die er op gewezen worden dat alleen na “drie ordinär is gerichtlycken proclamatiën” het huwelijk mag worden bevestigd.(11 )
|pag. 26|
Tenslotte nog twee moeilijke huwelijkskwesties, die de classis in april 1602 voorlegt aan de synode, waarin het huwelijk gekoppeld is aan de “reine bediening van de sacramenten”: 1. mag een gedoopte trouwen met een ongedoopte? 2. mag iemand toegelaten worden tot het heilig avondmaal, die getrouwd is met een ongelovige, welk huwelijk niet voor de gemeente bevestigd is? Helaas: geven de synodale acta geen antwoord op deze vragen.(12 )
In de prediking, de sacramenten en de tucht moet de “ware kerk” bestaan; het zijn de predikanten geweest die haar gestalte moesten geven, vooral daar waar zij kwamen als “herders zonder kudde”.(13 )
3.2 De dienaren van de kerk
Vanaf het begin was de theologische en morele zuiverheid van de predikanten een zaak waaraan de gereformeerde kerk het hoogste belang hechtte. De nationale synode van Den Haag bepaalde in 1586 dat de predikanten de Nederlandse Geloofsbelijdenis moesten ondertekenen.(14 )
Leer en leven komen voor in de voorwaarden waaraan een katholiek geestelijke moest voldoen voor hij kon worden toegelaten tot het gereformeerde ambt die de synode formuleerde in 1598: “Den papen diens herten van God geroerd werdt om hem in de gereformeerde kercke tot den kerckendienst te begheven, daervan is besloten dat men sy niet tot den kerckendienst sal toelaten voer ende eer sy”:
1. met hun concubines, getrouwd zijn; 2. belijdenis hebben gedaan, nadat zij een tijdlang verkeerd hebben in een gereformeerde gemeente, waar zij ook hebben deelgenomen aan het heilig avondmaal; 3. het katholicisme hebben afgezworen; 4. het examen hebben afgelegd; 5. een godvruchtig leven leiden; 6. de Nederlandse Geloofsbelijdenis hebben ondertekend.(15 )
Uitvoerig is reeds beschreven welke inspanningen de classis zich getroostte om de pastoor van Wanneperveen aan een examen te onderwerpen. Rogier meent dat de meeste priesters die zich lieten bevestigen als predikant van laag allooi zijn geweest; Rodolphi bevestigt door zijn huwelijk en zijn onbetrouwbaarheid dit oordeel. Het is verwonderlijk dat de classis hem desondanks heeft aanvaard; waarschijnlijk zouden de moeiten hem helemaal kwijt te raken nog groter zijn geweest.(16 )
Naast Rodolphi, waarschijnlijk de enige priester uit het Land van Vollenhove die predikant werd, zijn er tussen 1597 en l610 nog zeven personen door de classis Steenwijk geëxamineerd. In de eerste plaats Arnoldus N. of Arnoldus van Heemse, afkomstig uit Laar in Bentheim, een “ghewesen dienaer”. Hij was in 1594 in Vollenhove verschenen en werd “van die ghemeente tot een dienaer begheert”, maar hij mocht niet worden bevestigd voor hij met een getuigschrift kon aantonen dat hij een examen had afgelegd. In 1595 was hij afgevaardigde opde synode maar hij had zijn getuigschrift nog niet getoond. Men lijkt echter wel te veronderstellen dat hij geëxamineerd is, want tot
|pag. 27|
1597 blijft men om het getuigschrift vragen. In februari van dat jaar eist men echter van hem dat hij zich op de eerstkomende bijeenkomst van de classis laat examineren en waarschijnlijk is dat gebeurd in juli 1597, want in 1598 neemt de classis het hem alleen maar kwalijk dat hij absent is zonder opgaaf van reden en in 1599 treedt hij zelfs op als afgevaardigde van de classis.(17 )
Dan zijn er twee studenten die door de classis worden geëxamineerd: Lucas Langius in september 1601 en Henricus Beilanus in mei 1603. Het getuigschrift dat Langius uit Franeker en Beilanus van een niet genoemde hogeschool kon tonen heeft waarschijnlijk de welwillendheid van de classis bevorderd en er toe bijgedragen dat beiden slaagden.(18 )
Drie van de zeven candidaten waren schoolmeester. In 1601 werd een niet met naam genoemde schoolmeester uit Delft en in 1608 Wilhelmus Phallius uit Hattem geëxamineerd.
Bij de laatste candidaat constateerde de classis gaven, maar zij achtte het nodig dat hij nog een winter studeerde en daarna opnieuw examen deed. Omdat van hen beiden verder niets vernomen wordt zijn ze waarschijnlijk geen van beiden door de classis Steenwijk toegelaten tot het predikambt. Samuel Hovius, rector in Sloten slaagde in 1610; hij was aanbevolen door Johannes van Hattem, predikant in Sneek, maar voorheen in Giethoorn.(19 )
Johannes Wierichs, barbier in Vollenhove werd in 1597 afgewezen; in juli was hij verschenen op de vergadering van de synode, waar men bedenkingen tegen hem had omdat bekend was dat hij voorheen in Hindelopen “particulier vermaninghe hadde gedaen”. Nadat hierover inlichtingen waren ingewonnen en hij in Vollenhove een proefpreek had gehouden werd hij afgewezen.(20 )
Uit de acta kan worden geconcludeerd dat de candidaten eerst een proefpreek moesten houden en dat daarna hun kennis van de leer werd geëxamineerd, waarmee bedoeld werd kennis van de Heidelbergse Catechismus en van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.(21 ) Het examen van Johannes Rodolphi werd afgenomen door drie predikanten en het is mogelijk dat dit het gebruikelijke aantal examinatoren was.
Niet ieder die in de classis Steenwijk met goed gevolg een predikantsexamen aflegde werd als predikant in de classis bevestigd: Lucas Langius vertrok naar Laren en Blaricum.(22 )
Predikanten die van elders beroepen werden moesten voor ze “voor een litmaet der classis aengenoemen werden” een getuigenis van leer en leven overhandigen. Maar de kerk wist dat examens en getuigenissen niet voldoende waren om de zuiverheid van de leer te waarborgen, daarom werd in overeenstemming met het “Formulier ter bevestiging van ouderlingen” aan de ouderlingen het toezicht op de leer opgedragen. Gevallen van heterodoxie worden in het Land van Vollenhove tot 1609 onder de wettige predikanten niet gesignaleerd, hoewel Johannes van Hattem in 1604 reden meent te hebben te klagen dat de Overijsselse overheid onzuivere predikanten beschermt.(23 )
|pag. 28|
Onwettige ambtsuitoefening en een weinig stichtelijke levenswandel zijn de redenen waarom Herman Weneranus uit het predikambt te Blokzijl en Zacharias Wolff uit het ambt te Blankenham moeten worden ontzet.(24 )
Het wantrouwen dat de classis in september 1602 heeft tegen Johannes Alberti van Hattem blijkt ongegrond te zijn; hij heeft niet nader omschreven moeilijkheden over een beroep gehad met de classis Haarlem. Nadat hij zijn onschuld heeft bewezen wordt hij in februari 1604 als lid van de classis aanvaard en de wettigheid van zijn ambtsuitoefening in Giethoorn erkend. In de korte tijd die hij daarna nog in zijn gemeente gestaan heeft, heeft hij een opvallend gezag gehad. De classis luistert tenminste instemmend naar hem als hij in juli 1604 op een buitengewone classisvergadering de toestand van de gereformeerde, kerk in Overijssel en met name de gebrekkige steun van de overheid onder zware kritiek stelt. De verdrukking en de armoede die de Overijsselse kerk moet verdragen is zo groot dat Van Hattem zich gedwongen voelt Overijssel te verlaten. Het beroep dat hij heeft gekregen slaat hij nog af, maar in februari 1605 vertrekt hij naar Sneek. Zijn gezag in en zijn zorg voor de Overijsselse kerk neemt hij mee, want in 1609 beveelt hij de rector van Sloten aan als een geschikte candidaat voor het nog steeds vacante Giethoorn.(25 )
Als laatste van de predikanten van de classis Steenwijk moet nog genoemd worden Johannes Langius, die van 1600 tot 1619 predikant was in Vollenhove. Gezien het aantal malen dat hij praeses en scriba was van de classisvergadering en dat hij optrad als gevolmachtigde moet hij een man van groot gezag geweest zijn. Alle synodevergaderingen van 1600 tot 1610 bezocht hij; tweemaal was hij scriba. Al in juli 1600 kreeg hij een beroep naar Nijmegen, maar de synode belette hem te vertrekken “aenmerckende de groote stichtinge daermede Langius aldaer staet, maar ook de grote scheuringe dewelcke op zijn vertreck soude volgen”. Men beloofde zo spoedig mogelijk een collega naast hem te plaatsen, die hem al bij zijn komst naar Vollenhove was beloofd. Deze belofte is niet vervuld tijdens de ambtsperiode van Langius.
Uit twee voorvallen in de acta beschreven leren we hem kennen als een man die enerzijds zijn goede: naam verdedigt, maar die anderzijds de morele moed heeft schuldbelijdenis te doen. In 1602 wordt hij belasterd door de mennisten; hij zou het niet aangedurfd hebben enkele edelen te vergezellen naar hun vermaning. Johannes Langius stelt de classis van de ware toedracht op de hoogte: het had hem niet aan moed ontbroken, maar de edelen die hij zou vergezellen waren verhinderd door een begrafenis en bovendien zou het bezoek aan de vermaning net op zaterdag vallen, een dag waarop Langius twee preken had voor te bereiden. De classis besluit dat de mennisten, als ze willen disputeren naar Vollenhove kunnen komen, maar de laster tegen één van haar leden kan zij niet aanvaarden; de drost wordt gevraagd de schuldigen aan te spreken.
In augustus 1604 vraagt Langius raad aan de synode op wel-
|pag. 29|
ke wijze hij zich kan verzoenen met enkele heren die hij heeft verbitterd; hij bekent “sijne passie te veel nagevolcht tho hebben”. Men besluit dat Langius, vergezeld van een collega uit de classis Steenwijk naar de Landdag van Ridderschap en Steden zal gaan om een brief van de synode te overhandigen, waarin uitleg van zaken wordt gegeven en de Staten gevraagd wordt Langius’ schuldbelijdenis te aanvaarden en verder of de heren hem in zijn ambt in Vollenhove willen handhaven. Misschien moet er samenhang gezocht worden tussen deze schuldbelijdenis en de buitengewone classisvergadering van 16 juli 1604, toen Langius als praesesprimair verantwoordelijk was voor de instemming die gevonden werd voor de bittere beschuldigingen van Johannes van Hattem aan het adres van de Staten.(26 )
De kerk waakte voor de zuiverheid van leer en leven van haar dienaren, maar ook voor hun materiële welzijn. Talrijk zijn de verzoeken aan de Staten van Overijssel en de drost van Vollenhove de kerk als geheel, bepaalde predikanten in het bijzonder of hun wedeuwen en wezen financiëel te gedenken of er voor te zorgen dat zij hun rechtmatig traktement ontvangen. In hoofdstuk 4 worden de ze zaken beschreven binnen het kader van de verhouding tussen kerk en overheid. De ziekte en ouderdom van Johannes Rodolphi stelt ons in de gelegenheid kennis te nemen van de zorg van de gereformeerde kerk voor een predikant in nooddruftige omstandigheden. De classis wil in juli 1608 ervoor zorgen dat hij “krank end seer olt, “tanquam emeritis miles” opgenomen wordt in het gasthuis van Vollenhove. Zijn opvolger zal vijftig goudguldens betalen voor zijn verzorging. Of de zaken zo geregeld zijn is niet bekend, wel is zeker dat hij in 1612 nog leefde en de kerk zich zolang hij leefde medeverantwoordelijk heeft gevoeld voor zijn levensonderhoud.(27 }
Volledig is het beeld van de predikanten in de classis Steenwijk tot 1609 zeker niet; het wordt gevormd door een aantal individuele predikanten te beschrijven, gerangschikt naar de hoedanigheid waarin zij in de acta worden genoemd, als zondaar, als kandidaat of als leidersfiguur. Beter weten we wat zij gezamenlijk deden voor de organisatievan de kerk dan welke individuele kwaliteiten zij hadden.
3.3 De organisatie van de kerk
Kerkeraad, classis en particuliere synode zijn de organen van de gereformeerde kerk in Overijssel. De kerkeraad van de plaatselijke gemeente is primair, maar gegevens over het functioneren van de kerkeraden in de eerste decennia van de gereformeerde kerk zijn er erg weinig. Van de kerkeraden van Kuinre, Zwartsluis en Steenwijk zijn alleen de namen van die ouderlingen bekend, die de synode bezochten. De notulen van de kerkeraad van Vollenhove, die in 1600 beginnen, vermelden jaar en datum van de verkiezingen en de namen van de gekozen
|pag. 30|
kerkeraadsleden, maar geven verder nauwelijks informatie over de betekenis van de ambten in de praktijk van het kerkelijke leven. Het is niet aan te tonen en zelfs onwaarschijnlijk dat de gemeenten van Steenwijkerwold, Giethoorn, Wanneperveen en Oldemarkt/lJsselham/Paaslo in 1609 kerkeraden hebben gehad. In de gemeenten van Blokzijl en Blankenham blijken in 1610 ouderlingen te zijn.(28 )
De synode bepaalde in 1587 dat de ouderlingen en diakenen uit dubbeltallen gekozen moesten worden. Of de wijze waarop in Vollenhove de kerkeraad werd gekozen hiermee in overeenstemming was, is niet na te gaan; het “Kerckenboeck” vermeldt slechts wie er werden gekozen en niet hoe de candidaatstelling verliep. De gekozen candidaten “als sij de gansche gemeinte driemael waren voorgestelt ende niemant eenige beletselen voortbracht sijn sij nae Christelicke ordonnantie voor de geheele menichte bevestiget in den Naeme des Heeren”. De kerkeraad die in april 1600 werd gekozen bestond naast de predikant uit vijf ouderlingen en twee diakenen. Al in april 1601 bleek de taak van de diakenen te omvangrijk en hun college werd met twee leden uitgebreid.
In 1602 kwam er een ouderling bij; daarna vermeldt het boek tot 1607 geen verkiezingen, zodat het verder niet mogelijk is het aantal kerkeraadsleden te bepalen.
Twee van de ouderlingen waren leden van de plaatselijke ridderschap, één van de anderen waas afkomstig van “die Sijl”.(29 )
In 1603 werd met de gemeente van Blokzijl afgesproken dat de armen van de buurtschap Kuinderdijk ondersteund zouden worden door de diaconie van Blokzijl en die van Leeuwte en Barsbeek door Vollenhove. In 1610 vermeldt het “Kerckenboeck” de verkiezing van twee diakenen uit de door Vollenhove ondersteunde buurschappen.(30 )
De ouderlingen in de jonge gereformeerde kerk in het Land van Vollenhove zullen moeite hebben gehad hun ambt gestalte te geven; hun wordt door de classis aangeraden te corresponderen met ervaren ambtsbroeders in Noord- en Zuid-Holland.(31 )
De classis moest tweemaal per jaar vergaderen, “als om Sint Michiel (29 september) en in de vasten”. Zowel van het voorgeschreven aantal vergaderingen per jaar als van de data werd nogal eens afgeweken. In 1596, 1598, 1598, 1605 en 1607 werd slechts eenmaal vergaderd, in 1604 daarentegen viermaal.(32 )
Tot 1601 vergaderden de verenigde classes Kampen/Steenwijk waarschijnlijk altijd in Kampen, want het zijn Kamper predikanten die tot dat jaar het praesidium en het scribaat uitoefenden. Daarna werd tot 1610 “de goede en eerlijcke plaetze (..) daer de broeders sunder ergenisse ende opspraecke moghen blijven” achtmaal gevonden in Steenwijk, zesmaal in Vollenhove, tweemaal in Blokzijl en eenmaal in Giethoorn.(33 )
De magistraat van Steenwijk beklaagde zich erover dat drie van de vier classisvergaderingen van het jaar 1604 in Vollenhove werden gehouden. Men was van mening
|pag. 31|
dat de classis in vaste steden moest vergaderen en dat Steenwijk “dese preminentie van outs, nae pauselicke ordeninge” toekwam. De classis bestreed deze pretenties met de volgende argumenten: 1. er kan geen reden zijn in een vaste stad te vergaderen dan om vijandelijke dreiging. Bovendien: in Den Haag, ook geen vaste stad, is zelfs een nationale synode gehouden; 2. de classis vergadert daar waar zij de kerkelijke zaken het best kan dienen en waar de predikanten het gemakkelijkst kunnen komen; 3. Steenwijk is juist vacant; 4. het “tweede argument, van den stant der pauselicken kercke, dunckt ons onnodig te worden be……., wandt indien wij ons daarna souden regulieren, souden duysend ongerijmde dingen volgen”.(34 )
Eén van de predikanten hield op de vergadering van de classis een predikatie; in 1600 bepaalde men dat de predikant van de gemeente waar men vergaderde hiervan vrijgesteld zou zijn.(35 ) De agenda bestond uit allerlei kerkelijke zaken van regionaal belang: de reformatie van het gebied, de plaats van de classis binnen het geheel van de kerk, kerkordelijke zaken binnen de classis, de theologische en morele kwaliteit van de predikanten, hun levensonderhoud en de levensheiliging in de gemeenten. Over deze zaken onderhield men contacten, enerzijds; met de gemeenten en de burgerlijke en justitiële autoriteiten in de dorpen en steden en anderzijds met de synode van Overijssel, de Staten en de drost van Vollenhove.
Pas in 1610 wordt de aanwezigheid van ouderlingen op de classisvergadering vermeld, in tegenstelling tot het synodebesluit van 1596, dat afvaardiging naar classis en synode verordende van één predikant en één ouderling per gemeente. Deze van weinig realiteitszin getuigende verordening werd in 1602 gewijzigd, voorzover zij betrekking had op de afvaardiging naar de synode: uit iedere classis moesten twee predikanten en twee ouderlingen worden afgevaardigd. In de jaren daarna was het vereiste aantal predikanten meestal ruim aanwezig, ouderlingen waren er enkele malen te weinig.(36 )
In april 1606 werd Johannes Langius door de classis opgedragen aan de drie steden te schrijven en te vragen of er spoedig een synodevergadering gehouden kon worden; in 1605 was er geen gehóuden. Ook in 1608 kwam de synode niet bijeen.(37 )
Om beter voorbereid ter vergadering te komen bepaalt de synode in 1603 het volgende: “sullen oock de gravamina van een yegelicke classis wtgeschreven worden ende gehoorlich twee maenden voor den synodum aen de kercke, daer synodus sal geholden worden ghesonden worden, opdat deselve sucke gravamina schicke aen alle andere classes opdat se aldaer gheventileert moghen worden ende de ghedeputeerden so wtgesonden sullen worden ad synodum de resolutie des classis mede bringhen”. Het was, niet zonder noodzaak dat in 1606 aan deze verordening werd herinnerd, want het blijkt niet dat de classis Steenwijk zich
|pag. 32|
er voor 1609 aan, gehouden heeft.(38 )
Slechts een gering aantal zaken wordt door de classis aan de synode voorgelegd; in 1602 vraagt zij of de synode zich wil inspannen voor het welzijn van predikantsweduwen en hoe de classis moet handelen in twee moeilijke huwelijkskwesties. In de synodale acta wordt geen antwoord op deze vragen gevonden en omdat een jaar later nogmaals werd besloten dezelfde, kwesties aan de synode voor te leggen is het zelfs mogelijk dat ze de meerdere vergadering niet eens hebben bereikt.(39 )
De gereformeerde kerk van Overijssel weet zich deel te zijn van het grote geheel van de gereformeerde kerk in de Nederlanden. Zij beroept zich meermalen op de besluiten van vroeger gehouden nationale synodes en vanaf 1598 vraagt zij om een nieuwe nationale synode. Over de noodzaak daarvan onderhoudt zij contacten met andere particuliere synodes. Tussen 1595 en 1603 zijn er enkele malen legaten geweest van de Gelderse synode en bezochten Overijsselse predikanten Gelderland. Na beraad besloot de classis Steenwijk in het voorjaar van 1600 geen afgevaardigden uit te nodigen van Gelderland en Holland voor de in Steenwijk te houden synode, de enige die tot 1609 in de classis Steenwijk gehouden werd.
Terzelfdertijd beantwoordde de synode een verzoek van Johannes Wtenbogaart, namens de synode van Zuid-Holland om wederzijdse bezoeken negatief. In 1601 bleek het de Overijsselse synode niet aan genegenheid tot het onderhouden van contacten te ontbreken, maar men wilde daarvoor toestemming van de Staten. Die was er nog niet in 1602, maar desondanks waren er afgevaardigden van beide Hollandse synodes. Een jaar later moest de Overijsselse synode tot haar spijt antwoorden aan de Gelderse dat de Overijsselse Staten wederzijdse bezoeken niet goedkeurden.(40 )
Het is duidelijk dat de invloed van de ouderlingen in de classis Steenwijk overtroffen werd door die van de predikanten. Het is eveneens duidelijk dat niet alle predikanten gelijke invloed hadden. De synode was lange tijd een zaak van de kerkeraden van Zwolle, Kampen en Deventer omdat de gemeenten op het platteland en in de kleine steden, behoudens enkele uitzonderingen, pas na 1592 zijn ontstaan. Tot 1609 vergaderde de synode slechts tweemaal buiten de drie steden en de leiding op de vergadering berustte altijd geheel of gedeeltelijk bij predikanten van de stadsgemeenten. Zij waren ook de aangewezen personen om voor het geheel van de kerk op te treden als gevolmachtigden op de Landdag van de Staten en meermalen verdedigden zij de belangen van de kerk bij hun stadsbesturen.(41 )
Zolang de classes Kampen en Steenwijk verenigd vergaderden hadden Kamper predikanten de leiding. Het meest overtuigende bewijs van de invloed van Kampen is de institutionering van de kerkeraad van Vollenhove door een Kamper predikant. Onder de gevolmachtigden van de classis waren steeds predikanten uit die stad, die persoonlijke contacten onderhielden met de drost van Vollenhove, die
|pag. 33|
als militair commandant geregeld te Kampen verbleef.
Eenmaal verzocht de classis de predikanten van Zwolle en Deventer zich in te spannen voor het materiële welzijn van hun ambtsbroeders in de classis Kampen/Steenwijk.
Na de scheiding tussen beide classes werden er door de predikanten van de classis Steenwijk nog wel persoonlijke contacten onderhouden met de drost van Vollenhove, maar had men slechts schriftelijke contacten met de Staten, terwijl voorheen Kamper predikanten als afgevaardigden de Landdag bezochten.(42 )
Samenvattend kan worden gezegd dat de predikanten van de drie steden hun invloed op de gereformeerde kerk van Overijssel hebben uitgeoefend door middel van synode en classis. Aanvankelijk oefende Kampen directe invloed uit op het Land van Vollenhove, nadat de classis Steenwijk zelfstandig was geworden was deze invloed minder direct.
Het is een waagstuk uitspraken te doen over het evenwicht tussen de classis Steenwijk en de synode van Overijssel.
Vooropgesteld moet worden dat de classis Kampen/Steenwijk ten minste vijftien jaar later dan de particuliere synode werd geïnstitueerd. Taken die eerst door de synode werden uitgeoefend als toezicht op het beroepingêwerk en de examinatie van toekomstige predikanten werden door de classis overgenomen. Verder vertonen de acta van beide vergaderingen dezelfde onderwerpen, waarbij geconstateerd wordt dat het initiatief meestal bij de synode lag en dat de classis meer gericht was op de uitvoering in de gemeenten. Deze uitvoerende taak mag niet onderschat worden, want zonder de voortvarendheid en vasthoudendheid van de classis zou het kerkelijk beeld van het Land van Vollenhove waarschijnlijk minder gereformeerd zijn geweest.(43 )
Het evenwicht is echter niet bepaald door een concreet uitgewerkte verdeling van bevoegdheid, maar veel meer doordat de predikanten die de classicale vergaderingen bezochten dezelfden waren als die op de synodale vergaderingen verschenen.
Van even groot belang als de interne verhoudingen in de kerk is haar relatie met de overheid, die niet alleen de uiterlijke kanten van het kerkzijn raakte.
|pag. 34|
– Coster, B. (1983). De reformatie in het Land van Vollenhove, 1579-1609 (Scriptie M.O.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.