Oude kanaalplannen en waterwegen in Twente en omgeving II

Oude Kanaalplannen en Waterwegen
in Twente en Omgeving 1 [1. Met toestemming van de redactie en den schrijver overgenomen uit het Tijdschrift voor Economische Geographie van Januari 1929.])

door J.J. VAN DEINSE, Enschede.

_______

II.

     Zijn opvolger Maximiliaan Friedrich deed alle moeite het kanaal dat gedurig verzandde en geen voldoende toevoer van water had, op nieuw tot bloei te brengen. Hij verlengde het mei 6 K.M. en noemde het eindpunt Maxhafen. Dit werk was in 1771 klaar. Tot grooten bloei is het naar zijn belde bouwheeren genoemde Max-Clemenskanaal dus nooit gekomen en thans ligt het geheel verzand en onbruikbaar, alleen de Kanaalstraat in Munster herinnert nog aan dit met zooveel ijver en moeite ondernomen werk. Nog een flauwe hoop kwam in 1810. Toen wilde Napoleon de Seine met de Oostzee, Parijs met Lübeck verbinden door een waterweg met een zijtak over de Vecht naar Zwolle, doch door den val van Napoleon viel ook dit plan in duigen. In April 1815 ontstond er een groot gat in de bovendeur van de steenen sluis. In plaats van de sluis te herstellen werd er een dam in het kanaal gelegd, zoodat het nu uit twee stukken bestond en de ladingen dus moesten overgeladen worden met behulp van een kraan. Begin 1840 liet de regeering het goederen transport op het kanaal ophouden en werd ook het belastingkantoor te Maxhafen gesloten. Toen was dus het einde gekomen van den waterweg, die de stad Munster met Zwolle en Amsterdam had moeten verbinden.

     Zooals reeds is gezegd leidde één der waterwegen in deze streken over de Berkel naar de IJssel bij Zutphen.
De Berkel ontspringt in de Baumberge in de buurt van Billerbeck onder een schilderachtig begroeide wal, kabbelt dan door een weide, vult daarna een kleine heldere vijver vol bronnen en wordt langzamerhand het kleine riviertje, dat bij Vreden bevaarbaar werd. In 1591 trachtte Zutfen met Munster te onderhandelen over de verbetering van de Berkelscheepvaart en in 1640 richtte men een Berkel-Compagnie op om een vaarwater tot Coesfeld te krijgen.
In 1837 werd bij Vreden een nieuwe sluis gebouwd, zoodat volgens een toenmalig bericht de vaart stroomaf geheel verzekerd en die stroomop veel verbeterd werd. In 1836 werd in 669 vaartuigen 60.810 centenaars ijzer-, pottenbakkers- en houtwaren, duigenhout, kromhouten (voor den scheepsbouw) gemalen eikenschors, kalk, werk koehaar en eiers vervoerd.
Verder met 251 kleine houten vlotten 50.000 kub. voet hout. Terug brachten die vaartuigen 8220 centenaars tabaksbladeren en verder koloniale waren, lijnzaad, weedasch (een soort potasch), linnen- en katoenen garens huiden, enz. van Zutfen naar Vreden.
De vracht kostte per centenaar van Vreden naar Zutfen met sluizen- en expeditiegeld 4 Silbergrosschen 8 Pfennige. Nog in de 50er jaren der vorige eeuw was de scheepvaart op de Berkel vrij belangrijk. Toen voeren tusschen Vreden en Zutfen nog 63 schuiten. De molenkolk te Vreden was de haven waar de hefkraan stond. De schuiten waren vlak gebouwde scheepjes van 13 tot 15 M. lang en 3 M. breed, in ’t midden met gelegenheid voor het oprichten van een mast en vóór het stuur zelfs met een kajuit waar men kookte en sliep. Nog lang toen de scheepvaart op de Berkel reeds tot het verleden behoorde woonden er te Vreden menschen, die met het woord schipper voor hun naam werden aangeduid, als een herinnering aan hun vroegere betrekking of die van hun vader. Men weet nog in Vreden te vertellen, dat die Berkelschippers geen gemakkelijke heeren waren en de jongens, die graag op de schuiten speelden soms geducht konden afranselen, ja er ging zelfs een verhaal, dat twee jeugdige studenten eens door zoo’n hardhandigen schipper waren gegrepen, die hen zoo lang met hun hoofd onder water hield tot ze bijkans slap werden.
Veel getwist viel er in den loop der jaren voor tusschen de werken der scheepvaart aan de Berkel en het Geestelijk Stift aldaar, vooral wegens den watermolen van dat gesticht. Men voer zelfs soms verder dan Vreden tot Gescher, Stadtlohn en Coesfeld. Er waren in de Berkel sluizen om het water op te stuwen en scheepsluizen met een verlaat als bij onze sluizen. Die laatste waren zelfs zoo ruim, dat er meerdere scheepjes in konden. Van Vreden tot Zutfen had het vervoer nog plaats tot ongeveer 1870. Maar in de 60er en 70er jaren ging het vervoer sterk achteruit. Het ging te langzaam. Stroomaf ging nog al, vooral met gunstigen wind, maar stroomop was moeilijk en daarmede moesten de voornaamste zaken komen: ruwe tabak, koloniale waren, cichoreiwortels, enz. Met de treklijn trokken man, vrouw en zoon moeizaam het scheepje stroomopwaarts en wanneer de schuiten niet een vrij groot laadvermogen hadden gehad, was het in het geheel niet loonend geweest.
     Het geheele kwantum tabak voor de bekende firma Oldenkotte te Ahaus, kwam tot dien tijd over de Berkel naar Vreden. Dat was voor de Vredensche jeugd een groot pretje, wanneer er zulk een schuit met tabak was aangekomen en de lading met de kraan werd gelost. Dan werd er gauw voor 2 Pfennige een steenen pijpje gekocht en rookte men dapper de tabaksblaadjes, die hier en daar uit de balen staken en tot goede prijs werden verklaard. Toen in 1875 de Dortmund-Enscheder Eisenbahn werd aangelegd, was het weldra met de Berkelscheepvaart gedaan. Ten slotte werden alleen nog cichoreiwortels, blauwe Hollandsche tegels en estrikken heen en wit keukenzand mede terug gebracht naar Holland.
     Met welke moeilijkheden men te kampen had en hoe men zich moest behelpen moge uit het volgende blijken: Schipper Reinemann, een van de laatste Berkelschippers, die eens zijn schuit moest laten repareeren; zag geen andere kans om die uit het water te krijgen dan door een 50 à 60 tal Vredensche burgers te verzoeken hem daarbij een handje te willen helpen. Daar het juist Hemelvaartsdag was, waren er genoeg wandelaars. Reinemann plaatste zich op de plecht van zijn schuitje en onder groot gejuich werd de schuit op het drooge getrokken en daar omgekeerd om hersteld te worden. De oude schipper Gerhard Roths, tot voor een paar jaren nog woonachtig te Kökelwick bij Vreden, had nog tot 1890 gevaren en wist daarvan nog allerlei bijzonderheden te vermelden.
Reeds als jongen van 14 iaar ging hij mede per schuit naar Zutfen. Voor de stuw in de Berkel te Vreden lagen de schuitjes gereed voor den tocht. Ten einde op de goede uitslag te kunnen drinken moest elke schipper 5 Silbergroschen voor Schnaps geven. Om 1 uur werd de sluis opengetrokken, nog één oude klare en dan naar Holland! Al zingende bereikte men de Hollandsche grens bij Oldenkotte. Daar moest aan het Duitsche Zollamt 10 Silbergr. per schuit voor Sluizengeld betaald worden en 15 Silbergr voor elk houtvlot. Dat geld kwam de stad Vreden ten goede. Bij het Hollandsche belastingkantoor werden de scheepjes gevisiteerd. Daar het Hollandsche gedeelte van de Berkel door den Staat werd beheerd en onderhouden was hier alles veel beter in orde. Van hier tot Zutfen waren nog 8 sluizen; namelijk 2 stuwen en 6 overlaten bij de watermolens. In Holland werd geen sluizengeld geheven, maar de schippers waren verplicht een patent als zoodanig te hebben, dat een gulden per jaar kostte. De schuiten, waarmede de Berkel bevaren werd, werden te Enter gebouwd en kostten 300 Thaler, ze konden 12.000 pond vervoeren. De reis van Vreden naar Zutfen duurde 2 tot 3 dagen, de terugtocht 5 tot 6 dagen. Zwaar en moeilijk was het leven der Berkelschippers. Toch verklaarde de oude schipper Roths uit Kökelwick in zijn laatste levensjaren nog dikwijls: „Miene schippersjoaren warren de mooiste oet mien heele lèven!”

     Een tweede der oude waterwegen in deze streek was de Schipbeek.
Reeds kort na 1300 maakte de stad Deventer de Buurserbeek bevaarbaar. Niet zelden ontstonden er botsingen tuschen de drie zustersteden Zwolle, Deventer en Zutfen over hun waterwegen naar Westfalen en het Bentheimsche. Door het bevaarbaar maken van de Hunnepe en door deze door een kanaal te verbinden met den bovenloop der Regge, de Buurserbeek, kreeg Deventer zijn waterweg dien men den naam gaf van Schipbeek en waarvan het bovenste deel dus feitelijk de Regge is. Ten behoeve van den Diepenheimschen watermolen, die op het water van de Molenbeek draait, bouwde men een half uur beneden het verdeelpunt van die beek en de Schipbeek een sluis, die men later hoogerop verplaatste tot bij dat verdeelpunt. Die sluizen heetten de Oude en de Nieuwe Sluis.
De laatste ligt bij het boerenerf „Nieuwe Sluis” in een schilderachtige omgeving. Het ouderwetsche huis „de Oude Sluis” herinnert nog aan de plaats der eerste sluis. Het ligt daar, waar de mooie zandweg van Borculo op Diepenheim over de Schipbeek loopt. Op deze Oude Sluis en haar bewoners kom ik later nog terug. Van 1350—1422 werd het vaarwater van de Schipbeek bij gedeelten verbeterd, zoo was men in 1402 bezig tusschen Holten en Diepenheim.
     Deventer getroostte zich enorme uitgaven voor zijn waterweg door het onderhoud van sluizen, bruggen, waterkeeringen, enz. Het Deventer archief bevat vele stukken de Schipbeek betreffende, geïnventariseerd door den Heer P.C. Molhuysen bijv.: Een octrooi gegeven door Koning Philips II, 17 Maart 1576, contract tusschen Diepenheim en Markel met Stockum uit 1631, ter vereffening van geschillen over het water uit de Buurserbeek van Markveld komende, kaarten, teekeningen en uitgaven ten behoeve der beek, geschillen met Zwolle en met den watermolen te Diepenheim in 1751 en 1756, rapporten over den staat der Beek van 1776 enz. enz.
(Wordt vervolgd.)

____________
– Deinse, J.J. van (1929, 24 Januari) Oude kanaalplannen en waterwegen in Twente en omgeving II. Twentsch dagblad Tubantia en Enschedesche courant, 58 (3e Blad) (20), p. 1.

Category(s): Overijssel
Tags: , , , ,

Comments are closed.