KAARTEMAKER Mr. JACOBUS VAN DEVENTER.
Van de vele uitstekende kaartemakers en geografen die ons land heeft opgeleverd, hebben onderscheidene in Overijssel het levenslicht aanschouwd, en onder dezen bekleedt de man, wiens naam aan het hoofd van dit opstel voorkomt, eene voorname plaats. Het leven en de werken van Mr. Jacobus van Deventer zijn evenwel tot nu toe beide vrij onvolledig bekend. Iedere kleine bijdrage die iets naders hieromtrent aan het licht brengt, heeft derhalve hare waarde. Daarom, en tevens om anderen op te wekken om hunne aandacht op hem en zijne werken te vestigen, zal ik hier iets mede deelen omtrent zijne nalatenschap. Ik laat kortelijk voorafgaan wat mij van elders omtrent hem bekend is.1 )
Georg Braunius en Franciscus Hohenbergius zeggen in hunne beschrijving van Deventer gevoegd bij de afbeelding dezer stad, voorkomende in hun werk: Civitates orbis terrarum, Coloniae 1572—1618, dat Jacobus van Deventer te Deventer geboren is. In hoever dit waar is, is vooralsnog onzeker, maar opmerkenswaardig mag het heeten dat personen, die jaren zich in de archieven der stad Deventer hebben bewogen mij de verzekering hebben gegeven, dat hun nooit eenig spoor van de familie van den kaartemaker Jacobus van Deventer in die archieven is voorgekomen. Wanneer hij geboren
|pag. 350|
is, is niet uit te maken, misschien omtrent het jaar 1520, want Viglius noemt zijn dood, die in 1575 voorviel, vroegtijdig, volgens die opmerking zou hij dus zeker niet eerder, misschien later geboren zijn.2 ) Intusschen is deze kwalificatie van Viglius moeielijk te rijmen met eene uitdrukking die hij bezigt in een brief van 28 Aug. 1570,3 ) waarin hij zegt dat de koning van Spanje zeer verlangt naar de voltooiing van het door mr. Jacobus van Deventer voor hem aangevangene werk, te meer daar de leeftijd van mr. Jacobus zoozeer gevorderd is, dat dood en ziekte die voltooiing lichtelijk konden belemmeren.
Waar onze kaartemaker zijne opleiding ontving is almede onbekend. Braunius en Hohenbergius vermelden alleen dat hij eerst de geneeskunde, en daarna de mathesis en geografie bestudeerde. In 1541 arbeidde hij voor de Staten van Holland, zoo als blijken kan uit de Dagvaarden van Mr. Aart van der Goes, 4 ) en is misschien dezelfde als Mr. Jacob de Landmeter, die in 1555 dertig karelsguldens ontving voor het vervaardigen van een kaart van den lande van Putten.5 )
Revius vermeldt nog in zijn „Daventria Illustrata” dat hij Friesland beschreven heeft in het cosmografisch werk van Sebastiaan van Munster, doch in eene latere uitgave van dit werk te Bazel in 1599, is hiervan geen spoor te ontdekken. Tevens voegt deze auteur er bij dat er van hem kaarten van Brabant, Holland, Gelderland en Zeeland te Arnhem zijn uitgeven. Wij kunnen dit laatste noch bevestigen noch tegenspreken.
|pag. 351|
Matthijs van Balen kent in zijne Beschrijving van Dordrecht nog aan hem een kaart van Dordrecht toe, die in 1545 in het licht zou zijn gegeven. In de atlas van Ortelius is de kaart van Holland en Zeeland van hem.
Omstreeks in 1558 begon hij voor den koning van Spanje Philips II, tegen eene aanzienlijke jaarlijksche bezoldiging te werken aan een omvangrijken geografischen atlas, waarin alle steden van Noord- en Zuid-Nederland zouden worden afgebeeld. Wij zeggen dat hij hiermede omstreeks 1558 begon, want volgens een schrijven van Viglius, was hij daarmede in 1570 reeds twaalf jaren bezig.6 ) Om de plaatsen behoorlijk te kunnen opnemen, begaf hij zich overal persoonlijk heen, waardoor het werk natuurlijk waarborg van nauwkeurigheid opleverde, doch tevens langer onder handen moest zijn. De officieele titel die hij in deze betrekking voerde was die van Koninklijker Majesteits Geographus.
In 1545 toen hij de kaart van Dordrecht vervaardigde, schijnt hij aldaar gewoond te hebben, althans Viglius schrijft in 1578 dat hij vroeger te Dordrecht heeft gewoond.7 ) Later schijnt hij zich in Brussel met der woon gevestigd te hebben, want in 1573 toen men wegens het heffen van den tienden penning te Brussel voor een volksoproer vreesde, schreef Viglius aan Hopper dat Mr. Jacobus tengevolge van de nieuwe woelingen der geuzen uit Brussel is geweken. Men wist eerst niet waar hij toen gebleven was, totdat men eindelijk ontdekte dat hij bij Keulen schuilde. Men verzocht hem nu dringend om weer naar Brussel over te komen, terwijl men hem tevens beloofde dat voor de prompte uitbetaling van zijn salarissen, waaraan vroeger wel eens iets haperde, zou gezorgd
|pag. 352|
worden. Herhaaldelijk werd nog op zijne overkomst naar Brussel aangedrongen, en hem vermaand om een werk ten einde te brengen, waaraan door den koning duizenden waren ten koste gelegd. Wel beloofde van Deventer dat hij in Maart 1574 te Brussel zoude zijn, en alsdan zijn werk in drie deelen met zich zou brengen, doch nog den 3en October 1574 schrijft Viglius dat men hem op geenerlei wijze kan bewegen om naar Brussel over te komen, teneinde rekenschap van zijn werk te geven, onder voorwending van zijn ouderdom en van de gevaren aan zulk een reis verbonden.8 )
In het volgende jaar, denkelijk in Mei, viel de dood van Mr. Jacobus voor, immers Viglius schrijft den 13en Mei 1575 aan Hopper, dat hij vernomen heeft dat mr. Jacobus van Deventer bij Keulen overleden is.9 ) Den 12en Juli van dat jaar verzoekt Viglius aan Hopper om van ’s konings wege een brief te zenden aan den raad der stad Keulen, die de boeken van mr. Jacobus in bewaring genomen heeft, waarin deze verzocht wordt ze aan hem of iemand anders ter verdere bezorging aan Zijne Majesteit af te geven. Reeds den 8en September bericht Viglius de ontvangst van een brief van den koning aan den raad, die hij aan dezen ter hand heeft gesteld, terwijl reeds den 19en October de raad het werk van mr. Jacobus van Deventer, bestaande in drie deelen met kaarten, in zijne handen heeft gesteld.10
Viglius is hoogelijk met dit werk ingenomen, en noemt het den koning waardig, zoodat hij vertrouwt dat Zijne Majesteit geen berouw zal hebben daarvoor zooveel kosten te hebben aangewend. De steden, poorten, kerken en openbare gebouwen waren evenwel niet overal, zooals men met hem
|pag. 353|
overeengekomen was, uitgedrukt, waarin hij door de dood was verhinderd geworden. Onder de Vlaamsche steden was de stad IJperen overgeslagen; bovendien zou Viglius ook wel gewenscht hebben dat de plaatsen eenigzins beter geillumineerd waren, daardoor zou beter voldaan zijn aan het oog van Zijne Majesteit. Viglius is overigens zeer bezorgd op welke wijze hij dit werk naar Spanje zal overmaken. Bij geruchte had hij vernomen dat Hopper zelve uit Spanje zoude overkomen.
Mocht dit waarheid zijn en mocht Z. M. zoolang geduld kunnen oefenen, dan zoude hij het werk zeer geschikt aan Hopper ter bezorging kunnen mede geven.11 ) Den 26en Nov. 1575 bericht Viglius aan Hopper, dat hij vernomen heeft dat bij zekere Mechelsche vrouw, de vrouw of bijzit van mr. Jacobus, de schetsen der teekeningen berusten. Hij heeft moeite gedaan om ze in handen te krijgen, onder belofte eener vereering, die hij vertrouwt dat de koning wel zal willen betalen.
Hij acht het daarom van belang ook die schetsen in handen te krijgen, omdat daarnaar anders licht platen kunnen gegraveerd en in den handel gebracht worden. Of Viglius de schetsen in handen heeft gekregen, blijkt niet, doch ik herinner hier wat ik boven zeide omtrent kaarten van Jacobus van Deventer, die volgens van Balen te Mechelen verschenen zouden zijn. Misschien is de vrees van Viglius zeer gegrond geweest.
Uit de geheele correspondentie van Viglius kan men zien hoezeer het hof van Spanje prijs stelde op dezen arbeid van van Deventer, een arbeid die zonder twijfel ook voor ons van uitstekend veel gewicht zou zijn. Waar is het werk van van Deventer gebleven? Wie zal het zeggen. Is het naar Spanje overgevoerd? Mogelijk, maar dan zeker niet door
|pag. 354|
Hopper, want deze overleed reeds in 1576 te Madrid, en kwam voor zijn dood niet meer naar zijn vaderland over.
’t Is dus wel mogelijk dat het werk onder Viglius is blijven berusten en nooit naar Spanje is opgezonden. In ieder geval zou het wel de moeite waard zijn, serieuse nasporingen naar dit werk te doen, want indien men het geluk had het te vinden, zou men een schat aangewonnen hebben voor de geografische en topographische kennis van ons vaderland in de tweede helft der 16e eeuw. Dat er bovendien gegrond vermoeden is, dat er een goed deel van de overige werken van mr. Jacobus van Deventer in ons vaderland is gebleven, moge uit het volgende nader blijken.
Den 19en Juni 1577 schrijven burgemeesters, schepenenen raad van Kampen aan burgemeesters en raad van Keulen, dat hunne burgers Jacob Smitgen, Albert Jacobsz, Trynne Gerryts en Jacob Albertss met hunne adherenten hun te kennen hebben gegeven, de wettige erfgenamen te zijn van wijlen mr. Jacobus van Deventer, gewezen geographus van de koninklijke Majesteit van Spanje, te Keulen onlangs overleden, daar deze geen kinderen heeft nagelaten.
Ze verzoeken derhalve beleefdelijk aan den raad van Keulen om hun op grond van bijgevoegde supplicatie en aangehechte getuigenissen (die in de minuten natuurlijk niet aanwezig zijn, maar wellicht nog te Keulen op het stads archief te vinden zijn) in het bezit dier erfenis te stellen, welke, zoo als de raad van Kampen vernomen heeft, door den raad van Keulen is in bewaring genomen, om die aan de rechte erfgenamen af te geven.12 )
Hieruit blijkt dus dat Jacobus van Deventer òf niet gehuwd is geweest (Viglius spreekt ook van de bijzit van Ja-
|pag. 355|
cobus van Deventer) òf zoo hij al gehuwd is geweest, echter geen kinderen heeft nagelaten. Zelfs bij zijne bijzit schijnt hij geene kinderen verwekt te hebben, want de brief zegt in den meest uitgebreiden zin dat hij: „sunder eenige lives geboerte” na te laten is overleden.
In een herhaald Schrijven aan Keulen, van den 16en September deszelfden jaars, geeft de raad van Kampen te kennen dat Henderick van der Vecht, licentiaat in de rechten, een bekend Kamper pleitbezorger in die dagen, door de erfgenamen met volkomen volmacht naar Keulen is afgezonden, om daar hunne belangen in deze zaak te behartigen, weshalve men den raad van Keulen verzoekt de in bewaring genomene nalatenschap van den geograaf, over te leveren. In dezen brief worden als zijne erfgenamen genoemd: Albert Jacobs en zijn zuster, Jacob Albertss, Herman Franss en Catharine Gerryts en hunne adherenten.13 )
Den 4en Februari 1578 schrijft Kampen aan Keulen dat ze een schrijven van laatstgenoemde stad betreffende de nalatenschap van mr. Jacobus van Deventer heeft ontvangen, doch dat de erfgenamen Albert Jacobss en Jacob Schmitgen, hun thans nog de bijgevoegde supplicatie zenden, die in de minuten natuurlijk weder niet voorhanden is. Aangezien de supplianten in dit stuk, en door verscheidene certificatiën van lofwaardige personen bewijzen, dat zij de naaste bloedverwanten en heredes ab intestato van den overledene zijn, zoo verzoekt Kampen Keulen nogmaals dringend, om hen in ’t bezit dier nalatenschap te stellen, te meer, daar deze personen wegens hunne „geringe gelegentheyt” niet bij machte zijn om lange procedures over deze zaak te voeren.
Opmerkelijk is nog dat de geograaf in dezen brief Jacob Roelofsz van Deventer wordt genoemd, gelijk ook Matthijs
|pag. 356|
van Balen in zijn Beschrijving van Dordrecht zijn naam schrijft.14 )
Ook in Dordrecht evenwel waren nog goederen van den overledene, een bewijs te meer dat hij ook in deze stad vroeger zijn woonplaats heeft gehad.
Den 16en November 1578 schrijft de raad van Kampen immers aan schout, burgemeesteren, schepenen en raden der stad Dordrecht, om aan de erfgenamen van Jacobus van Deventer: Albert Jacobsz en Jacob Smitgen met hunne adherenten, eenige goederen behoorende tot diens nalatenschap, en door eenige burgers van Dordrecht in bewaring genomen, uit te leveren.15 ) De goederen uit Dordrecht, benevens goederen van Jacobus van Deventer die te Antwerpen en elders berustten, werden aan de erfgenamen te Kampen ter hand gesteld, blijkens een schrijven der stad Kampen aan Keulen, van 30 Maart 1579, waarin nogmaals er op wordt aangedrongen, om de goederen die te Keulen berustten, aan de erfgenamen uit te leveren. Bij dezen brief legden de erfgenamen tevens een voorschrijven over van den aartshertog van Oostenrijk, goeverneur-generaal der Nederlanden.16 )
Of dit laatste schrijven het gewenschte gevolg heeft gehad is onzeker; de hardnekkigheid der stad Keulen geeft echter reden om het tegendeel to gelooven, zeker is het in ieder geval dat de stad Kampen geen verdere correspondentie met Keulen over deze zaak heeft gevoerd.
Waarin nu de nagelaten goederen die uit Dordrecht, Antwerpen en elders, zooals de brief zegt, aan de erfgenamen werden uitgeleverd bestonden, en of er zich ook schetsen en kaarten onder bevonden, is onzeker, maar hoogstwaarschijn-
|pag. 357|
lijk zijn de 152 planteekeningen van Zuid- en Noord-Nederlandsche steden, van wier bestaan de heer Fred. Muller in het Juli nommer der Navorscher van 1866 gewag maakte, als afkomstig van Jacobus van Deventer, onder deze nalatenschap geweest.
Uit deze verzameling zijn in der tijd voor het provinciaal archief van Overijssel aangekocht de navolgende vijf schetsen door van Deventer, van platte gronden van Overijsselsche steden, Kampen, Genemuiden, Ootmarsum, Hasselt en Steenwijk.
Ziedaar eenige bizonderheden omtrent mr. Jacobus van Deventer en zijn nalatenschap. Wat ik hier boven zeide, zij nogmaals herhaald: ieder die iets naders aangaande hem weet mede te deelen, wordt beleefd verzocht dit te willen doen.
Dit tijdschrift staat daartoe voor hem open.
N. U.
– Uitterdijk, J.N. (1874) Iets betreffende den Kaartemaker Mr. Jacobus van Deventer. BtdGvO, 1, 349-357.