[ ]
Blanco
„De tijd is bijkans voorbij, dat het Noorden van ons land voor niets geteld werd, maar het Noorden wordt nog niet genoeg gewaardeerd.” Zoo schreef een Novellist in October 1861 en waar wij ons hebben nedergezet, om eene stad uit het Noorden te leeren kennen in hare geschiedenis en haar bestaan, kwamen die woorden ons onwillekeurig voor den geest, terwijl de erkenning der waarheid dier uitdrukking haar al dadelijk tot de onze doet maken. „Wat toch is voor velen het Noorden? Friesland, dat Holland turf zendt; Groningen, waar men doet in koolzaad en theologie; Drenthe, overdekt met hei en struiken; Overijssel, het land van stoom- en snelspoel, het Kanaän der wevers!” Dat was de vraag en het antwoord, dat de eerste opmerking aan bedoelden schrijver ontlokte. En toch, niettegenstaande de onbekendheid, die het deel der vier provinciën nog voor velen is, kan men de belangrijkheid dier gewesten niet ontkennen.
Overijssel inzonderheid is voor menigeen nog veel te weinig van gewigt geacht, en toch bekleedt deze provincie eene beduidende plaats in de rei harer zusteren. Hare geschiedenis vult menige schoone bladzijde in die des lands en de bronnen van bestaan harer bewoners mogen met regt een der takken van ons volksbestaan genoemd worden. Uit
|pag. 8|
welk oogpunt men een blik op die provincie slaat, overal en altijd is het Overijssel, waarop het oog met welgevallen staart.
Reeds in de eerste eeuwen onzer historie vinden wij de streken van Overijssel vermeld. Bij gelegenheid der groote volksverhuizingen drongen de Saksers tot aan den IJssel door en de fiere inborst van dezen Germaanschen volksstam is nimmer door de bewoners verloochend. Regt en vrijheid werd ten allen tijde hier gehandhaafd en toen de heidensche woestheid onder Karel de Groote begon plaats te maken voor de zachte leer van het Christendom, was ontwikkeling en welvaart hier reeds tot eene zekere hoogte gestegen en werkte het welslagen der zendelingen zeer in de hand. Intusschen waren reeds verscheidene steden verrezen, en vinden wij Deventer, Markelo, Oldenzaal, Vollenhoven, Ootmarsum en Almelo genoemd. Later verkregen de Bisschoppen van Utrecht door de vrijgevigheid der Duitsche keizers het gezag over deze streken, en ofschoon de oppermagt bij de edelen en aanzienlijken bleef berusten, werd Overijssel, onder den naam van Oversticht onderworpen aan de Utrechtsche kerkvoogden, en was het in al de oorlogen dier vorsten gewikkeld. De overdragt der provincie door Bisschop Hendrik van Beijeren aan Keizer Karel V (1528) bragt het gewest wel onder den scepter van den Heer der Nederlanden, maar deed niets van zijne regten verkorten, en deze waren dan ook zoo dierbaar aan de bewoners, dat de Staten, bij den afstand des Keizers van de regering, weigerden, om afgevaardigden naar Brussel te zenden, bewerende dat de bedoelde plegtigheden in hunne eigene provincie moesten geschieden. De eigendunkelijke verkorting dier regten door Philips II was oorzaak, dal Overijssel tot de Unie van Utrecht toetrad, en van toen af, zijne geschiedenis met die der overige gewesten zag zamensmelten.
Op het gebied van den handel vertoont zich Overijssel ook in een schoon licht. Of waren het niet de drie steden Zwolle, Deventer en Kampen, die den bloei en de welvaart
|pag. 9|
van Nederland tot een hoogen trap opvoerden? Sprak Graaf Floris van Holland in eenen brief van 1278 niet reeds van „de koopluiden der stad Deventer, die tot hiertoe gevaren hebben met hoer comenschap in Vlaenderen,” en van „die orbere en ere, die onsen lande geschieden en aanvallen mag, overmits hare compste”? Het waren de drie genoemde steden, die reeds in het midden der dertiende eeuw tot het Hanzeverbond behoorden en Koning Eric van Denemarken, daartoe gebragt door de diensten, welke die stad bewees in den oorlog van den vorst tegen de steden Zutphen en Harderwijk, verleende aan de bewoners van Deventer den uitsluitenden handel op het eiland Schonen. Kampen dreef nog in 1400 den alleenhandel op de Normandijsche zeehavens, en terwijl de stad de stapelplaats werd van waren, die den Rijn afkwamen, en van specerijen, geneeskundige kruiden, gouden en zilveren lakenen, door de Venetianen en Genuezen uit Indië, Perzië en Egypte aangevoerd, werd het Noorden hiervan door de handelaren uit Kampen voorzien.
En terwijl de burgerijen der koopsteden er naar streefden, om hunne handelsbetrekkingen uit te breiden en alzoo een tegenwigt te stellen bij de twisten, die elders den vrijen geest verlamden, werd tevens de geest gescherpt door de kracht der verbindtenissen met vreemde gewesten. De wetenschap vond dan ook hier vlijtige beoefenaars en het was uit Overijssel; dat het ontwaakte mystisch æsthetische of pæedagogische leven zich naar buiten verspreidde.
Het was in de landpalen dier provincie, dat de vereeniging gegrondvest werd, die zooveel heeft toegebragt aan de beschaving en ontwikkeling van de maatschappij in het algemeen en van ons land in het bijzonder. Wij bedoelen de Broederschap des gemeenen levens, een verbond, dat een rijkdom van levenswijsheid ten toon spreidde, welke nog niet is overtroffen.
Wij stippen slechts een enkel punt aan, omdat wij meenen, dat wij hierdoor reeds genoeg de waarheid bevestigen,
|pag. 10|
van onze meening hierboven neêrgeschreven, dat Overijssel eene waardige plaats in de rei harer zuster-provinciën inneemt.
Met voordacht zwegen wij van eenen tak van ons volksbestaan: de nijverheid. Doch dit was niet, omdat Overijssel in dit opzigt minder moet geacht worden dan de andere gewesten. Neen, met betrekking daarop slaat deze provincie juist aan het hoofd. Maar wij deden het, omdat ons onderwerp ons daarop het meest het oog zal doen slaan, en het de nijverheid is waaraan de stad, wier geschiedenis wij schetsen willen, hare opkomst en haren bloei te danken heeft. Van hare voormalige kwartieren Salland, Vollenhove en Twenthe hoort men niet anders gewagen dan met de bijvoeging van „nijvere,” en vooral het laatstgenoemde munt hierdoor boven vele andere streken uit.
Wij herhalen het: het was met voordacht, dat wij van de nijverheid het laatst spraken, en volgaarne hebben wij ons aan de vervaardiging der volgende schets gezet, eensdeels omdat de stad, die voorheen de parel dezer nijvere streken was, thans verwoest te midden harer zusteren ligt, en de mededeeling harer lotgevallen dus op de belangstelling van velen rekenen mag, maar ook, omdat daardoor iets zal worden bijgedragen tot de kennis van het Noorden, waarvan de eerstaangehaalde schrijver zegt: Het Noorden is als een jongeling, die begint te gevoelen, dat hij kracht heeft, weet, dat hij die moet gebruiken, er ernstig over denkt, hoe en tot welk einde hij die zal aanwenden, en nu en dan eene poging waagt; in ’t kort, die gereed is, om in het bedrijvige leven met lust en energie op te treden en slechts het gunstig oogenblik verbeidt, om zich op stoffelijk gebied te bewegen, zooals de groote worsteling onzes tijd dit eischt. Van tijd tot tijd ontvangt hij een stoot die hem voortdrijft, nu door de wetenschap, dan door eigen proefnemingen, straks door onderzoek op wijd uitgestrekt gebied van kunst en nijverheid, en kronkelt eens de „sissende Salamander” over de
|pag. 11|
heide en door het groene gras, dan zal men twee dingen doen zien: Vooreerst dat hij goed las, hoorde en zag, en ten andere, dat er in het Noorden ook geld is, om zaken te beginnen en te drijven. Het zijn hier geene kapitalisten als in Holland, maar als men de kracht der associatie leerde kennen, behoeft er niet op vreemde hulp gewacht te worden.”
Dat laatste zal vooral ons boekske aantoonen. Hunkerend toch ziet men in Overijssel uit naar geschikte vervoermiddelen, zoo te water als te land, en geleerd door de ervaring welke diensten een kanaal als de Dedemsvaart aanbiedt, en van welk belang een spoediger vervoer te land zou zijn, verlangt men niets vuriger, dan eene spoedige uitvoering te zien gegeven aan de Spoorwegwet. Eerst dan zal de provincie, die nu nog in stilte zooveel bijdraagt tot den bloei en de welvaart van ons vaderland, en zijne bewoners in al hare waarde gekend worden en dan ook zal men beseffen, dat het geen ijdel droombeeld, of ideaal eener verhitte verbeeldingskracht was, toen men de opname van het nijvere Twenthe in de voorste rijen onzer streken afhankelijk dacht van goede land- en water-wegen.
Men wane echter niet, dat Overijssel van alle middelen van gemeenschap ontbloot was! Neen de groote wegen van Zwolle naar Oldenzaal en van Deventer naar Munster, (om van anderen niet te gewagen) schenken den bewoners goede gelegenheid om zich zoowel met ons Vaderland als met Hannover en daardoor met geheel Duitschland in verbinding te stellen.
Wat wonder, dat langs dezen weg langzamerhand huizen verrezen, welke huizen tot gehuchten aangroeiden en zelfs tot steden werden! Wat wonder, dat anderen zich in de nabijheid dezer wegen nederzetten en daardoor meerdere wegen werden opgeworpen! Twenthe of zooals het oorspronkelijk heette Tuenthe, naar hel Latijnsch Tubantia, werd daardoor meer bevolkt dan eenige andere streek en hare bewoners, de oude Tubanten namen niet alleen in zielental, maar ook
|pag. 12|
in ontwikkeling toe. Deze laatste hadden zij vooral te danken toen zij zich meer Zuidwaarts uitbreidden en met de Saliërs (bewoners van den Yssel, vroeger Sala geheeten) vereenigden. Nu zien wij hen weldra eene hoofdstad bouwen, Oldenzaal, en van toen af aan dagteekent de opkomst en welvaart van Twenthe.
Wij hebben ons voorgenomen de geschiedenis van een der Overrijsselsche steden te schrijven. Die stad is Enschedé en het plan, dat wij bij onze schets zullen volgen is met weinig woorden te vermelden.
Het ontstaan der stad, hare lotgevallen gedurende de eerste eeuwen van haar bestaan, de nijverheid als grondslag van haren bloei, dien bloei vooral versterkt door een zamenloop van schijnbaar ongelukkige en nietige voorvallen, het toppunt van haren luister, hare verwoesting en hare wedergeboorte, ziedaar de onderwerpen die wij willen behandelen.
Doch reeds te lang hebben wij in het algemeen geschetst: het wordt tijd, dat wij ons regstreeks tot ons onderwerp wenden.
HET ONTSTAAN VAN ENSCHEDÉ.
Rudolf van Zwaben was den 15 Maart 1077 door de vergadering van rijksgroolen te Forchheim tot Duitsch koning verkozen. Het volk was evenwel niet met deze keuze te vreden, en bij de krooning door bisschop Siegfried te Mentz werd het volk van dezen laatste door de burgers der stad aangevallen, en het gevecht, dat nu ontstond kostte aan meer dan honderd menschen het leven. Deze aanval was het teeken tot een algemeenen opstand. Aan de zijde van Mentz schaarde zich weldra Worms, Wurtsburg, en andere steden, en zelfs Zwaben, waar de verkozene zijnen grootsten aanhang had, stond legen den koning op. Men zag in, dat men door
|pag. 13|
de vergadering, die in Februarij van dat jaar te Ulm gehouden werd, was misleid geworden, en deze de schuld of liever de lafhartigheid van Hendrik IV grooter had voorgesteld dan zij werkelijk was. Hendrik toch was in waarheid alleen het offer geworden der staatkundige schranderheid van Paus Gregorius, wiens misnoegen hij zich door enkele handelingen had op den hals gehaald, en het volk, wakker geworden door de getuigenis van den geleerden Guenrich van Trier, wilde den druk der rijksgrooten niet verduren. Genoemde waardige en edele man toch verkondigde in het openbaar, nadat hij had aangetoond dat Rudolf niet beter was dan Hendrik: „er zijn ook nog anderen, die zich door bloed den weg tot den troon gebaand, hun hoofd met eenen door bloed bevlekten diadeem versierd, hunne heerschappij door roof, moord en teregtstellingen bevestigd hebben, even als vele anderen, die hunne bloedverwanten, die tevens hunne heeren waren, gedood hebben om zich van hunne goederen meester te maken. Al dezen worden vrienden van den Paus genoemd, met zijnen zegen versierd en als zegepralende vorsten begroet. Hendrik daarentegen wordt, omdat hij besloten heeft, zijne van vader en grootvader geërfde heerschappij te handhaven, een booswicht genoemd, ongehoord veroordeeld en in den ban gedaan.”
Mogten deze woorden al geen invloed uitoefenen op de Duitsche vorsten en bisschoppen, die liever den koning opofferden, dan de gunst van den Paus te verliezen, — het volk, die dikwijls zoo regtvaardige scheidsregter, koos de partij van Hendrik, en schaarde zich aan zijne zijde. Jammer echter, dat Hendrik nu zoo weinig blijken gaf van de grootheid van ziel, die hij later zoo schitterend ten toon spreidde. Ingevolge het besluit van de vergadering te Tribur werd hem een jaar tijd gelaten om zich met den Paus te verzoenen, en in plaats van te steunen op de hulp zijner aanhangers en de kracht zijner wapenen, zocht hij die verzoening door een klein offer te verkrijgen en begaf zich in
|pag. 14|
den winter naar Italië, om boete te doen. Doch juist die lafhartige vernedering wekte eene algemeene verbittering op.
Door de steden werd hij onverschillig en koud of in het geheel niet ontvangen, en hij moest bovendien weldra ervaren dat het den Paus geen ernst met zijne verzoening was. Toen Hendrik zijne fout inzag, verzamelde hij zijne getrouwen rondom zich en vatte weder moed. Weldra vermeerderde zijn aanhang en ondanks de krooning van Rudolf, zag deze in, dat het niet gemakkelijk zou zijn, zijne tegenstanders te overwinnen. Door den druk en de tegenspoeden gehard, bragt hij weldra een aanzienlijk leger op de been, dat door vele aanhangers van Rudolf zeer vermeerderd werd. Daarbij steunden de onverbrekelijke trouw en de echte liefde van onderscheidene zijner dienaren hem in zijne moeijelijke taak.
Onder deze noemen wij alleen Ulrik, Eberhard en Hartman, Liemar van Bremen, Udo van Trier, Diederik van Verdun, en die weinige anderen, welker namen de ondankbare tijdgenoot in vergetelheid verzinken liet. Rudolf moest wijken en zelfs de Paus veranderde van staatkunde, toen hij het geluk van Hendrik vernam. Het land was nu werkelijk in twee partijen verdeeld, en van weerszijden waren de wreedheden afschuwelijk. Inzonderheid ondervonden dit de Wenden, die in Saksen en Frankenland woonden. Dewijl zij den koning toebehoorden, en voor hem gestreden hadden, werden zij door diens vijanden op allerlei wijze bestookt en geplaagd, en de adel, vereenigd met de hooge geestelijkheid maakte hiervan gebruik om den bewoners van het platte land het laatste overblijfsel hunner vrijheid te ontnemen. De jammer des oorlogs verwoestte Frankenland, Zwaben en de Rijnstreken en zij, die hier hunne have en bezittingen hadden, werden genoodzaakt, elders eene woonplaats en ruste te zoeken. Door angst en ontzetting gedreven, verwijderde men zich zoover mogelijk van het tooneel der ellende, en hoe men anders gehecht mogt zijn aan de plaats der geboorte, verkoos men toch het verblijf in den vreemde, boven de jammeren,
|pag. 15|
die de roofzuchtige krijgslieden aanrigtten.
Naar het westen afzakkende, vonden eenige dier vlugtenden eene geschikte gelegenheid om zich in het Oosten van ons vaderland neder te zetten. De uitgestrekte heide, bekend onder den naam van Esch of Eschmark, was voor hen eene welkome streek om zich te vestigen. Terwijl de grond met zijne heidestruiken genoegzaam, ofschoon dan schraal, voedsel voor het vee opleverde, was de ruimte en het vergezigt voor hen welkom, om hunne belagers te ontdekken en bij tijds te ontwijken. Of, was men genoegzaam versterkt, dan was de plaats bijzonder geschikt om zich in staat van tegenweer te stellen.
Hier sloegen enkelen dan ook hunne hutten op, en de bevolking vermeerderde door aankomst van anderen of onderlinge aanhuwelijking. Weldra kreeg de plaats meerdere uitgebreidheid en reeds in 1118 komt zij met een afzonderlijken naam in de geschiedenis voor. Deze naam was ontleend aan de locale gesteldheid. De hutten waren opgeslagen aan den zoom van de Eschmark en de eerste benaming die men aan de buurt gaf, was An-de-Esch of An-Esche.
Ziedaar het schijnbaar toevallige, maar in waarheid nietige begin van een later meermalen in de geschiedenis voorkomend stedeke op de Oostelijke grenzen van ons Vaderland. Welk stedeke wij bedoelen, zal wel uit den titel van dit werkje voor onze lezers duidelijk zijn, maar ook zonder dien titel, zou de naam der buurt wel tot de kennis der plaats kunnen leiden.
Het is Enschedé, het Twentsche stedeke, dat vooral in onze dagen op ieders lippen zweefde. Eerst alom beroemd als de parel der nijvere streek, waar weverspoel en machine ons Vaderland, ja het Buitenland van zoovele goederen voorzag, was de Nederlander trotsch op het bezit dier veste en wees hij met een gevoel van eigenwaarde naar het kleine stipje op de kaart, dat zijnen roem zoo luisterlijk handhaafde. In de maand Mei 1862 maakte zich echter een weemoedig gevoel van ons meester, als wij Enschedé hoorden noemen, want zij, de
|pag. 16|
Kroone des lands, bestond niet meer. Enschedé was door een ontzettend onheil in weinige uren geheel vernield, en zoowel de tijd van hare verwoesting als de omstandigheden daarbij voorgevallen, dwongen den belangstellende tot nader onderzoek.
Sombere gedachten maakten zich van den beschouwer der puinhoopen meester, en zoowel de aanblik der verwoeste stad als het gezigt der bewoners, die van alles beroofd waren, stemden hem tot treurige gepeinzen. Zal Enschedé van de kaart des lands gewischt worden? Zoo vroeg men een enkel oogenblik. Maar die vraag zou niet lang onbeantwoord blijven, want met het onheil was de energie niet uitgedoofd; en met de vlammen, die de gebouwen der stad hadden vernield, was de geestdrift der bewoners niet uitgestorven.
Neen, zoo immer, dan bleek het hier, dat in de treurigste omstandigheden des levens, altijd nog de hope op eene betere toekomst den mensch bezielt en het onheil ons nimmer een nacht kan tegenvoeren, die zoo donker is, dat geene enkele ster aan den hemel schittert. Terwijl wij dit schrijven is men weder bezig met den opbouw der stad, en dit geschiedt met zulk een moed, dat men weldra eenige woningen weder denkt te betrekken.
Zoo zal weldra op nieuw een Enschedé verrijzen, doch dit zal spoediger gaan dan het oude An-Esche, welks ontstaan wij boven schetsten. De nieuwe opbouw zal niet zoo raadselachtig zijn als de opkomst in het grijze verleden.
Wie toch zou vermoed hebben, dat de strijd tusschen twee vorsten om de kroon van het magtige Duitschland de oorzaak zou zijn van het ontstaan eener veste, die later op zoo ondubbelzinnige wijze de parel van het nijvere Twenthe, de kroon van het industrieële Overijssel, de roem van het wel kleine, maar toch alom geachte Nederland zou uitmaken?
Wij zelven konden het niet vermoeden, en reeds hadden wij ons bij het schrijven van dit werkje voorgenomen het ontstaan der stad, of althans de oorzaken van dit ontstaan in het onzekere te laten, toen wij van eene geachte zijde (die
|pag. 17|
ik bij deze mijnen dank betuig) een handschrift ontvingen, waarin het duidelijk vermeld stond, dat eenige vlugtelingen uit den oorlog tusschen Hendrik en Rudolf zich het eerst aan de Esch hebben nedergezet. Zoo immer, dan blijkt ook hierin weder de waarheid van de spreuk, dat uit de onbeduidendste voorvallen de grootste gevolgen kunnen geboren worden; dat uit het nietigste begin een gewigtig feit kan ontstaan.
Neen, verdrukte Wenden! dat hadt gij niet vermoed, toen gij den ijzeren arm van Rudolfs troepen wildet ontvlugten, dat dit de bron zou zijn voor de bevolking eener geheele streek! Neen, klein kuddeke! dat als de lammeren voor den wolf, u eerst op verren afstand in veiligheid waandet, — gij kondet niet denken, dat de Voorzienigheid in dat kwade zooveel goeds voor Nederland had weggelegd! En al waren er ook geen gegoeden onder u, daar de grooten des rijks, uit de ballingschap teruggekeerd, niets van den jammer des oorlogs gevoelden, maar als heeren en gebieders des lands, de inkomsten aan zich trokken der bisschoppen, die het met Hendrik hielden, — gij bezat een rijker goed, dan geld of aardsche gaven. Gij bezat een onverbreekbaren moed, een taai geduld, een krachtigen ijver en een goeden lust. De heide, door u tot nieuw vaderland aangenomen, ging eene groote herschepping te gemoet en ofschoon de natuur u stiefmoederlijk bedeelde, ofschoon gij hier met andere vijanden te kampen had, — uw nieuw vaderland werd u dierbaar en bovenal was uwe vrijheid u een onschatbaar bezit.
An-Esche breide zich weldra uit en reeds in 1118, zooals wij boven vermeldden, vinden wij van haar gesproken onder den naam van Anze of Enze. De oorsprong dier benaming is niet verre te zoeken: de schielijke uitspraak van An-Esche, de zamensmelting der twee bestanddeelen van den naam, leidde tot de benaming, die de plaats langen tijd droeg.
En toen eenmaal de plaats bestond, toen de Tubanten zich gaarne met de krachtige bewoners verbonden, en men geza-
|pag. 18|
menlijk met de Saliërs den weg van ontwikkeling bewandelde, toen breidde zij zich uit en werd grooter en grooter.
In de twaalfde eeuw verkreeg Anze of Enze zelfs stadsregten, en de tegenspoeden die zij later moest verduren sterkten haar, en waren slechts louteringsrniddelen, om haar telkens, even als een phenix uit zijne asch, schooner en luisterrijker uit den strijd te doen te voorschijn te treden.
In eene volgende afdeeling willen wij daarop het oog vestigen.
ENSCHEDÉ GEDURENDE DE EERSTE EEUWEN
VAN ZIJN BESTAAN.
Uit hetgeen wij hierboven vermeld hebben, blijkt genoegzaam dat Enschedé, zooals Anze of Enze vervolgens genoemd werd, een hoogen ouderdom heeft, en al kan de stad niet op zulk een roem bogen, als hare zuster, Oldenzaal, in ’s lands historie heeft verkregen, toch zijn ook hare lotgevallen niet van belang ontbloot. Het is waar, de geschiedschrijver is karig geweest in het opteekenen van de feiten, die tot haar bestaan betrekking hebben, maar hij heeft haar evenwel niet geheel vergeten. En voorgelicht door hetgeen voor het nageslacht bewaard werd, geholpen door de ervaring, dat in tijden van oorlog en verdeeldheid, niets van de algemeene onrust des lands verschoond blijft, en gesterkt door de kennis dat Enschedé aan den voornamen weg van Holland en Utrecht naar Duitschland lag, kunnen wij toch in veel den sluijer doorboren of althans een gedeelte opligten der gordijn, die het stilzwijgen des voorgeslachts hier heeft opgehangen.
Reeds in 1228 komt Enschedé in de geschiedenis voor en wel bij den oorlog die de Utrechtschen met de Gelderschen
|pag. 19|
en Overijsselschen voerden. De bürgt van Enschedé schijnt een begeerlijke buit voor den vijand geweest te zijn, zeker, om van daar uit de omliggende plaatsen te bestrijken en een punt van uitgang en terugkeer voor het krijgsvolk te hebben. Te vergeefsch beproefde men evenwel het slot te veroveren en toen alle pogingen op zijne sterkte en den vasten moed zijner bewoners afstuitten, koelde men zijn nijd in het vuur Enschedé werd verbrand en de vijand zegepraalde over de woningen van de jeugdige veste. Over de woningen, ja, — maar niet over de bewoners. Fier als de jonge leeuw (zooals later meermalen) bogen deze niet voor de Bisschoppelijke heirknechten, en eerst twintig jaren later, toen geheel Twenthe, waarvan het reeds eene heerlijkheid uitmaakte, met Goor, door den Duitschen keizer aan den Utrechtschen kerkvorst werd geschonken, kwam Enschedé aan het Sticht.
Van nu af aan voerden de geestelijken hier de landsregten uit, ofschoon de regering nog altijd bleef berusten in handen van den adel. Een der ridders van Overijssel was met het bestuur van Twenthe, dat een drostambt genaamd werd, bekleed, en de voordeelen aan dezen post verbonden, waren zeer aanzienlijk. Vooral de zoogenaamde drostendiensten, zijnde eenige verrigtingen, die de landlieden, ten behoeve van den ridder kosteloos moesten ten uitvoer brengen, bragten groote voordeelen op. Eerst later, toen geheel Overijssel door de vrijgevigheid der Duitsche monarchen onder den myter van Utrecht vereenigd was, begon het gezag van den adel te dalen. De voornaamste voorregten der Bisschoppen bestonden in het regt der munt, het verleenen van stadsregten en privilegiën aan de steden, alsmede de aanstelling van schouten, ambtslieden en kasteleinen der sloten.
Nadat de steden in 1323 als staatsligchamen voor het eerst erkend waren, streefden ook Enschedé’s bewoners er naar, dit voorregt voor hunne veste te erlangen en het mogt hun gelukken die pogingen met goeden uitslag bekroond te zien. Bisschop
|pag. 20|
Jan van Diest verleende in 1325 de stedelijke regten aan de plaats en het was tevens op zijnen last dat zij versterkt werd. Was dit laatste een gevolg van de vrees, dat anderen eenige regten op Enschedé zouden doen gelden, of was het eene belooning voor de trouw en gehechtheid der ingezetenen aan den Bisschoppelijken zetel. De geschiedenis vermeldt dit niet; maar wij gelooven dat het eerste wel voornamelijk daartoe heeft bijgedragen, terwijl het niet onmogelijk is, dat het laatste tevens eene beweegreden tot de versterking is geweest. Immers zien wij weldra een verbond sluiten tusschen Hendrik, graaf van Solms, met Willem van Boerstelle, heer van Diepenheim. De graaf had van zijne residentie, Ottenstein, altijd bevelen uitgedeeld en de opvolging daarvan door de bewoners van Enschedé had hem versterkt in zijne meening, dat hij alleen regtmatig heer der stad was, terwijl de laatste, als nog niet onderworpen aan het Sticht, maar al te zeer vreesde, dat de magt van den kerkvorst te groot zou worden en hij met het verlies zijner heerlijkheid werd bedreigd. De verbondenen wisten nu een groot leger zamen te stellen en verontrustten daarmede geheel Twenthe, nu eens het beleg voor deze of gene stad slaande, dan weder met hunne benden het land afloopende en alles plunderende en stroopende wat hen ontmoette, of tegenstand bood. De Bisschop zag de ellende, waarin de bewoners van Twenthe door dezen krijg gedompeld werden; — hij hoorde de klaagtoonen, die werden geslaakt; — hij erkende zijne onmagt om met geweld van wapenen dat alles tegen te gaan; — en liever, dan zich aan eene mogelijke nederlaag, of zijne onderdanen aan de rampen van een langdurigen oorlog bloot te stellen, koos hij den weg des vredes en kocht in 1331 de heerlijkheid Diepenheim en het graafschap Dalfsen voor ruim zeven en vijftig duizend gulden (11000 zwarte tournoisen) terwijl de graaf van Solms in hetzelfde jaar afstand deed van zijne vermeende regten op Enschedé. Hierdoor werd de Utrechtsche bisschop
|pag. 21|
meester van geheel Overijssel, met uitzondering van Kuinre, dat eerst in 1407 aan den Utrechtschen zetel onderworpen werd. Van nu voortaan zou, ook het Oversticht deelen in al de oorlogen, die door de Bisschoppen gevoerd werden, en ofschoon deze slechts leenmannen van het Duitsche rijk waren, voerden zij eene wereldlijke heerschappij, over een uitgestrekt gebied, dat hun door menig vorst benijd werd.
Die oorlogen putten evenwel menigmaal de kerkelijke schatkist uit, en wat met zoo menige bisschoppelijke bezitting het geval was, moest ook Enschedé en zijn burgt ondervinden. Tot dekking der uitgaven, die den krijg en de prachtige hofhouding van Rudolph van Diepholt kostten, was hij in 1437 genoodzaakt, om eenige zijner goederen te verpanden en nu was het weder de vasal, die den heer moest te hulp komen. Ridder Johan van Welevelde, drost van Twenthe, zond eene aanzienlijke som naar Utrecht en ontving onder anderen ook den burgt van Enschede ten onderpand.
Wanneer deze schuld werd afgelost, vinden wij niet vermeld, evenmin, of Enschede meermalen ten pand werd uitgegeven; maar het schijnt toch, dat de plaats weder in 1465 onder het onbeperkt gezag van den Utrechtschen Bisschop stond, terwijl deze toen beducht schijnt geweest te zijn voor nieuwe vijanden. Immers werd door hem gelast, dat de bewoners van Enschedé een plencte stedeke (houten beschut) om de stad zouden maken.
Zooals men wil, zou ook Enschedé de plaats zijn geweest, waar een der geheime regtbanken, in de middeleeuwen bekend onder den naam van het Veemgerigt hare vergaderingen hield. Op den weg van Enschedé naar Oldenzaal moeten de gedaagden dikwijls het vonnis der veroordeeling over zich hebben hooren uitspreken, en was het daar, dat die regtspleging, met zulk een goed doel ingesteld, doch later zoo zeer ontaard, van uit Westphalen werd ovorgeplaatst.
Het was voor Karel V bewaard gebleven om geheel de
|pag. 22|
Nederlanden onder éénen scepter te vereenigen. Vóór en na wist hij de provinciën aan zich te onderwerpen en Bisschop Hendrik van Beijeren droeg hem in 1528 het opperbestuur van het Oversticht over. Dit gewest behield toen wel zijne regten, doch de keizer wist zijn gezag te handhaven en vele van die regten te verkorten. Vooral onder zijnen zoon, Philips II, was het lot van Overijssel even als dat van de andere gewesten niet gelukkig, en de koning, bij wien nog altijd eenigen wrok aanwezig was, omdat de Staten geen afgevaardigden bij zijne krooning te Brussel hadden gezonden, had het vooral op Overijssel gemunt. Dat droeg veel bij, dat men zich in den opstand legen Spanje, bij de andere gewesten aansloot. De verdrukking der ingezetenen bevorderde de toetreding tot de Utrechtsche Unie, en van nu voortaan was Overijssel met de overige gewesten één in het bestrijden van den verdrukker.
Die strijd, wij weten het, was dikwijls heet, en vele bange jaren weet het geschiedblad aan te wijzen. Ook Twenthe kent de zijne, doch tevens leerde het den krijgsmoed van Maurits meer dan eenmaal kennen. Wij zullen dit met een paar voorbeelden aantoonen.
Maurits had in vereeniging met Willem Lodewijk in 1591 het beleg voor Groningen geslagen, en na drie jaren mogt het hem gelukken, de stad aan zijne zijde te brengen.
Groot was door het geheele land de vreugde over deze roemrijke overwinning, want daardoor was Friesland beveiligd en het noorden des lands van vijanden bevrijd. Wat de Spanjaarden nog in Twenthe en het Graafschap Zutphen bezaten, was niet veel en Maurits nam zich voor, hen dit in het volgend jaar te ontnemen, ja zelfs verwachtten velen, dat nog in het loopende saisoen den togt zou ondernomen worden. Doch de finantiën waren door het groote en kostbare leger van Groningen uitgeput; de provinciën niet in staat nogmaals eene dergelijke schatting te brengen, als haar tot de zamenstelling en het onderhoud van dat leger was
|pag. 23|
opgelegd. Ofschoon Maurits, vurig krijgsheld als hij was, in den beginne zich zeer tegen het afdanken van krijgsvolk verklaarde, moest hij later hierin toegeven en zijn plan tot verovering van de door den vijand nog bezette streken, uitstellen. Met ongeduld zag Maurits den werkeloozen toestand der troepen aan, en toen hij met het hem gelaten leger tegen Twenthe wilde optrekken, werd ook dit verhinderd, doordat de troepen, ingevolge het verdrag met Frankrijk, werden opgevorderd om naar Luxemburg te trekken, en onder Bouillon tegen Spanje te strijden. Het grootstë gedeelte zijner krijgsmagt verliet zijne vanen en Maurits zag wel in, dat het roekeloos zou zijn om met het overblijvende iets te ondernemen, terwijl de krijgskans in het Luxemburgsche ook niet ten onzen gunste was. De Spaansche bevelhebber Verdugo, die vroeger in Groningen zijne troepen had aangevoerd, viel het leger der Franschen met eene groote overmagt aan, en dreef het tot den aftogt.
De Staatsche troepen keerden naar Holland terug en de onderneming, waarvan men zich zooveel goeds beloofd had, liep op niets uit.
Intusschen was het bezit van Twenthe en Zutphen door den Spanjaard altijd nog een doorn in hel oog van Maurits, en waren zijne gedachten steeds daarop gevestigd, om een goed plan te maken tot bemagtiging dezer streken.
In Augustus 1597 had de vijand Nederland verlaten om Amiens te gaan bezetten. Maurits hoorde dit en verscheen met Willem Lodewijk, die inmiddels ook stadhouder van Drenthe geworden was, en een groot leger in het veld.
Terwijl zijne krijgskunde de Spaansche bevelhebbers belette, om het doel van Maurits te raden, trok hij met 7000 man voetvolk en 1200 paarden naar Rijnberck, eene sterke vesting aan den Rijn. Hier wilde hij zijn togt tegen Twenthe en Zutphen aanvangen, want hier was de plaats, waar men de rivier gewoonlijk overtrok. Was deze vesting dus in zijne magt, dan kon hij den vijand beletten, om aan de
|pag. 24|
achtergeblevenen versterking toe te zenden. Bij gebrek aan hulp en gemis aan vooruitzigt om versterking te ontvangen, zouden de bezette plaatsen zich te gemakkelijker overgeven.
Wat Maurits beraamd had, gelukte. Door een gunstigen wind werd het benoodigde materiëel in weinige dagen naar Rijnberck vervoerd, en den 10den Augustus begonnen de vijandelijkheden. Deze werden met zulk eenen goeden uitslag bekroond, dat reeds den 20sten dier maand de vesting in bezit van Maurits was. Nu trok hij hooger op en veroverde weldra Meurs, Grol en Bredevoort. Den 18den October kwam hij voor Enschedé en dadelijk eischte hij de stad in naam der Stalen op. Ofschoon van een aarden wal voorzien en in twee grachten der stad, waarvan een binnen en een buiten, nog middelen van tegenweer hebbende, durfde de Spaansche krijgsmagt het beleg niet afwachten.
Was zij ontmoedigd door het krijgsgeluk, dat Maurits niet scheen te verlaten, of was men bevreesd voor geweld?
Hoe het zij, twee officieren werden afgevaardigd, om te onderzoeken of Maurits geschut bij zich had, en toen het verslag van deze bevestigend luidde, besloot men omtrent de overgave te onderhandelen. Op hun verzoek werd den troepen vrijen aftogt toegestaan, onder voorwaarde, dat zij in de eerstvolgende maanden zich zouden onthouden van eenige daad ten dienste des konings aan de bovenzijde van den Rijn te ondernemen. Deze onderhandeling was zoo vlug in het werk gegaan, dat de stad reeds den volgenden morgen ontruimd werd. Enschede was nu weder vereenigd met het vrije Overijssel, en ten einde niet genoodzaakt te zijn, om eene bezetting te houden, werd zij van hare wallen en vestingwerken ontbloot. De krijgsfortuin verliet Maurits niet, vóór hij zijn plan volkomen verwezenlijkt zag. De Spanjaarden, die door den oorlog in Frankrijk bezig gehouden, geene poging konden wagen, om den voortgang van het Staatsche leger te stuiten, zagen zich ook Ootmarsum, Oldenzaal en Lingen ontnemen, en moesten nu
|pag. 25|
het land benoorden den Rijn geheel verlaten.
Hoe het volk over dat alles dacht, blijkt het best uit de getuigenis van een geschiedschrijver onzer dagen, wiens woorden wij hier inlasschen. „Onuitsprekelijk was de vreugde over zooveel onverwachten voorspoed. Het platteland van Zutphen en Twenthe, van Drenthe en de Ommelanden was in dezen eenen veldtogt voor goed verlost. Die streken, jaren lang door den krijg vertreden, hadden voortaan slechts den matigen druk der oorlogsbelasting te dragen; vrij van plundering en brandschatting, konden zij zich bijna in het genot van den vrede wanen. De edelman in zijn slot, de boer in zijne stulp mogten met vrouw en kind onbekommerd voortleven, en zich weer vrij op het platte land vertoonen, zonder gevaar van opgeligt of mishandeld te worden. „Eerbiedig gaf het volk de eer aan den Almagtigen God, wiens genadig welbehagen de wapenen der Staten gezegend had. Een vast- en bededag vestigde aller aandacht op den Gever van zooveel goeds. En dankbaar erkende volk en regering de verdiensten van den krijgsheld, dien God tot het voorname middel hunner verlossing beschikt had. De luister van Nederland en Oranje smolt in een, beider roem, beider voorspoed, beider toekomst verbonden zich hoe langer hoe inniger aan elkander.”
En niet het minst heeft Enschedé in dien roem en die voorspoed gedeeld. De toekomst dier veste werd ook aan de toekomst van Oranje verbonden. Meermalen door den vijand bezet, was het steeds de vreugde harer bewoners als zij voor Oranje de poorten kon openen, of Oranje als den regtmatigen bestuurder des lands binnen hare muren begroeten mögt. De oorlog deed haar meermalen de vestingwerken weder opwerpen en versterken, maar ook weder slechten,en al scheen zij somwijlen bestemd, om op nieuw tot eene zware vesting van den eersten rang verheven te worden, — naauwelijks was het beleg voorbij, of de wallen werden geslecht en dc stad ontmanteld. Daardoor werd
|pag. 26|
Enschedé een open vlek en veroorzaakte hel ontstaan van eenige voorsteden, die naderhand tot eene gemeente vereenigd werden en de moederstad geheel insloot. Rondom Enschedé ontstond langzamerhand Lonneker, de voorpost van de veste, wier bewoners ook nu nog voor een groot gedeelte door de voedende bronnen der stad in hun onderhoud voorzien.
Onder hare latere bestrijders telde Enschedé vooral de Munsterschen. Aan den weg van Deventer op Munster gelegen, kon zij van laatstgenoemde plaats gemakkelijk genaderd worden, en ondervond zij meer dan eens het drukkende van een aanval der troepen van den bisschop, onder anderen in 1665. Terwijl men zich in Holland gereed maakte tot een zeetogt tegen Engeland, met wien men ten tweeden male in oorlog gewikkeld was, bestookten de Munstersche troepen Overijssel en moest Enschedé zich dubbel het verlies zijner sterkte beklagen. De krijgslieden drongen het open vlek binnen, en dreigden alom met roof en moord, terwijl zij alles plunderden en eene zware brandschatting vorderden. Niettegenstaande men hieraan voldeed, gingen de vijandelijke soldaten toch met hun werk van vernietiging voort en, eerst nadat Enschedé geheel was uitgeplunderd, verlieten zij hel tooneel des jammers en der ellende. Ook het ongelukkige jaar 1672 staat in de geschiedenis van Enschedé met zwarte letters aangeleekend, en werd het toen niet meer ontzien dan zeven jaren te voren.
Wat de inname in 1665 betreft, — ofschoon weinig bijzonderheden daaromtrent tot ons zijn gekomen, is het toch opmerkelijk, dat deze plaats had ongeveer op denzelfden tijd, dat door den Spaanschen ambassadeur aan de Staten des lands eene memorie werd overgegeven, „rakende de Geruchten diemen uytstroyt aangaende den oorlogh, die daer gedreyght wordt door den Bisschop van Munster.” Deze overgifte geschiedde den 9 September 1665, terwijl de Bisschop zelve, den 14 dier maand een brief aan de Staten zond, die, „uyt het Hoogduytsch overgeset” zich in de „Boekerij der konink-
|pag. 27|
lijke academie van wetenschappen te Amsterdam” bevindt.
Werden de geruchten, waarvan in het eerste geschrift sprake is, niet geloofd, zoodat men geene voorzorgen nam? Of was de Bisschop zoo ontrouw, dat hij, niettegenstaande men met hem in onderhandeling was, de vijandelijkheden begon?
Wij weten het niet, maar dit is zeker, dat Enschedé, ’t welk de eerste plaats was, die door den Bisschop werd bezet, den haat van den kerkvorst in groote mate ondervond.
Niet veel beter ging het de stad in 1672. Hare opene ligging, daar zij geheel ontmanteld was, stelde haar buiten staat om eenigen tegenweer aan den vijand te bieden, en naauwelijks had de Bisschop in een geschrift (gedagteekend: S. Lüdgersburgh den 18 Mei 1672) den oorlog aan de Staten verklaard, of zijne troepen vertoonden zich in het Oosten des lands, terwijl de soldaten van den Keurvorst van Keulen hen versterkten. Zoodra waren door de eersten dan ook niet sommige gedeelten van Drenthe veroverd, waarbij de bezetting van Ommerschans onwillig was om te vechten, en deze reeds den 14 Junij 1672 in handen der Munsterschen was, of het Bisschoppelijk leger trok een weinig zuidwaarts, om zich met het keurvorstelijke, dat inmiddels het beleg voor Kampen en Deventer geslagen had, te vereenigen. Op zijnen weg lag Enschedé, en het kostte geene moeite om deze plaats te veroveren, te meer, daar andere troepen, uit Munster afgezonden, de belegeraars te hulp kwamen. Schrikkelijk was het lot dat de arme bewoners te verduren hadden. De stad werd geheel uitgeplunderd en wie tegenstand bood of zich tegen de wreede handelingen verzette, gedood.
Zoo heeft ook Enschedé gedeeld in de rampen der oorlogstijden en leed zij veel en herhaaldelijk bij de Nederlandsche beroerten; doch de bewoners wisten deze rampen weder te boven te komen, en de landbouw, de winkelnering en den handel, de laatste voornamelijk bestaande in den uiten doorvoer naar het naburige Munsterland, schonken hen
|pag. 28|
ruimschoots gelegenheid om in hun onderhoud te voorzien.
Zelfs werd zij de stapelplaats der koloniale waren, die naar buiten ’s lands moesten vervoerd worden.
Maar waren Enschedé sedert 1672 rustiger dagen bereid, — toch zou de stad zich niet zonder tegenspoed ontwikkelen.
Vooral is het de 20 Mei 1750, die eene droevige bladzijde in Enschedés geschiedenis beslaat. Het was een stormachtige dag.
Een hevige wind woei uit het Oosten en het weder beschaamde de verwachting, die men van de Meimaand koesteren mögt.
In eene bakkerij, nabij de Eschpoort, barstte een geweldige brand uit, en voortgezweept door den hevigen wind, verspreidden de vlammen zich weldra naar het westelijke gedeelte der stad. Het vuur, in ruime mate gevoed door een pakhuis, dat met olie en brandewijn was gevuld, verkreeg nu de overhand boven de pogingen tot redding, en de ingezetenen zagen hunne woningen voor en na in het vuur verdwijnen. Aan den avond van dien dag treurden velen op de puinhoopen van hunne vroegere bezittingen en herdachten met eene bittere droefheid hun vervlogen geluk.
Meer dan zeventig huizen waren eene prooi van den niet te breidelen vijand geworden, terwijl vele der gespaarde gebouwen toch zeer zwaar beschadigd waren. Onder deze laatste telde men ook het Raadhuis. Dit was ook door de vlammen aangetast, en ofschoon de vernieler hier zijne taak niet ten einde toe had volbragt, was het toch grootendeels onbruikbaar, door de verwoesting, die hij er had aangerigt. Maar grooter was de schade aan de koloniale waren en de andere artikelen van het bestaan der inwoners toegebragt, en wel te regt mag van den 20 Mei 1750 gezegd worden, zooals wij dezer dagen nog lazen, dat hij met een zwarte kool in Enschede’s geschiedenis staat aangeteekend.
Enschedé treurde evenwel niet, als die geene hope heeft.
Het wist dat zijne inwoners zich ten allen tijde hadden onderscheiden door een wakkeren ondernemingsgeest, en bovendien had het kort te voren een anderen tak van bestaan
|pag. 29|
binnen zijne palen zien grondvesten. Mogt deze tak nog naauwelijks uitgesproten, aan de ontginning van dat veld nog pas de eerste hand gelegd zijn, de energie der ondernemers beloofde iets goeds en met vertrouwen mogt men op de toekomst hopen.
De toekomst heeft dat vertrouwen niet beschaamd. In eene volgende afdeeling zullen wij daarop het oog vestigen. Vooraf vermelden wij echter nog een paar voorbeelden van de vrijheidszucht en vaderlandsliefde der bewoners van Enschedé.
De drostendiensten waren reeds lang een doorn in het vleesch voor de fiere bewoners. De slaafsche arbeid, waartoe zij menigmaal gedwongen werden, boezemde hen een afkeer in van dit middeneeuwsch gebruik. Ook den Overijsselschen ridder, die in het laatste vierde gedeelte der vorige eeuw het bestuur over Twenthe voerde, hinderde deze belasting tot onderhoud van den Heer des lands, en in 1780 besloot hij, de diensten af te schaffen en den landlieden volkomen vrijheid te geven. Dat dit besluit met blijdschap vernomen en met dankbaarheid opgevolgd werd, laat zich begrijpen.
Als bewijs hunner erkentelijkheid deden de landlieden van Twenthe door zekeren heer Holtzhey, eenen zinnebeeldigen gouden penning vervaardigen, en boden dezen den ridder aan, als huldeblijk voor zijne onvermoeide pogingen, om hun de ontheffing te bezorgen van diensten, die, volgens hunne meening, onbestaanbaar waren met ’s menschen aangeboren regten en vooral met de vrijheid, waarop de Nederlander zich altijd heeft beroemd.
Op de voorzijde van dezen penning was het borstbeeld van den ridder, met dit omschrift:
Johan Derk van der Capellen tot den Poll, beschr. in de Ridd. van Overijssel;
terwijl men op de keerzijde las:
De nijvre landman juicht, zijn Vrijheid is hersteld!
Capellen zegepraalt op Baatzucht en geweld
d. 1 Nov A° 1782.
|pag. 30|
Boven dit vers zag men de zon der Vrijheid, die hare stralen deed vallen op het wapen van den ridder, hetwelk met een eikenkrans omgeven was, terwijl aan den voet, eenig bouwmans gereedschap, benevens den hoorn des overvloeds was aangebragt.
De penning aan een gouden keten hangende, werd den redder aangeboden, vergezeld van een perkamenten rol, waarop in net schrift, de oorzaak van dit geschenk en den roem van de daad geschreven en door de boerrichten uit elke boeischap onderteekend was. De dagteekening van dit stuk luidde: Aldus gedaan in Twenthe, in het jaar onzes Heeren MDCCLXXXIII, op den 25 September.
De Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken voor 1784 waaraan deze bijzonderheid ontleend is, voegt er bij, dat de redder, getroffen door dit bewijs van hoogachting en erkentelijkheid, van die gevoelens blijk gaf in een minzaam en bij uitstek schoon antwoord.
Bij de onlusten waaraan ons vaderland in het laatst der vorige eeuw was blootgesteld door de tweespalt tusschen patriotten en prinsgezinden, waren die van Enschedé geenzins de laatsten, die zich in den wapenhandel oefenden, tot bewaring der orde en rust. In het jaar 1784 bestond de gewapende burgerij uit twee kompagniën, die een getal van 240 man uitmaakten.
DE FABRIEKS-NIJVERHEID TE ENSCHEDÉ.
Gelijk wij hiervoren hebben gezegd, waren landbouw en kleinhandel steeds de bronnen van het bestaan der inwoners geweest. Omstreeks het midden der achttiende eeuw vestigden zich te Enschedé twee burgers uit het Geldersche
|pag. 31|
stedeke Lochem, wier beroep bestond in het vervaardigen van bombazijnen. Het waren Herman en Jan Jacobsz, die gedreven door de zucht om hun beroep uit te breiden en hunne welvaart te vermeerderen, zich meer oostwaart begaven, ten einde zoodoende te deelen in de voorregten welke het vervoer naar Duitschland opleverde. Zij rigtten eene kleine fabriek op, en de pogingen gelukten hun zoo goed, dat zij weldra hunne gebouwen moesten vergrooten. Hun voorbeeld wekte navolging en reeds in 1808 waren er 100 machines aan het werk, terwijl de spinnerij het hoofdbestaan der ingezetenen uitmaakte.
De fabriekanten waren ook in dien tijd vermenigvuldigd en geklommen tot 30, waaronder 6 aanzienlijke, 10 van minder belang en 14 kleinere. In deze fabrieken werden bombazijn, diemit, katoen, baai en calamink vervaardigd, en toen reeds werden er jaarlijks 100 à 120 duizend stuks dezer goederen afgeleverd, wier waarde op 9 à 10 maal honderd duizend gulden kon berekend worden. In welk eene mate de inwoners de vruchten dezer fabriekatie plukten, kan daaruit blijken, dat in dien tijd circa ƒ 300,000 aan werkloon werd uitbetaald. Vooral was het de machinale katoenspinnerij, door de gebroeders Schophans, uit Schermbeek in het hertogdom Cleve afkomstig, opgerigt, die eene hooge vlugt aan de Enschedésche nijverheid gegeven had. Voor deze spinnerij toch waren, zoowel in de stad als in haren omtrek 93 machines bezig, waardoor 500 menschen arbeid en dagelijksch brood vonden.
Doch door de vlugt die de spinnerij verkreeg, werd echter de weverij niet vergeten en de grondleggers van Enschede’s welvaart bleven in erkentelijk aandenken. In de Sociëteit vond men zelfs hunne namen uit dankbare herinnering vermeld.
Wij achten het niet ondienstig hier de namen der fabriekanten in te lasschen, die onder koning Lodewijk, in de dagelijksche behoeften der bewoners voorzagen. Behalve de genoemde gebroeders Schophans en Herman en Jan
|pag. 32|
van Lochem, welke laatsten toen werkten onder de firma’s van Erven Herman van Lochem en J. van Lochem en Zoon, waren het: Jan Beuker, Blijdenstein & C°., J. Blijdenstein en Zoon, Othmar ten Cate en Zoon, Gerrit Cromhof, Joan Maurits Elderink, Floh & C°., Hendrik Jan van Heek, Hoedemaker & C°., E. Jannink, Kirch & C°., Andries Koster, Egbert ter Kuile, weduwe P. ter Kuile, J. B. Lazonder, Albertus Leurink, Erven ß. Leurink, Lambertus Nieuwenhuis, Wed. J. Nieuwenhuis, Hendrik Karel Pennink, Willem Reiger, Hendrik Jan Roessingh, Joan Stroinck en Zonen, wed. Herbert Stroinck, Johannes Wagelaar, Wennink & Hinte en Gerrit Wink.
Met genoegen staart men op die breede lijst van mannen, die zooveel hebben bijgedragen om een miskend oord tot een der eerste gedeelten van Nederland te verheffen. Aan hunne onvermoeide pogingen toch is Overijssel voornamelijk den rang verschuldigd, die het tegenwoordig in de rei der zustergewesten inneemt. En al kwijnde de katoenspinnerij en andere fabrieksnijverheid in latere jaren gedurende eenigen tijd, men vergete toch niet, dat op de tentoonstelling in 1809 te Amsterdam gehouden, de goederen van machinaal bewerkt garen, te Enschedé vervaardigd, met bewondering werden bezigtigd.
„Al kwijnde de nijverheid in latere jaren” schreven wij en wij hadden daarmede op het oog den tijd der vereeniging van de Belgische gewesten met ons vaderland. De katoenfabrieken der stad Gent vonden destijds eene voorname bron van bloei in het werk, dat haar door de Nederlandsche Handelmaatschappij werd verschaft, want de bestellingen waren aanzienlijk en de Noord-Nederlandsche fabrieken konden niet tegen haar opwerken. Bovendien had men in de laatste nog geene hoofdzaak gemaakt van het vervaardigen der stoffen, welke voor de Indische markt benoodigd waren. Toen
|pag. 33|
nu in 1830 de opstand in België was uit gebroken, bragt dit eene groote omkeering in den stand der zaken te weeg.
De Handelmaatschappij zag van de betrekkingen met de Belgische inrigtingen af en, na eerst de Engelsche fabrieken met de levering begunstigd te hebben, kon zij weldra op eigen bodem vinden wat zij zocht. Eenige fabriekanten uit België hadden namelijk hunne ondernemingen naar de Noordelijke gewesten overgebragt, en stelden nu pogingen in het werk om met de Handelmaatschappij contracten te sluiten. Wel wisten zij daarbij voor zich de grootste voordeelen te bedingen; maar, bukkende voor de wet der noodzakelijkheid, moest het bestuur wel berusten in de voorslagen. Immers, bleef men de buitenlandsche nijverheid begunstigen, dan stond het te voorzien dat de naijverige vreemdeling, tot zijn eigen voordeel daarvan gebruik zou maken, en Engeland de plaats doen innemen, die tot hiertoe aan Nederland was overgelaten. Intusschen werd in 1832, door een der Belgische fabriekanten het voorstel gedaan om eene calicotweverij op te rigten, die door stoom gedreven en op eene groote schaal aangelegd zou worden. De Handelmaatschappij had wel ooren naar dit ontwerp, omdat zij in de uitvoering de opbeuring der inlandsche nijverheid en de bevordering van het buitenlandsch handelsverkeer zag; maar de hooge kosten aan de oprigting verbonden, die volgens een bijgevoegd plan op ƒ 300,000 geraamd werden, dwong haar tot bedaard nadenken en rijp overleg. Men meende evenwel, ook tijdens de onderhandeling, een geschikte plaats voor de inrigting te moeten zoeken, om zooveel te spoediger aan het werk te kunnen gaan, wanneer het voorstel werd goedgekeurd. Het oog werd gevestigd op Overijssel en meer bepaald op Twenthe. Daar toch was van ouds de zetel der katoen-nijverheid geweest; de werkloonen waren daar het geringst; de grond was er goedkoop en de behoefte der bevolking aan handenarbeid en verdiensten het grootst.
Men was reeds zooverre gevorderd en het ontwerp reeds
|pag. 34|
zoodanig in overweging genomen, dat nog alleen de onderteekening ontbrak, toen eene onverwachte gebeurtenis het gewenschte doel met even veel, ja met meer vrucht en zonder de zware opoffering, deed bereiken.
Een der directeuren van de Handel-maatschappij, de heer Willem de Clercq doet in Augustus van 1832 met zijne familie een reisje door het oosten van ons Vaderland. Op zijn togtje komt hij ook door het Overijsselsche stadje Hengelo en wil zich en zijne familie, benevens de paarden hier eerst een weinig ververschen, om voort te reizen naar Enschedé, waar de nacht zal worden doorgebragt. In het logement, waar men voor eenige oogenblikken zijn intrek heeft genomen, ontwaart de heer de Clercq een persoon, die aan eene tafel in den hoek van het vertrek met schrijven bezig is, terwijl onderscheidene boeken en papieren, naar het schijnt teekeningen, voor hem liggen. Die vreemdeling trekt den binnenkomende aan; zijn uiterlijk was zeer voordeelig. Hij paarde aan eene rijzige, welgevormde gestalte, eene edele houding en een gelaat vol uitdrukking. Zijn open, helder oog teekende geest en schranderheid, maar gaf niet minder welwillendheid te kennen. Wie was die vreemdeling? Om het antwoord op die vraag te geven, willen wij hem doen kennen, zooals Christemeijer, aan wien wij deze bijzonderheden ontleenen, hem ons schetst.
Thomas Ainsworth, (want deze was het) was de zoon van een der grootste industriëelen in Engeland. Hij was herkomstig uit het aan fabrieken zoo rijke graafschap Lancashire. Zijn vader stond vroeger in vennootschap met den vader van Sir Robert Peel. Bij de ontbinding dier vennootschap bleek het, dat de oude Peel zich, door de magt van zijn reeds verworven rijkdom, tegen beduidend verlies had weten te dekken; terwijl Ainsworths vader er niet zonder schade afkwam.
De jonge Ainsworth had zich, van zijne jeugd aan, op onderscheidene vakken van nijverheid toegelegd en daarin
|pag. 35|
veel kundigheden verworven. Bij zijn genialen aanleg en zijne overigens veelzijdige kennis, bezat hij bijzonder veel praktischen zin en een vaardigen blik om de werktuigkunde, welke hij wetenschappelijk had beoefend en waarin hij grondig bedreven was, op onderscheidene takken van het fabriekwezen met vrucht te kunnen toepassen.
Na eenige jaren in Frankrijk te hebben doorgebragt keerde Ainsworth, met veel ondervinding in het mercantiele toegerust, naar Engeland terug. Door den beroemden Cockerill daartoe aangezocht, vertrok hij in 1827 uit zijn vaderland naar België. Hij vestigde eerst zijne woonplaats te Gent en bragt die later naar Brussel over. Hier was hij de vraagbaak der voornaamste industriëelen in België, die zijne hulp en raad in hun bedrijf noodig hadden. Voor zaken van het fabriekwezen altijd werkzaam, woonde hij te Brussel, totdat in 1830 het oproer losbarstte.
Bij den onbeteugelden voortgang der onlusten in België moest een langer verblijf aldaar, voor eenen man, zoo regtlievend als Ainsworth was, ondragelijk vallen. Aan orde en wettig gezag verkleefd en open van inborst zijnde, schroomde hij niet voor de miskende Hollanders tegen de muitende en ondankbare Belgen manmoedig partij te trekken.
Het kan niet missen, of hij stelde hierbij, zoo dikwijls het te pas kwam, de huichelarij en heerschzucht der geestelijken, zoowel als de onder het masker van vrijheidszucht vermomde eigenbaat der zoogenaamde liberale factie, in al hare naaktheid ten toon. Dit haalde hem vervolging op den hals. En om daaraan niet langer bloot te staan, verliet hij België, niet zonder schade aan zijne bezittingen geleden te hebben, en week naar Rotterdam.
Gedurende zijn verblijf in deze handelstad, kwam Ainsworth in kennis met de heeren van Gelder, Schouten & C°. te Wormerveer, welken hij behulpzaam was voor zaken, hunne papierfabriek betreffende. Later reisde hij door Overijssel, met oogmerk om Elberfeld — dien zetel van
|pag. 36|
Duitsche nijverheid — en andere fabriekplaatsen in de Rijngewesten te bezoeken. In Overijssel maakte hij kennis met eenige fabriekanten in die provincie woonachtig en was hun behulpzaam in de verbetering of uitbreiding hunner fabriekzaken. Hij had destijds zijnen intrek genomen bij den kastelein Schwalemeijer te Hengelo. Dit stadje, als nagenoeg te midden der andere fabrieksteden van dat gewest gelegen, bood hem het geschiktste verblijf aan, om van daar bij kleine dagreizen de omliggende plaatsen, waar zijne tegenwoordigheid gestadig vereischt werd, te bezoeken. En daar was het, dat wij den bekwamen man, die hier in vlugtige trekken geschetst werd, aantroffen, en zijne merkwaardige ontmoeting met den heer de Clercq plaats had.
Wij hebben deze schets bij ons werk ingelascht, omdat Ainsworth als de tweede grondlegger der Twentsche nijverheid kan aangemerkt worden. Aan hem hebben Enschedé en hare omliggende zustersteden het te danken, dat de vergeten achterhoek een der voornaamste gedeelten van ons vaderland is geworden en dat men niet van Nederlandsche nijverheid kan spreken, zonder tegelijk zijn naam met lof op de lippen te nemen.1 )
Hoewel de heer de Clercq zich slechts een kort oponthoud te Hengelo had voorgesteld, veranderde hij door het onderhoud met Ainsworth van plan, gaf er voor dien dag zijne reis naar Enschedé aan en bleef te Hengelo. Dit onderhoud betrof de oprigting van eene calicot-weverij hier te lande. Ainsworth openbaarde zijne meening omtrent de beste wijze en de meest geschikte plaats, en de Clercq bemerkte spoedig, dat wat de spreker zeide goed overdacht was en voor zijne eerlijkheid en belangeloosheid pleitte.
Wat wonder, dat de directeur der Handelmaatschappij hoo-
|pag. 37|
gelijk was ingenomen met het aangevoerde en het voornemen dadelijk bij hem oprees, om zijne mededirecteuren opmerkzaam te maken op zijne ontmoeting, ten einde daardoor de meer voordeeliger oprigting naar het plan van Ainsworth te bewerkstelligen dan die van den Belgischen industriëel.
En welke waren nu de gevolgen van dit onderhoud? In 1833 werd te Goor eene weefschool geopend, onder toezigt van Ainsworth, die zich op verzoek der Directie van de Handelmaatschappij wel met de oprigting had willen belasten.
En dit geringe begin, — het was als een boom, die aanvankelijk in een dorren grond geplant, door verstandige kweeking met zorg tot wasdom gebragt werd en welig opgeschoten, zijne takken beschermend uitspreidt en aanhoudend vruchten blijft voortbrengen die, over meer dan een gewest verspreid, voor duizenden tot voeding en verkwikkende lafenis zijn. De inrigting dezer weefschool was geheel naar Engelsche wijze, en — had Ainsworth aan de Clercq verklaard, dat men voor de daarstelling der zaak, zooals de Handelmaatschappij die voor den vervoer naar Oost-Indië verlangde, aanvankelijk niet meer behoefde dan een weefgetouw met zoogenaamden melspoel en een armen jongen, — de uitkomst bewees, dat hij goed gezien had.
Zeer naïf schetst de geleerde J. H. Albertsma, in zijne bijdrage: de weefschool te Goor, voorkomende in den Overijsselschen Almanak voor oudheid en letteren (Januarij 1837) dit eenvoudig middel. Hij zegt: „de Brabanders wilden het vraagstuk, om Oud-Nederlands koloniën door Oud-Nederlandschen fabriekarbeid van de gevraagde manufacturen te voorzien, als iets geheimzinnigs uit de alchemi doen voorkomen. En ziet, een klein stukje hout, van geen voet lang, door den goeden wil en de handigheid van eenvoudige boerenkinderen in beweging gebragt, loste met weinig geldelijke opoffering dit groote raadsel op, zonder eenige betweterij tooverij of kwakzalverij van den overkant
|pag. 38|
den Schelde te hulp te roepen. Nu zeggen zij: „Eene snelspoel en Twentsche kinders! dat was al een heele zaak om uit te vinden. Was het anders niet?” „Och neen, Signori! niets anders; maar voor u was die uitvinding het ei van Columbus!” Evenwel zou ik verre aan de pligten van schuldige achting en dankbaarheid te kort doen, wanneer ik verzweeg, door welke steunsels het vernuft en de vaderlandsliefde van het bestuur der Handelmaatschappij en de schoonste der menschelijke ondernemingen is geschraagd geworden: ik zeg dan voor geheel Nederland en het verheugt mij, dat ik het op de getuigenis van eenen vreemdeling doen kan, dat de vlijt der verschillende fabriekanten van Twenthe, zoowel als de vaardigheid en den goeden wil der arbeiders niet genoeg kunnen worden geprezen.
De weefschool te Goor werd de moeder der nieuwe nijverheid. De inrigting was volgens denzelfden schrijver zeer eenvoudig. „De weefgetouwen waren gemaakt van ligt houtwerk en kostten ieder in hel geheel omtrent dertig gulden. Het werktuigelijk deel bestaat uit eene spoel, die de wever niet links en regts met zijne handen behoeft in te schieten, maar door het aantrekken van een touwtje, met eene verwonderlijke vaardigheid heen en weder door de schering jaagt. De oude weefstoelen doen 40 of 50 slagen in eene minuut, en deze 140; zoodat de versnelling van den arbeid, c.s. staat in de evenredigheid van 100 tot 36; dat is: men werkt op de nieuwe weefstoelen drie ellen, tegen dat men op de oude één doet, en dat met zooveel gemak, dat kinderkrachten er toe volstaan kunnen. Men noemt de nieuwe spoel hier snelspoel, in tegenoverstelling van de oude spoel, maar in Engeland, waar deze zoolang reeds, bekend was en de oude bijkans verdrongen heeft, eenvoudig weg: shuttle; in het Land-Friesch sjittel.”
In het begin van Junij 1833 werden eenige arme kinderen op de weefschool te Goor opgenomen, en binnen weinige weken was dit getal aangegroeid tot 40, terwijl nog vóór
|pag. 39|
het jaar ten einde was, reeds honderd leerlingen onderwijs in het weven ontvingen. Ziedaar de vervulling van het ideaal van Ainsworth: een snelspoel en een arme jongen.
Maar ziedaar tevens ook de kiem der nijverheid, waarin zich Twenthe nu verheugt, de bron der welvaart, waarin zijne bewoners zich verblijden. Uit andere steden en fabriekplaatsen werden arbeiders naar Goor gezonden, om de nieuwe manier van weven aan te leeren, en ten einde de weldaad van dit onderwijs meer algemeen te verspreiden werden er te Holten, Enten en Diepenheim eveneens weefscholen opgerigt. Reeds in 1836 kon men, volgens Halbertsma, rekenen, dat er vijf à zesduizend weefgetouwen uit de school te Goor waren voortgekomen, die meer calicots leverden, dan op Java bij onze fabrieken gevraagd werden en bovendien veel manufacturen vervaardigden voor binnenlandsch gebruik. „Het aantal stukken calicot” zegt hij „dat thans aan deze zijde van den IJssel geweven wordt, kan gerust op viermaal honderd duizend worden geschat, hetwelk, ieder stuk tegen 33 oude ellen gerekend, een strookje calicot uitlevert van dertien millioen twee honderd duizend ellen.”
Na drie jaren was het doel der oprigting van de weefschool bereikt: De kennis van het weven naar de nieuwe manier was alom verspreid, en om de woorden van Christemeijer te bezigen, „ de Handelmaatschappij kon voortaan vreemde markten missen en al het benoodigde voor de verzending van calicots en andere manufakturen naar de Oost-Indiën, uit Twenthe trekken. En waarover zij vooral reden had zich te verheugen, — zij zag dit werk, door de voorlichting en onder het bestier van den kundigen Ainsworth tot stand gekomen, zonder dat zij noodig had daarvoor drie tonnen gouds op te offeren, welke de invoering der zaak naar het haar voorgeslagen plan van den Belgischen fabriekant, zou hebben moeten kosten.”
Dat Enschedé niet ten achteren bleef, om zich de voordeelen der nieuwe methode aan te schaffen, zal men ligt
|pag. 40|
begrijpen. Zij, die steeds een der eerste steden in den rang der Nederlandsche nijverheid was geweest, besefte ten volle van hoeveel zegen deze wijze van weven voor haar zijn zou. Zoo werd in 1836 de Enschedésche katoenspinnerij opgerigt, en de ontwikkeling van dezen tak van nijverheid werd geregeld voortgezet, zoodat bedoelde spinnerij in 1857 met ongeveer 14000 spindels werkte. Wanneer men nu weet dat elke spindel één draad spint, dan kan men zich een denkbeeld vormen van het leven en de beweging door deze ééne inrigting aan de nijvere veste geschonken.
En zij bleef niet alleen. Van 1850 tot 1855 werden er vier nieuwe katoenspinnerijen opgerigt en voortdurend is het getal fabrieken vermeerderd, zoodat haar getal in het begin van 1862 bestond uit 4 spinnerijen, 11 calicotspinnerijen, 1 stoffenverwerij en drukkerij, 1 damast- en pellenfabriek en 2 verwerijen.
Naast de katoen-industrie ontwikkelden zich ook andere takken van nijverheid. Door de directie der Handel-maatschappij gesteund, rigtte Ainsworth, na de volbrenging zijner taak te Goor, eene weverij en kettingsterkerij op in eene woeste streek, in de buurtschap Noetzele, onder de gemeente Hellendoorn, aan den straatweg van Zwolle naar <em<Oldenzaal, in de nabijheid der kleine rivier de Regge. Hier ook werd door de Handel-maatschappij een agentschap voor de provincie Overijssel gevestigd, ten einde de goederen in ontvang te nemen, die voor hare rekening in Twenthe vervaardigd werden. Overeenkomstig het doel van haren aanleg ontving deze streek den naam van Nijverdal en zoo ooit eene plaats aan haren naam beantwoordde, dan voorzeker mag deze streek wel het eerst genoemd worden. Haar invloed werd alom gevoeld. Andere inrigtingen, ten naauwste met de katoennijverheid verbonden, kwamen tot stand, zooals bleekerijen, kalandermolens, rietmakerijen, enz. Vervolgens werd het oog ook op andere bronnen van bestaan gevestigd, en toen de stoom den menschelijken arbeid kwam vervangen
|pag. 41|
en verligten, toen eerst bleek het, welk eene nijvere bevolking Nederland in Twenthe bezit. Wel teregt mogt dan ook de meermalen aangehaalde schrijver zeggen: „Wie Twenthe heeft gekend vóór 1833 en nu (1845) deze landstreek bezoekt, zal den invloed kunnen bespeuren, welke het werk van Ainsworth op de welvaart der bevolking reeds geoefend heeft.” En eerst na dien tijd dagteekent zich de grootste ontwikkeling, waarin Enschedé voornamelijk gedeeld heeft. Het Volksblad geeft in zijn nommer van 15 Mei 1862 daarvan eene juiste schets. Behalve de bovengenoemde inrigting, vond men, volgens dat blad, in het begin van dit jaar te Enschedé „nog 1 ijzergieterij, 1 gasfabriek en 1 boek- en 1 steendrukkerij. In 1860 was het aantal fabrieken door stoom gedreven in de stad 11, te zamen met 14 ketels en van 223 paardenkracht en 7 fabrieken met 9 ketels en van 118 paardenkrachten in de voorsteden.”
Na deze opgave vervolgt het blad: „de bevolking is met de toeneming der nijverheid snel vermeerderd. In 1795 waren er 465 huisgezinnen en 1835 zielen. In 1849 telde men er 745 bewoonde en 83 onbewoonde huizen, 766 gezinnen en 3778 zielen; op 1 Januarij 1860 4330 zielen. De vermeerdering is echter aanzienlijker, daar een groot gedeelte der te Enschedé werkende personen in de voorsteden wonen, die tot de gemeente Lonneker behooren; met de bevolking der voorsteden telt Enschedé thans ruim 8000 zielen, die grootendeels in de fabrieken werkzaam zijn. Het dagloon in de fabrieken bedraagd voor
volwassen mannen | 80 à 90 cents. |
» vrouwen | 53 à 65 » |
knapen en meisjes van 14-18 jaren | 60 » |
kinderen beneden 14 jaren | 20 à 25 » |
Men kan zich een denkbeeld vormen van de bedrijvigheid in die fabrieken, wanneer men weet dat in het jaar 1857 uit de Enschedésche en nabij gelegene fabrieken werden aangeboden ter verkrijging van certificaten van oorsprong
|pag. 42|
44,941 stukken witte en 11,990 stukken geverwd katoen, benevens 50,491 stukken moltondekens. Eenige jaren geleden berekende men, dat Enschedé jaarlijks bijna 23 millioen ellen manufacturen afleverde, op eene waarde van 4$\frac{1}{2}$ millioen guldens geschat en daarvoor 1$\frac{1}{2}$ millioen kilo ruwe katoen en 1$\frac{1}{2}$ millioen kilo in Engeland gesponnen garen bewerkte.”
En nog zat men niet stil te Enschedé. Het plan bestond om in 1862 een der weverijen met nog 300 looms te vermeerderen. Van de drie stoom-katoenspinnerijen, die nog met oude machines werkten, zou in de eene de bestaande machinerie door geheel nieuwe vervangen worden, omdat deze laatste met minder arbeiders 15 à 50% meer opleverde.
In eene vergadering van aandeelhouders der Twentsche stoombleekerij, den 2 April 1862 te Hengelo gehouden, was besloten het kapitaal dier maatschappij met eene som van ongeveer ƒ 100,000 te verhoogen.
Wel teregt mogt dan het Volksblad opmerken: „Het is na te gaan, wat leven en bedrijvigheid de aan- en afvoer der grondstoffen en der gefabriceerde goederen veroorzaakte, te meer daar Enschedé geheel van rivieren en kanalen afgelegen is en alles per as moet worden vervoerd. Alleen de aanvoer van steenkolen, op 7$\frac{1}{2}$ millioen kilo begroot, geeft velen arbeid; en voeg daarbij nog de gewone behoeften, den aanvoer van handelsartikelen voor Duitschland, het verkeer van reizigers als anderzins, en het is niet te bevreemden, dat men in de laatste jaren de wegen hier zeer verbeterd heeft en den wensch om spoorwegen te bezitten zich krachtig heeft uitgesproken.”
Die wensch werd reeds korte jaren na de uitbreiding der nijverheid in Twenthe ontboezemd. De kamers van koophandel en fabrieken in eenige Overijsselsche steden ontwierpen een plan, dat de ondersteuning van het Gewestelijk Bestuur mogt verwerven en strekte, om door het aanleggen van spoorwegen door de provincie, in verband met de stoom-
|pag. 43|
bootvaart over de Zuiderzee ter eene, en met den Rijnspoorweg ter andere zijde, ons vaderland met Noord– en West-Duitschland in eene meer onmiddelijke gemeenschap te brengen. Verwachtte men van de verwezenlijking van dit ontwerp alles goeds, en ondervond het plan algemeenen bijval, — aan de uitvoering stonden echter nog vele moeijelijkheden in den weg; doch de hooge regering erkende de noodzakelijkheid van een en ander en in de wet omtrent den aanleg van staatsspoorwegen is dan ook opgenomen een spoorweg van Zutphen langs Goor, Hengelo en Enschedé met een of twee vertakkingen naar de Duitsche grenzen.”
Wij willen dit gedeelte van ons werk eindigen met de woorden van een man, die jaren lang in de gelegenheid was om de beide grondleggers van de vernieuw’de nijverheid in Twenthe grondig te leeren kennen Vooraf vermelden wij echter, dat Ainsworth in den ouderdom van zes en veertig jaar aan zijnen werkkring werd ontrukt. Hij bezweek aan den plotselingen aanval eener beroerte of stilstand in het bloed, in de maand Februarij 1841 op den huize de Eversberg, waar hij woonachtig was. De waardige de Clercq bleef nog drie jaren de beschermer en weldoener zijner ontginning, tot dat hij in Februarij 1844 uit zijnen aardschen werkkring tot hooger werd opgeroepen.
„Hun beider zielen verstonden elkander, en waren één in de zucht om wél te doen. Bij hunne vele werkdadigheid voor het fabriekwezen, was hun streven voornamelijk daarheen gerigt, om hunnen behoeftigen medemenschen van nut te zijn, door niet alleen hun arbeid te verschaffen, maar ook dien arbeid redelijk te beloonen. Hun toeleg daarbij was, om door bevordering van welvaart en huiselijkheid, de arbeidende klasse ook zedelijk op te bouwen. Menschen, die minder belangloos zijn en zich niet tot hun standpunt kunnen verheffen, zullen dit misschien schoone philantropische droomen noemen, welke ’t dwaasheid zou zijn in praktijk te volgen. Doch laten dezulken vrij het werk van eenen Willem
|pag. 44|
de Clercq en Thomas Ainsworth bespotten, de toenmalige Directie van de Handel-maatschappij heeft hunne bedoelingen beter begrepen en daaraan regt gedaan. Zij heeft dat getoond door hare medewerking, en zich hierdoor eene onvergankelijke eerezuil gesticht in het hart van alle weldenkenden. Ik heb zelden menschen leeren kennen, zoo onbaatzuchtig als de Clercq en Ainsworth waren. Opregtheid, nederigheid en eerlijkheid maakten de grondtrekken van hun karakter uit. Hunne nagedachtenis zal mij en moet een ieder, die hen van nabij gekend hebben, immer dierbaar en onvergetelijk blijven.”
PLAATSELIJKE BESCHRIJVING VAN ENSCHEDÉ.
Boven hebben wij aangetoond, dat de nijverheid in Twenthe sedert de scheiding van Noord– en Zuid-Nederland eene hooge vlugt heeft genomen, terwijl deze wederkeerig op de bevolking en de gemeenten eenen belangrijken invloed heeft gehad. Vooral is dit zigtbaar in de plaats, die men eigenaardig den naam van Nijverdal heeft gegeven. In het jaar 1836 vond men er eenige hier en daar verspreid liggende woningen, terwijl het oog aan de overzijde der Regge op het huis Eversberg rustte. Thans is het een voornaam gehucht, met verscheidene groote fabriekgebouwen voor het spinnen en weven van linnen, pellen, zeildoek, calicots, katoenen, enz. Een van deze prijkt met het borstbeeld van Z. M. Koning Willem III, terwijl eene andere de uitgebreidste stoomweverij van geheel Nederland is. De oorzaak dezer herschepping is gelegen in het agentschap der Ned. Handelmaatschappij, dat hier de goederen, in Twenthe vervaardigd, ontvangt, keurt en verzendt.
|pag. 45|
Doch niet minder belangrijk is de verandering en uitbreiding die Enschedé sedert ondergaan heeft. Wanneer men van Gronau op de Duitsche grenzen naderde ontdekte het oog al spoedig de Eschpoort, terwijl, wanneer men van Hengelo kwam, de Veldpoort onwillekeurig de aandacht trok. Beide poorten waren de eenige overblijfselen der vroegere versterking van de stad. Overigens schonken de Oldenzaalsche straatweg, de weg van Deurnigen, de straatweg van Haaksbergen, de weg van Alstede, met eenige voetpaden ruimschoots gelegenheid om de stad binnen te komen. Zij zelve is echter geheel ingesloten door de gemeente Lonneker, die aan alle zijden de voorstad vormt.
Wij willen in de verbeelding eene kleine wandeling door de stad maken, zooals zij in den aanvang van 1862 was, ten einde zoo mogelijk onzen lezers een flaauw denkbeeld van hare ligging en bijzonderheden te geven.
Wij kiezen daartoe den weg van Hengelo naar Enschedé, omdat die de meest bezochte is en ook de schoonste gelegenheid aanbiedt, om nog iets te zien. Al spoedig ontdekken wij aan onze regterhand, een weinig van den weg af, eene groote fabriek; het is de stoomweverij en verwerij van Gebr. van Heek, die met eene machine van vijf paardenkracht werkt, en niet de minst bloeijende der inrigtingen van Enschedé is. De ruimte achter de fabriek heet het Schuttersveld; doch wij spoeden ons verder en nadat wij den dwarsweg van Bekkum ongeveer zoover achter ons hebben gelaten, als de fabriek van gemelde firma daarvan verwijderd is, komen wij aan de Énschedésche katoenspinnerij, die hare gebouwen aan weerszijden van den weg heeft. In die aan onze linkerhand zijn twee machines, een van 45 en een van 12 paardenkracht, terwijl in dat gedeelte, hetwelk aan onze regterhand een weinig verder gelegen is, eene machine van 30 paardenkracht gevonden wordt.
Met genoegen hooren wij den gids, die ons de fabriek rondleidt, verhalen van den bloei der inrigting. Zij is het
|pag. 46|
eigendom eener maatschappij, wier statuten bij Koninklijk besluit van 4 November 1833 No. 14, zijn goedgekeurd en bij welk besluit het maatschappelijk kapitaal was bepaald op ƒ 150,000, verdeeld in 50 aandeelen. Al spoedig bleek dit kapitaal onvoldoende, en het bestuur wendde zich tot de regering met verzoek, om daaraan eene som van ƒ 27,195 toe te voegen, hetgeen bij besluit van 28 Augustus 1834 werd toegestaan, terwijl de maatschappij gemagtigd werd tot het uitgeven van tien nieuwe aandeelen, als 9 van ƒ 3000 en een van ƒ 195. Bij de uitbreiding die de katoenspinnerij onderging, moest spoedig weder het kapitaal der maatschappij vergroot worden en bij besluit van 23 Februarij 1836 werd toegestaan, om de aandeelen zooveel te verhoogen, dat deze omslag een totaal van ƒ 22,805 opleverde, zoodat het kapitaal der maatschappij thans ƒ 200,000 bedraagt.
Ofschoon wij nu regts om moeten slaan, om den weg te vervolgen, naar de stad, wier hoogen toren ons oog reeds ontdekt, willen wij toch even den weg van Deurnigen een klein eind opgaan, ten einde de weverij van de firma J. Stroink en Zonen te bezoeken. De machine van 20 paardenkracht is in vollen gang, en wij zullen ons het uitstapje niet beklagen.
Nu wij echter toch den grooten weg verlaten hebben, maken wij nog een kleinen omweg en gaan de Molensteeg in, om de spinnerij en verwerij van den heer L. ten Cate te zien.
Zij werkt met eene machine van 16 paardenkracht. Langs het voetpad van Oldenzaal bereiken wij weldra de Noorderhagen, die ons met eene kleine kromming naar de Stroomarkt voert.
Wij treden deze plaats, aan wier einde eene pastorie ligt, over en de Veldpoort binnen, ten einde al spoedig, door de Langestraat, de Groote Markt te bereiken. Het is een ruim plein, waarop de acht jaarmarkten en eene drukke weekmarkt gehouden worden. Regt voor ons zien wij de kerk der Hervormden, dat het ruimste en merkwaardigste der vier Godshuizen is. Het is een oud, eenvoudig gebouw, opgetrok-
|pag. 47|
ken van Gilderhauser of Bentheimer steen van eene blaauwachtig graauwe kleur. Haar ouderdom schijnt tot de 12e eeuw op te klimmen, wat de hoofdingang, die van Romaanschen of Byzantijnschen stijl is, doet vermoeden. Vóór de hervorming was zij aan den heiligen Jacobus toegewijd. Toen bij de toenemende bevolking hare ruimte te klein was geworden, werd door het kerkbestuur tot eene belangrijke vertimmering besloten, aan welk besluit in 1842 gevolg is gegeven, terwijl, het orgel in 1854 is vernieuwd. De hooge toren is van dezelfde steen en dezelfde bouworde als de kerk. Aan de Noord-westzijde der kerk staat de eerste pastorie, terwijl de tweede een weinig verder in de Lange straat gevonden werd. Achter de kerk bevindt zich eene school.
Wanneer men meer Zuidwaarts de Groote markt overgaat, heeft men aan zijne regterhand, bij den ingang der Langestraat de Roomsch Catholieke kerk, in 1840 nieuw opgerigt, aan St. Jacobus gewijd en den 1 September 1842 voor het eerst tot de eeredienst gebezigd. Nadat wij verder de 2de pastorie aan onze regterhand zijn voorbij gegaan, komen wij, aan het eind van eene kromming der Langestraat, weder aan een openbaar gebouw, welks gevel ons dadelijk verkondigt dat wij ons voor het Raadhuis der gemeente bevinden.
Waartoe anders zou het wapen der gemeente boven den ingang prijken? Het gemeente- of raadhuis dagteekent mede uit den ouden tijd en is eerst onlangs met veel smaak gerestaureerd. Hier worden de belangen der nijvere stad besproken, hier worden door haar bestuur de vergaderingen gehouden, hier wordt hare geschiedenis in handschriften en registers bewaard, maar hier ook toont men den vreemdeling, op welken prijs men de katoen-industrie en hare eerste grondvesten schat. Immers bevinden zich op bet raadhuis de beeldtenissen van Herman en Jan van Lochem, en worden de namen en de nagedachtenis van deze oude wevers dus in zegenend aandenken gehouden.
Bij het raadhuis bevindt zich eene pomp, zooals er op
|pag. 48|
meer punten der stad aanwezig zijn, zeer ten gerieve der ingezetenen, daar Enschedé schaars van water voorzien is.
De stadsgracht die haar omgeeft, is nog minder dan eene gewone sloot, en de watersprongen der naburige hoogten vormen slechts kleine beekjes met geringen waterrijkdom, terwijl deze zelfs niet eens de stad bereiken. Doch wij spoeden ons verder, ook al trekken de schoone en aanzienlijke gebouwen in de Langestraat menigmaal de aandacht van „het gesprek af. Wanneer wij de straat vervolgen zullen wij weldra de Eschpoort bereiken; maar wij willen het bezoek derwaarts tot straks bewaren en slaan linksom de Achterstraat in, waar de korenmolen van den heer L. Lazonder het eerst door ons ontdekt wordt. Hier is eene machine aanwezig van 10 paardenkracht. Terwijl wij de Haverstraat, die naar de school en de Gereformeerde kerk voert, aan onze linkerhand laten liggen, bereiken wij (altijd in de Achterstraat) de Synagoge en de Doopsgezinde kerk. Beide zijn eenvoudige gebouwen, en ofschoon klein van omvang en inrigting, voldoende voor de behoefte. De laatste is van geene oude dagteekening. Vroeger moet het kerkgebouw dier gemeente veel grooter geweest zijn, daar tot in het laatst der vorige eeuw de doopsgezinden het voornaamste gedeelte der bevolking uitmaakten. Wij gaan nu de stadsgracht over en een weinig verder de Noorder-Hagen door, om de weverij van van Heek en Co., die met 35 paardenkracht werkt, te bezien en van daar regts af, door de Duivelskeuken ons te spoeden naar de Oldenzaalsche straat, waar wij eerst de katoenspinnerij van Getkate en ter Weele (10 paardenkracht) binnenstappen en vervolgens zuidwaarts gaande het weeshuis der Hervormden aantreffen. Deze inrigting werd in 1847 daargesteld, uit de vrijwillige bijdragen van de gegoede leden der Hervormde gemeente, en geholpen door den lagen prijs die de gronden in dien tijd hadden. De tijd, voor onze wandeling bestemd, gedoogt niet, dal wij ons er lang ophouden, anders zouden wij getuigen kunnen zijn van de
|pag. 49|
uitmuntende behandeling, die de weezen hier genieten, en wij zouden den ijver van het bestuur, zoowel als van de opzigters roemen voor de ongelukkigen, die reeds op zoo jeugdigen leeftijd de ouderzorg moeten missen.
Aan het eind der Oldenzaalsche straat (waarin de Heurnestraat uitloopt) is de spinnerij van den heer H. Römer.
Ofschoon slechts op kleine schaal ingerigt, vindt men er toch eene machine van 4 paardenkracht, en mag zij met eere onder hare zusterinrigtingen genoemd worden. Wilden wij een weinig Noordwestwaarts gaan, dan zouden wij achter de Synagoge de weverij van de heeren Blijdenstein & C°. ontdekken, die met 30 paardenkracht werkt, doch wij gaan verder en steken de Gronausche straat over, na even een blik geworpen te hebben op het gewoel en de levendigheid, die de vrachtwagens en karren, de arbeiders en kooplieden hier veroorzaken, en ons oog verlustigd te hebben aan de onderscheiden aanzienlijke winkels, die men er aantreft, en „die zelfs in groote steden magazijnen mogen heeten,” Weldra hebben wij de Zuider-Hagen bereikt, waar de firma van Heek & C°. hare spinnerij van 4 paardenkracht gevestigd heeft, terwijl spoedig daarop de weverij van Jannink en ter Kuile de aandacht trekt. Deze fabriek, die eene machinerie van 24 paardenkracht heeft, neemt de ruimte in tusschen de Zuider-Hagen en de weg van Poortmans Hekke.
Intusschen zien wij de gasfabriek voor ons, want ook Enschedé deelt in de voorregten der nieuwe straatverlichting, die wij overal meer en meer de overwinning zien behalen op de oude oliepitten; en waarlijk voor eene fabriekstad als zij, is eene goede verlichting van groot belang.
Al voortwandelende zien wij de spinnerij en weverij van A. Jannink & C°. en de spinnerij van G. Jannink en Zonen. Beiden zijn gelegen aan de Zuider-Hagen en werken met 25 en 16 paardenkracht. Vervolgden wij ons pad, dan zouden wij spoedig weder op de Stroomarkt uitkomen, doch wij willen terugkeeren en bij de gasfabriek de straat
|pag. 50|
inslaan, die naar de Stadsgracht leidt en deze overgaan om de stadsschool te bereiken, die nog wel een bezoek verdient. Een schrijver van onze dagen zegt, dat de lagere scholen eene zoo bloeijende stad geheel onwaardig mogen heeten, doch wij kunnen ons niet zoo onvoorwaardelijk met dat oordeel vereenigen. Wel erkennen wij, dat het onderwijs nog niet geheel op de hoogte is, die de vooruitgang dit in den laatsten tijd heeft doen innemen, maar men bedenke, dat Enschedé door zijne ligging van vele middelen verstoken is, om het tot dien trap op te voeren.
En hiermede hebben wij de voornaamste inrigtingen der stad bezocht.
De voornaamste? Neen! de korenmolen en ketlingsterkerij van den heer M. Udink ten Cate aan den Gronauschen straatweg, die met 16 en de weverij van de heeren J. en H. Elderink, op het Klein Getvert, die ook met 16 paardenkracht werkt, zijn de moeite van een togtje derwaarts wel waardig, ook al liggen beiden zeer ver van elkander. Wij verlaten u echter hier, geachte lezer! om in de sociëteit, waar wij door een onzer Enschedésche vrienden geïntroduceerd zijn, onder het gebruik van eene kleine verversching wat uit te rusten, en daar te hooren verhalen, hoe de Latijnsche school geene, doch de daarmede verbondene inrigting voor nieuwere talen 25 leerlingen telt; hoe de ingezetenen hoop voeden op eene schoone toekomst als de ontworpen industrieschool, de goedkeuring en ondersteuning van de regering zal hebben verworven, en door het rijks-subsidie die inrigting een sieraad der stad en een wezenlijk nut voor het geheele land zal zijn.
De sociëteit is een der schoonste gebouwen van de stad.
Zij dient tot vereenigingspunt van de fabriekanten en handelaren, en zoowel de belangen des lands, als die van de industrie, zoowel de genoegens des dagelijkschen levens in het algemeen, als de vreugde van enkelen in het bijzonder bekleeden eene eerste plaats in de gesprekken. De voor-
|pag. 51|
naamste nieuwsbladen worden er gevonden, terwijl ook eenige kleinere, doch die meer met de belangen der bezoekers strooken, op de leestafel zijn nedergelegd. Onder deze laatste zien wij ook de Enschedésche Courant, een blad, dat sedert 1855 bestaat, en welks inhoud de lectuur overwaardig is.
Dit kan ons niet verwonderen bij de grootte die de stad heeft en den voortgang in ontwikkeling en beschaving, die haar deel in de laatste halve eeuw was.
Immers bestond de bevolking van Enschedé in 1815 uit omstreeks 2400 zielen, en vermeerderde deze in 15 jaren slechts met een 500 zielen, zoodat zij in 1828, 2891 bewoners telde. Toen de industrie zich uitbreidde werd ook de bevolking aanzienlijken de volkstelling van 1839 gaf reeds een resultaat van 3721 zielen. Van toen tot de volgende in 1849 schijnt er meer stilstand geweest te zijn. Was dit een gevolg van de erkenning van België als zelfstandig koningrijk, waardoor aan onze voormalige landgenooten het uitzigt werd geopend, om aan ons, als bevriende natie hunne fabriekwaren te leveren? Wij weten het niet, maar wel, dat de vermeerdering in de volgende tien jaren zooveel te aanzienlijker was. De volkstelling van 31 December 1859 deed het zielental kennen als 4466, terwijl in zekeren zin de bevolking van Lonneker en Losser, hoewel administratief afzonderlijk staande, ook tot haar gerekend mogt worden, te meer, daar de meeste bewoners dezer voorsteden hun bestaan in de fabrieken der stad vonden. Met de buitenwijken, besloeg de stad eene oppervlakte van nagenoeg 53 bunders en 50 roeden, hoewel de binnenstad slechts 12 bunders uitgestrektheid heeft. Met de publieke gebouwen, fabrieken, stallen, pakhuizen en onbewoonde huizen, te zamen ten getale van 134, bezat de stad 932 gebouwen. De heer Witkamp zegt in zijne schets van Enschedé: „als een bewijs, hoezeer de voorsteden de stad zelve in grootte overtreffen, merken we op, dat van die gebouwen in de binnenstad niet meer dan 362 werden gevonden, waarvan 285
|pag. 52|
bewoond en 77 onbewoond.” Naar de godsdienstige gezindten was de bevolking verdeeld in 2678 Ned. Hervormden, met drie leeraars, 24 Evangelisch Lutherschen, 123 Doopsgezinden, 1447 Roomsch Gatholijken, 4 van de Bisschoppelijke Clerezy en 190 Israëlieten.
Als openbare of wetenschappelijke instellingen, vond men er, behalve de reeds genoemde latijnsche en daaraan verbondene school voor nieuwere talen, en de teekenschool, eene jonge jufvrouwen-, eene bewaar- en twee lagere scholen.
De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen had ook hier een departement; voorts was er eene kamer van koophandel en fabrieken en eene spaarbank met ongeveer 150 deelnemers.
Omtrent den grond, waarop Enschedé gebouwd is, ontleenen wij aan den Heer Witkamp het volgende: „De grond ligt, in vergelijking met die der meeste Nederlandsche steden, zeer hoog: 42 à 43 el boven Amsterdamsch peil, of meer dan 30 el boven het vlak der havenkom van het nagenoeg 5 uren verwijderde Almelo. lntusschen moge het grondvlak van Enschedé hoog liggen en in het hoogste punt der naburige Esch zelfs 56 el boven den zeespiegel verrijzen; men stelle zich den omtrek van Enschedé niet te zeer als een heuvelachtig landschap voor: de golvingen van den grond zijn er veel zachter dan omstreeks Laren of Hilversum, hoezeer dan ook de hoogste plek van ’t Gooi beneden het grondvlak van Enschedé blijft.”
Het bestuur van Enschedé bestond oudtijds uit zes burgemeesters en zes gemeenlieden, die jaarlijks door den landdrost van Twenthe gekozen werden, en een secretaris.
Tegenwoordig is het bestuur, overeenkomstig de gemeentewet, zamengesteld uit een raad van elf leden, met den burgemeester als voorzitter en een secretaris. In het begin van 1862 waren de volgende heeren leden van het bestuur, als: L. ten Cate, burgemeester, J. Stroink, Hz. en G. Jannink wethouders; dezelfde drie, benevens G. Larink, Mr. B. W. Blijdenstein Jr., H. Blenken,
|pag. 53|
J. Stroink, Wz., G. A. Loeff, W. Roessingh, E. Melster, en H. van Heek, raadsleden; F. J. Kock, Secretaris, C. C. Kayser, gemeente-ontvanger.
Bij het bekende besluit van 1816 verkreeg Enschede van den Hoogen Raad van Adel het navolgende wapen: een schild van zilver, beladen met drie dwarsbalken, waarover heen een St. Andries kruis, formerende te zamen een slaghekken, alles van keel; het schild gedekt met een gouden prinsenkroon en ter wederzijde vastgehouden door een klimmenden leeuw. Het brevet daartoe werd even als in alle gemeenten op het stadhuis gevonden.
DE VERWOESTING VAN ENSCHEDE.
De maand Mei 1862 was in meer dan een opzigt belangrijk voor Enschedé en dat tijdperk zal steeds eene gewigtige plaats in de geschiedenis dezer veste beslaan. Van het toppunt der vreugde, waarop zij zich den eersten dag der maand bevond, tot den diepsten afgrond der droefheid nedergeploft, was de overgang van „feest” tot „ramp” zoo spoedig geweest, dat de herinnering aan die dagen met onuitwischbare trekken in het geheugen der bewoners zullen gegrift staan.
Z. M. Koning Willem III had het plan gevormd een bezoek af te leggen aan de provincie Overijssel en was daartoe den 23 April uit de residentie vertrokken. Na een kort oponthoud op het Loo, begaf de vorst zich naar Zwolle, waar het aan den avond van den dag reeds bleek, dat de benaming van industriëel, die algemeen aan Overijssel gegeven wordt, niet ten onregte is uitgevonden. Meer dan duizend werklieden vereenigden zich, om in tien afdeelingen, die elk een of meer takken van nijverheid, op een dertigtal banieren voorgesteld, vertegenwoordigde, Z. M. eene sere-
|pag. 54|
nade te brengen. Het is ons onderwerp niet, om den Koning op den togt door het gewest te vergezellen, — anders zouden wij kunnen aantoonen, hoe Z. M. allerwege de onmiskenbare blijken zag van den bloei der industrie in deze streken. Wij bepalen ons daarom enkel tot Enschede.
Het verwonderde niemand, dat ook deze stad den Koning in zijne palen zou begroeten. „Het bloeijende Enschedé’ die parel van Twenthe’s stedekroon,” zooals zij genoemd werd, verdiende dat bezoek en de bewoners hadden zich in hooge mate beijverd, om de oude veste een jong en vrolijk aanzien te geven. De natuur begunstigde die pogingen, daar zij met kwistige hand hare gaven had uitgestrooid en het nieuwe leven alom aan struik en heg gepredikt werd. Den 1 Mei vertoefde Willem III te Enschedé en die dag was een ware vreugdedag voor de ingezetenen. Begeleid door eene eerewacht, onder bevel van den Heer G. A. Lasonder, deed Z. M. zijne intrede in de stad, waar het gelui der klokken verkondigde, dat hij, die men verwachtte, naderde.
Een beschrijver van het feest 2 ) zegt daarvan het volgende: „de muzijk der schutterij en de hoera’s der tallooze menigte gaven lucht aan het gemoed en zeggen den vorst op welsprekender wijze dan eenige mond het vermag, dat hij zich te midden eener bevolking bevondt, die hem als vader liefheeft, die op hem als koning vertrouwt. En als weldra het stedelijk bestuur het hoofd van den staat zal ontvangen en hem mededeelen, wat de stad gevoelt, — als Z. M. zijne kinderen zal aanschouwen, gedeeltelijk als stedelijke schutterij in orde van bataille geschaard, gedeeltelijk in volle vrijheid zich heen en weder bewegende, doch allen met de uitdrukking van liefde en eerbied op het gelaat, dan zal Oranje op nieuw overtuigd worden, dat ook hier warme harten kloppen, dat men zich ook hier gaarne vereenigt onder
|pag. 55|
den standaard van Willem III, — dat men ook hier de geheiligde driekleur zou volgen, indien de nood van het land dit vorderde.”
Ons bestek gedoogt niet, omtrent dit bezoek tot in de kleinste bijzonderheden af te dalen, maar behalve naar de nieuwsbladen van die dagen, verwijzen wij onze lezers naar het werkje, waaraan wij de bovenstaande woorden ontleenden.
Voor eene geringe uitgave zullen zij daarin vele bijzonderheden omtrent de in deze aldeeling te behandelen zaken vinden. Wel is het waar dat niet alles even naauwkeurig is, maar men bedenke, dat het werkje voor een groot gedeelte uit de nieuwsbladen geput werd, en deze niet altijd juist in hunne opgaven zijn. Wij zullen later enkele dier onnaauwkeurigheden aanwijzen.
Na een rijtoertje door de stad en bezigtiging van een paar fabrieken, waaronder die van de firma van Heek en C°. en vooral de katoenspinnerij, werd den Koning op het raadhuis een dejeuner aangeboden en begaf Hij zich daarna terug naar het kasteel te Twickelo, waar Z. M. zijn intrek genomen had. Doch al was de Vorst niet meer persoonlijk in het midden der ingezetenen, de herinneringen aan de vreugde bleef nog eene zoete plaats in het geheugen van, allen bewaren, en met opgetogenheid sprak men gedurende de volgende dagen van niets anders, dan van den grooten nazaat des gevierden krijgshelds, die de stad eens van vreemde heerschappij had verlost, — van den edelen beschermer der vaderlandsche nijverheid, die in menig opzigt van zijne belangstelling in den bloei der industrie had doen blijken.
Ach! waarom moest dat zoete verleden zoo spoedig plaats maken voor een droevig heden? Waarom moest de vreugde zoo spoedig vergald worden, door de bittere ervaring, dat niets bestendig is, en dat het grootste genot weldra kan worden opgevolgd door de ontzettendste ramp.
De couranten, die den 8 Mei werden uitgegeven verbreidden het ontzettend berigt: „Enschedé is niet meer!” Wat was
|pag. 56|
de oorzaak van die verwoesting? „Een ander monarch, niet zoo edelmoedig en weldadig als Willem III, maar veel meer gevreesd en geducht,” had de stad bezocht, en deze despoot had zoo verwoestend om zich heen gegrepen en met zulk eene kracht zijnen scepter gezwaaid, dat bijna niets uit zijne klaauwen kon gered worden, en wat men meende in veiligheid gebragt te hebben, tot zelfs in zijne schuilhoeken door hem werd opgezocht.
Vraagt gij, geachte lezer! wie die dwingeland was, en met welk regt hij den eigendom van de stille ingezetenen zoo aantastte? Wij willen het antwoord op die vraag geven.
Aan het zuideinde der Kalanderstraat, in een der voorsteden stond het huis van Gerhard Wilmink, een fabriekarbeider, waarvan het achterste gedeelte sedert kort was bewoond door een ander arbeider Lodewijk van Voorst.
Tegenover deze woning was die van den brigadier der Rijks veldwacht Schutstal. Mag men de geruchten gelooven, dan zou deze laatste op den 7 Mei 1862, ongeveer des namiddags ten een ure, eene flikkering hebben ontwaard in de woning van van Voorst. Zich dadelijk daarheen begevende, ontmoet hij voor de deur de vrouw van van Voorst, die naar buiten kwam, de haren uit de oogen streek en naar boven ziende, moet uitgeroepen hebben: „Zie, van Voorst! het brandt al.”
Dit berigt, dat de oorzaak van het onheil zou zijn, laten wij voor hetgeen het is. Van Voorst werd in hechtenis genomen en geboeid naar Almelo getransporteerd, doch het ingesteld onderzoek heeft geen meerder licht over de zaak kunnen verspreiden en van Voorst werd weder in vrijheid gesteld. Genoeg zij het te vermelden, dat de brand, begunstigd door de langdurige droogte, in den hevigen wind een bondgenood en in het verdorde groen der versiering van 1 Mei voedsel vond, om zich snel te verspreiden en eene verschrikkelijke verwoesting aan te rigten. De naastbijgelegen huizen waren weldra aangestoken en het vuur had spoedig zulk eenen omvang gekregen, dat aan geen
|pag. 57|
blusschen te denken viel. Telkens veranderde de wind van rigting, terwijl eene onweersbui, vergezeld van hevigen storm, die ten 3 ure over de stad trok, het vreesselijke element ondersteunde en nog meer in zijne woede aanwakkerde.
Ongeveer ten 3$\frac{1}{2}$ ure lag de geheele straat in den asch en toen de vlammen hier geene prooi tot verslinding meer vonden, sloegen zij naar andere wijken over.
De inwoners mogten dan ook alle pogingen aanwenden, om te redden wat mogelijk is; — de brandweer mogt allen ijver aan den dag leggen om de vaart van het vuur te stuiten, — niets mogt baten. Meende men aan de eene zijde der stad veilig te zijn, plotseling zag men de vlam boven zich en moest men zich haasten om zich van daar te verwijderen. De manschappen der brandspuiten moesten op eigen levensbehoud bedacht zijn, daar zij vaak door het vuur ingesloten waren.
In korten tijd was de stad aan alle hoeken in brand en moesten de inwoners zelven hun heil zoeken in de vlugt, met achterlating van alles, wat zij des morgens nog het hunne hadden mogen noemen. De Arnhemsche Courant schreef daaromtrent: „De verwarring was onbeschrijfelijk. Het geloei en geknetter der vlammen, het instorten der huizen, het springen der stoomketels kon men op verren afstand vernemen en onder dat alles onderscheidde men het hartverscheurende angstgeschrei van mannen, vrouwen en kinderen.” Ofschoon in deze woorden veel overdreven is en men daaruit ten duidelijkste kan opmaken, dat het berigt in de oogenblikken van angst geschreven werd, moet men toch erkennen, dat de toestand der bewoners verschrikkelijk was.
De hitte was zoo groot, dat een steenen gebouw, ’t welk op 100 Ned. ellen afstands van den brand verwijderd stond, toch eene prooi der vlammen werd. Het gemeentebestuur, dat de vlammen al meer en meer het stadhuis zag naderen, was dadelijk bedacht op redding der archieven, en deed deze naar den grooten kerktoren overbrengen; doch in plaats
|pag. 58|
van redding, had men daardoor nog voedsel aan den verslindenden vijand toegereikt.
Van het stadhuis, dat tegen alle vermoeden ongeveer ten 3$\frac{1}{2}$ uur werd aangetast, hadden de vlammen zich naar alle zijden een weg gebaand en ook het kerkgebouw der Hervormden, de trots van Enschedé, aangetast. Met de kerk verbrandde alles wat er in geborgen was, ook de archieven der gemeente, Ten 4 ure hoorde men duidelijk den slag van het vallen der klokken; en kort daarop lagen zij half gesmolten aan den voet van den toren. „De taal heeft geene woorden,” schreef men aan de N. R. Ct., „om den algemeenen schrik, de ontsteltenis en de onafzienbare verwarring aan te duiden;” en de Staats-Courant berigtte: „enkele woonhuizen zijn staande gebleven, doch het oude Enschedé, kerken, gemeentehuis, scholen, pastorijen, landskantoren en de schoonste buurten der stad zijn door den brand vernield. Men schat het verlies op zeven achtste der gebouwen.”
De vlammen hadden zoo spoedig de overhand gekregen, dat er bijna niets te bergen viel. De kapitein der schutterij, die bij den brand was opgekomen, had niets kunnen redden, dan de uniform dien hij aanhad. Anderen waren op sloffen en zijn zoo half gekleed bij betrekkingen aangekomen.
De archieven van den gemeente-ontvanger, van den ontvanger der registratie, van den notaris en van den bankier Blijdenstein werden slechts gedeeltelijk gered. Onder de ambtenaren mogten zich de directeur van het postkantoor en de ontvanger der directe belastingen gelukkig rekenen. Op het postkantoor is geen enkel register van waarde verbrand, hetgeen te meer opmerkelijk is, daar de postbode juist was aangekomen en de brieven ter distributie en bezorging waren afgegeven. — De ontvanger der belastingen wist de noodige bevelen te geven, waardoor het aan den deurwaarder Blom en de ambtenaren Tentor en Berkiljon gelukte alles te redden.
Hoe ijverig de pogingen tot beveiliging en blussching ook
|pag. 59|
waren, zelfs die uit het naburige Hengelo en het Pruissische Gronau werden aangewend en toegezonden, mogt het niet gelukken, den vijand in zijne vernieling te stuiten. Bijna alles verbrandde en de bevolking was genoodzaakt om den nacht in het open veld door te brengen. De Commissaris des Konings in de provincie, wien men dadelijk per telegraaf mededeeling van het onheil had gedaan, kwam spoedig op de plaats der ramp en moest met den raad eene vergadering onder den blooten hemel houden, om te beramen, wat er in de eerste oogenblikken moest gedaan worden. Verschrikkelijk was het tooneel, dat Enschedé in dien avond, nacht en morgen na den brand aanbood. Een berigtgever van de Utrechtsche Courant schreef aan dat blad:
„Kendet gij, lezer, het bloeijende Enschedé’ die parel van Twenthe’s stedekroon? Welnu, dat Enschedé bestaat op het oogenblik bijna alleen uit ruïnen. Gisteren wandelde ik over de gloeijende straten, door de rookende puinhoopen.
Welk een tooneel! Behalve weinige huizen en enkele fabrieken aan de uiteinden der stad, is alles, alles vernield.
De snelle verbreiding van den brand, de ongelooflijke hitte daarbij ontwikkeld, het uitbreken der vlammen, (door den wind verspreid) op verschillende plaatsen, alles werkte zamen, om blusschen en bergen beide te verhinderen. De zoon van een koopman, antwoordde mij op de vraag naar de meubelen : „Meubelen? Onze boeken en ons leven daar hadden we genoeg meê te doen!”….. Wat er aan inboedels gered is, is niet noemenswaardig. Een paar stoelen, een stuk van een ledikant, nog een paar kleinigheden stonden op de markt. Dat was alles, wat van een deftigen inboedel was overgebleven. Zulke voorbeelden waren geene uitzondering, maar regel. De waarde aan geld en effekten die men mist, is voor als nog onbekend. Eene familie werd er genoemd, in wier brandkast eene waarde van bijna 3 tonnen gouds aan effekten tot asch is vergaan. De hitte was zoo groot, dat b.v. een stapel tafelborden in eenen tuin gezet, om te
|pag. 60|
redden, tot één klomp was versmolten. Het glazuursel was door den gloed der brandende stad verloopen! Geen wonder, dat men eene brandspuit geheel, verbrand, eene andere zeer zwaar beschadigd op de straat kon vinden. Het getal verbrande huizen hoorde ik schatten op 600, de schade op 5 millioen gulden. Hier zag men eene fabriek van 180, daar eene van 200 stoomweefgetouwen geheel, ginds eene andere half vernield. Men moest zich haast meer verwonderen, dat er nog iets was overgebleven, dan dat er zoo veel was verwoest.
Geen bevel tot algeheele verdelging kon bijna zoo letterlijk, zoo met verschrikkelijke naauwkeurigheid zijn volvoerd, als hier de woedende vlammen door dien noodlottigen, bijna bij ieder kruispunt zwenkenden wind waren gestuurd. Helaas, ook een paar menschenlevens werden betreurd. Twee werden gisteren te Enschedé reeds genoemd. Nog sprak men van een zieken jongeling, gestorven in de armen van hen, die hem uit het brandende huis wilden dragen. Eene kraamvrouw werd in eene ton weggedragen; haar in een rijtuig vervoeren was onmogelijk. Het puin en de vlammen versperden ieder en uitgang. Wat er van haar was geworden, wist men nog niet.”
Bij dit berigt kunnen wij een paar voorvallen niet onvermeld laten. Zoo verhaalt men, dat eene bejaarde weduwe, om zich te redden, door een brandend gebouw moest. In het midden van het gebouw begaven haar hare krachten; zij kon niet verder. De stadsbode H. Hemken ziet dit, springt zonder aarzelen over eene schutting in den gloed en red met eigen levensgevaar de ongelukkige, die echter den volgenden dag bezweken is.
Vooral een der notarissen ondervond een gevoelig verlies.
De Heer van der Velde, kort te voren benoemd en die den 6 Mei zijne betrekking had aanvaard, zag de meesten zijner papieren, waaronder van groote waarde, in de vlammen omkomen.
Hoe hevig de wind was, die het vuur aanwakkerde kan
|pag. 61|
daaruit blijken, dat in het op tien uur afstands gelegene Hardenberg stukken van verbrande vrouwenklederen gevonden werden.
Wat er vernield werd, blijkt uit de volgende opgave, die wij aan de Zwolsche Courant ontleenen: „Enschedé bestond tijdens de volkstelling op 31 Decemher 1859 uit: bewoonde huizen 798, onbewoonde (waaronder de publieke gebouwen, de meeste fabrieken, stallen, pakhuizen enz,) 134, te zamen 932. Hiervan zijn door den brand vernield: bewoonde huizen 675 en onbewoonde huizen 116, te zamen 791; dus overgebleven 141. Er is alzoo vernield 17/20 van de stad.
Het gedeelte binnen de gracht, uitmakende 362 gebouwen (285 bewoonde en 77 onbewoonde) is geheel verwoest.
Het is de Langestraat met 82 gebouwen, Walstraat met 75 gebouwen, Achter ’t Hofje met 34 gebouwen, Loonshof met 4 gebouwen, Hofstraat met 31 gebouwen, Kerkhof met 4 gebouwen, Haverstraat met 59 gebouwen, Achterstraat met 74 gebouwen. Buiten de gracht zijn verwoest: de Noorderhagen, Zuiderhagen, de Heurne, de Molensteeg, de Veenestraat, (voor het grootste gedeelte), de Hengelosche straat, de Oldenzaalsche straat, de Alstesche straat, de Haaksbergerstraat, benevens de Gronauerstraat tot aan het huis van Elderink. Aldus zijn gespaard gebleven: een achttal huizen van de Gronauerstraat, een achttal van de Veenestraat, benevens de Belt, bestaande uit een aantal arbeiderswoningen en verder onderscheidene verspreide woningen. Onder de groote en publieke gebouwen die vernield zijn, behooren het raadhuis, 4 kerken, 4 scholen, 1 weeshuis en ruim 20 fabrieken. Onder de behoudene behooren de gazfabriek, de groote katoenspinnerij, een vijftal andere fabrieken, het huis van bewaring en de bewaarschool. De panden, welke als verbrand zijn opgegeven, zijn zonder uitzondering geheel uitgebrand. De vlammen hebben letterlijk niets, wat voor vernieling vatbaar was, gespaard.”
Wel mogt dan een ooggetuige schrijven: „de aanblik
|pag. 62|
der stad, nog pas zoo bloeijend en welvarend, is somber en treurig. De indruk, die men er ontvangt, is die van den dood. Men wordt er koud: dat is alles wat men er voelt.”
En met het volste regt mogt men de woorden van David in omgekeerde verhouding toepasselijk maken, en uitroepen: „Des morgens was er gejuich en des avonds overnachtte het geween!”
NA DEN BRAND.
Enschedé lag verwoest en de schade was aanzienlijk.
Wel was veel geassureerd, doch hoe groot de som daarvan moge wezen, zij was niet voldoende om al de schade te dekken. In ronde cijfers beloopt het bedrag, waarvan door de onderscheidene maatschappijen polissen waren afgegeven, het volgende:
De Amsterdamsche (de Jongh en C°.) | ƒ 1.800.000 |
De Tielsche | » 500.000 |
De Brusselsche | » 500.000 |
De Maagdenburger | » 150.000 |
Ultrajectum | » 83.000 |
Utrechtsche Maatschappij | » 80.000 |
Concordia te Zwolle (de Boer en Jordens) | » 70.000 |
Zelden Rust (Oude Brusselsche) | » 50.000 |
Diverse Maatschappijen | » 60.000 |
Totaal | ƒ 3.293.000 |
Er was evenwel nog zoo veel, dat andere tegemoetkoming eischte. Welk een stilstand in nering en arbeid, welk eene ellende voor die vele honderden, die ronddoolden om hunne woonplaats, zonder dak of dek, zonder voedsel en
|pag. 63|
kleeding, zonder uitzigt voor de eerste maanden, misschien voor längeren tijd. „Dat is eene ellende, waarvoor geene assurantie, waarvoor alleen de christelijke liefde raad weet.”
Zoo schreef de bovenbedoelde berigtgever aan de Utrechtsche Courant en hij voegde er de opwekking aan toe: „Komt, opent daarom hand en hart! Laat ons niet alleen helpen, waar het water heeft weggespoeld, maar ook waar het vuur heeft verteerd. De rookende puinhoopen van Enschedé roepen ons toe: „Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn.
Hebt elkander lief!” Laat ons denken aan Hem, die in de gedaante der hongerenden en naakten tot ons komt.”
Die opwekking was echter niet noodzakelijk. Naauwelijks was het onheil te Deventer bekend, of de aldaar gevestigde Vrijmetselaarsloge Le Prejugé Vaincu legde al dadelijk een offer op het altaar der weldadigheid neder, door 3000 ponden roggebrood naar de plaats des onheils te zenden.
In de stad Delden werd in de eerstvolgende dagen voor de bevolking van Enschedé brood gebakken. Hengelo en andere omliggende plaatsen droegen niet weinig bij, om den nood en de ellende der ongelukkigen, zoo veel zij konden te verzachten.
Het deed het harte goed, toen het bij al dien jammer en die treurigheid, de berigten van hulpvaardigheid vernam, die zich allom openbaarde, vrij van alle baatzucht en speculatiegeest, die zoo vaak onder dien mantel der liefde verborgen is. Onder die verblijdende verschijnselen vermelden wij: dat de werklieden uit de fabriek van de heeren de Heider en Co. te Leiden, die een weinig vroeger door brand was vernield geworden, uit het fonds, ter hunner ondersteuning bestemd, vrijwillig ƒ 1000 afstonden ten behoeve hunner ongelukkige lotgenooten; dat de werklieden uit de fabriek van den heer Nering Bögel te Deventer, de gift van ƒ 100, hun door Z. M. den Koning, bij HD. bezoek op 2 Mei geschonken, aan de ongelukkigen van het vernielde stedeke zonden; dat de heer E. Stumpf te Amsterdam, met zijn
|pag. 64|
voortreffelijk muzijkkorps een concert gaf, waarvan de aanzienlijke kosten door hemzelven werden gedragen, en dat daarom ruim ƒ 700 heeft opgebragt; dat de heer Blennow, eigenaar van een cirque, de laatste voorstelling op de Haag-sche kermis ten bate der ongelukkigen bestemde en ruim ƒ 300 aan de commissie afstond. Ja, Nederland toonde op nieuw dat het zijn hoogste roem vond in wel te doen.
Vooral mogen wij hier niet vergeten de edele pogingen van eenige Zwolsche dames, die zich tot een commissie vormden aan wier hoofd de echtgenoote van den Commissaris des Konings in Overijssel stond, om eene loterij daar te stellen ten behoeve der ongelukkigen. Van alle zijden was de deelneming in deze loterij zeer groot, en zoowel het aantal loten dat genomen werd, als de prijzen, die belangeloos werden afgestaan, zeer aanzienlijk.
De Commissie voor den watersnood van 1861 stond van de onder haar berustende gelden eene som van ƒ 13000 af.
Ook het buitenland bleef niet achter. Te Munster werd tweemalen eene collecte gehouden, waarvan de eerste eene som van 1700 thaler opbragt, terwijl de aldaar gevestigde commissie, ruimschoots brood en andere behoeften naar Enschedé zond. De heer Koenig, burgemeester van Cleve in Pruissen, plaatste eene krachtige opwekking in het Volksblatt dier stad, alsmede in het Wochenblatt en verklaarde zich bereid, de giften in ontvangst te nemen en aan hare bestemming over te maken.
En bovenal was het Z. M. weder, die aan de natie hel voorbeeld van weldadigheid gaf. De Koning bevond zich te Parijs en op het berigt van den brand, dat per telegraaf naar Frankrijks hoofdstad werd overgebragt, werd eene som van ƒ 2000, vermeerderd met eene gift van ƒ 500 door H. M. de Koningin, voor de ongelukkigen beschikbaar gesteld. Bovendien moest men Z. M. bestendig op de hoogte houden van het ontzettende der ramp, en de Opper-Ceremoniemeester werd, vergezeld door een Adjudant van Keizer Napoleon,
|pag. 65|
afgezonden om den Koning bij het onheil te vertegenwoordigen.
Ook het landsbestuur deed van zijne deelneming blijken.
Z. Exc. de Minister van Binnenlandsche Zaken spoedde zich naar het verwoeste stedeke en als eerste maatregel tot leniging, werd aan zijnen ambtgenoot van Oorlog, om dekens en tenten uit het magazijn van Delft verzocht. Aan dit verzoek werd natuurlijk spoedig gevolg gegeven door de toezending van een aantal tenten en acht legerfournituren en weldra waren de velden rondom de stad herschapen in een legerkamp. Het gezigt was wel zonderling, daar „het was, alsof de stad door een vijand, die rondom haar gelegerd was, was plat geschoten;” doch wat vraagde men in die oogenblikken naar zonderling? Wat slechts hulp en redding, leniging en verzachting kon aanbrengen was welkom, en eene tent was in die dagen een vorstelijk verblijf. Eene vriendelijke hand deelde eenige dagen later nog het volgende mede:
„Thans heb ik een oogenblik om u iets meer van mij te laten hooren: ik schrijf nog met potlood, omdat ik nog geen pen en inkt bezit; ik zit bij eene omgekeerde kist, op een vouwstoeltje, in de bloote lucht, achter eene generaalstent, waar het magazijn van ingekomen kleedingstukken is opgeslagen. Langzamerhand komt er een zekere orde in de vreeselijke verwoesting en wanorde: eene beschrijving te geven van den toestand der stad is onmogelijk, maar dat is zeker, welke voorstelling gij er u ook van maakt, de werkelijkheid is oneindig akeliger en verschrikkelijker.3 ) Hoe hevig en vernielend het vuur gewoed heeft, kan daaruit blijken, dat in de meeste huizen of liever puinhoopen, geen spoor van hout meer aanwezig is: een houtkooper zou in de geheele stad voor geen twintig gulden goed hout meer
|pag. 66|
vinden. Dat hel geheel een jammerlijk, maar vreeselijk schoon gezigt opleverde, zult gij wel willen gelooven, als ik u schrijf, dat, in den namiddag vijf ure, alles eene zee van vuur en rook en vonken vertoonde. Menschenstemmen hoorde men bijna niet te midden van het knetteren, kraken en instorten van gebouwen. Akelig klonk daar tusschen het schrille fluiten der stoommachines, die met volle kracht werkten, om ingeval de vlammen hen bereikten, den stoom door de gebouwen te laten vliegen.
Daags na den brand, met het aanbreken van den dag, keerde ik naar de stad terug, en waarlijk op vele punten had men moeite om de plaatsen te onderkennen, waar vroeger zeer bekende huizen hadden, gestaan.
Thans is men allerwege bezig met opruimen van het puin, het omverhalen van muren en begaanbaar maken der straten; de geest van orde en kalmte onder de ingezetenen is voortreffelijk; natuurlijk vindt men, enkele uitzonderingen, maar die zijn weinige. In de eerste dagen na den brand zag men gegoede burgers brood en andere, levensbehoeften halen. Het is maar jammer, dat enkele goede burgers hunne huizen en inboedels volstrekt niet, en zeer velen verre beneden de waarde verzekerd hadden; ik voor mij geloof dat het wel een jaar of zes, misschien nog langer duren zal, voor dat de huizen allen weder herbouwd zullen zijn. Vele fabriekanten hebben belangrijke sommen verloren, omdat hunne magazijnen door het kwijnen van den handel opgekropt vol goederen waren.
De toezending der tenten en dekens van het Ministerie van Oorlog is van groot nut, omdat daardoor eene menigte menschen van deksel en kleeding voorzien worden.”
De Minister deed echter meer. Als hoofd van het binnenlandsch bestuur had hij niet alleen voor de bijzondere behoeften der ingezetenen te waken, maar waren de algemeene belangen der stad voor hem eene eerste taak. In zijne tegenwoordigheid werd daarom eene vergadering van den Raad
|pag. 67|
gehouden, waarin het plan werd geopperd dm de stad ten behoeve van het Rijk te onteigenen.4 )
Later is men van dit plan echter terug gekomen, en heeft men zich voorgenomen, de stad naar een vast bestek weder op te bouwen, zoodanig, dat de straten eene regte rigting en de stad een schooner aanzien verkrijgen. De bemoeijingen van het bestuur der gemeente zijn ten dezen opzigte niet gemakkelijk. Doch het mag deze aanvankelijk met goeden uitslag bekroond zien, vooral door den ijver van het hoofd van het gemeentebestuur. De heer L. ten Cate, had eenige dagen na den brand zijn ontslag als Burgemeester van Enschedé verzocht, en dit was hem, onder dankbetuiging voor de vele diensten in die betrekking bewezen, verleend.
In zijne plaats werd benoemd de Heer G.A. Loeff, Ontvanger der Registratie en Domeinen, omtrent welke betrekking hem een tweejarig verlof werd verleend, ten einde zich alleen aan de gemeente te kunnen wijden. De ijver, die hij als Burgemeester aan den dag legt, verdient dan ook allen lof.
Weldra zag men den opbouw der stad in vollen gang. Den eersten Augustus 1862 schreef men uit Enschedé: „Onze stad begint hier en daar uit hare puinhoopen te verrijzen.
Voor het grootste gedeelte ligt natuurlijk nog alles, als op den dag der verwoesting, maar er komt toch leven in de doodsbeenderen en het nieuwe Enschedé zal schooner worden, dan het oude ooit is geweest. Moeijelijk kunt ge u een denkbeeld vormen van de drukte, die hier heerscht. Arbeiders hebben wij uit verschillende landen van ons werelddeel en het arbeidsloon is hoog. Dat laatste is dan ook eene van de grootste redenen, dat er velen wachten tot een volgend jaar met den nieuwen bouw, wijl dan ligt de overdreven eischen lager zullen zijn.”
|pag. 68|
Intusschen herrijzen er nu reeds geheele straten uit hunne puinhoopen en hoopt men met November 1862 honderd en twaalf arbeiderswoningen gereed te hebben. Niet alleen uit alle deelen van ons vaderland, maar zelfs uit Nassau, en andere Duitsche Staten, ja uit Zwitserland zag men dagelijks metselaars en andere werklieden komen. In de Raadsvergadering van den 30 Junij 1862 werd besloten tot het uitschrijven eener leening van ƒ 100.000 tegen 5% renten en terwijl een gedeelte der stadsgracht zal worden gedempt, zal tevens in plaats van eenen uitweg in verbinding met den kunstweg op Hengelo, die weg in verbinding worden gesteld met den kunstweg naar Oldenzaal, als zijnde noodzakelijker geacht, vooral met het oog op de ter markt komende landlieden, die vroeger genoodzaakt waren de geheele stad door te rijden.
Dat het bovendien den raad ernst is om met den opbouw tevens de verbetering der stad in het oog te houden, blijkt daaruit, dat in de vergadering van den 2 Julij besloten werd, het getal hoofdwegen met twee te vermeerderen. De markt zal eene aanzienlijke vergrooting ondergaan, daar volgens het onteigenings-plan het terrein van de aangrenzende pastorij hiermede zal vereenigd worden.
En zoo gaat de vernieuwing der vernielde veste hare voltooijing te gemoet.
De bewoners, aangespoord door het voorbeeld van het bestuur, staan gaarne eenige regten af, om de stad een beter aanzien te geven en beijveren zich intusschen om ook zelve hunne woningen weder spoedig te doen opbouwen. En dit is ook zeer noodzakelijk. Immers hebben de regens die in Junij en Julij gevallen zijn, eenen hoogst nadeeligen invloed uitgeoefend op de gezondheid der ingezetenen, welke in tenten en loodsen gehuisvest zijn.
En de openbare inrigtingen en vereenigingen? Ook deze zochten zich zooveel mogelijk te voegen in den toestand, waarin zij door de ramp gedompeld waren. Terwijl de
|pag. 69|
Proteslantsche gemeente hare godsdienstoefening hield in twee nabij de stad gelegen boerenwoningen, werden voor de Roomsch Katholieken en Israëlieten zoo spoedig mogelijk loodsen opgerigt. De bewaarschool, die gespaard was gebleven, werd tot Secretarie ingerigt, waardoor ook de gemeenteadministratie haren geregelden gang hield.
De weldadigheid bleef helpen en redden. Terwijl wij dit schrijven is bij de Commissie te Enschedé reeds aan geldelijke giften ontvangen, de aanzienlijke som van ƒ 161 000 behalve de kleedingstukken en mondbehoeften die in de eerste dagen haar werden toegezonden. Landgenoot en buitenlander ijverden met elkander om den nood te lenigen en ieder scheen de waarheid te willen gevoelen van Vader Tollens woorden: „Het is zoo zalig, wél te doen.
Ten bewijze hiervan vermelden wij nog het volgende: Het bestuur van het Protestantsche weeshuis deed bij het algemeen beroep op de liefdadigheid, nog eene bijzondere oproeping voor dat gesticht, hetwelk te laag verzekerd was, om op nieuw te kunnen worden opgebouwd. Het lot der Weezen, die in de buiten-gemeenten rondzwierven en dat dringend spoedige voorziening eischte, wekte de deelneming op en bij de giften voor de geheele ramp, waren ook die voor deze inrigting groot.
De weezen uit een der gestichten van ’s Gravenhage waren de eersten, die iets afzonderden voor hunne ongelukkige broeders en zusters, en hun voorbeeld wekte navolging. Ofschoon het bedrag der ontvangen gelden nog niet voldoende is, om de schaden te dekken, ziet het bestuur toch dankbaar neder op die blijken van menschenmin en broederliefde.
Onderscheidene brandwaarborgmaatschappijen trachtten door eene spoedige betaling der bij haar verzekerde sommen, de bewoners in de gelegenheid te stellen in de behoefte aan woningen te voorzien. Zoo voelden enkele notabele ingezetenen, waaronder de directie der Enschedésche katoenspinnerij, zich genoopt, om hunne tevredenheid te betuigen over de handelingen der Maagdenburger-brandwaarborg-maat-
|pag. 70|
schappij en deden de welwillende handelwijze dezer maatschappij regt wedervaren in eene verklaring, die in onderscheidene dagbladen eene plaats erlangde. Anderen schijnen minder vlug daarin geweest te zijn, hoewel de handelingen van enkelen dezer maatschappijen verkeerd werden voorgesteld. Zoo hadden sommige dagbladen gewag gemaakt van eene min goede behandeling door een der Brusselsche maatschappijen. De heer F. Masquelin, algemeen agent der Belgische maatschappij voor algemeene verzekering tegen brandgevaren en losbarsting van gaz, gevestigd te Brussel, stelde echter de handelingen harer agenten in een helder licht, en deed uitkomen, dat die mededeelingen voor het minst ondoordacht mogten heeten.
Wij verwijzen voor zijn antwoord naar de Rotterdamsche Courant van 47 Julij 1862.
Als een blijk van welwillende behandeling van enkele maatschappijen, vermelden wij ten slotte nog, dat het geraamte der Protestantsche kerk, die slechts voor ƒ 25000 verzekerd was, werd geschat op ƒ 26000. De Maatschappij heeft echter grootmoedig aangeboden, de helft der verzekerde som uit te betalen.
DE TOEKOMST VAN ENSCHEDÉ.
Wij gaan ons werk besluiten. Wij hebben in losse trekken de geschiedenis van Enschedé getracht te schetsen en eindigen met een blik in zijne toekomst te slaan. Die toekomst is evenwel als alles, wat aanstaande is, voor ons kortziend oog verborgen, doch voorgelicht door het verledene en geholpen door de ervaring van het heden, mogen wij het toch wagen een klein gedeelte van den sluijer op te heffen, welke de toekomst voor ons verborgen houdt.
|pag. 71|
In het Volksblad van 15 Mei 1862 vonden wij de volgende woorden: »Wij gelooven, dat de verwoeste stad weder uit haar assche zal herrijzen en misschien schooner en fraaijer dan te voren. Dat zijn de weldadige gevolgen van verkregen kennis en van het assurantiewezen, dat hetgeen vroeger onmogelijk scheen, thans mogelijk geworden is. Waar de energie een toekomst voor zich heeft, wordt een uur na de verwoesting de hand reeds aan het werk geslagen. Juist bij zulke groote rampen, doet zich het onderscheid tusschen volken en volken kennen.”
Reeds nu is dat vertrouwen niet beschaamd, en ook verder zal het bevestigd worden, hetgeen wij te vaster gelooven na de woorden van den Minister van Binnenlandsche Zaken tot ’s lands vertegenwoordiging gerigt.
Toen de Heer Thorbecke van zijne reis naar het verwoeste stedeke in de residentie wedergekeerd, voor het eerst achter de groene tafel stond, verklaarde hij aan de Tweede Kamer der Slalen-Generaal, dat hij te Enschedé had aanschouwd een zeldzaam tooneel van vernieling, dat hij niet ligt vergeten zal; maar dat hem tevens had getroffen, hoe op hetzelfde terrein de levenskracht zetelde naast de dood, en hoe in die levenskracht de waarborg gelegen is, dat een schooner en grooter Enschedé verrijzen zal.
Die verklaring werd afgelegd, bij gelegenheid der discussie over het Rijks-subsidie voor de industrieschool te Enschedé.
Ondanks de bezwaren van een enkelen volksvertegenwoordiger (de Heer van Eck) werd het subsidie voor die inrigting dan ook toegestaan.
En ten gevolge daarvan werd den 13 Julij 1862 te Carelshaven eene vergadering gehouden der Twentsche Vereeniging van nijverheid en handel, die door meer dan 50 leden werd bijgewoond. In deze vergadering werden met bijna algemeene stemmen tot Curatoren van die school benoemd de Heeren Dr. W. R. Baron van Hoëvell, C. W. Eekhout, Mr. C. H. Stork, G. A. Loeff en B. W. Blijdenstein JBz.
|pag. 72|
Is eenmaal die school in werking, dan zal een nieuw leven voor Enschedé zijn aangebroken, en al is het, dat de toekomst van den winter van 1862 op 1863 nog donker is, daar de oorlog in de Noord-Amerikaansche Staten een grooten invloed uitoefent op de katoen-industrie, — de ingezetenen zullen ook dit ongeval weten te verduren. Wel is het vooruitzigt voor de eerste maanden niet gunstig, daar de fabrieken weldra den arbeid zullen moeten staken, omdat de prijs van het fabrikaat in niet de minste verhouding staat tot die van de grondstof; maar Enschedé weet bij ervaring, dat er meermalen perioden van stilstand, ja van schijnbaren achteruitgang aanbreken, waarop echter dikwijls een morgen van vernieuwd leven volgt, die door een middag van bloei bekroond wordt.
Zoo ook kan de veste nu den blik met vertrouwen in de toekomst werpen, want vergetende wat achter is, alleen zich uitstrekkende, naar hetgeen voor de hand ligt, zal het Enschedé der negentiende eeuw heerlijker en schoener zijn dan het Anze of Enze der elfde en het Enschedé der achttiende eeuw.
|pag. 73|
EEN PAAR AANTEEKENINGEN.
BLADZ. 30. Vergezeld van een perkamenten rol, waarop in net schrift enz.
De inhoud van dit stuk was als volgt:
„Ter eeuwige en onsterfelijke Gedagtenisse van den Edelmoedigsten Ridder Johan Derk, Baron van der Capellen, Heer van den Pol, Apeltern, Altforst, Hagen, enz. Beschreeven in de Ridderschap van Overijssel, enz., enz., enz. Die, in navolging der aloude waare Ridderen, den onderdrukten bijstand biedende, door wijs beleid, onvermoeiden vlijt, standvastige verduuring, veragting en overwinning veeler wederwaardigheden, zonder dat zijn groote geest bezweek, de Vrijheid van den Landman in Overijssel, tegen het slaafsche juk der Drosten-diensten, met Gods hulp, heeft verdeedigd.
„Die ook, door regtvaardige uitspraak der Edel. Mog. Heeren Staaten dezer Provincie, Beschermer van Regt en Vrijheid, het wit, zijner loffelijke pogingen, in de geheele uitroeijing van de harde Dienstbaarheid heeft bereikt.
Voor dezen Regtgeaarten Ridder, den Roem onzer Edelen, hebben wij Huislieden van Twenthe, met algemeene toejuiching, dezen brief als een Gedenkteken onzer Dankbaarheid voor zulke voortreffelijke daaden opgerigt.
Zijne Edelmoedigheid, die onze voorgenomene dubbeld verschuldigde kostbaarer vereering heeft opgeslagen, kan ons niet weigeren, dat wij Hem hierbij tevens een Regt van altoosdurend verblijf in onze dankbare harten opofferen; eene dienstbaarheid, die wij aan braave Regenten, welke alle slaafsche Diensten van een Vrijgevogten volk verfoeien, toekennen.
Wij wenschen, dat dit Gedenkteeken bij zijn laatste Nageslacht,
|pag. 74|
eeuw uit, eeuw in, gezien en onze erkentenis daardoor vereeuwigd worde.
Wij hebben dezen door de Boerrichters uit elke Boerschap doen onderteekenen; en omdat wij geen Zegel gebruiken, eenen Gouden Gedenkpenning, met dit Opschrift:
De nijvre Landman juicht, zijn vrijheid is hersteld!
Capellen zegeplaalt op Baatzucht en Geweld!
aan een Keten van het zelfde Metaal hieraan doen hangen.
Aldus gedaan enz.”
BLADZ. 43. Hij (Ainsworth) bezweek enz.
Op de begraafplaats te Goor is een monument voor Ainsworth opgerigt.
BLADZ. 58. Op het postkantoor is geen enkel register van waarde verbrand enz.
Wij ontleenden deze woorden aan een brief door den Schrijver der brochure: „Feest en Ramp” uit Enschedé ontvangen. Wij achten het niet ondienstig, hier een paar woorden bij te voegen, tot verduidelijking van een ingezonden stuk in onderscheidene nieuwsbladen, waarin bedoelde schrijver van onnaauwkeurigheid, ja, schijnbaar van kwade trouw wordt beschuldigd.
De uitg. der genoemde brochure ontving eenige dagen na de uitgave, een brief uit Enschedé waarin zekere heer de Lanoy verzocht „den schrijver op te geven, zoo mogelijk met bekendmaking der personen, door wie de bijzonderheden in die brochure vermeld, werden medegedeeld.” Als reden van dit verzoek gaf de L. op, dat er sommige onjuiste berigten in het boekske waren opgenomen en dat er buitendien personaliteiten in voorkwamen, „die de schrijver naar ik vertrouw bereid zal wezen, te herstellen.” De schrijver, wien dezen brief gezonden werd, antwoordde daarop, gaarne te willen erkennen, dat er enkele onnaauwkeurigheden in zijn vlugschrift gevonden werden, maar dat men moest bedenken, hoe het werkje in de eerste oogenblikken na den brand geschreven, en gebouwd was op de berigten der couranten of mededeelingen van personen, die dikwijls zeer verward waren. Evenwel verklaarde hij zich bereid, de onnaauwkeurigheden te herstellen, waartoe later welligt gelegenheid zou wezen.
De heer de L. scheen met deze verklaring niet te vreden, maar
|pag. 75|
verzocht op nieuw den naam des schrijvers, of de bronnen, waaruit de brochure geput was, kenbaar te maken. Daarbij verklaarde hij, zich niet tevreden te kunnen stellen, met eene aanwijzing der onnauwkeurigheden in eene latere uitgave, maar eischte, dat voornamelijk twee feiten openlijk zouden worden herroepen, en wel bij advertentie in de Enschedésche, Haarlemsche en Nieuwe Rott. Couranten, alsmede in het Handelsblad. Deze feiten bestonden daarin 1°. dat in de brochure voorkwam, als zoude alle brieven en pakketten op het postkantoor verbrand zijn, terwijl geen enkel register van waarde eene prooi der vlammen was geworden; en 2° dat het archief van den Ontvanger der Directe Belastingen door den deurwaarder en de ambtenaren was gered, terwijl de Ontvanger daartoe de noodige bevelen had gegeven.
De Uitg. zond ook deze brief aan den schrijver met de vraag: „zou UEd de bronnen niet kunnen opsporen, waaruit de berigten geput zijn en aan ZEd. opgeven?” De schrijver, die den heer de L. niet kende en niet wist wat de drijfveer van dit herhaald verzoek kon zijn, meende, dat hier alleen nieuwsgierigheid in het spel was, doch achtte zich toch verpligt, het bovenstaande schrijven te beantwoorden. Hij meldde den heer de L., dat hij geen plan had, kosten te maken tot herroeping dier feiten omdat de rectificatie van te luttel belang zou zijn, doch dat hij gaarne de bronnen opgaf, waaruit zijne mededeelingen geput waren. En nu noemde hij eenige nieuwsbladen op, beginnende met de officiëele Staats-Courant, waarin van de vernieling van het postkantoor enz., was melding gemaakt. Wat voorts het berigt omtrent den rijks-ontvanger betreft, de schrijver achtte het niet der moeite waard, daarover iets te zeggen, aangezien er geen verschil te vinden was in zijne woorden en de door den heer de L. aangewezen rectificatie. De schrijver verzocht ten slotte, om, wanneer de heer de L. de onnaauwkeurigheden in de nieuwsbladen zou aanwijzen, ZEd. dan zou beginnen met de bronnen, opdat „het kwaad met wortel en tak mogt worden uitgeroeid.”
In plaats van daaraan gevolg te geven, werd in de nieuwsbladen een stuk geplaatst, onderteekend niet door den heer de Lenoij, maar door drie andere heeren, van welke de burgemeester, zooals Z.Ed. A. aan den schrijver dezer schets meldde, dit om der waarheid wille had ge-
|pag. 76|
daan. Bij de bekende regtschapenheid van den heer Loeff, betwijfelen wij zeer, of Z.Ed. A. met de bijzonderheden der gevoerde briefwisseling bekend was, daar wij niet gelooven, dat het stuk dan zijne onderteekening zou dragen.
Wij laten het oordeel aan het publiek, of de handelwijze loyaal is te noemen. Men vraagt opgave van de bronnen; deze wordt verleend: en in plaats van daarmede tevreden te zijn, valt men het onschuldige geschrift aan. Dan vermeldt men dat de schrijver is uitgenoodigd om zijn naam bekend te maken; dit is, ja, geschied; doch niet door de onderteekenaars, maar door een ander, van wien de schrijver niets verder wist, dan zijn naam. Indien de heer de Lanoij zulk een belang in de zaak stelde, waarom kwam hij dan niet zelf met zijn naam openlijk voor den dag?
Wij mengen ons niet verder in deze handelingen. Het waren alleen enkele opmerkingen, die de kennis der zaken ons in de pen gaf en die wij gaarne eene plaats aan het slot onzer schets verleenen.
Apeldoorn.
H. G. HARTMAN Jz.
– Hartman Jz., H.G. (1862). Enschede’s ontstaan, bloei en verwoesting: Eene geschiedkundige schets. Dordrecht; J.P. Revers.