[]
[Afbeelding: De jubilerende communiteit van Sion, foto Hakeboom]
[]
[]
VERANTWOORDING
De „Trappisten” vormen weer het onderwerp van de dag.
Van over de Oceaan is het tot de Oude Wereld doorgedrongen dat ze nog leven, die Trappisten, die eigenlijk Cisterciënsers heten……
Maar zijn dat wel echte Trappisten, die Amerikanen, die met de hun eigen voortvarendheid de kloosters bestormen en overbevolken? Men hoeft „The Waters of Siloe” van Thomas Merton maar te lezen om zich te overtuigen, dat het rasechte Trappisten en vooral ware Cisterciënsers zijn, in wie de sprankelende geest van het oude Cîteaux weer levend is geworden.
Nu moet men echter niet denken, dat de Cisterciënsers-Trappisten in onze lage landen zijn uitgestorven, omdat zij slechts zo zelden iets van zich laten horen. Wat dit laatste betreft kunnen we volkomen instemmen met de verklaring van Evelyn Waugh, dat de Kerk en de wereld veel meer behoefte hebben aan monniken dan aan schrijvers. Ons leven is verborgen en zal dat altijd blijven, móet dat altijd blijven.
Evenals de wortels van een machtige eik in het duister van de aarde de voedingssappen vergaren die aan de boom het leven
|pag. 1|
verzekeren, zo zijn ook de contemplatieven in Gods Kerk de ondergrondse krachtbron van het bovennatuurlijke leven.
Toch is het ook voor ons voortbestaan onontbeerlijk, dat men tenminste weet dat wij er zijn en dat wij léven. Daar de viering van het vijftigjarig bestaan van onze Abdij door oorlogsgeweld werd verstoord, is nu het zestigjarig jubilé voor ons een welkome gelegenheid om door middel van dit boekje ook eens naar buiten een teken van leven te geven, temeer daar wij het als een feestgave mogen aanbieden aan onze Hoogeerwaarde Vader Abt, die ditzelfde jaar het gouden feest viert van zijn intrede in onze heilige Orde. Hij moge hierin zien een blijk van onze eerbiedige hulde en kinderlijke dankbaarheid voor het vele goede, dat onder zijn vaderlijke leiding in ons klooster tot stand is gekomen.
Bovenal brengen wij dank aan de goede God voor al de weldaden op geestelijk en stoffelijk gebied, die ons klooster in de afgelopen zestig jaren zo overvloedig uit Zijn Vaderhand mocht ontvangen.
Het is hier ook de plaats om onze bijzondere erkentelijkheid te betuigen jegens allen die aan de samenstelling van dit gedenkboek zo bereidwillig hebben meegewerkt, zoals onze medebroeder van de Achelse Kluis die de tekeningen verzorgde, en de drie vrienden onzer Abdij die een waarderend artikel schreven.
De overige opstellen zijn ontstaan onder de spontane medewerking van de leden onzer communiteit. Natuurlijk zal men hier aantreffen een overzicht van de geschiedenis van ons klooster, terwijl tevens enige fundamentele aspecten van ons contemplatieve leven werden belicht. Doch daarnaast hebben wij er naar gestreefd ook enigermate een indruk te geven van het inwendige, het verborgene van ons leven. Iets persoonlijks diende hiervoor te worden geboden en daarom moest ook wel eens op minder vaardige pennen een beroep worden gedaan, hetgeen men wel zal willen verontschuldigen.
|pag. 2|
Moge dan dit boekje ook door u, welwillende lezer, worden aanvaard als een feestgave, waardoor wij uiting willen geven aan onze vreugde om onze uitverkiezing en getuigenis afleggen van het ideaal dat ons bezielt en waarvan wij ook en vooral in onze moderne tijd nog veel menen te mogen verwachten.
FILII SION
|pag. 3|
Vestigt uw aandacht op de eerste Vaders, die onze heilige Orde hebben gesticht, en beschouwt hoe zij, na de wereld verlaten en alles veracht te hebben, naar de eenzaamheid zijn getrokken, waar zij, terwijl anderen zich bezig houden met het vele dienstwerk, gezeten waren met Maria aan de voeten van Jesus, om des te overvloediger het hemels manna te ontvangen, naarmate zij zich verder van Egypte hadden verwijderd.
Daarom moet gij er zorgvuldig over waken en maatregelen nemen om niet af te wijken van hun deugden, maar dat ge, zoals ge waart in kiem, zo ook moogt zijn als plant, en na van hen de zaden des levens te hebben ontvangen, ook met hen dezelfde vrucht moogt voortbrengen.
En omdat de kinderen dezer wereld u ook tegen uw wil tot hun handelwijze trachten over te halen en u uit de rust der beschouwing en de stilte van de eenzaamheid soms naar de bezigheden en wereldse zaken willen terugroepen, roept u dan weer de voorschriften van uw Vaderen voor de geest en verkiest, naar het voorbeeld van de profeet, liever verborgen te zijn in het huis van God, dan te toeven in de woningen der zondaars.
Paus Eugenius III in zijn brief aan
het Generaal Kapittel van 1151.
|pag. 4|
VEN OUD ALS HET RAS DER monniken is, evenzeer zijn zij onuitroeibaar, gelijk de Kerk waarvan zij het sieraad zijn. In de lotgevallen der monniken weerspiegelt zich de geschiedenis der gehele Kerk: opgang en neergang, goddelijke opbouw en menselijke afbraak wisselen elkaar af en steeds weer ontspruit nieuw leven aan de oude stam.
Te allen tijde zijn er mensen geweest in Christus’ Kerk en zullen er gevonden worden, die aan Zijn roepstem gehoor geven en door beoefening van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid de evangelische raden tot richtsnoer van hun leven maken. Hiertoe verbinden zich alle religieuzen, doch de monniken voegen daar nog aan toe, overeenkomstig de betekenis van hun naam, het verblijf in de eenzaamheid, de afzondering van de wereld.
Waren het aanvankelijk de eremieten of kluizenaars die zich terugtrokken in de woestijnen van Egypte en Syrië, met S. Pachomius en S. Basilius ontstond ook de cenobitische vorm van monnikenleven in klooster verband. Een rijke monastieke traditie had zich aldus reeds gevormd, toen in het Westen S. Benedictus van Nursia in het begin van de zesde eeuw zijn Regel
|pag. 5|
der monniken schreef, waarin hij de wijsheid van zijn voorgangers bijeenbracht en er het stempel op drukte van zijn Romeinse geest, degelijkheid en gematigdheid. Deze Regel werd de grondwet der Westerse monniken en overrijk waren de vruchten, die onder haar schutse tot wasdom kwamen.
Maar de tijd kwam, dat de discretio, de gematigdheid, door S. Benedictus zo geroemd en aangeprezen als de „moeder der deugden”, haar kinderen dreigde te verstikken en zich de alleenheerschappij ging aanmatigen.
Zo ontstond tegen het einde van de elfde eeuw een algemene drang naar strenger en eenzamer kloosterleven, waaruit tal van hervormingspogingen voortkwamen. De meeste zochten de oplossing in een min of meer van S. Benedictus’ instelling afwijkende levensvorm. Vooral een richting echter hield vast aan het ideaal van S. Benedictus en streefde naar een terugkeer tot de zuivere beleving van diens Regel. Het waren S. Robertus en zijn gezellen, die in 1098 zich vestigden in de woeste eenzaamheid van Cistercië met het doel „hun leven in te richten onder de leiding van de heilige Regel van Vader Benedictus”.
Zij waren er zich van bewust, dat zij een nieuwe geest brachten in het oude benedictijnse lichaam en ze noemden hun stichting het „Nieuwe Klooster” en zichzelf de „nieuwe ridders van Christus, arm geworden met de arme Christus”.
De witte kleur van hun livrei was het symbool van hun vurigheid en eenvoud.
Zij waren consequent in de absolute doorvoering van hun beginselen. De wereld bewonderde hun moed, doch volgde hen niet na. Na de eerste moeilijke jaren echter, kwam al spoedig de jongere generatie van die onstuimige tijd van ridderschap en kruistochten onder de bekoring van hun goddelijk avontuur.
Met S. Bernardus aan het hoofd stroomden zij toe in grote scharen en een nieuwe glorie werd toegevoegd aan de bruidstooi van Gods Kerk in eeuwen van heldhaftige beleving van het ideaal der Vaderen.
|pag. 6|
Maar ook dit vuur doofde langzaam uit en talrijke schadelijke invloeden, zowel van binnen als van buiten, tastten op de duur de eenvoud van het eerste begin aan. Meerdere pogingen tot herstel namen vaste vorm aan in de verschillende Congregaties, die zich min of meer van de oude stam losmaakten en haar eigen weg gingen. Gunstig onderscheidde zich in dit opzicht de zogenaamde Strictior Observantia, Strenge Observantie, die binnen de schoot der Orde zich ontwikkelde en haar heilzame invloed uitoefende, al ging dat niet altijd zonder strijd.
Het was in Clairvaux, de abdij van S. Bernardus, dat diens 41ste opvolger, abt Denys de Largentier, in zijn overwegingen over de vroegere bloei der Orde de aanleiding vond zijn leven in overeenstemming te brengen met dat heerlijk ideaal. Zijn voorbeeld wekte onder zijn monniken niet alleen opzien en bewondering, maar bewoog hen weldra ook tot navolging.
Zonder enige dwang voltrok zich sinds 1615 in Clairvaux een dusdanige omkeer, dat de bezoeker meende in de dagen van S. Bernardus te zijn verplaatst. Het voortbestaan en de bloei van de Strictior Observantia was daarmee verzekerd.
Deze gelukkige verandering bleef niet zonder uitwerking op andere kloosters, die tot de filiatie van Clairvaux behoorden.
Ook daar begon een streng ordesleven in overeenstemming met de Regel en de ordesbepalingen zich baan te breken. Reeds in 1618 was het aantal der kloosters die de strenge observantie volgden tot acht gestegen en 1642 telde de hervorming over de veertig kloosters.
Toen Armand Jean Le Bouthillier de Rancé zich na een leven van wereldse ijdelheid bekeerde en in 1663 zich terugtrok in zijn abdij van La Trappe, sloot hij deze aan bij de Strenge Observantie, doch gaf er in zijn klooster een eigen cachet aan, dat meer zweemde naar de levenswijze van de kluizenaars van Egypte dan van het oude Cîteaux. Toch was aan zijn klooster de zending voorbehouden het voortbestaan
|pag. 7|
van de Strenge Observantie te verzekeren, toen de lawine der Franse revolutie alle kloosters wegvaagde.
Een deel der monniken van La Trappe vluchtte onder leiding van Dom Augustinus de Lestrange naar Zwitserland, vanwaar zij ook weer spoedig werden verdreven door de invallende Fransen. Na veel omzwervingen vestigden zij zich 1795 in het klooster Darfeld bij Münster en van hieruit kwam o.a. ook in 1803 de stichting te Westmalle tot stand. In 1838 vestigde Westmalle een nederzetting te Meersel, welke 19 Maart 1846 naar Achel werd overgebracht. En Achel op haar beurt werd het moederhuis van onze abdij Sion te Diepenveen.
[afbeelding]
Ondertussen is het niet te verwonderen, dat door de chaos van de revolutie het contact met het verleden min of meer was vervaagd en alles zich nog concentreerde om La Trappe. Ook was er weinig verband tussen de verschillende kloosters, zodat er tenslotte zelfs drie verschillende observanties ontstonden.
Onder aanmoediging van Paus Leo XIII werd in 1892 door de drie verschillende Congregaties van Trappisten een algemeen kapittel te Rome gehouden, waar werd besloten tot ineensmelting der drie takken tot een autonome orde onder de naam „Ordo Cisterciensium Reformatorum B.M.V. de Trappa”. Toen aldus de eenheid weer hersteld was, werd ook het bewustzijn weer levendig van de oude Cisterciënser traditie. In het jubeljaar der Orde 1898 werd het aloude stamklooster Cîteaux hersteld als moeder van al onze huizen. De Orde liet
|pag. 8|
het toevoegsel „de Trappa” vallen en noemde zich voortaan „Ordo Cisterciensium Reformatorum seu Strictioris Observantiae”. Tegelijkertijd gaf men ook de nieuwigheden op, die door de abten De Rancé en Lestrange waren ingevoerd, en werden de nieuwe Constituties en Reglementen gebaseerd op de oorspronkelijke Cisterciënser instelling en de oude gebruiken.
30 Juli 1902 werd deze gelukkige ontwikkeling door Leo XIII bevestigd in de Apostolische Breve Non mediocri, waarvan wij hier een uittreksel laten volgen: „Terwijl Wij de hereniging van de Observanties der Cisterciënsers-Trappisten van Westmalle, Sept Fons en Melleray, en hun oprichting tot één Orde onder bestuur van één Overste opnieuw goedkeuren en bevestigen, willen en bepalen Wij, dat deze Orde in het vervolg de naam zal dragen van „Orde der Hervormde Cisterciënsers of van de Strenge Observantie” en dat haar in eer en waardigheid voornaamste Moederhuis en altijddurende titulaire zetel van iedere Generale Abt van deze Orde zal zijn het oude en beroemde klooster van Cîteaux, waar de Cisterciënser Familie haar oorsprong had.
Bovendien bepalen en verklaren Wij, dat aan de Generale Abt en de andere Abten en Religieuzen van de Strenge Observantie — daar zij immers, niettegenstaande bovengenoemde vereniging en oprichting tot een autonome Orde, niet minder dan de Generale Abt en andere Abten en Religieuzen van de Gewone Observantie, zijn en blijven ware leden van dezelfde Cisterciënser Familie — alle privileges, gunsten, aflaten, faculteiten, voorrechten en indulten toekomen, die aan voornoemde Cisterciënser Familie hoe dan ook waren verleend.”
Zo was dus weer het ideaal van de grondwet der Orde, de Carta Caritatis, tot werkelijkheid geworden: „Wij zullen leven in één liefde, onder één Regel en volgens gelijke gewoonten”.
Hiermede waren ook de nodige voorwaarden geschapen voor een nieuwe opbloei van de Cisterciënser spiritualiteit, zo rijk en vruchtbaar in haar eenvoud en innigheid. Nog steeds ont-
|pag. 9|
wikkelt zich, ook in onze Abdij, dit nieuwe leven, dit stoere leven, zoals S. Bernardus het noemt, dat de stilte zoekt, zich oefent in vasten, waken, gebed en handenarbeid, en dat geheel beheerst wordt door de allesovertreffende liefde, die de vrijheid geeft, met vrede en vreugde in de Heilige Geest.
MONACHUS
[afbeelding]
|pag. 10|
Hoe de Erve Vulik werd
tot Abdy Sion
WANNEER DE BEZOEKER VAN ons klooster rondgeleid is door heel het gebouwencomplex, kerkhof, tuin en boerderij heeft bezichtigd, toont men hem in het voorbijgaan ook het oude boerenhuis, dat zich tegenover het hoenderpark bevindt. Het is een oud, enigszins vervallen bouwwerk, schilderachtig gelegen onder de schaduw van de brede linden op het erf. Niettegenstaande zijn nederige bestemming van varkensstal, is het voor ons een soort historisch monument. Het spreekt ons van vroegere tijden, van het allereerste begin van onze stichting. Want deze boerderij is het aanknopingspunt geweest, waar de eerste kloosterlingen om zo te zeggen belandden en vaste grond onder de voeten kregen; het is het uitgangspunt vanwaar heel het huidige klooster is begonnen.
Wanneer wij het archief van onze abdij eens inzien, dan vinden wij, dat verschillende gezinnen in deze woning geleefd hebben. Behoorde deze boerderij in 1889 aan de erfgenamen van wijlen Jan Oosterwegel, deze had haar in 1855 gekocht van de erfgenamen van Gerrit Schimmelpenning, die haar op zijn beurt 5 Maart 1835 kocht van de erfgenamen van Gradus
|pag. 11|
Vulik, aan wie ze gekomen was door pacht van zijn vader Antonij Vulik. Deze laatste heeft, nu meer dan een eeuw geleden, het huis laten bouwen, en daarom werd deze hofstede en heel het erf, overeenkomstig zijn eigen naam, aangeduid als „De Vulik”.
Een notariële acte van 13 Juni 1811 stelt ons daarvan in kennis. Deze acte begint met de woorden: „Napoleon, Keizer der Franschen, Koning van Italië, aan allen die deze zullen zien, saluut, doende weten, enz.” Het was dus in de tijd der Franse overheersing, toen Holland bij Frankrijk was ingelijfd, 1810 tot 1813. En dan verhaalt de acte verder, dat voor de notaris verschenen Antonij Vulik, bouwman, en Gerritdina Alferink, Echtelieden, woonachtig op het Erve „Vulik” in Kolmschaten No. 167……..
Verschillende families hebben dus op deze plaats gewoond en lief en leed hier doorgemaakt, zoals elk gezin, elk mensenleven zijn voor- en tegenspoed kent. Geslacht na geslacht wijdde zich hier aan de vreedzame boerenarbeid, beploegde, bezaaide en oogstte de akkers en verzorgde het vee. En niets deed vermoeden, dat de Erve „De Vulik” ooit over zou gaan in handen van kloosterlingen.
En toch is dat gebeurd! Om te laten zien, hoe dat in zijn werk is gegaan, moeten we eerst een stukje voorgeschiedenis geven.
De stichting van ons klooster was een gevolg van de eigenaardige situatie, waarin de S. Benedictus-abdij te Achel zich in het begin der tachtiger jaren bevond. Die toestand bracht haar namelijk een dubbele reden om tot nederzettingen over te gaan.
De eerste reden, van minder aangename aard, was deze: Juist tegen de Hollandse grens, maar toch in België gelegen, was de abdij toenmaals beducht voor haar bestaan. En niet zonder grond. Onder koning Leopold II (1865—1909) immers trad het liberale, kerkvijandige ministerie Frère-Orban – Bara
|pag. 12|
op, 1878—1884. Minister Frère-Orban zelf was een fel tegenstander van de katholieken en hun instellingen, en toen hij zitting had gekregen in het vrijzinnig strijdkabinet, wilde hij zijn ideeën ook in daden omzetten. Langzaam maar systematisch werkte het ministerie zijn plannen uit. Eerst kwam de onderwijswet, de neutrale school (de z.g. ongelukswet), daarna werden de betrekkingen met de Paus verbroken. En zagen de katholieken de toekomst met vrees tegemoet, vooral in de kloosters vreesde men het ergste.
Uit de besluiten van de Generale Kapittels der Belgische Trappisten in die dagen vernemen wij hun grote bezorgdheid. Immers, liep het Belgische ministerie niet geheel en al in het voetspoor van Frankrijk? En werden ook dáár de decreten tegen de kloosterinstellingen niet reeds met grote driestheid doorgevoerd? Bleek uit de houding van het Belgische kabinet niet voldoende, dat men daar ook hetzelfde van plan was?
En als vanzelf kwam dan de vraag op: Zou het niet beter zijn, reeds van tevoren met stichtingen te beginnen buiten België, welke zo nodig bij tijd en wijl een aantal religieuzen zouden kunnen opnemen en huisvesten, als de uitdrijving een feit was geworden?
Het was dus geraden, nu het nog tijd was, met die nederzettingen te beginnen in veiliger oorden.
De tweede reden had een heel wat blijder karakter. In die dagen stroomden voortdurend nieuwe roepingen naar Achel. Reeds was men verplicht geweest de kloostergebouwen te vergroten en uit te breiden. En nog was er geen plaats genoeg voor de onophoudelijke toevloed van nieuwelingen. Bij zulk een overbevolking kon het niet uitblijven, of vroeg of laat moesten stichtingen volgen.
Beide redenen noopten tot handelen: Men moest nieuwe kloosters oprichten. Maar waar? Men richtte de blikken naar alle kanten, vooral naar het gastvrije Nederland. De 11de Juli 1883 begon Achel dan ook een stichting te Pey-Echt.
|pag. 13|
Toenmaals werd er door de Trappisten veel gecollecteerd, en nu men met nieuwe kloosters begon, was een financiële basis allernoodzakelijkst. Vanzelfsprekend kregen de paters en broeders collectanten de opdracht mede, goed uit te zien en hier en daar te informeren, of er wellicht een plaats, een gelegenheid open was voor een nederzetting. Een dier collectanten was P. Vitus Schaepman. Bij een van zijn reizen deed hij ook zijn geboorteplaats Zwolle aan, en klopte aan bij de heer Mr. A.F. Vos de Wael. Met gulle hand schonk deze een bijdrage, maar merkte zo terloops op, dat de aalmoezen voor kloosters steeds zo ver naar het Zuiden gingen; blijkbaar dacht men er nooit aan, ook eens in het Noorden tot kloosterstichtingen over te gaan.
Nu zo’n gezegde was juist iets voor iemand, die reeds lang er op gespitst was daar antwoord op te geven. Dadelijk verklaarde P. Vitus dan ook, dat Achel daar zeker toe bereid was, als er maar iemand gevonden zou worden die grond wilde aanbieden.
Dit gesprek is het begin geworden. Weldra volgden verdere onderhandelingen, want juist de heer Vos de Wael was het, die een schenking wilde doen. Na verschillende bijeenkomsten van de Abt van Achel bij de heer Vos de Wael, werd de overeenkomst gesloten waarbij Mr. Vos de Wael zijn buitengoed „Vrieswijck” in de gemeente Diepenveen aanbood voor het oprichten van een nieuw klooster, aan welke schenking enige voorwaarden verbonden waren.
Dat buitengoed „Vrieswijck” bevond zich, zoals gezegd, in de gemeente Diepenveen, in het buurschap eveneens Vrieswijck geheten, aan de straatweg Deventer—Raalte, ongeveer 45 minuten van Deventer verwijderd. Het was een Havezathe, d.i. een ridderhofstede, ook wel ridderzathe genoemd, een vrij eigendom behorend aan een vrij heer of ridder.
Reeds in 1327 was er sprake van een bisschoppelijk leengoed „Vrieswijck” bij Deventer. In 1560 kwam de havezathe
|pag. 14|
aan Johan van Middachten en drie en een halve eeuw heeft zij behoord aan de adellijke familie van Middachten. Nadat de van Middachten tot Vrieswijck evenwel uitgestorven waren, ging het buitengoed over in het bezit van de Vos de Wael’s, doordat Mr. Antonius Vos de Wael in 1856 in het huwelijk was getreden met Jonkvrouw Richmunde van Middachten.
Zoals het huis er in 1883 uitzag, was het gebouwd in 1775, terwijl het bijbehorend koetshuis van 1841 was. Het gehele bezit bestond uit drie delen: het herenhuis, waar de paters vooreerst zouden mogen wonen; een boerderij, het „Bouwhuis” genaamd, met bouwland dat de paters voor twaalf jaar zouden huren; verder twintig nader bepaalde hectaren bos- en heidegrond.
Kortom, nadat de besprekingen geëindigd en aan de Aartsbisschop Mgr. Snickers de goedkeuring was aangevraagd, was er niets meer dat de abdij Achel nog langer tegenhield om met de stichting te beginnen. Slechts enkele dagen daarna trok dan ook P. Vitus Schaepman, als eerste, met het hoognodige meubilair — een karrevracht — naar Vrieswijck, om de komst van de communiteit zoveel mogelijk voor te bereiden.
De eerste tijd verbleef de pater overdag op het buitengoed, maar ’s avonds ging hij naar de pastorie van Colmschaten (Schalkhaar) en bracht daar de nacht door. ’s Morgens droeg hij de Mis op in de parochiekerk.
In deze eerste tijd moet het geweest zijn, dat een boer uit de omgeving hem een altaar schonk, dat gedurende de plakkatentijd in een schuurkerk dienst moet hebben gedaan. Nog altijd wordt dit houten altaar in ons klooster bewaard, als een aandenken aan het allereerste begin van Sion.
Spoedig werd nu een broeder uit Achel gezonden, Br. Florentius Aarts. Toen namelijk Abt Bernardus-Maria van de Seyp in December van dat jaar de voorlopige kapel — een zo goed mogelijk daartoe ingerichte kamer — kwam inzegenen om daarmee tevens het reguliere leven te doen beginnen, ver-
|pag. 15|
gezelde hem de broeder met de bedoeling om te blijven. Op 17 December 1883 las Vader Abt in huize Vrieswijck de H. Mis aan het oude altaar en plaatste bij die gelegenheid het H. Sacrament in het tabernakel. Jesus Eucharisticus moest het begin, middelpunt en einddoel zijn van heel het kloosterleven, dat daar ontkiemen zou, en voor Hem zou het nieuwe klooster zijn, voor Hem zouden de komende kloosterlingen leven. Men heeft dan ook deze plaatsing van het Allerheiligste beschouwd als de aanvang van de stichting.
Er waren nu nog slechts twee religieuzen, en daarbij kwam nog, dat P. Vitus weldra weer heenging om op termijn te gaan.
Dus feitelijk bleef de broeder alleen achter.
De leiding van het opkomend klooster berustte bij P. Vitus, maar wijl deze toch meestal op reis was, moest er wel een ander in zijn plaats komen. Nu zond de Abt van Achel P. Benedictus-Maria van den Berg. Deze arriveerde 24 December, tegelijk met broeder Franciscus-Salesius Nelissen; beiden brachten enig meubilair mee. 14 Januari bezocht Vader Abt van Achel Vrieswijck opnieuw, richtte toen de ontluikende communiteit in en stelde P. Benedictus-Maria aan als Overste.
De kern, de grondslag van elk religieus leven was nu gelegd, de drager van het gezag was er, nu kon de stichting verder worden uitgebouwd. Weldra arriveerden dan ook meerdere religieuzen uit Achel, zodat men de reguliere oefeningen kon beginnen en regelmatig houden.
Met Gods hulp was de nieuwe stichting zo ver gekomen, hoewel men vanzelfsprekend zich in ieder opzicht behelpen moest. En dat er gelegenheid te over was om de armoede te beoefenen is wel heel duidelijk. Want vooreerst was het huis dat zij bewoonden geen eigenlijk ingericht klooster, waar alle localen goed geordend zijn en waar men de conventsoefeningen vrij kan verrichten.
Het huis wordt ons beschreven als een deftig herenhuis, met bordes en balkon; het had een benedenverdieping en een
|pag. 16|
bovenetage, kelder en zolder; de benedenverdieping bevatte, behalve een ruime vestibule, zes kamers, en boven waren er zeven. Maar bijvoorbeeld ruime kloostergangen voor de processies waren er natuurlijk niet te vinden. Men moest zich daarom richten naar de omstandigheden en sommige reguliere oefeningen wijzigen. Door de tuin liepen verder verschillende wegen, waarlangs toen, om het bijzondere van het geval, nieuwsgierigen gingen, die de nieuwe kloosterlingen wel eens nader wilden bezien en iets meer van hun doen en laten vernemen. Zelfs vinden wij op getekend, dat somtijds soldaten en nog wel troepsgewijze voorbijkwamen, waarbij soms niet al te vriendelijke woorden vernomen werden.
Dit alles deed schade aan de stilte en ingetogenheid, welke toch de atmosfeer behoort te wezen van een huis waar contemplatieven wonen. Doch een en ander getroostte men zich toen, menend dat dit maar van voorbijgaande aard zou zijn en na het allereerste begin wel verdwijnen zou, als de omgeving wat meer gewend geraakt zou zijn aan de monniken.
Doch het werd er later niet beter op. Werd aan de eerste voorwaarde voor het beschouwend leven, stilte en eenzaamheid, niet voldaan, dan was het vanzelfsprekend, dat men de nieuwe plaats niet kon behouden als de juiste plek voor het klooster. Nog andere grieven waren deze: Het convent moest feitelijk leven en bestaan van de gehuurde boerderij, wat altijd een zekere afhankelijkheid betekende die vroeg of laat nadelig kon worden. En tenslotte bestond er geen mogelijkheid tot uitbreiding. Heel het gebied was omgeven en ingesloten door het bezit van de familie Vos de Wael, die er volstrekt niet aan dacht haar oude goederen van de hand te doen. Maar aldus was het voor het convent onmogelijk ooit tot uitbreiding en volkomen ontwikkeling te geraken.
Al deze bezwaren deden zich mettertijd gevoelen, en zo kwamen de kloosterlingen langzamerhand tot de bevinding, dat de plaats waar zij toen waren toch feitelijk niet de
|pag. 17|
geschikte was. Uit de toenmaals gevoerde correspondentie lezen wij weldra de steeds meer herhaalde en groeiende wens om naar elders te verhuizen.
[afbeelding]
Reeds in 1886 gaf de Abt van Achel, bij wie nog altijd de hoofdleiding over het nieuwe klooster berustte, opdracht om voorzichtig inlichtingen te winnen naar een betere plaats. Men heeft toen op allerlei wijzen getracht het beoogde doel te bereiken. Zelfs door tussenpersonen meende men wel te zullen slagen. Ook de broeders-collectanten deden hun best om hier of daar een geschikt plekje te veroveren, en ook nam men zijn toevlucht tot een advertentie in een courant.
En waarlijk, de correspondentie van die tijd vertelt ons, dat zich af en toe een kans voordeed. In en om Diepenveen, in Dedemsvaart, in Peperga (Friesland), Dalmsholte (Ov.), Hilversum. Ja, tenslotte vond men in Diepenveen een twaalftal goederen, erven en buitenhuizen, die te koop waren. Na enig bedenken is de keuze toen gevallen op „Het erve De Vulik”.
Door bemiddeling van de landmeter Hendrik Roetert Steen-
|pag. 18|
bruggen, die meerdere malen met de toenmalige eigenaars de zaak besprak, werd de boerderij met bijbehorend land op 28 Februari 1889 aan de paters verkocht. Alles bij elkaar besloeg het gekochte land 42 hektaren.
Naast het erve „De Vulik” lag een ander goed, „Het Leeuwen” of „Middelbeek” genaamd, ter grootte van ongeveer 12 ha. Dit land had vroeger toebehoord aan Mevr. Heilmina Ankersmit, weduwe van A. Verweij; in 1865 echter was het overgegaan in het bezit van Bernard te Wechel, landbouwer, en deze had het op zijn beurt in 1886 verkocht aan Derk Herman te Wechel, leraar aan de Landbouwschool te Wageningen.
Ook dit land werd door bemiddeling van Steenbruggen aangekocht, alsmede een aangrenzend weiland, ongeveer 2 ha groot, dat behoorde aan het Grote of Voorster Gasthuis te Deventer. Het geheel besloeg een oppervlakte van ongeveer 58 ha.
Nu waren de paters dan eindelijk in het bezit van een goed, dat ruim en breed genoeg was, dat afgelegen en eenzaam lag, en waar het hun mogelijk was een klooster te bouwen.
Bij de overschrijving door de notaris stuitte men echter op een moeilijkheid. Het convent was tot op dat ogenblik niet wettelijk erkend. Men had, gezien het onzekere van de situatie en van het bestaan op Vrieswijck, gewacht dit aan te vragen, en toen de overschrijving plaats zou hebben, bevond men dat het convent feitelijk nog geen rechtspersoon was, en dus ook niet wettelijk kon bezitten.
Men moest er wel toe overgaan het bezit op een andere naam te schrijven. Een betrouwbaar man werd gevonden in de persoon van A.L. van der Lande en aldus kwamen de nieuwe kloostergoederen op zijn naam. Maar nu ging men ook dadelijk over tot het oprichten van een nieuwe rechtspersoon, de La Trappe-stichting. In Achel zette men heel het plan in elkaar en 18 April 1890 verklaarden A.L. van der Lande en zijn echtgenote A.M. Borgmeier, als eigenaars en bezitters voor
|pag. 19|
de wet ten huize van notaris Vroom te Deventer de „La Trappe-stichting” in het leven te roepen. Sindsdien was de kloosterstichting ook voor de wet erkend, kon zij burgerlijke handelingen stellen en dus ook bezit verwerven.
Zoals boven gezegd, was het onmogelijk tot een blijvende nederzetting te komen op Vrieswijck. De plaats leende zich daar niet toe, er was geen uitzicht op uitbreiding van eigen bedrijf, de grond was niet geschikt om een rendabele akkerbouw te beginnen. De paters wilden dus vertrekken. En nu het dan zo ver gekomen was, dat alle gronden nodig voor een klooster reeds aangekocht waren, wilde men zo gauw mogelijk verhuizen.
Nog even rest ons de edele daad van de heer Vos de Wael te gedenken. Want door hem was het, dat Achel een stichting in het Noorden kon doen. Krachtig door hem gesteund en geholpen, vonden de religieuzen hier woning en land, zodat zij dadelijk voort konden. Onafscheidelijk blijft dan ook zijn naam aan ons allereerste begin verbonden.
Maar ondertussen was men reeds druk bezig met de bouw van het nieuwe klooster. De opdracht daartoe was gegeven aan architect Gerhardus te Riele Wz. te Deventer. Toen deze zijn bestek en tekeningen klaar had, ging men 16 April 1889 tot de onderhandse aanbesteding over, waarbij de uitvoering gegund werd aan Lambertus Oosterwijk te Wijhe. Daarna begon men, in Mei van hetzelfde jaar, met de bouw van het klooster, dat voorlopig slechts uit drie vleugels zou bestaan.
In Februari 1890 was alles dan zo ver, dat men er toe over kon gaan het boerenbedrijf naar de boerenwoning „De Vulik” over te brengen. Nu werd de communiteit in tweeën gesplitst.
De broeders trokken onder leiding van Pater Cornelius van Geffen daarheen en namen het vee met zich mede; de paters bleven nog op Vrieswijck met aan hun hoofd P. Prior Benedictus-Maria.
Overdag bleven de broeders in de oude woning. Daar diende
|pag. 20|
de oude haard hun tot keuken, terwijl de opkamer als refter werd gebruikt. De bouw van het klooster was reeds zo ver, dat de sacristie als kapel kon dienen. Daar werd het allerheiligst Sacrament bewaard en daar ook woonden de broeders de H. Mis bij en hielden zij hun geestelijke oefeningen.
Op Vrieswijck ging het conventsleven zijn gewone gang tot de laatste dagen van April. Geleidelijk aan bracht men alles over, totdat op 28 April ook de paters zelf verhuisden naar hun nieuwe klooster. Had P. Cornelius met de broeders al het reeds aangekomen huisraad zoveel doenlijk geplaatst, op die 28ste April viel er nog veel te doen en te beredderen.
De volgende dag echter, de dag van de eigenlijke inbezitname van het klooster, werd als een feestdag gevierd. Het was het feest van onze H. Vader Robertus, 29 April 1890. Daags tevoren was Vader Abt van Achel overgekomen, en op deze dag werd de communiteit door hem geïnstalleerd. Plechtig werd de Prior aangesteld, de religieuzen beloofden hem gehoorzaamheid, en voor de eerste keer weerklonk het blijde „Te Deum” in de nieuwe kerk, om God te bedanken voor Zijn bijstand en zegen. Toespraken werden gehouden en verschillende heren geestelijken van de omgeving waren aanwezig.
Zo was de communiteit op haar plaats van bestemming gekomen en gevestigd en zou nu haar vlucht kunnen nemen. Ongestoord zouden de religieuzen hun leven van gebed, beschouwing en boete kunnen leiden.
29 April 1890: gedenkwaardige dag voor onze abdij! Thans is het dus zestig jaren geleden, dat onze communiteit hier kwam…… Het klooster jubileert!
Nog even zij vermeld, dat op Vrieswijck twee religieuzen gestorven zijn en dat ook daar de eerste novice was ingetreden.
Toen de communiteit zich al in het nieuwe huis gewend had, toen er reeds meerdere novicen ingetreden waren, scheen het dat het convent langzaamaan zou gaan bloeien. Weldra evenwel kwam de eerste beproeving over de nog jeugdige
|pag. 21|
kloostergemeente. Reeds lang immers was P. Prior Benedictus-Maria al lijdend aan een nierziekte, doch begin 1894 begon de kwaal zo bedenkelijk te worden, dat hij zich in het S. Josephziekenhuis te Deventer onder behandeling van de geneesheer moest stellen.
Wijl het te voorzien was, dat de zieke daar lang zou moeten blijven, stelde de nieuwe Abt van Achel, Dom Malachias Verstraaten, als Superior ad interim aan P. Placidus Verheggen, die onder leiding en goedkeuring van P. Prior Benedictus-Maria het huis besturen zou in diens afwezigheid.
In October van datzelfde jaar bracht de Generale Abt van de Orde, Dom Sebastianus Wyart, een bezoek aan de jonge stichting, en ging daarbij ook de Prior in het ziekenhuis opzoeken. Deze maakte van de gelegenheid gebruik om aan de Generaal zijn ontslag als Overste aan te vragen. Slechts voorwaardelijk werd hem dat verleend, doch reeds enige dagen later, 15 October 1894, overleed hij.
Deze eerste Overste van ons klooster was heel zijn leven lang een voorbeeld geweest van een waar kloosterling. Een ieder die hem kende prees zijn ingetogenheid, zijn rustige, vreedzame manier van doen. Gaarne wijdde hij zich aan het gebed en ook sprak hij daar gaarne over, ja al zijn onderrichtingen hadden het gebed als onderwerp. Dikwijls herhaalde hij: „Bidt, mijne Broeders, bidt veel, bidt zonder ophouden. Als gij de geest van gebed bezit, zijt gij volmaakte religieuzen.”
En zijn arbeid heeft vruchten gedragen, want bij zijn dood was de communiteit weliswaar nog klein, nog in opkomst, maar toch heerste er een voorbeeldige eensgezindheid en liefde, met grote hoogachting voor gebed en reguliere tucht. Op deze goede grondslag zou het mogelijk zijn voort te bouwen.
Dom Benedictus-Maria van den Berg heeft elf jaar over de communiteit gestaan. Hij kwam in 1883 als Overste op Vrieswijck, heeft de allereerste jaren geleid en de communiteit het nieuwe klooster binnengevoerd.
|pag. 22|
De gewichtigste gebeurtenis in de Orde tijdens zijn bestuur is wel de ineensmelting geweest van de drie afzonderlijke Congregaties van de Trappisten tot een zelfstandige Orde. Waren deze congregaties vroeger veeleer locaal, beperkt, van geringe omvang, het gevolg daarvan was, dat er ook een zekere beperkte mentaliteit in heerste, al doet dit natuurlijk niets af aan de heiligheid van haar leden. Maar toen zij zich aaneensloten was het kennelijk de bedoeling alle beperktheid zoveel mogelijk op te heffen en de Orde, zoals dat in vroeger tijden het geval was, voor heel Europa, heel de wereld bestemd te zien.
Natuurlijk was die enigszins bekrompen geestesgesteldheid, waarin men opgeleid was en waarmee men als het ware vergroeid was, niet zo maar ineens met de samensmelting verdwenen. Integendeel, nog jaren lang zou zij zich laten gevoelen en nawerken. Maar wat men bij die eenwording bereikt had, was de grondslag, het princiep van eenheid, waarop een ruimere, bredere geest zou opgebouwd kunnen worden.
Ook Prior Benedictus-Maria was op die vergadering in Rome, 1 October 1892, tegenwoordig geweest. En mettertijd zou dat gedenkwaardige Generale Kapittel vruchten opbrengen.
Daar Dom Benedictus-Maria zijn ambt had neergelegd, ging men op 10 October 1894 over tot de verkiezing van een nieuwe Prior. De keuze viel op de Superior, Dom Placidus Verheggen.
Het bestuur van deze Overste heeft maar kort geduurd, van 1894 tot 1898, hoewel het veel beloofde.
Met grote ondernemingslust begon hij al dadelijk enige verbeteringen aan te brengen in de bouw. Hij liet de gastentuin aanleggen en zorgde voor wandelplaatsen voor de religieuzen. Hij ook is het geweest, die de woning liet bouwen voor onze timmerman, Steerneman. Deze was vroeger altijd in dienst geweest bij de heer Vos de Wael op Vrieswijck. Toen echter de
|pag. 23|
Paters daar kwamen, heeft hij zich aan hen verbonden en jaren lang, heel zijn leven feitelijk, is hij in trouwe dienst gebleven, stipt, eerlijk en betrouwbaar. Veel goede diensten heeft hij aan het klooster bewezen. In 1931, 6 Januari, is hij overleden, nadat hij de laatste twee jaren met pensioen was gegaan. Al zijn zoons hebben eveneens in dienst van het klooster gewerkt.
Dom Placidus was het ook, die het klooster de naam „Sion” heeft gegeven. Nog altijd immers noemde men de plaats en ook het klooster naar de vroegere boerderij „De Vulik”. P. Prior vond die naam niet mooi en veranderde hem dus. Sindsdien raakte de eerste benaming bij de omwonenden in onbruik en burgerde „Sion” geheel en al in. Tegenwoordig weet niemand meer anders.
Maar de Prior had plannen, wilde meer bouwen. Doch daar is geld voor nodig! Om nu de inkomsten blijvend te verhogen, dacht hij er over een industrie te beginnen. Na raad ingewonnen en ook de goedkeuring van de hogere Oversten der Orde verkregen te hebben, zette hij een boterfabriek op, die tot het jaar 1926 een bloeiend bestaan heeft geleid. In 1897 werd de nieuwe fabriek gebouwd, met de aangrenzende bijgebouwen. Tegelijkertijd werden andere werkplaatsen, als timmerwinkel, tuighuis, paardenstal, bakkerij opgetrokken.
Het jaar daarop kon de vierde vleugel worden gebouwd en was aldus het opgezette plan uitgewerkt. Even wijzen wij er hier nog op, dat ook deze Prior, geheel levend in de toenmaals heersende geest van de Trappisten, weinig rekening hield met de eigenlijke Cisterciënser traditie, zodat alles wat hij bouwen liet volstrekt niet het kenmerk droeg van Cisterciënser architectuur.
Terwijl de tweede Prior nog volop in actie was, terwijl het convent nog veel verwachtingen van hem koesterde, vatte hij een geheel ander plan op. De zorgen en de verantwoordelijkheid van zijn functie als Overste drukten hem. Daarom legde hij zijn ambt neder en vertrok naar de Kartuizers. Een ver-
|pag. 24|
langen naar groter eenzaamheid en stilte dreef hem. Hij vroeg en kreeg ontslag en verlof naar de Grande Chartreuse over te gaan en vertrok 15 Juni 1898. Daar heeft hij een vroom en heilig leven geleid en toen de Kartuizers uit Frankrijk verjaagd werden, ging hij naar Pletterje in Joegoslavië, waar hij 16 Maart 1928 overleden is.
Door het heengaan van Dom Placidus was ons klooster een tweede maal van zijn herder beroofd. 27 Juli 1898 had de nieuwe verkiezing plaats, waarbij de stemmen zich verenigden op P. Jacobus Fokkes, de toenmalige cellerier van Achel. Op 29-jarige leeftijd was hij ingetreden bij de Trappisten te Achel.
Met hart en ziel gaf hij zich daar aan de regeltucht, de gebruiken, de gewoonten zoals die toen waren, en heel zijn leven lang bleef hij trouw vasthouden aan die grondslag, toen in hem gelegd. Hij was een waar Trappist.
De 26ste October 1898 werd de nieuwgekozene als Prior titularis geïnstalleerd. In die tussentijd bezocht hij meermalen het klooster en liet zich op de hoogte stellen van de stand van zaken en van heel de toestand der communiteit. Ook sprak hij dan de religieuzen meerdere keren toe.
Dadelijk na zijn installatie voerde hij de door de Constituties voorgeschreven afscheiding van de novicen en geprofesten door, wat wegens plaatsgebrek nog niet was geschied. Het jaar daarop zorgde hij voor enkele verbeteringen in het ziekenhuis; ook werden de daken opnieuw gedekt en verschillende machines aangeschaft. In 1901 kwamen er nieuwe werkplaatsen, tuighuis, schoenmakerij, boekbinderij, schilderswinkel. In 1902 werden er binnenshuis veranderingen aangebracht, o.a. werd de sacristie vergroot en het noviciaat heel wat verbeterd. Ook buitenshuis verrezen verschillende nieuwe bijgebouwen.
Zo ging het steeds voort. In 1904 werd er een nieuwe klok in de toren gehangen. Een paar gangen kregen een tegelvloer.
Het volgend jaar liet de Prior een uurwerk, dat de uren en half-uren aankondigde, in een der torentjes van het huis aan-
|pag. 25|
brengen. Daarenboven werden werkplaatsen ingericht voor de verschillende bezigheden en ook zette men een kleine drukkerij op. In 1906 moest een stal worden opgetrokken. 1907 bracht een tegelvloer op voor twee altaren en ook de hardstenen trap voor het hele presbyterium. In 1908 moest gezorgd worden voor nieuwe kapellen.
Zo was het eerste begin van het bestuur van de Prior een voortdurend verbeteren, een steeds verder bouwen. Wel ging hij voort met uitbreiden in dezelfde trant als het hoofdgebouw al was. Over eigenlijke Cisterciënser stijl werd in het geheel niet gedacht. In 1911 liet de Prior een mannengasthuis bouwen; hier kwam zelfs geen architect bij te pas. In datzelfde jaar werd boven de nieuwe poort een houten beeld aangebracht van de H. Aartsengel Michaël, in 1915 vervangen door een gegoten ijzeren, waaronder de woorden: „Praelietur super montem Sion: Hij zal strijden op de berg Sion” (Is. 31, 4).
1913 zag de nieuwbouw van het kapittel, onder leiding van architect Van Hattem uit Utrecht. Wel was de nieuwe zaal rechthoekig, doch men zette er vier gothische vensters in, wat toentertijd zeer geroemd werd als kloosterstijl. Daar men toen een eigenlijk kapittel had, werd het achterste gedeelte der kerk, dat tot dan als kapittel gebezigd was, veranderd in broederskerk, terwijl er een tribune voor de mannelijke bezoekers werd aangebracht.
In 1914 brak de eerste wereldoorlog uit. Weldra moest ons klooster de poorten openen voor de communiteit van Achel, die voor de opmars van het Duitse leger uit haar abdij moest vluchten. Niet alleen de poorten, ook de armen en de harten werden wijd open gezet voor de monniken van ons moederhuis. Deze vonden toen in het pas gebouwde mannen- en vrouwengasthuis een onderkomen.
29 April 1915 vierde onze communiteit, samen met de religieuzen van Achel, het 25-jarig bestaan van ons klooster.
Bij die gelegenheid werd voor het eerst een pontificale Hoog-
|pag. 26|
mis in onze kerk opgedragen, door de Abt van Achel Dom Mauritius Lans. Ondanks het feit dat in die jaren de oorlog in de naburige landen woedde, heerste er in ons huis nog steeds een ingetogen, waarlijk religieuze geest. 22 Juni 1917 vertrokken de religieuzen van Achel.
Onder die oorlogsjaren kwam er natuurlijk van bouwen niets. Maar toen die tijd voorbij was ging de Prior verder. De Oostvleugel werd danig verbouwd en bestemd tot ziekenhuis.
In hetzelfde jaar 1918 begon men met de aanleg van electriciteit, met eigen centrale. Tevens kreeg ons klooster in dit jaar 248 Franse vluchtelingen ingekwartierd, waar men vooral in het begin nogal veel moeite en zorg aan heeft gehad.
In 1929 kocht de Prior een harmonium met twee klavieren, wijl het oude harmonium geheel versleten was. Hij durfde het niet aan een pijporgel te kopen. In de loop van datzelfde jaar liet hij ook een stal bouwen, met meel- en melkkamer. De stal was berekend op 35 stuks groot vee, behalve pinken, kalveren en stier. Daarenboven is er een ruimte ingebouwd voor vier paarden en twee veulens. Dit is het laatste grote bouwwerk dat onder Dom Jacobus tot stand is gekomen.
Wanneer wij de kloosterkroniek eens doorbladeren en het vele zien, dat hij heeft gedaan, moeten wij wel erkennen, dat hij altijd een waarachtig Vader voor onze communiteit is geweest. Al waren de bouwwerken niet altijd zo bijzonder mooi van stijl, toch heeft Dom Jacobus gedaan wat hij kon en wat hij meende dat het beste was.
Buiten al die stoffelijke werken, — er zijn er natuurlijk nog meer van kleinere aard, — is er nog onnoemelijk veel dat hij verricht heeft op geestelijk gebied, wat evenwel door de kroniek niet op getekend kon worden.
Hij was het vooral, die de communiteit bezield heeft met een ware kloosterlijke geest van eenvoud en gebed. Het gebed had hij lief, en zo vaak de tijd het hem toeliet kon men hem biddend vinden. Steeds is hij de zijnen vooral door het voorbeeld
|pag. 27|
voorgegaan, en hij heeft zijn klooster tot voorbeeldige tucht weten op te voeren.
Jammer is, hoewel zeer goed te begrijpen, dat hij meer een zoon van La Trappe was, dan van Cîteaux. Bij zijn intrede had hij de toenmalige geest geheel in zich opgenomen en daar hield hij heel zijn leven aan vast. Niets of niemand vermocht hem daar ooit van af te brengen. Het gevolg was dan ook, dat de monastieke studie en het liturgisch leven niet genoeg bezieling bij hem vonden. De Rozenkrans, de Kruisweg, de Navolging van Christus waren voldoende voor hem, meer wenste hij niet.
Daarom was hij er niet voor veel boeken aan te schaffen.
Boeken beschouwde hij als dood kapitaal.
Bovenal stond echter bij hem de trouw aan geloften en regel, de stipte naleving van de reglementen. En dit streven met de bezieling daarvoor heeft hij zijn communiteit weten in te prenten. Zo bracht hij in zijn huis een geest van ingetogenheid en afzondering van de wereld, van regulariteit en stiptheid.
Eind Februari 1934 werd P. Prior ernstig ziek. Alles deed verwachten dat het niet lang meer zou duren. Hij bad gedurende zijn laatste dagen zonder ophouden. Hoewel zeer overgegeven aan de H. Wil van God, was hij toch vol verlangen om naar de hemel te gaan. Ongeveer om half zes in de morgen van 9 Maart stierf hij vredig en kalm. In zijn laatste ziekte had hij soms pijnlijke ogenblikken, maar dan herhaalde hij steeds:
„Heer, uw Wil geschiede”, alsook de zoete namen van Jesus en Maria. 12 Maart 1934 werd hij op ons kerkhof begraven.
Dom Jacobus Fokkes heeft ons klooster bijna 36 jaar bestuurd en steeds met de grootste toewijding. Hij had de naam streng te zijn, doch veeleer was het een niemand ontziende stiptheid, waarmee hij waakte over het handhaven van de reguliere tucht. Omdat hij zelf overal door zijn voorbeeld voorging, wist hij zijn communiteit te maken tot een der meest reguliere van heel de Orde. Allen die hem van nabij kenden getuigden dat hij een gouden hart had. En ongetwijfeld heeft
|pag. 28|
Sion hem zeer veel te danken.
Had hij een betere opleiding en vorming gehad, ware hij reeds in het begin van zijn kloosterleven in aanraking gekomen met de eigenlijke idealen van de grote Cisterciënser Orde, en niet alleen maar met het streven van de oude Trappisten, voorzeker zou hij in alle opzichten een uitstekend Overste geweest zijn. Doch hij gaf wat hij had. Hij hield vast aan de voorschriften van De Rancé en nooit wilde hij daar ook maar iets van af doen. Aldus heerste er in het klooster een ietwat bekrompen geest, welke niet voldoende op de hoogte was van de tijd.
Dit blijkt wel uit het volgende voorval. Onder zijn bestuur gebeurde het eens, dat twee hoogstaande katholieke intellectuelen een bezoek brachten aan onze priorij. Nadat zij de studiezaal, kapittel, refter, enz. bezichtigd hadden en heel ons leven hadden nagegaan, kwamen zij zo geweldig onder de indruk, dat zij vergaten hun biecht te spreken, waarvoor zij toch naar het klooster gekomen waren. Hun mening spraken zij niet uit, maar naderhand hebben wij die vernomen. Zij vonden het leven zeer vroom, eenvoudig, regulier, maar…… het kwam hun voor alsof wij nog in het jaar 1000 leefden. Zo merkbaar was de achterstand!
Eerder zagen wij reeds, dat de verschillende Trappisten-congregaties zich in 1892 herenigden tot de Orde der Hervormde Cisterciënsers. In 1898 kwamen de Abten der Orde wederom bijeen te Rome en werden in audiëntie ontvangen door Paus Leo XIII, de grote promotor dier hereniging onder één Generaal en in één Observantie. Toen sprak de Paus o.a. deze woorden: Vroeger was La Trappe een bijna uitsluitend Frans werk, tegenwoordig hebt gij huizen niet alleen in Frankrijk, maar over heel de wereld…… Wij verklaren opnieuw, gij zijt de Hervormde Orde van Cîteaux, een Orde van uitverkiezing, en Wij vermanen u met volharding voort te gaan op de weg, die gij zo dapper betreden hebt……
|pag. 29|
Sindsdien is de Orde zichtbaar gezegend en vooruitgegaan niet alleen uitwendig, maar ook inwendig. Een bredere geest brak langzaam door, die niet slechts locaal, beperkt was. De opleiding der jonge religieuzen werd degelijker, de studie beter geregeld, er werd meer gewezen op de eigenlijke opzet van de Orde van Cîteaux, hetgeen vroeger min of meer vergeten werd.
Dit werd ook in Sion merkbaar, toen de opvolger van Dom Jacobus werd gekozen. De blikken richtten zich naar het moederhuis, waar men in de persoon van P. Dr. Gabriël van de Moosdijk de geschikte man gevonden meende te hebben.
Ingetreden in Achel in 1900, toen de nieuwe mentaliteit langzaamaan begon te groeien, heeft Dom Gabriël gelegenheid gehad zich te oriënteren naar het eigenlijke streven der Orde.
Gevormd in de zang door P. Balduïnus van Poppel en jarenlang cantor en professor in de dogmatiek, nadat hij in Rome de doctorsgraad had behaald, scheen hij voor deze plaats de aangewezen persoon te zijn.
Ziende dat het merendeel der stemgerechtigden zich voor hem verklaarde, besloot Vader Abt van Achel, in overleg met de Generaal, Dom Gabriël als Superior ad interim aan te stellen, mede opdat men weten zou wie men zou kiezen.
Toen de dag voor de keuze was aangebroken, 28 Mei 1934, bleek al dadelijk hoe de gezindheid was ten opzichte van de Superior. Reeds bij de eerste stemming behaalde hij de overgrote meerderheid en was hij de nieuwe Prior titularis. 12 Juni had de installatie plaats van de nieuw gekozene.
Dadelijk na de installatie begon Dom Gabriël ons klooster in- en uitwendig te vernieuwen. Op de eerste plaats kwam de verbetering van de zang. Geheel en al op zichzelf aangewezen, had ons convent geen voeling gehad met het liturgisch en gregoriaans streven, dat zich allerwegen openbaarde. Was het wonder, dat het koor danig ten achter gekomen was en dat een degelijke hernieuwing noodzakelijk was? Dit streven naar hernieuwing was weliswaar door toedoen van Vader Abt van
|pag. 30|
Achel, Dom Columbanus Tewes, reeds eerder begonnen. Deze kwam met twee zijner Paters, P. Amandus en P. Raphael, 15 Januari 1934 hier, en zij brachten reeds een hele verbetering in het koor.
Doch om die toestand blijvend te doen zijn was nodig dat voortdurend leiding gegeven zou worden. En die leiding kwam nu in handen van Dom Gabriël. Hij begon met elke week tweemaal repetitie te geven. Nieuwe cantors werden aangesteld, persoonlijke vorming volgde, en binnen betrekkelijk korte tijd verbeterde ons koor merkbaar.
Nooit kan een Cisterciënser te grote zorg aan het Goddelijk Officie wijden, daar volgens de Regel van S. Benedictus niets boven het Opus Dei, het Werk Gods, gesteld mag worden.
Vrienden en bezoekers van ons klooster, die wisten hoe het vroeger met ons koor gestaan had, hebben onomwonden hun mening uitgesproken, dat wij in dit opzicht zeer vooruit zijn gegaan. En het streven naar volmaking is sindsdien onverzwakt gebleven.
Ook strekte de zorg van P. Prior zich uit over de kerk zelf. Het inwendige werd door schilders op geknapt, zonder nochtans iets van het bestaande plan te veranderen. De muren werden gewassen, bij geschilderd, de voegen bijgewerkt, een arbeid die ongeveer een half jaar geduurd heeft. Het gewelf werd in nieuwe kleuren gestoken, daarna de ramen door nieuwe vervangen. In 1935 werd een nieuw koorgestoelte, naar ontwerp van architect A. Vosman vervaardigd door de Firma Wagemans uit Roggel, aangebracht, waardoor de kerk een prachtig meubel rijk werd. Ondertussen vernieuwde men ook in de kerk de electrische leiding, zodat tenslotte heel het interieur een ander aanzien kreeg.
Ons klooster ging de goede kant uit. Lang duurde het dan ook niet meer, of het Generaal Kapittel verhief het tot Abdij, 17 September 1935. 30 September daaropvolgend had de abtskeuze plaats, waarvan de uitslag niet twijfelachtig kon zijn.
|pag. 31|
Dom Gabriël zou de eerste Abt van ons huis worden. Tevens werd ons klooster daardoor de eerste Abdij boven de Moerdijk sinds de Reformatie.
De abtswijding had plaats op 21 November van datzelfde jaar, en werd verricht door de toenmalige Coadjutor van de Aartsbisschop van Utrecht, Zijne Hoogwaardige Excellentie Mgr. Dr. J. de Jong, titulair aartsbisschop van Rusio, thans Kardinaal der Heilige Roomse Kerk.
Bij die gelegenheid werd de abbatiale troon in de kerk aangebracht. Enige tijd later kon de heer Wagemans ook een tertsbank plaatsen, in dezelfde trant bewerkt als het koorgestoelte, waardoor de kerkmeubilering voltooid was. Twee nieuwe stenen altaren waren reeds in de broederskerk gebouwd, zonder retabel, vervaardigd door steenhouwer Te Riele te Deventer, naar tekening van architect A. Vosman.
Nu was de kerk voltooid en er ontbrak niets meer aan dan de wijding. Deze consecratie werd verricht door Z.H. Exc. Dr. J. de Jong, die toen reeds Aartsbisschop van Utrecht was geworden. Door deze twee feiten, abtswijding en kerkwijding, werd een nauwe band gelegd tussen Mgr. De Jong en onze abdij, en we mogen dankbaar getuigen, dat ook later Zijne Eminentie ons steeds de grootste welwillendheid en genegenheid heeft betoond.
Bij gelegenheid van die kerkwijding is het geweest, dat ook de vrouwen ons klooster mochten bezichtigen. Volgens Cisterciënser gebruiken immers is het alleen bij een kerkwijding dat ook de vrouwen toegelaten worden in het anders altijd voor haar gesloten klooster. Gedurende heel het octaaf, vooral op de Zondag, werd daar een dankbaar en gretig gebruik van gemaakt.
Ondertussen was echter de zorg voor het tijdelijke niet verwaarloosd. De vooruitgang in boerderij, kippen- en fruitbedrijf zal in een afzonderlijk artikel worden beschreven. In 1934 metselde men een flinke regenput, waardoor beter water werd
|pag. 32|
verkregen voor de wasserij. In 1935 werd een graan- en dorsschuur gebouwd. In 1936 verbeterde men het nachtverblijf voor dames door het daartoe bestemde huis te verbouwen. 1938 zag een lang gekoesterde wens in vervulling gaan door het plaatsen van een pijporgel met veertien sprekende registers, vervaardigd door de Firma L. Verschueren te Heijthuizen.
Evenzo werden apotheek en ziekenhuis beter ingericht door het aanschaffen van bedden en ligstoelen, van opstalflessen, spuiten, bloeddrukmeter, hoogtezon, en andere instrumenten, al wat kan bijdragen tot de goede verzorging der zieken, die echter gelukkig nooit talrijk zijn.
[afbeelding]
Maar nu was de tijd rijp geworden om een begin te maken met de bouw van een ware Cisterciënser abdij. Wij zagen reeds, dat de gebouwen op getrokken werden zonder veel plan, en volstrekt niet overeenkomstig de traditie van de Orde. Aan
|pag. 33|
het hele gebouwencomplex diende een meer monastiek aspect gegeven te worden. Maar bovendien waren er nog meerdere bijzondere redenen, die tot nieuwbouw noopten. Binnenhof en kloostergangen waren veel te groot. Er moesten lokalen bij komen, want voor broedersnoviciaat, leskamers was er tot op die tijd geen bestemde plaats. De bibliotheek was veel te klein, op het scriptorium was geen plaats voor boekenkasten. Ook het vestiarium vroeg om meer ruimte, terwijl Vader Abt zelf eveneens erg bekrompen behuisd was.
Reeds lang was Dom Gabriël in bespreking met architect A. Vosman. Het is immers veel gemakkelijker een nieuw klooster op te trekken, dan een reeds bestaand te moeten veranderen. Om beter inzicht te krijgen in de traditie van onze Orde bestudeerde de architect de Cisterciënser bouwstijl en maakte met Vader Abt in 1937 een reis door Holland en België, om de verschillende kloosters te bezichtigen en de dispositie der plaatsen nader te onderzoeken. Tilburg, Westmalle, Orval en vooral de imposante ruïne van het eerbiedwaardige Villers werden bezocht. Daarna ging de heer Vosman over tot het tekenen van een plan.
De binnenhof zou worden doorsneden door een nieuwe vleugel, waarin scriptorium en bibliotheek zouden worden ondergebracht, met in de bovenverdieping broedersnoviciaat en kamers voor officianten. Rond het nieuwe aldus gehalveerde claustrum zouden komen de verschillende reguliere plaatsen, terwijl de kerk in het Zuiden van heel het gebouwencomplex zou blijven liggen, zoals ook in vele oude kloosters het geval was.
Nadat het werk gegund was aan aannemer H. Schulkes te Deventer, werd half Mei 1938 een begin gemaakt met de bouw, die de bovengenoemde nieuwe vleugel en de kruisgang naast de kerk omvatte. De bibliotheek, studiezaal, twee gangen met een klein Maria-kapelletje werden gewelfd. Alles werd nu op getrokken in echte vroeg-gothische stijl, volgens de beginse-
|pag. 34|
len van de Cisterciënser architectuur: soberheid gepaard aan sierlijkheid van lijn en degelijke afwerking. Er is uitstekend werk geleverd en met name de uitvoering van de gewelvenbouw verdient alle lof.
Nu konden wij bezit nemen van een echt monastiek gebouw, waarvan de inwijding op 31 Januari 1939 plaats had. Verder heeft men toen ook nieuwe vertrekken voor de Abt gemaakt door oude kamers, o.a. het oude scriptorium, te verbouwen. Voor nadere bijzonderheden omtrent een en ander verwijzen wij naar het artikel van architect Van Dongen.
Onder al die bouwbedrijvigheid door was Vader Abt er steeds op bedacht op oordeelkundige en bekwame wijze allerlei boekwerken aan te schaffen, want ook hier was een achterstand in te halen. De communiteit zou zodoende, niet alleen een betere behuizing krijgen, maar vooral ook in staat zijn zich beter toe te leggen op de monastieke wetenschappen, die de hechte grondslag vormen voor de ware vroomheid.
Zo zijn wij genaderd tot het jaar 1940. Dat jaar zou ons klooster zijn 50-jarig bestaan gaan vieren en wij maakten al toebereidselen daartoe. De 29ste April herdachten wij in stille aanbidding voor het uitgestelde Allerheiligste, hoe het convent in 1890 zich hier in Tjoene vestigde en al de weldaden die ons klooster in die vijftig jaren van God had mogen ontvangen. In enkele dagbladen verscheen een artikel over het „gouden jubileum van de abdij Sion”, maar de eigenlijke viering zou op 4 Juni plaats hebben. Verschillende kerkelijke en burgerlijke autoriteiten hadden reeds toegezegd het feest door hun tegenwoordigheid te zullen opluisteren, edoch….. op 10 Mei brak de oorlogsorkaan ook los over Nederland en van feestviering was natuurlijk geen sprake meer.
Daar Twente en Salland niet werden verdedigd, vernamen wij van de vijandelijke inval niets dan verre explosies en ronkende vliegtuigen. Het duurde zelfs meerdere dagen voor wij de eerste Duitser te zien kregen. Doch later zouden ze zich
|pag. 35|
meer vertonen dan ons lief was, niet alleen voor allerlei vorderingen, maar ook tal van keren ter bezichtiging van de gebouwen, of die niet voor een of ander „goed doel” waren te gebruiken. Zo kwam bijvoorbeeld de beruchte Rambonnet eens zien of hier geen geschikte plaats was om de P.O.B. onder te brengen. Toen Dom Gabriël de onwelkome gasten had rondgeleid, vroeg hij of de uitslag gunstig was. Een kort „Neen” was het enige antwoord van Rambonnet, waaraan een van zijn begeleiders ter verklaring toevoegde: „Niet gunstig voor ons, wèl voor u!”
Zo ging het gewoonlijk, al scheelde het meermalen maar heel weinig, of de uitzetting was een feit geworden. Vader Abt had er slag van om aan die heren eerst en vooral de minder mooie en onaantrekkelijke gedeelten van het oude klooster te laten zien, zodat de eerste indruk zo ongunstig was, dat het nieuwe gedeelte die niet meer geheel kon wegnemen.
Bleven wij op die manier door Gods goedheid voor uitdrijving gespaard, wij waren daardoor ook in de gelegenheid de naastenliefde op ruime schaal te beoefenen. Vooreerst kwam er een aantal medebroeders uit het in beslag genomen klooster te Echt bij ons een toevlucht zoeken. Zij werden geheel in ons communiteitsleven opgenomen en al die jaren hebben ze broederlijk met ons samengeleefd.
Doch vooral toen de religieuzen van ons moederhuis Achel door een gewelddadige uitdrijving werden getroffen, konden wij volop de geest van de Liefdewet der Orde, de „Carta Caritatis”, in beoefening brengen. Met de grootste liefde werd een vijftigtal van onze medebroeders door ons opgenomen en alles werd in het werk gesteld om hun de ballingschap zo dragelijk mogelijk te maken. Zo hebben we al die tijd in de beste verstandhouding en eensgezindheid lief en leed samen gedeeld, waarbij de Achelse religieuzen ook aan ons vele diensten hebben bewezen.
Zo werden de oorlogsjaren voor ons gezegende jaren, vol
|pag. 36|
van de vreugde die gelegen is in de zekerheid van Gods vaderlijke bescherming en de daadwerkelijke beoefening van de naastenliefde. Al moest er wel eens geschipperd worden met de indeling van de dagorde vanwege de verplichte verduistering en ook wat betreft de voeding, toch hebben wij steeds de Regel kunnen onderhouden en behoefden er geen ingrijpende wijzigingen te worden ingevoerd.
Gedurende de laatste maanden voor de bevrijding trok ook door onze oprijlaan de treurige hongerprocessie; in onafgebroken rij klopten de trekkers aan onze poort om ondersteuning. Wij hebben gedaan wat wij konden om hun nood te lenigen en niemand keerde met lege handen terug. Zoveel als maar mogelijk was werd nachtverblijf verstrekt. Naast voedsel werden ook veel geneesmiddelen uitgedeeld, en zieken die niet meer verder konden verpleegd.
Dat alles ging vanzelfsprekend ook aan de bewoners van ons klooster niet onopgemerkt voorbij en vooral die laatste maanden hadden ook wij ruimschoots ons aandeel in de angst en zorg om wat het einde ons zou brengen. Het gevaar voor uitzetting werd steeds dreigender, terwijl de V 1 dag en nacht vlak over het klooster raasde en de hele omtrek onveilig maakte.
Hoe blij waren wij dan ook, toen 11 April 1945, na een spannende nacht, de Canadezen voor de poort stonden. De hele communiteit trok naar buiten om hen te verwelkomen en die dag was het feest, waarbij menige Canadese sigaret in rook opging.
Na nog een weinig rommelige na-tijd keerde de rust en vrede in onze abdij geheel en al weder. De laatste door de oorlog veroorzaakte schade werd hersteld toen eind Juli 1948 twee nieuwe klokken arriveerden. Zij waren gegoten in de wereldberoemde werkplaatsen van Petit en Fritzen, en hun heldere en zuivere klank mengt iedere dag en uur een nieuwe blijde toon in de vredige gang van ons kloosterleven.
|pag. 37|
Aan de voltooiing van onze kloostergebouwen zal waarschijnlijk voorlopig nog niet gedacht kunnen worden, maar met des te meer ijver werken wij aan de geestelijke opbouw van ons dierbare Sion, onder de goede en wijze leiding van onze Vader Abt, Dom Gabriël van de Moosdijk, die ons nog vele jaren gespaard moge blijven.
Aan het slot van ons geschiedkundig overzicht past een woord van herdenking en dankbare waardering voor de drie en dertig paters en broeders van ons klooster die ons zijn voorgegaan naar het hemelse Sion. Mogen zij daar de eeuwige rust gevonden hebben en voor ons een voorspraak zijn, opdat wij hun voorbeeld navolgend tot het einde toe mogen volharden in onze heilige roeping.
Grote dank zijn wij verschuldigd aan de milde goedheid van onze Hemelse Vader, die ons in en door Zijn Zoon, onze Heer Jesus Christus, zonder ophouden met allerlei zegeningen en weldaden overstelpt. Vol vertrouwen op Zijn vaderlijke Voorzienigheid gaan wij de toekomst tegemoet, onder de schutse van onze hemelse Moeder en Abdisse: Onze Lieve Vrouw van Sion.
RELATOR
|pag. 38|
Het klooster als asyl
in de laatste oorlogsmaanden
HET WAS IN EEN DER EERSTE Decemberdagen van 1944, dat een tweetal mannen reeds vroeg in de morgen aan de poortbel trok van het klooster Sion. Van de binnenzijde van de poort hoorde men de zware stappen van de Broeder-portier die, gewend aan allerlei ongewenst bezoek, eerst eens even door het luikje gluurde en toen de poort pas opende.
„Wat wensen de heren”, vroeg de zware stem van broeder Gabriël. De beide mannen bleken te zijn een afgevaardigde namens de Burgemeester van Diepenveen en een inwoner van het nabijgelegen Schalkhaar, die met vrouw en tien kinderen uit huis gezet was door de Duitsers. Lange tijd was dit kinderaantal een afweermiddel geweest tegen de vordering van de woning van dit grote gezin, maar toen de Hollandse S.S. „die God niet vreesde en geen mens ontzag”, zich in Schalkhaar kwam nestelen, hielp geen argumenteren. De Ortscommandant van Deventer kwam persoonlijk zijn leedwezen betuigen, maar het einde was, dat des avonds om acht uur bevel gegeven werd om de volgende middag om vier uur het huis beschikbaar te stellen aan de S.S., compleet gemeubileerd en uitgerust voor
|pag. 39|
8 officieren van de S.S. met hun oppassers en personeel.
Waar moest in die tijd een gezin van twaalf personen een onderdak zoeken? Wie wilde en kon asyl verlenen, toen de spanning over de afloop van de oorlog met de dag toenam en niemand wist of hij zelf morgen nog een dak boven zijn hoofd zou hebben?
Als door een bestiering der gedachten werd de aandacht getrokken naar het klooster Sion en via een omweg werd de Burgemeester van Diepenveen attent gemaakt op de mogelijkheid om daar het dakloze gezin onder te brengen. De Burgemeester ging op het advies in en zond een afgevaardigde om in het klooster de nodige ruimte te vorderen. Men zegt dat deze kwaadaardige N.S.B.er gretig en grif de kans aangreep om op deze wijze èn „de papen” èn „de fijnen” een slechte dienst te bewijzen, door de eersten op te knappen met een groot gezin met veel kinderen en de laatsten te huisvesten in een milieu dat hun, naar zijn mening, „niet zou liggen”……
Met een groot vraagteken op zijn gezicht, liet de broeder-portier de beide mannen binnen en haalde Pater Hilarius, die maar weinig ingenomen bleek met nóg meer gasten. Het klooster had reeds een dubbele bezetting door de uit Echt en Achel geëvacueerde paters en broeders. Aan de capaciteit van huisvesting en voedselvoorziening waren reeds hoge eisen gesteld.
De rust van het klooster was reeds enigermate verstoord. Moest dan de roep van de stilte geheel teloor gaan? Pater Hilarius weifelde tegenover de sterke aandrang van de vader van het grote gezin. Zijn verstand zei: het kan niet meer, zijn hart sprak: ontferm u ook nog over dezen.
De beslissing werd uitgesteld tot de Abt teruggekeerd zou zijn. Des middags kwam het telefonisch bericht dat deze bereid was de laatste drie grote kamers in het gastenhuis en een kamer in de nabijgelegen koetsierswoning te ontruimen en reeds de volgende dag trokken een gelukkige moeder en een gerustgestelde vader met hun tien kinderen, de jongste nog
|pag. 40|
een wiegekind, door de kloosterpoort met het veelzeggende opschrift: „Praelietur super montem Sion”.
De nood van de oorlog had hier christenen van gereformeerde belijdenis toevlucht doen zoeken bij hun broeders van rooms-katholieke confessie. Wat door de Burgemeester aangegrepen werd als een gerede gelegenheid om twee richtingen binnen de christelijke kerk weer eens te doen botsen, werd door God gebruikt als een middel om te doen zien en horen, dat uit de harten en monden van de ware God-belijders één zelfde Credo omhoog stijgt tot de enige Vader van onze Heer Jesus Christus.
En zó heeft het gezin van de familie S. de laatste moeilijke oorlogsmaanden in de Abdij Sion gewoond.
Als ge hun vraagt hoe ze daar woonden, dan zullen ze u antwoorden: als in Abrahams schoot. De weldadige sfeer van rust en Godsvertrouwen, naast de talloze attenties op stoffelijk gebied, hebben de periode van ballingschap gemaakt tot een lichtend intermezzo in het leven van de ouders en de kinderen, dat hun levenslang onvergetelijk zal zijn.
Het zou verleidelijk zijn om hier een uitvoerig verhaal te vertellen van de ontvangst en het verblijf in het klooster, maar het bestek van dit artikel is daartoe een beletsel. Toen, direct reeds bij de aankomst, het ijs tussen gastheer en de (aanvankelijk ongewenste) gasten eenmaal gebroken was, waren er handen te veel, die wel wat wilden doen om in de onwennige omgeving van het klooster het leven zo aangenaam mogelijk te maken en zelfs nog een zekere mate van comfort te scheppen. Pater Hilarius, die van alles verstand heeft, had daarbij de leiding. Hier was hij zelf bezig lichtpunten aan te leggen, daar stond een andere pater verduisteringsgordijnen te timmeren. Pater Antonius, die later schertsenderwijs „onze huis-pater” genoemd werd, was overal tegelijk om met raad en daad te helpen en broeder Clemens en tal van andere broeders hebben meerdere paren zolen versleten op hun lange wande-
|pag. 41|
lingen van de keuken naar het gastenhuis.
In deze oorlogsmaanden zijn in het klooster Sion bewijzen van naastenliefde geleverd, waarvan alleen diegenen een flauw begrip hebben, die ze zelf hebben ervaren en ze met eigen ogen hebben aanschouwd.
De winter van 1944/45 was immers de beruchte hongerwinter.
De trekkers uit het Westen streken met tienduizenden neer in het Overijselse. Het klooster Sion scheen ineens een reputatie van het geluksland te hebben gekregen. Van de vroege morgen tot de late avond, zelfs in de nacht werd aan de kloosterpoort geklopt door vreemdelingen, die van heinde en ver met de meest primitieve transportmiddelen naar het oosten getrokken waren om te trachten te voorzien in de bittere voedselnood van zichzelf en de hunnen. Duizenden en duizenden maaltijden zijn er in die tijd door het klooster uitgereikt. Ten koste van hun eigen gezondheid hebben de gasten-pater en -broeders in die maanden af en aan gesjouwd naar de poort met brood en koffie, met warme maaltijden, met dekens voor de overblijvers, die soms zelfs in het fietsenhok graag de moede leden op de grond uitstrekten. En hoeveel doorgelopen voeten zou de pater-apotheker wel verbonden hebben? Soms tienmaal op een dag passeerde hij de gang van het gastenhuis met zijn verbandkist.
Het is alleen aan insiders bekend dat, ten tijde van het hoogtepunt der honger-trektochten, de Abt ertoe is overgegaan om de toch steeds al zo karige maaltijden van de kloosterlingen nog verder te beperken en aan de paters en broeders een rantsoenering van de voeding op te leggen, die het mogelijk moest maken het verstrekken van maaltijden aan de trekkers zo lang mogelijk vol te houden. Er zijn dagen geweest, dat een karrevracht vol aardappelen nodig was voor de warme maaltijden voor de bezoekers.
En — dat alles werd niet gedaan om loon of eer, maar als de vervulling van de simpele plicht van naastenliefde, de
|pag. 42|
vrucht van een diepe en waarachtige liefde tot God. De Trappisten en zeker Vader Abt van Sion zoeken niet naar openbaarmaking van hun goede werken, maar in dit gedenkboek, dat toch ook voor het nageslacht bestemd is, mag door een niet-katholiek wel eens een woord van grenzeloze waardering uitgesproken worden voor de tastbare bewijzen van godsvrucht, die door de gehele communiteit van Sion onder de wijze en eminente leiding van de Abt aan de wereld getoond zijn. Hun loon zal groot zijn!
Er is hier nog niet gewaagd van de hinder, die het klooster ondervond van de Duitse bezetting. Herhaaldelijk werden pogingen ondernomen om het klooster te doen ontruimen, doch steeds heeft de Abt op tactvolle wijze de dreiging weten af te wenden. In de laatste weken vóór de bevrijding ging er haast geen dag voorbij, dat er niet een of andere delegatie van de Duitsers kwam om te onderzoeken of het klooster voor de oorlogsvoering ook bruikbaar zou zijn. Op de laatste dag vóór de bevrijding werd de kerktoren door de Duitsers ingericht als radio-zend- en luisterpost, zodat er ernstig rekening gehouden moest worden met een beschieting van het klooster door de geallieerden, indien de aanwezigheid van deze radiopost werd ontdekt. Dit bleef echter gelukkig uit. Ook, toen in de nacht van de bevrijding, terwijl de weg van Deventer over Raalte naar Zwolle reeds in handen van het Canadese leger was, een laatste restje Duitse soldaten voor het klooster enige granaatwerpers in werking stelde en daarmee de convooien der geallieerden over de Raalterweg ging beschieten.
De dag der bevrijding zal voor de toenmalige bewoners van Sion levenslang onvergetelijk blijven. De nacht van 10 op 11 April was grotendeels doorgebracht in de kelders, waar ook gastvrij onderdak vonden de buren van „de Kranenkamp” en een aantal burgers uit de directe omgeving. Tot na middernacht dreunden de schoten van de granaatwerpers, en toen dit opgehouden had en een paar moedige paters eens een kijkje
|pag. 43|
waagden aan de achterzijde van het klooster in de richting van de aftrekkende Duitsers, was de hemel alom verlicht door de in brand gestoken en geschoten boerderijen en de Weseper molen.
In de vroege morgen van de 11e April kwamen de eerste Canadese tanks voor het klooster rijden. Ze stopten tegenover de hoofdingang aan de overzijde van de daar gelegen landerijen, waar de jonge mais juist begon te ontspruiten. De Abt, die al in geen nachten uit de kleren was geweest, schreed, waardig als steeds, de tanks tegemoet. De jonge commandant van de tankbrigade sprong uit de voorste tank, neeg zich voor de Abt en kuste diens ring. Het was als een sprookje. De vorige dag was er langs het klooster een eindeloze stroom van erbarmelijke, terugtrekkende Duitse soldaten gekomen. Een ordeloze troep, waarbij er bijna niet twee met hetzelfde uniform waren, sommigen met geen andere bewapening dan een stok, en zeker de helft zonder enig wapen, maar hier en daar wel eens gereed voor een bedreiging of voor een grauw en een snauw tegen de Abt, die vaak bij dreigend gevaar aan de kloosterpoort kwam, en erin slaagde dat volkje ten minste buiten de poort te houden. En nu deze vriendelijke Canadezen, sigaretten, chocolade en andere versnaperingen uitdelend aan groot en klein. Zelfs gepast welwillend tegenover de Duitse soldaten, die de Abt de vorige dag had toegestaan zich in een van de bijgebouwen van het klooster te verstoppen, nadat gebleken was, dat ze geen wapens droegen. Een dag van onbeschrijfelijke vreugde na de hevige spanning van de laatste oorlogsdagen.
Zo vreugdevol eindigde ook het verblijf van de familie S. in het klooster. Nog ruim een maand na de bevrijding mocht van de gastvrijheid worden gebruik gemaakt om het eigen beschadigde huis weer bewoonbaar te maken. Toen werd er afscheid genomen en een periode afgesloten in de geschiedenis van het klooster en van de familie S., die voor beiden onvergetelijk zal
|pag. 44|
zijn en die het best getypeerd wordt met de woorden van de 133e psalm:
„Ziet hoe goed en hoe liefelijk het is
„dat broeders samenwonen!”
H. STRUIK
[afbeelding]
|pag. 45|
Dit huis, broeders, is de burcht van de eeuwige Koning, die echter door vijanden wordt belegerd. Waarin bestaat nu zijn versterking? „Urbs fortitudinis nostrae Sion’’, zegt de profeet: De stad onzer sterkte is Sion, de Zaligmaker is in haar geplaatst als een muur en een buitenwal.
De muur is de zelfbeheersing, de buitenwal het geduld. Goed is de muur der zelfbeheersing, die zodanig alle kanten omgeeft en omsluit, dat noch door de vensters der ogen, noch door de overige zinnen aan de dood toegang wordt verschaft. Goed is de buitenwal van het geduld, die de eerste vijandige aanvallen opvangt, zodat wij onder de talrijke beproevingen mannelijk stand houden en zonder wijken standvastig volharden.
De Zaligmaker zelf wordt derhalve in zijn stad geplaatst als muur en buitenwal, omdat Hij ons vanwege God de Vader is geworden tot gerechtigheid en tot geduld, volgens het woord van de profeet: ,,Want Gij zijt mijn geduld, o Heer’’.
S. Bernardus
|pag. 46|
„Eerst dan zyn zy echte monniken, als
zy leven van het werk hunner handen.”
Regel van S. Benedictus, h. 48.
DE BOERDERIJ IS DE MOOISTE plaats van heel het klooster!” De bezoeker die dit verklaarde was natuurlijk een echte boer. Maar nu wij het zestigjarig bestaan van onze Abdij vieren, is het zeker wel aangebracht om eens de zeer voorname plaats, die de boerderij in de geschiedenis van ons klooster inneemt, nader te belichten.
De Regel van de H. Benedictus zegt in het hoofdstuk over de handenarbeid, dat zijn religieuzen dan pas echte monniken zijn, als zij van het werk hunner handen leven. Onze Orde van Cîteaux heeft dit in haar bijna negen eeuwen van bestaan altijd zo letterlijk mogelijk verstaan. Natuurlijk op de eerste plaats om hogere motieven, wel vooral omdat zij bepaald een orde van beschouwing en boete wilde zijn. Bovendien heeft iedere Orde of Congregatie als bepaald doel Jesus in een of ander opzicht na te volgen en door haar speciale werken Zijn aardse leven weer te geven. Welnu, Jesus heeft dertig jaren van de drie en dertig, die Hij bij ons op aarde doorbracht, besteed aan de handenarbeid in het zweet Zijns aanschijns. Welke Orde heeft het voorrecht Hem zo zeer te kunnen navolgen als de onze? Heeft Jesus
|pag. 47|
door Zijn lijden en dood onze zonden uitgeboet, ook dat verborgen leven van stille arbeid en gebed was een echt offerleven voor ons. Als onze Orde echt een boete-orde wil zijn, dan is zij dat zeker niet op de laatste plaats door haar altijd streng doorgevoerde handenarbeid, en juist daarin mogen wij ons goddelijk Voorbeeld van zo nabij volgen.
En wij moeten daarbij toch ook niet vergeten, dat die handenarbeid voor Gods Zoon om zo te zeggen zelfs harde noodzaak was. Hij moest de kost verdienen voor Zich en Zijn Moeder. Ook daarin mogen wij Hem navolgen en daarin ligt ook eigenlijk juist de verheven plaats die de boerderij in de geschiedenis van ons klooster inneemt. Altijd is de boerderij de voornaamste, zo niet de enige vorm van arbeid en ook het voornaamste middel van bestaan in ons klooster geweest.
Hier past wel een woord van waardering, dank en stille bewondering voor de generatie Broeders, die ons reeds naar het andere leven is voorgegaan. Zij zijn het immers voornamelijk geweest, die op die boerderij gewerkt en haar op de culturele hoogte van tegenwoordig gebracht hebben. Volgens de regelen van onze Cisterciënserorde moeten de Broeders de koorreligieuzen vrij houden, zodat deze zich volledig aan hun geestelijk werk kunnen geven, maar daardoor komt ook de hitte en de zwaarte van de dag op de Broeders neer.
Stil is ons deze eerste generatie Broeders voorafgegaan; samen met hun medebroeders in het gebed zijn zij nu in de eeuwigheid verenigd. Schijnbaar nietig is hun taak geweest hier op aarde, hun namen zijn misschien totaal vergeten, behalve op het eenvoudige ijzeren grafkruis op het kerkhof. Daar zullen zij nog lang stille getuigen zijn van hun eenvoudige arbeid voor ons klooster, die misschien uiterlijk niet veel te betekenen had. Werkelijk niet? We zullen de geschiedenis zelf laten spreken om dit uit te maken.
Toen men van Vrieswijck naar hier verhuisde was volgens de Kroniek de veestapel, de koestal wel het voornaamste
|pag. 48|
„meubel” dat men moest overbrengen. Reeds daar dus was de boerderij, hoewel in het klein, op volle gang. Men begon hier met de boerderij in de tegenwoordige oude varkensstal.
Er waren toen ongeveer een tiental koeien. Men kon er ook niet meer houden, daar het aantal koeien ook ongeveer beantwoordde aan eenzelfde aantal hectaren grasland.
Het was allemaal nog zeer primitief. De koeien stonden nog in de zogenaamde oude potstal, d.w.z. dat de koeien zo laag stonden, dat de mest er slechts eens per jaar hoefde uitgehaald te worden. Er werd maar steeds schoon stro onder hen uitgespreid, zodat ze langzamerhand de hoogte in gingen. Alleen in het voorjaar werd dan heel de stal uitgemest; dus kwamen de koeien in het najaar weer op hun nederige plaats van vroeger terug.
Daar echter aan de tien hectaren grasland ook nog ongeveer evenveel bouwland correspondeerde — dus ongeveer de helft van de tegenwoordig gecultiveerde gronden — had men geen mest genoeg, want kunstmest bestond toen natuurlijk nog niet.
De „Boerbroeder” was dan ook een vaste — en goede! — klant van de straatmest van Deventer. Elk jaar kreeg hij daar 200 m3 mest, die hij echter ook goed moest betalen. Maar o wee, als dan de spoeling te dun bleek te zijn, want daar had hij verstand van!
Het werk op de boerderij werd in die tijd nog niet gedaan met paardekrachten, maar met behulp van ossen. Dat zich daarbij toneeltjes af speelden als die, waarbij zij met een Pater op de loop gingen, valt licht te begrijpen.
Alles ging toen nog zeer primitief. Men dorste nog met de echte oude dorsvlegel, en als dan de oogst wat groter werd, moesten de Paters soms wel een handje daarbij helpen. Wat later kwam de, ook nog primitieve, zogenaamde hekelmolen.
Zowel gras als rogge werden nog met de hand gemaaid, respectievelijk met de zeis en de zicht. De Broeders hielpen weer dapper mee met de knechts. In sommige jaren liet men ook
|pag. 49|
wel de gehele oogst door de knechts aannemen; deze kwamen dan met vrouw en kinderen, die de rogge opbonden, wat anders de Paters deden.
Zoals het oude gebruik wil, moet de baas vooropmaaien, dat was hier de Boerbroeder, en dan werd het wel eens een opjagen, daar de baas het niet tegen de knechts wilde opgeven.
Br. Raymundus zaliger beweerde dat hij daarom jaren lang krom liep, omdat hij het met Br. Justus zal. eens niet tegen de knechts wilde afleggen, en zich dus toen letterlijk krom werkte. Wat hem overigens niet verhinderde om de leeftijd van drie en negentig jaar te bereiken.
Hard hebben inderdaad die stille arbeiders van de eerste uren van Sion gezwoegd. Met hart en ziel gaven zij zich aan hun taak, want zij wisten dat zij zich daardoor aan God zelf gaven. Van een Br. Paschalis z.g. wordt zelfs verhaald, dat hij bij de maneschijn al aan het knollentrekken ging. En dat was nog maar de gewone arbeid van elke dag en jaargetijde. Er kwam ook buitengewone arbeid, want er zat groei in de boerderij. Rond vijf en twintig hectaren van de zestig was slechts in cultuur, het overige was heide of bos. Langzamerhand ging men dat nu ontginnen en op het ogenblik is dat zo ver gevorderd, dat er nog hoogstens twee ha van het kloosterbezit bebost is, al het andere is nu gras of bouwland. Vooral hier staan wij in stille bewondering en spreken wij nogmaals onze dank uit voor die harde zwoegers van Broeders, die onze boerderij tot zulk een hoogte hebben gebracht. Zeker, er zijn kloosters in onze Orde, die veel meer grondbezit hebben, maar er zullen er maar weinig zijn, die geheel hun bezit gecultiveerd hebben.
Met de groei van de landerijen hield de aanwas van de bevolking van de boerderij gelijke tred. Het aantal melkkoeien liep op tot twintig, het jonge vee niet meegerekend. Vooral ging de zaak vooruit toen het paard zijn intrede deed. Eerst natuurlijk aarzelend, zoals alle nieuwigheden, maar al gauw
|pag. 50|
ging men over tot fokken en wel met zoveel succes, dat men met de eigengefokte premiemerries de prijzen op de tentoonstellingen wegroofde. Men had soms wel vijftien paarden.
Een buitengewone vermeerdering op de boerderij had plaats in het eerste oorlogsjaar 1914. Het Moederhuis te Achel moest evacueren. De Paters en Broeders kwamen naar Sion, maar brachten ook een vijftigtal koeien mee. ’s Avonds laat kwamen ze nog per trein aan en men herbergde ze maar zo goed als het ging. Misschien stamt uit die tijd ook het verhaaltje, dat de oude stal zo klein was en dat de koeien zo dicht op elkaar stonden, dat zij niet alle tegelijk konden gaan liggen, maar om de beurt!
Achel bekostigde voor hun eigen vee de gedeeltelijke opbouw van de oude koestal, die op dezelfde plaats stond als de tegenwoordige. Tot dan toe was alles nog onder gebracht in de tegenwoordige oude varkensstal. Deze laatste kreeg toen ook zijn definitieve bestemming. Men ging een varkensmesterij oprichten; het aantal beliep in die jaren soms wel 150, tot grote verwondering van de bezoekers die maar niet konden begrijpen, dat die Trappisten zoveel van die beesten vetmesten zonder dat ze er zelf ooit iets van krijgen! In de nieuwere tijd is men met fokken begonnen.
In 1915 werd de gehele veestapel van Achel verkocht, omdat men wel inzag dat er voorlopig van terugkeren geen sprake zou zijn en er onmogelijk voldoende voeder voor te vinden was.
De eigen koestal bleef ook steeds aangroeien, zowel kwantitatief als kwalitatief. Ja zelfs begon men in de twintiger jaren al met stamboekvee. In 1929 kwam in plaats van de oude koestal de meer moderne van tegenwoordig. Dat was inderdaad een hele verbetering. Had men tot nog toe slechts één rij koeien, nu kreeg men aan beide kanten plaats voor een zestig stuks in het geheel.
In verband met de boerderij moet hier ook de boterfabriek vermeld worden. Men was daar al tamelijk gauw mee begon-
|pag. 51|
nen. Zij was niet groot, zoals de meeste zuivelfabrieken in die eerste tijd. Een drietal melkrijders bracht de melk van de omliggende boeren, die over het algemeen zeer tevreden waren over Sions melkfabriek. De boter ging naar de grote steden als Amsterdam en Rotterdam. Toen echter in de twintiger jaren overal de moderne melkfabrieken verrezen, kon men het niet meer bolwerken, of liever, men wilde het niet. Immers een moderne melkfabriek eiste noodzakelijk een hele staf van personeel in de kloosterlijke eenzaamheid en dat wilde men juist vermijden. Men wilde de kloosterlijke stilte niet aan het stoffelijk voordeel opofferen en daarom werd in 1926 besloten tot opheffing, tot spijt van alle boeren uit de omtrek.
Men kon nu weer alle krachten aan de uitbouw en groei van de eigen boerderij besteden. De mechanisatie bereikte in deze laatste jaren een ongekende hoogte. De gras- en maaimachine deed in 1934 haar intrede. De tractors kwamen voor een groot
[Afbeelding]
|pag. 52|
deel het paard vervangen. De eigenlijk gezegde stoeterij had men al lang af geschaft, om dezelfde innerlijke reden als de boterfabriek; nu kwam het eigenlijke trekpaard ook nog in gedrang. Wij zouden hier bijna van een achteruitgang moeten spreken, als van de andere kant hun vervanging door de machines geen vooruitgang betekende.
De tractors doen nu bijna al het vroegere paardenwerk: ploegen, maaien, enz. Tot dan toe had men altijd nog met de door paarden getrokken machine gemaaid, en de Paters en Broeders bonden de schoven op. Ook hier werd hun werk veel verlicht door de graanmaaier met zelfbinder. De kleine hekelmolen was al lang door de grote dorsmachine vervangen, later aangevuld met een zelfbinder. Broeder timmerman speelde het klaar zelf een „Jacobsladder” om het hooi enz. op te stapelen, te fabriceren.
De uitbreiding van de veestapel hield met dit alles gelijke tred. Op het ogenblik staan er ongeveer een veertig melkkoeien en een twintig stuks jong vee, ongeveer allemaal stamboek.
Ook op productie wordt gelet; langzaam maar zeker verbeteren de melklijsten. Dit jaar werden hier en op nog zeven andere Nederlandse grootbedrijven door de Rijkszuiveldienst proeven genomen door dagelijkse contrôle wat betreft melkproductie en vetgehalte, zodat men precies kan nagaan hoeveel de koeien hebben geleverd en hoe ze reageren op de verschillende soorten voedsel. De tbc-bestrijding wordt grondig aangepakt om spoedig een A-bedrijf te krijgen.
Interessant is wel, dat men juist in het jubeljaar van plan is het echte oude Friese rasvee weer in Sion te brengen. De overlevering wil immers toch, dat juist onze oude Friese Cisterciënserkloosters dat ras hebben gefokt. Zoals Jacob dat eens deed met zijn schapen, zo zouden zij ook de kleur hunner „zwart-bonte” kledij op hun eigen gefokt ras hebben overgebracht. Bij de zwartbonte koe zal de kunstmatige inseminatie worden toegepast. In het afgelopen jaar werd ook het electrisch
|pag. 53|
melken ingevoerd, terwijl de weide-afrastering werd gemoderniseerd door electrificatie.
Zeker, onze boerderij zou, ondanks haar reeds hoogstaand peil, cultureel nog wel hoger opgevoerd kunnen worden. In de Middeleeuwen, zal men zeggen, stonden onze Cisterciënser boerderijen aan de spits van al de andere. Maar men zal moeten toegeven dat de landbouw in Nederland wel het meest geperfectionneerd is van alle Europese landen. Ongetwijfeld gaan wij daarin mee, maar de bedoeling is toch niet direct in ons Cisterciënserklooster een modelboerderij op te richten, met toepassing van alle moderne uitvindingen. Het zou misschien zelfs aan onze kloosterlijke stilte afbreuk doen.
Het eerste en voornaamste doel blijft, dat wij kunnen leven van het werk onzer handen. En dat is niet alleen zo bedoeld, dat wij eten van hetgeen wij zelf verbouwen, maar wij bestaan ook volledig van datzelfde werk. Er wordt, vooral door eenvoudige boerenlui, wel eens de opmerking gemaakt: „Ja, jullie kunnen wel bestaan: goedkope werkkrachten, die slechts betaald worden met een schrale Trappistenkost, eenvoudige kleding, enz.” Men vergeet daarbij echter, dat dit slechts een klein gedeelte van ons totaal onderhoud is. Men staat verwonderd over het grote complex gebouwen, men bewondert de zo goed bij gehouden bibliotheek, de rijke liturgische paramenten en nog zoveel andere dingen, die ook en niet op de laatste plaats tot ons onderhoud behoren. En ook daarvoor heeft de boerderij te zorgen, zij het dan ook indirect.
In alles moet God verheerlijkt worden, zegt S. Benedictus.
Daarvoor werken de Broeders op de boerderij, daarvoor staan de Paters zeven uur per dag in de kerk Gods lof te zingen. Zo stijgen wij van het laagste op tot het hoogste. Dat is het hoogste doel van onze boerderij in ons Cisterciënserleven: Tot lof van Zijn glorie!
Er rest ons nu nog enkele annexen van de boerderij te behandelen. Op de eerste plaats de kippenfokkerij.
|pag. 54|
Vóór 1934 was er van een eigenlijke pluimveehouderij geen sprake. Er werden kippen gehouden, zoals op elke gewone boerderij in die tijd, van alle ras en slag, totaal verbasterd, en ongeveer zoveel als nodig was voor de zieken en zwakken die op doktersadvies eieren moesten gebruiken. De huisvesting en verzorging der kippen in die tijd was zeer primitief.
In 1934 kwam daar verandering in. De eerste twee modelhokken werden gebouwd. De oude kippen werden opgeruimd en witte leghorns kwamen hun plaats innemen. In 1935 verkreeg men de erkenning als vermeerderingsbedrijf en in 1939 de vergunning tot fokken, met vanzelf broedvergunning. Twee kleine electrische broedmachines werden aangeschaft en de eerste kuikens af geleverd. Het aantal kippen was ondertussen tot driehonderd gestegen. Dit werd in de oorlog wel tot honderdtwintig teruggebracht, maar onmiddellijk daarna was men al weer op de driehonderd. Op het ogenblik zijn er circa 350 volwassen dieren en 400 jonge hennen over negen moderne hokken verdeeld. Eén nieuwe modernere broedmachine werd aangeschaft, waarin zesduizend stuks tegelijk uitgebroed kunnen worden. Men herhaalt dit vier keer per jaar, zodat in het geheel een respectabel aantal kuikens daar het leven zien en de wereld ingestuurd worden.
Onder de naam van „La-Trappe-stichting, Sionspark, erkend fokbedrijf van witte leghorns no. 341” behaalde ons bedrijf op de Ornitophilia in de Jaarbeursgebouwen te Utrecht in December 1948 voor een der fokhanen het hoogste Nederlandse predicaat Z.G.; en eveneens op de Gentse internationale tentoonstelling het hoogste Belgische predicaat Z.Z.G.; het was de enige Nederlandse fokhaan die daar bekroond werd.
Vervolgens nog iets over de fruitteelt.
Daar wij vegetariërs zijn, spreekt het vanzelf dat het fruit bij onze maaltijden een belangrijke plaats inneemt. Ongeveer direct bij de stichting beplantte men daarom al circa twee ha met fruitbomen. Maar zoals overal elders in die tijd, ontbrak
|pag. 55|
het hier nog lang aan technische bewerking, zowel van de boomgaard zelf als van de opgebrachte oogst. Langzamerhand kwam ook hier verbetering. Tot nog toe had men, zoals vele kleine boeren, gedacht dat vruchtbomen wel vanzelf groeien en dragen en men bemestte dus niet. Nu kwam men tot de ontdekking, dat de boomgaard de zwaarste bemesting van alle gewassen nodig heeft.
Op een gegeven ogenblik was het zover, dat men er hard over dacht de twee boomgaarden volledig te rooien en opnieuw te beginnen. Maar eenmaal begonnen met bemesting, geregeld snoeien, bespuiten — eerst met een vatspuit, later zelfs met een motorspuit — zwarthouden met de tractor en schijvenegge, steeg de opbrengst geleidelijk aan zo hoog, dat men ze zelfs met een communiteit van zestig man tot soms in Juni niet meer aan kon. Men leverde aan de veiling, maar toch alleen maar wat zuiver over was.
En elk jaar blijft de opbrengst nog stijgen, het laatste jaar bereikte men zelfs het hoogste aantal tonnen vanaf het begin.
De topprestatie kan op deze twee hectaren wel nooit bereikt worden, omdat er altijd hernieuwd moet worden. Volgens het oordeel van de Land- en Tuinbouwconsulent is onze boomgaard een van de beste van geheel de omtrek.
Van de boomgaard komen we vanzelf op de groentetuin.
Deze heeft van het begin der stichting af ons altijd rijkelijk van alle soorten groenten voorzien, en de laatste tijd zelfs in die mate, dat men kool en bonen aan de veiling kon gaan leveren.
Wij hebben in het voorgaande meermalen — en terecht — de volle nadruk gelegd op de noeste arbeid van onze Broeders. Het zou daarom kunnen lijken of de koorreligieuzen maar weinig meer de mannen van de veldarbeid zouden zijn, zoals men hen gaarne betiteld. Toch is die indruk niet juist. Al zijn er natuurlijk in een klooster nog veel andere dingen te doen buiten de veldarbeid, toch kan men nog steeds de rij ingetogen
|pag. 56|
monniken bewonderen, die met Vader Abt aan het hoofd, het gereedschap onder de arm, naar het land trekken.
Reeds bij het dorsen met de vlegel kwamen de Paters soms te pas. Toen de rogge nog met de zicht werd gemaaid, bonden zij de garven op en zetten ze in hokken. Bij het hooien helpen zij op hun best mee. De strijd tegen het onkruid, het trekken van de verschillende hectaren knollen en bieten, het aardappelrapen — vooral nu de aardappelrooimachine is ingevoerd — het komt alles ieder jaar hoofdzakelijk op hen alleen neer.
Het fruitbedrijf wordt uitsluitend door de Paters verzorgd.
Vooral tegenwoordig nu het aantal Broeders minder wordt, is het te begrijpen dat de Paters meer moeten aanpakken, daar we maar twee knechts in dienst hebben. Men ziet ze zelfs op de tractor, de dorsmachine, op de roggewagens, enz.
Aldus beleven wij S. Benedictus’ ideaal door te leven van het werk onzer handen zoals onze Vaderen en de Apostelen, en brengen we de wet in toepassing, die de stichters van Cîteaux reeds in het allereerste begin uitvaardigden: De monniken van onze Orde moeten in hun levensonderhoud voorzien door handenarbeid, landbouw en veeteelt.
FELIX AGRICOLA
|pag. 57|
Gij, broeders, zijt Gods woontent, gij zijt de tempel van God.
Zijn tempel, omdat de Heer in eeuwigheid in u zal heersen. Nu echter nog zijn woontent, die gedragen wordt door de woestijn van deze wereld totdat hij binnengevoerd zal worden in het beloofde land, waar de tent tot tempel zal worden.
Nu dan, broeders, als wij geestelijke kinderen van Israël zijn, laten we dan allen en ieder voor zich het zijne bijdragen tot de bouw van deze woontent. „Ieder heeft zijn eigen gave van God, de een dit, de ander dat.” De een kan meer arbeid aanbieden, een ander meer waken, een ander meer vasten, een ander meer gebeden, een ander meer lezing of studie.
Laat het dus één woontent worden uit de offergaven van allen, opdat volgens het voorschrift van onze wetgever, niemand het wage iets het zijne te noemen, doch alles aan allen gemeenschappelijk zij. De almachtige God heeft het liefdevol zo beschikt, dat ieder van ons de ander nodig heeft en wat hij in zichzelf niet heeft, bezit in de ander, opdat aldus de nederigheid behouden, de liefde vermeerderd, de eenheid erkend zouden worden.
Laten onze lekebroeders zich dus niet beklagen, dat zij niet zoveel psalmen zingen en waken als de monniken. Laten de monniken zich niet beklagen, dat zij niet zoveel werken als de lekebroeders. Want in waarheid getuig ik, dat al wat een doet, het eigendom is van allen; en wat allen doen, behoort aan ieder afzonderlijk.
S. Aelredus
|pag. 58|
Een bezoek aan de gebouwen
van de Abdij Sion
OP EEN ZONDAGMORGEN MET helder vriezend weer begaven we ons op weg naar Diepenveen voor een bezoek aan de Abdij „Sion”, welke dit jaar haar twaalfde lustrum zal gaan vieren tegelijk met het vijftigjarig kloosterfeest van de huidige Abt Dom Gabriël van de Moosdijk.
Voorbij Deventer sloegen we de weg in naar het dorp Diepenveen. Al spoedig bleek ons, dat dit dorp een enorme oppervlakte beslaat en wij ons aan de verkeerde kant van die oppervlakte bevonden. Meerdere malen vroegen wij naar de juiste weg en nimmer tevergeefs. Iedereen in de verre omtrek schijnt de Abdij „Sion” te kennen en met een zeker respect werd ons de weg gewezen.
Vanaf de grote weg naar Raalte voerde een ruime oprijlaan in een bebost gedeelte ons naar de Abdij, waarvan het poortgebouw als bij verrassing voor ons verscheen. We konden niet nalaten alvorens aan te bellen om een ogenblik te genieten van de prachtige omgeving en de rust waarin de Abdij „Sion” gelegen is. Het poortgebouw in een soort Neo-gothische stijl zag er goed verzorgd uit, de poorten pas opgeschilderd in goede kleuren.
|pag. 59|
De bel deed haar werk en even later werd de poort geopend door een vriendelijke broeder portier, die ons heel gemoedelijk vanaf het poortgebouw via het voorplein met woord en gebaar de weg wees naar een der spreekkamers.
Het voorplein met zijn slingerwegjes en rijke bevolking van gevogelte maakt een romantische indruk, het blanke beeld van S. Albericus, ongeveer in het midden van het plein op gesteld, valt hier bijzonder op. De gebouwen rondom dit voorplein blijken alle verhoogd gelegen te zijn en bereikbaar via gemetselde buitentrapjes van een trede of vier, vijf hoog.
Over de architectuur van de oudste gebouwen, welke uit het einde der vorige eeuw stammen, valt noch qua situatie, noch qua architectuur iets bijzonders te verhalen, tenzij dat bij de opzet van het grote plan totaal geen rekening werd gehouden met de grote traditie van de Cisterciënsers, de kloosterbouwers bij uitstek.
Over zo’n buitentrapje betreden wij het gastengebouw en sloegen volgens aanwijzing van broeder portier de gang links in, de tweede deur. Zoals men bij de Cisterciënsers moeilijk anders kan verwachten, bevonden we ons in een zeer eenvoudige wachtkamer. Nu behoeft eenvoud nog niet karakterloosheid te betekenen. Hier was echter van karakter niet veel te bespeuren. Een tekort, dat we in vrijwel alle bouwwerken uit die tijd kunnen constateren.
Veel tijd om te piekeren werd ons hier niet gelaten, want na enige minuten verschijnt onze gastheer, de Abt, op wiens verzoek wij naar Diepenveen waren gekomen. De kennismaking en begroeting was eenvoudig en hartelijk. Hier geen zweem van burgerlijke plichtplegingen en complimenten. We kregen onmiddellijk het gevoel dat „het goed was hier te zijn”.
Op diens uitnodiging volgden wij Vader Abt naar zijn privé-vertrekken. Het leek wel of we hier plotseling in een andere wereld waren verplaatst. Een stijlvol vertrek, aangenaam van afmetingen en kleur. Blank houten vloer, geschuurde wanden
|pag. 60|
[afbeelding]
én een plafond van moerbalken met kinderbinten.
De verlichting was uitstekend door ramen in één langswand.
Dit vertrek was gevormd door het samentrekken van enige kleinere vertrekjes, waarvan de bestaande ramen werden geaccepteerd. Aan een kopwand een open haardvuur, geflankeerd door een paar diepe muurnissen die een sterke plastische werking aan deze wand geven. De toegangsdeuren waren aangepast aan de sfeer en de waarde van deze kamer, die inderdaad „waardig” was. De geschuurde wanden crème gekleurd, het houtwerk van deuren en plafond donker van kleur. Het meubilair was op een enkel bureau na nieuw. Mannelijk, sierlijk en degelijk. Een zeer mooi gesmede kroon van blank ijzer op juiste grootte bepaalde nader de ruimte van het vertrek. Slechts enkele maar uitstekende en goed geplaatste
|pag. 61|
antieke voorwerpen sierden de wanden. Architect Vosman bleek de geestelijke vader van deze metamorphose te zijn, zowel van het bouwkundige gedeelte als van het meubilair en de kroon. Hier werd een voor de tegenwoordige tijd haast zeldzaam vakmanschap en liefde voor het vak getoond.
Vader Abt vertelde ons over de traditieloosheid van het oude klooster en van zijn zorg en ambitie om hierin verandering te brengen. Vanaf de verheffing van het klooster tot Abdij in 1935 heeft hij als eerste Abt tezamen met architect Vosman gestudeerd en gewerkt. Het resultaat hiervan is een plan, dat werkelijk een Cisterciënserklooster mag worden genoemd. Het geval was niet eenvoudig, aangezien bijv. de kerk en meerdere andere gebouwen behouden moesten blijven en door gebrek aan kapitaal slechts bij stukjes en beetjes gebouwd zou kunnen worden.
Deze opvatting verdient onze grote waardering. De tijd en wellicht nog meerdere opvolgers van Vader Abt zullen mee moeten werken om tot voltooiing van het ideaal plan te geraken. Menig bouwheer die in de kortst mogelijke tijd zijn plannen zo compleet mogelijk verwerkelijkt wenst te zien en daarvoor dan meestal ideële offers brengt, kan hier een voorbeeld aan nemen.
Het is niet bij plannen maken gebleven. Allereerst bracht Vader Abt ons naar zijn privé kapel. Werkelijk een juweeltje van bouwkunst, niet alleen qua ontwerp maar ook qua uitvoering. De foto geeft slechts een schaduw van de werkelijkheid. Dit moet men in werkelijkheid zien in zijn edele vorm en kleur; met zijn sierlijke lichtornamenten, het fijne altaar en de als voor de eeuwen door een kloosterbroeder uit stevig eikenhout vervaardigde bidstoel. Wat moet de harmonie tussen bouwheer, architect en vaklieden hier groot geweest zijn om dit resultaat te kunnen bereiken.
Dwars door de veel te grote binnenhof van het oude klooster werd een nieuwe vleugel gebouwd, waarin op de begane grond
|pag. 62|
het scriptorium en de bibliotheek werden ondergebracht en op de verdiepingen verschillende vertrekken. Daarnaast werd een overwelfde kruisgang gebouwd, ook de kruisgang naast de kerk kwam reeds gereed, zodat twee zijden van het toekomstige pand voltooid zijn. In scriptorium, bibliotheek en kruisgangen vinden we dezelfde kwaliteiten als hierboven bij andere onderdelen opgesomd. De eenheid groeit hier met iedere pas die men zet. Het contrast met de oude gangen is wel zeer sterk, wanneer men uit de nieuwe kloostergangen plotseling in de hierbij aansluitende oude gangen terecht komt. Hoewel zeer bescheiden in omvang, mag hier toch wel de beeldhouwer geroemd worden die de aanzetsteentjes voor de gewelfkappen in de kruisgangen vervaardigde.
Tot zover de plannen en het daarvan uitgevoerde gedeelte. Dit begin houdt voor de toekomst een grote belofte in.
Vader Abt bracht ons vanzelfsprekend ook in de oude kerk, die uit het einde der 19de eeuw dateert en gebouwd werd door Gerhardus te Riele Wzn. Deze vertoont mooie ruimte-werking. In 1938 werd hierin een nieuw orgel aangebracht, waarvan Vader Abt eigenhandig ons de bijzondere kwaliteiten demonstreerde.
Het meubilair aangebracht in 1935 en bestaande uit koorbanken, abbatiale troon, tertsbank en twee altaren in de Broederskerk, is geheel ontworpen door architect Vosman in een soort Neo-gothische stijl, welke zich bijzonder goed aanpast bij het kerkgebouw. Het rijke detail van deze meubels evenals de uitvoering hiervan verdient onze waardering.
Verder zagen we nog enige ramen van René Smeets en een mooi Mariabeeld van Wim Harzing.
Onder de aangename leiding van Vader Abt was dit bezoek voor ons een groot genoegen geworden. Wij kunnen niet anders dan ons verheugen over wat hier groeiende is.
Bij het zestigjarig feest wensen wij, dat de Abdij Sion spoedig geheel moge beantwoorden in plan en opbouw aan het
|pag. 63|
ideaal dat thans is gesteld, en Vader Abt met zijn gouden kloosterfeest, dat O.L. Heer hem nog vele jaren de gelegenheid zal geven om aan dit ideaal, dat ook het zijne is, te mogen werken.
ARCHITECT J. VAN DONGEN
[afbeelding]
|pag. 64|
HEBT U HET REEDS ONTDEKT, het nieuwe hemellicht, de Nova aan het hiërarchisch firmament der Kerk? Celestinus VI is de naam van deze nieuwe drager der pauselijke driekroon. Traditiegetrouw is hij van Italiaanse afkomst en men hoeft zijn brieven slechts te lezen om er de stuwing van zijn zuidelijk bloed in te voelen bruisen. Onstuimig is hij in zijn apocalyptische bedreigingen, nietsontziend in zijn kritiek op alles en allen. Nooit heeft een Opperherder gesproken als hij. Het schijnt dat we niets anders kunnen doen dan ons buigen voor zijn gezagvolle uitspraken en nederig op de borst kloppen om onze schuld te bekennen …
Doch zijn die uitspraken — of zijn het uitbarstingen? — wel zo gezagvol dat we ze kunnen beschouwen als een veilige gids? Het zou oneerbiedig en vermetel zijn deze vraag te stellen, ware Celestinus VI de waarachtige Opperherder van Gods Kerk. Bij nadere beschouwing blijkt hij echter inderdaad een Nova te zijn en heeft hij met deze nieuwe sterren dit ge-
|pag. 65|
meen, dat de helle schijn die hij uitstraalt meer overeenkomst vertoont met een voorbijgaand vuurwerk dan met een lichtende vuurtoren. Dezelfde profeet die zich enige jaren geleden in de weerzinwekkende gestalte van Gog presenteerde, heeft zich nu de tiara opgezet om ons als Rooms Opperpriester de les te lezen.
Maar zijn bedoeling is goed, daar is geen twijfel aan. Al willen we dan ook niemand het recht betwisten de brieven van Celestinus VI ongelezen naast zich neer te leggen, toch kan het geen kwaad eens op zijn uitnodiging in te gaan om onszelf nederig en moedig te bezien in de spiegel die hij ons voorhoudt, zonder echter daarom van tevoren in te stemmen met zijn verzekering, dat die spiegel niet misvormt en niet flatteert.
Hij strekt immers zijn vaderlijke bezorgdheid ook uit tot de monniken en kloosterbroeders en heeft aan hen een afzonderlijke brief geadresseerd. Wanneer de Cisterciënsermonnik deemoedig zichzelf beschouwt in deze spiegel, doet hij weldra een verrassende en enigszins verontrustende ontdekking. Niet alleen ziet hij soms zijn trekken wat verwrongen — dat kan ook aan hemzelf liggen — maar op sommige plaatsen ziet hij zijn beeld vervagen en geheel verdwijnen, alsof hij niet meer bestaat, althans geen reden van bestaan meer heeft. „In dit uur van dreigende barbaarsheid, zo leest hij, is er niets dat de liefde te boven gaat. Al het andere, ook de wetenschap, ook de beschouwing moet ter zijde worden gesteld…… Waarlijk het zal voor de mensheid een grote dag zijn, als gij uit uw kloosters te voorschijn zult treden om alle wegen der wereld te bevolken…… Als in een visioen zie ik u reeds uitzwermen, als gonzende, onvermoeibare bijen……”
Waarlijk een vreemd visioen, waarin men de Trappisten ziet uittrekken als een zwerm gonzende bijen, dezelfden die de bezoekers van hun kloosters tot nu toe hoogstens kon zien uitgaan in de ganzenmars, zwijgend en ingetogen, op weg naar
|pag. 66|
hun velden om te schoffelen of de oogst binnen te halen.
Ontwaak dus, gij middeleeuwse monnik, wrijf je ogen uit en kom eindelijk eens tot de ontdekking, dat je niet meer van deze tijd bent! Een nieuwe orde zou er gesticht moeten worden, „een orde die meer in overeenstemming is met de noden van de tijd, een orde die haar zonen niet verbergt in de schaduw van kloosters, maar hen zal zenden als een volk onder het volk……”
Maar Celestinus is een veelzijdig man en hij heeft voorzien dat de monniken zich zouden verdedigen. „Werpt mij niet tegen dat de geestelijke orden ook geroepen zijn tot de beschouwing en dat uw gezamenlijke of afzonderlijke gebeden bijdragen tot de verlossing der mensen.” Celestinus zou de laatste zijn om dit geheim van de gemeenschap der heiligen te vergeten, maar, vraagt hij, „hoeveel monniken zijn er op dit ogenblik die een zuiver contemplatief leven leiden?…… Ook de contemplatieve orden zijn niet meer die laaiende brandhaarden van onafgebroken gebed en vrijwillige kastijding, welke zij eens waren.” Dat is harde taal, al wordt er de verzachting aan toegevoegd: „afgezien van enkele kloosters, waar de oorspronkelijke regels nog in ere zijn”.
Behoren wij ook tot deze laatste? Wie zal het zeggen? Wijzelf zeker niet, al zal het niet zo gemakkelijk voorkomen, dat men in een Trappistenklooster intreedt „om zich aan handenarbeid, aan de plichten der samenleving, aan de strijd om het bestaan te onttrekken”. Maar in ieder geval: wij zijn volmaakte contemplatieven, of we zijn het niet. In het eerste geval is ons leven zeer heilzaam en onontbeerlijk voor de redding der zielen, zoals Celestinus zelf schijnt toe te geven. Het zou dus dwaasheid zijn dan dit „heroïsch leven van opoffering en strijd” te ontvluchten om de wereld in te trekken, en zodoende met de ene hand af te breken wat men met de andere wil opbouwen; al is het niet zeker of Celestinus voor dit laatste zou terugschrikken. Hij heeft wellicht nooit gedacht aan de
|pag. 67|
geschiedenis van zijn heilige voorganger en naamgenoot Celestinus V. Deze was inderdaad een „kluizenaar, die geheel en al opging in gebed en overweging”, al de jaren dat hij in de onherbergzame Abruzzen in de strengste boetvaardigheid leefde.
Maar toen hij door een gril van de machtigen op de pauselijke troon werd verheven, bleek al heel spoedig dat hij daartoe niet de minste geschiktheid bezat, daar de nodige kennis en ervaring hem te enen male ontbrak. Hij voelde zich in zijn hoge waardigheid dan ook niets op zijn gemak. Na vijf maanden deed hij afstand en trok zich weer terug in zijn kluis, in gebed en afzondering. Dat alles was voor Clemens V geen beletsel om hem enige jaren later heilig te verklaren.
Maar laten we ons niet langer vleien met de gedachte dat we volmaakt zouden zijn. Indien we onvolmaakt zijn — en natuurlijk zijn we dat — wat dan? Zouden we, te kort schietend in het vervullen van onze eigen taak, geschikt zijn om een andere op ons te nemen en uit te trekken in de wereld om er een vuur te ontsteken waarvan we zelf niet doorgloeid zijn? Het is al te ongerijmd.
„Als het verkeerd gaat met de wereld”, durfde onze Generale Abt te verklaren in zijn laatste Kerstbrief, „dan komt dat omdat de contemplatieve Orden, en de onze in het bijzonder, niet ten volle hebben beantwoord aan wat God van hen verwachtte.” Wanneer wij de zielen te gronde zien gaan in de hedendaagse zondvloed van bederf, willen wij niet als schijnheiligen onze handen in onschuld wassen. Ook wij zijn leden van de Kerk, leden van de mensheid en medeverantwoordelijk voor het lot van allen. Maar dat wil niet zeggen dat we, als we ons wellicht niet voldoende van onze verantwoordelijke taak kwijten, deze helemaal eraan moeten geven om ons aan een werk te wijden waartoe we niet geroepen zijn. „Er bestaat voor ons, aldus weer onze Generaal, een zware plicht om te werken aan het heil der wereld…… Het is echter niet de bedoeling, dat wij om de zielen te redden onze kloosters verlaten,
|pag. 68|
— iedereen zou er bij verliezen, de zielen en de Kerk even goed als wijzelf — maar heel eenvoudig, dat wij op volmaakte wijze de zending vervullen die God ons heeft toevertrouwd in Zijn mystiek Lichaam dat de Kerk is.”
Toen Israël in de vlakte streed tegen Amalec, stond Mozes op de berg en verhief zijn handen tot God. En zolang hij zijn handen omhoog hield, overwon Israël. Maar ook Mozes’ handen werden op de duur vermoeid, zodat hij ze liet zakken, en dan was de overwinning aan de zijde van Amalec. Toen daalde hij niet van de berg af om mee te vechten, maar verhief opnieuw zijn handen ten hemel en riep anderen te hulp om hem te ondersteunen om zo de eindoverwinning van Israël te verzekeren.
Eén vraag blijft er nog ter beantwoording over. Is die levenswijze van zuiver beschouwende monniken nog wel van onze tijd? Nieuwe tijden, nieuwe vormen! Het zou wellicht vervelend zijn weer het „multo plus” aan te halen van Pius XI, de Paus der Katholieke Actie, die zo onomwonden verklaarde, dat de biddende en boetende monniken veel meer tot de groei der Kerk en het heil der wereld bijdragen dan de actieve werkers. Maar het blijft een lichtende uitspraak, zo hecht en vast als een vuurtoren, waartegen de vuurpijlen van een Celestinus VI uiteenspatten.
Doch het is de moeite waard deze kwestie ook eens van een andere kant te bezien en er wat dieper op in te gaan „De wereld zal christelijk worden of vergaan”, is het hoogtepunt van Celestinus’ profetieën. We zouden hier tegenover willen stellen het gebed van de eerste christenen: „Dat de genade kome en deze wereld voorbijga.” De wereld zál voorbijgaan, en we zullen ons niet inspannen om dat te verhinderen; het „Maranatha” is ook nu nog actueel! Maar wel bidden we met dezelfde christenen: „Gedenk, o Heer, Uw Kerk, dat Gij haar bevrijden moogt van alle kwaad en haar vervolmaken in Uwe liefde en
|pag. 69|
verzamel haar van de windstreken tot Uw Rijk, dat Gij voor haar bereid hebt.”
Zeer zeker, we moeten de wereld weer christelijk maken, al zal dat altijd betrekkelijk blijven, maar niet om te voorkomen dat zij zal vergaan, doch omdat wij Gods medearbeiders zijn aan de ophouw van een nieuwe wereld, de toekomende, waarvan in deze wereld de grondslagen worden gelegd.
De vraag is nu: hoe komt het dat de wereld niet christelijk meer is? Klaarblijkelijk omdat ze zich van Christus heeft afgewend en zich aan Zijn invloed heeft onttrokken. Doch de kwaal van het Westen, die steeds verder over de wereld voortwoekert, heeft diepere gronden en is algemener. Met de eminente wijsgeer Jacques Maritain zou men haar nader kunnen omschrijven als „activisme en pragmatisme, de verwerping van de contemplatieve waarden”. Het menselijke is losgemaakt van het goddelijke, en daardoor onmenselijk geworden. De geest is dienstbaar gemaakt aan de stof, de menselijke persoon verlaagd tot een machine-onderdeel, de arbeid tot slavendienst. Geld en genot zijn de hoogste waarden, nut en succes de enige maatstaf der zedelijkheid. En het stalen monster der techniek dreigt allen te verpletteren die zich niet gewillig laten verslinden.
Toch zijn deze afdwalingen het bederf van iets dat in zich zeer voortreffelijk is, maar losgemaakt van God tot onheil is geworden. Het is de voor het Westen typerende geest van uitbundige activiteit, van grootmoedige dadendrang, die zo kostbare cultuurwaarden heeft geschapen, zolang hij in zijn oorsprong gebonden bleef aan de verhevenste menselijke levensverrichting, de goddelijke contemplatie, en ondergeschikt aan het einddoel van iedere menselijke persoon, de aanschouwing van God. Losgerukt van deze wortel en ontdaan van deze bekroning, heeft iedere menselijke werkzaamheid haar zin verloren en is tot onvruchtbaarheid en zelfvernietiging gedoemd.
„Wij zijn van mening, aldus Maritain, dat het Westen de
|pag. 70|
crisis die het doormaakt, niet te boven zal komen, wanneer het niet opnieuw deze grote waarheid erkent, en begrijpt dat de activiteit moet voortvloeien uit de overvloed der contemplatie”. Zonder het waardevolle in de nieuwe vormen te verwerpen, zal er zich in de grond een terugkeer moeten voltrekken naar de oude christelijke traditie van het Westen, een bewuste terugkeer tot de vereniging van het menselijke met het goddelijk beginsel. Het tragische is echter, dat, zoals P. Muckermann schreef, het tegenwoordige geslacht absoluut niet meer in staat schijnt te zijn het erfgoed van een groot verleden, al is het slechts onvoldoende, te bewaren.
Is het nu vermetel, wanneer wij Cisterciënser monniken er aanspraak op maken een wezenlijk deel van dit erfgoed onder ons beheer te hebben en het tot onze plicht rekenen dit ongeschonden te bewaren en tot nieuwe bloei te brengen? Gebouwd op de grondslag van de Regel van S. Benedictus, de Patriarch van het Westen, uitgegroeid onder de stuwing van een der grootste genieën van Europa, de H. Bernardus, draagt de Cisterciënser Orde een bepaald Westers karakter. Naar het inzicht van haar stichters is zij een zuiver contemplatieve orde, allereerst en onmiddellijk gewijd aan het einddoel der gehele schepping, de verheerlijking van God, het „Opus Dei”, dat zijn voltooiing vindt in de contemplatie. Haar enig doel is de contemplatie, die allesovertreffende menselijke werkzaamheid, welke, verheven boven alle nuttigheidsbeperkingen, toch rijk is aan vruchtbaarheid door de overvloed van haar liefde, die een bron van zegeningen wordt voor de wereld. Het is een bovennatuurlijke vruchtbaarheid, die aan aardse waarneming ontgaat en juist daardoor zo algemeen en alomvattend is, omdat de contemplatief er aan verzaakt zelf de vruchten te aanschouwen en daarvan te genieten. „Wat is heden ten dage noodzakelijker, vraagt H.U. von Balthasar, dan de handhaving van dit primaat van de geest als het onvervreemdbaar recht en de echte waarde van de mens tegenover de alles verslindende
|pag. 71|
bedrijvigheid van de moderne arbeidsroes?”
Maar ook het volgende is van belang: De ware Cisterciënser contemplatie is niet de onbewogen, intellectuele schouwing, die men het voorrecht van het Oosten pleegt te noemen, voorbehouden aan een klasse van geestelijke aristocraten en verworven door ascetische krachttoeren en technische kunstgrepen, neen, zij wordt in haar begin, opgang en voltooiing gekenmerkt door dit éne: de goddelijke liefde. Zij is vóór alles en in al haar vormen liefde, in haar hoogste graad liefdesomhelzing, in haar voorbereiding liefdestreven. En omdat de liefde, de band der volmaaktheid, al het goede omvat en veredelt, hoeft zij zich ter wille van haar groei niet te onttrekken aan de menselijke plicht van de arbeid en aan ’s mensen natuurlijke behoefte aan gemeenschapsleven. Het Cisterciënser leven omvat een behoorlijke mate van „actief” leven, de handenarbeid in zijn verschillende vormen en vooral in zijn meest natuurlijke vorm: de landbouw, terwijl ook de geestesarbeid geenszins wordt verwaarloosd. Alles wat door de gehoorzaamheid of anderszins wordt gestempeld tot de wil van God, is voor de liefde een dankbaar voorwerp om haar eenheid van geest en wil met de Beminde tot uiting te brengen en te vervolmaken.
Ook de strengheid en soberheid van levenswijze staan slechts in dienst van de liefde, „tot behoud der liefde”, zoals S. Benedictus zegt. Tenslotte vindt de Cisterciënser monnik in het gemeenschappelijk leven, naast de ondersteuning van het goede voorbeeld, een onuitputtelijke gelegenheid tot beoefening van de naastenliefde, de beste oefenschool en tevens de enige betrouwbare maatstaf van de liefde tot God.
Het Cisterciënser ideaal richt zich tot de gehele mens, niet tot zijn verstand alleen, maar ook en vooral tot het meest menselijke in hem, dat in onze rationalistische, onmenselijke tijd het meest in het gedrang komt, zijn affectieve leven. Wij willen niet wijzer zijn dan God, die Mens werd uit de Maagd Maria, om de mens met vleselijke en affectieve banden tot Zich
|pag. 72|
te trekken, en daarom neemt de liefdevolle verering van Jesus’ Mensheid en van Zijn H. Moeder in de Cisterciënser spiritualiteit een wezenlijke en overwegende plaats in, al blijft zij steeds middel tot de contemplatie.
Indien het woord humanisme nog een ware zin heeft, dan mag het Cisterciënser leven bij uitstek humanistisch genoemd worden. Het geeft de hoogste plaats aan de hoogste menselijke waarden, die van de geest, en alleen met het oog daarop legt het aan het lagere in de mens de nodige beperkingen op, terwijl het van de andere kant de menselijke natuur eerbiedigt in haar affectieve geaardheid en haar behoefte aan activiteit en gemeenschapsleven, om tenslotte alles te richten op ’s mensen hoogste doel: ut in omnibus glorificetur Deus: opdat in alles God verheerlijkt worde.
Maritain spreekt als zijn verwachting uit, dat de „nieuwe bloeitijd in het geestelijk leven zich zal beginnen te openbaren — om zich vandaar dan verder over het profane en tijdelijk leven te verspreiden — niet in het profane leven zelf, maar in sommige zielen die, verborgen voor de wereld, leven òf in de wereld, òf op de top van de hoogste torens der christenheid, in de zuiverst contemplatieve orden.”
Het moge dan waar zijn, dat de „helden der contemplatie” zeldzaam zijn, het blijft ook waar, dat zij bij voorkeur gevonden zullen worden in de „kloosters, wier bewoners heel goed van zichzelven weten, dat zij onvolmaakte mensen zijn, terwijl zij zich nochtans belangeloos in dienst stellen van het beginsel der heiligheid, waarvan zij, wordt het eenmaal in de honderd of tweehonderd jaar stralend verwerkelijkt, de heerlijkste uitwerking verwachten. Zij vervolmaken zich dagelijks in vertrouwen op de volmaaktheid, die hen allen overtreft.”
Deze wijze woorden van Anton van Duinkerken vormen een passend besluit van onze apologie tegen Celestinus VI. Er ligt in opgesloten, dat een goddelijk ingrijpen onze menselijke pogingen moet bevruchten. Daarom, en omdat we ondanks
|pag. 73|
meningsverschil toch broeders zijn in Christus, kunnen we niet beter eindigen dan door ons aan te sluiten bij het gebed van de vurige christen, die Celestinus ook zonder zijn vermomming ongetwijfeld is: „Wij vragen aan U, o Zon van liefde, dat vuur dat Gij alleen kunt geven, een overstroming van vuur voor de mensen die koud zijn, kil, verstijfd, ijzig, versteend. Geef dat nu, meer dan eerst, meer dan ooit, het reddend vuur van Uw liefde moge neerkomen.”
SERVUS DEI
[afbeelding]
|pag. 74|
WIJ LEVEN IN EEN GROOTSE tijd! Z.Em. Kard. Suhard z.g. karakteriseerde deze na-oorlogse periode als: „de inleiding op het drama van een wereld, die geboren wordt”. Er groeit een nieuwe maatschappij op de puinhopen van de oude. Afstanden zijn overbrugd, grenzen vervagen, de economie is een wereldeconomie aan het worden: de ene grote mensenmaatschappij. Hoe zal de nieuwe maatschappij er uit gaan zien?
„Het tijdperk van Jezus” noemt Pater Lombardi S.J. de nabije tijd. En ja, me dunkt, dat alleen het Christendom uitkomst biedt. Tè groot zijn de door de techniek ontketende machten dan dat zij veilig zullen blijven rusten in een maatschappij, waar de liefde niet het eerste en voornaamste gebod is.
De macht van Christus en Zijn Kerk staat tegenover de macht van het satanische godlozendom. Als de enige macht, die pal en onwrikbaar blijft, tegenover de satanische aanvallen.
Nu is het de tijd om uit de slaap op te staan, kunnen we met S. Paulus zeggen. Alle halfheid, al het slappe, al het bijkomstige vervalt.
De brutaalste opstand tegen God, die de wereld ooit aan-
|pag. 75|
schouwd heeft, namelijk een georganiseerd godlozendom, moet tegenover zich treffen een christenwereld, vol ontzagwekkende huiver en diepe eerbied voor het Mysterie: God.
En hier legde de grote Kardinaal Suhard in zijn vastenbrief van 1948 de vinger op de wonde, als hij constateert, dat de huidige wereld, onze wereld, òns Westen, een maatschappij is zonder God, waar men God uit het leven van alledag heeft gebannen.
„De Schepper is afwezig uit de steden, het platteland, de wetten de kunsten de zeden.” (Léon Bloy)
En daarmede leven wij in een wereld van algemene verwarring. Pas opgestaan uit oorlogen en weer nieuwe oorlogsgeruchten, veel verschrikkelijker nog.
Uit deze chaos is de enige uitweg: een algemene terugkeer tot God, die Liefde is.
De grote terugkeer, waarvan Z.H. de Paus in dit Heilig Jaar zo grote verwachtingen koestert.
God — niet de mens — moet het middelpunt zijn of weer worden van al ons doen en laten, denken en beminnen.
Een huiver van eerbied, een ontzag, dat verplettert, dat moet ons bevangen. En onze stamelwoorden zijn niet toereikend. Om Hem te loven en te prijzen nemen wij Zijn eigen woorden, de eeuwenoude heilige psalmen.
Uit een en ander blijkt wel duidelijk, hoezeer het koorgebed der monniken actueel is voor de huidige wereld in branding. Zowel hier als in het oververzadigde, materialistische Amerika, zàt van alle platte aardsheid. Getuige het enorme succes van den Trappist Thomas Merton met de beschrijving van zijn levensavontuur op zoek naar God.
Wij hier in Nederland zijn zo gelukkig tal van Cisterciënserkloosters te bezitten, waar Gods Lof gestadig omhoogklinkt. Al jaren kom ik bij de Cisterciënsers en hun stilte, hun sobere, landelijke eenvoud, hun ingetogenheid, hun beléven van het Heilig Officie, het heeft mij altijd getroffen.
|pag. 76|
[afbeelding}
De huidige Cisterciënser-melodieën zelf — afwijkend van de gebruikte Romeinse in een kennelijk streven naar versobering in het geheel — (Peter Wagner zegt: „auch die zisterziensischen Choralhandschriften sind unschatzbare Denkmäler gregorianischer Kunst und Uebung”) hebben verder, met de Romeinse vergeleken, ook nog al eens variaties met zelfs een eigen sfeer en bekoorlijkheid. Ik noteer een paar voorbeelden, die me te binnenschieten.
Als ter voorbereiding op de Hoogmis de Terts gezongen wordt, b.v. de psalmen 119, 120, 121 op de toon: la – la – la – la – sol – la: la – la – la – sol – fa – sol – la sol: Levavi oculos meos in montes, unde veniet auxilium mihi. Auxilium meum a Domino, qui fecit coelum et terram.
Of ik denk aan de distincte wendingen in het versierde psalmvers „Miserere mei” bij besprenkeling van het pasgewijde water Zondags.
|pag. 77|
Ik denk ook aan een notatie als boven de woorden: Beatus vir (All. vers) in sterke afwijking met het Romeins Graduale.
Het gebeurt echter ook, dat één enkele noot ànders sterk hindert. En ik denk hier aan de bes i.p.v. si (Rom.) boven het woord laetitia (Offertorium Afferentur Regi) — aan de si in het prachtige Offertorium Dextera boven Domini.
Hoe stijlvol passen hier de sublieme eenvoudige Gregoriaanse melodieën bij dit monnikengebedsleven, hoe zijn ze door vroomheid en ingetogenheid en stilzwijgendheid en diep beleven van de verlossingsmysteries, van schouwen op Gods Grootheid en Heerlijkheid, gerijpt tot echt geestelijke zang en die ook van een sterk verheffende inwerking is op de ziel van hem, die in deze afzondering, ver van ’t jachtend en woelige leven daarbuiten, hier stil toeziet en luistert en meebidt.
Cisterciënsermonniken, wat hebt gij een uitgelezen zending en menslievende taak voor de wereld van vandaag: door uw leven en eredienst Gods Grootheid voorhouden aan een wereld, die God vergeet en ongelukkig is.
Ad multos annos!
REMI SCHELSTRAETE
|pag. 78|
DE STUDIE IN HET CISTERCIEN-serleven, dat lijkt nog wel een onderwerp waar iets van te maken is.
Anders wordt het echter, als men zou durven spreken van de studie in het Trappistenleven. Die vreemde combinatie: Trappist en studie, daarover kun je alleen maar eens met een begrijpende glimlach de schouders ophalen. Van de erfelijke belasting die op het woord „Trappist” rust, is zeker niet de geringste factor de afkerigheid van de studie, die een volbloed Trappist krachtens zijn wezen geacht wordt te bezitten.
Nu moet al dadelijk worden toegegeven, dat die opvatting niet zonder historische grond is. De populaire bijnaam „Trappisten”, die tot op zekere hoogte de officiële naam van de Hervormde Cisterciënsers zelfs heeft verdrongen, vindt immers zijn oorsprong in de hervormingsbeweging die tegen het eind van de zeventiende eeuw in het Cisterciënserklooster La Trappe werd ingezet door de vermaarde Abt de Rancé. In Maart 1683 gaf deze, meer zwichtend voor de aandrang van Bossuet dan uit eigen beweging, een boek in het licht onder de titel „De la sainteté et des devoirs de la vie monastique”,
|pag. 79|
dat het begin werd van een controverse, die de hele monnikenwereld van die dagen in beroering bracht. De Rancé had zich voorgesteld in dit werk het beeld te schetsen van de ideale monnik zoals hij dat zag en in La Trappe trachtte te verwerkelijken, en hij had ook niet nagelaten te doen uitkomen, dat de monniken van zijn tijd van dat ideaal aanmerkelijk waren af geweken. Men begrijpt dat een boek met der gelijke strekking wel geschikt was om in de kloosters onrust en verwarring te stichten.
Vooral de Benedictijnen van de Congregatie van S. Maurus meenden dat hun goede naam op het spel stond en zij zich dus te weer moesten stellen tegen de heftige uitvallen van De Rancé tegen de verwekelijking en ontaarding van de monniken van die tijd. Een van de beroemdste leden der Congregatie, Dom Jean Mabillon, werd ermee belast aan de Abt de Rancé enige opmerkingen over zijn werk voor te leggen. Mabillon kweet zich van zijn taak op de hem eigen bescheiden en vredelievende manier. In zijn „Réflexions” critiseert hij eerst in het algemeen de neiging tot overdreven strengheid en geeft vervolgens enige bijzondere punten aan, waarin De Rancé naar zijn mening te ver was gegaan. Hierbij komt dan ook de grote kwestie ter sprake, waarop later de hele twist zich zal concentreren: het verbod van de studie.
Om enig idee te geven van De Rancé’s opvattingen omtrent de studie volstaan enkele aanhalingen uit zijn werken, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten. Zoals voor alle belangrijke monastieke onderhoudingen wil De Rancé ook voor wat de studies betreft terugkeren tot de oorspronkelijke geest van het monnikenleven. Hij wil ze terugvoeren tot haar meest elementaire vorm en in overeenstemming brengen met de nederige staat der religieuzen, die toch allen niet meer dan landbouwers of handwerkslieden zijn. De studie is een bezigheid die totaal vreemd is aan hun staat en niets daarmee heeft uit te staan. De monniken zijn niet bestemd voor de studie
|pag. 80|
maar voor de boetvaardigheid. Ze hebben niets anders te doen dan hun regels te onderhouden en bezitten genoeg wetenschap, wanneer zij hun verplichtingen kennen. Dat is ook het enig doel van de geestelijke lezing, die door S. Benedictus wordt voorgeschreven. De studie daarentegen is een bron van hoogmoed, nieuwsgierigheid, ijdelheid en twist. Zij is van nature alleen geschikt om verwarring, dorheid en verstrooiing te veroorzaken en de geest te vervullen van ijdele gedachten, zodat de ziel zich nauwelijks meer die zuiverheid kan eigen maken, die zo noodzakelijk is om aan God Hem welgevallige gebeden op te dragen, en ze dikwijls niet in staat is de goddelijke inwerkingen te ondergaan. Niets is meer in staat om de geest van gebed te verstoren dan de studie der theologie. Bovendien is de studie de grote oorzaak van de verslapping in de kloosters doordat ze de handenarbeid verdringt. Kortom, door zich op de studie toe te leggen stellen de monniken Jesus Christus op de proef en maken ze zich Zijn bescherming onwaardig; dan is er geen wanordelijkheid waarmee ze niet bedreigd worden en waarin ze niet verdienen te vallen.
Tegen dergelijke opvattingen, die De Rancé ook in zijn latere geschriften met nog meer nadruk bleef propageren, wilde Mabillon zijn Congregatie verdedigen en daartoe schreef hij zijn „Traité des études monastiques”, dat in Juni 1691 verscheen en allerwegen een gunstig onthaal vond. Het is hier niet de plaats om dit werk te ontleden, maar zeker moet het een zeer waardevol werk genoemd worden, dat getuigt van grote eruditie en niet minder van grote gematigdheid en voorzichtigheid, en dat ook heden nog goede diensten kan bewijzen.
Het duurde geen half jaar of er verscheen een „Réponse” van De Rancé, kort daarop beantwoord door Mabillon’s „Réflexions sur la Réponse de M. l’abbé de la Trappe”. Reeds in het voorjaar 1693 had De Rancé een repliek op deze „Réflexions” gereed en zou haar ook hebben gepubliceerd, ware niet bij een bezoek van Mabillon aan La Trappe een gelukkige
|pag. 81|
verzoening tot stand gekomen. De persoon van Mabillon zelf, die een grote geleerdheid paarde aan diepe ootmoed en godsvrucht, bleek de meest doeltreffende weerlegging van de theorieën van de Abt de Rancé.
In zijn laatste geschrift had Mabillon niet alleen met vuur zijn Congregatie verdedigd, maar, vol bewondering voor de talenten en deugden van De Rancé, had hij zelfs getracht aan te tonen, dat zijn mening feitelijk niet zoveel van die van laatstgenoemde verschilde. Dat is voor ons van belang, omdat het ons in staat stelt de balans van deze pennestrijd op te maken, door na te gaan in welke punten de partijen elkaars iets hebben toegegeven en tot elkaar zijn genaderd. De Rancé had toegegeven, dat men religieuzen met een bijzondere begaafdheid voor de studie, van algemene verplichtingen, zoals de handenarbeid, kon dispenseren om zich aan meer uitgebreide en geregelde studies te kunnen wijden. Dit moest echter een uitzondering blijven op de regel en mocht dus slechts zelden voorkomen. Mabillon verklaarde dat hij het daarmee eens was, ook al hierom, dat der gelijke personen slechts zelden gevonden worden, nauwelijks één op de honderd.
De Abt de Rancé had de omvang der studies of van de lezing zover uitgebreid als hij meende te kunnen gaan en aan de boeken, die hij in zijn eerste werk als geschikt voor de monniken had aangegeven, later meerdere andere toegevoegd, zodat Mabillon verklaarde, dat de uitgebreidheid van deze lectuur redelijk was en slechts weinig religieuzen er niet voldoende aan zouden hebben. Maar, voegde hij er bij, het komt me voor, dat ze die werken niet met vrucht kunnen gebruiken zonder voorafgaande studie en een geestelijke vorming, die, zo zij die niet voor hun intrede in het klooster hebben ontvangen, in het klooster zelf zal moeten worden aangevuld.
Was men het dus over bijzondere, buitengewone studies in hoofdzaak wel eens, het voornaamste meningsverschil betrof de gewone, algemene studie. De Abt de Rancé wilde deze be-
|pag. 82|
perken tot de werken van zedenkundige en ascetische aard; Mabillon meende, dat ook o.a. de studie van philosophie en theologie voor de jonge religieuzen noodzakelijk was, terwijl De Rancé deze verwierp als niet overeen te brengen met de reguliere observanties.
In zijn „Eclaircissements” had De Rancé gezegd: „Wanneer het aan de Kerk zou behagen — wat naar mijn mening wel nooit zal gebeuren — om aan de monniken de studie op te leggen en hun de arbeid te verbieden, dan zullen wij ons eerbiedig onderwerpen aan haar verordeningen.” Doch ook hier geldt: men moet het ene doen en het andere niet nalaten.
P. Serrant, een monnik van La Grande Trappe die een degelijk werk schreef over „L’abbé de Rancé et Bossuet”, besluit deze episode met de verklaring, dat de Kerk tegenwoordig in de Constituties van de Orde een vrij ruime plaats heeft gegeven aan de beginselen van Mabillon wat betreft de monastieke studies, zonder nochtans op te houden alle nadruk te leggen op het belang van de geest van gebed, van stilzwijgen, afzondering en handenarbeid, waarvoor de Abt de Rancé had geijverd. Inderdaad, de Kerk heeft de arbeid aan de monniken niet verboden — en dat was ook niet de bedoeling van Mabillon — maar wel heeft zij aan de monniken-priesters de studie, ook van philosophie en theologie, voorgeschreven.
Het spreekt vanzelf dat deze kerkelijke voorschriften ook in onze Abdij nauwkeurig worden op gevolgd en dat aan de wetenschappelijke voorbereiding tot het priesterschap de meeste zorg wordt besteed. Al moest het studieprogram natuurlijk worden aangepast aan onze dagorde, toch menen we dat het er zijn mag. De philosophie-cursus duurt twee jaar met in totaal 415 lesuren, plus 70 uren voor Algemene Inleiding H. Schrift. De theologiecursus omvat vier jaren, waarin voor de dogmatiek 518, voor moraal en kerkelijk recht 480, voor exegese 380, voor kerkgeschiedenis 160 en voor liturgie 130 lesuren zijn gereserveerd. Daarbij komt nog een vijfde jaar dat speciaal
|pag. 83|
gewijd is aan voorbereiding op persoonlijke studie, en cursussen behelst in patristiek, ascetische en mystieke theologie, H. Schrift en methodologie met practische oefeningen. De monnik moet immers zijn hele leven de studie beoefenen, zoals ook onze Constituties voorschrijven, en zowel om hem daartoe de nodige richtlijnen te geven, als om hem geschikt te maken om op zijn beurt van zijn kennis ook aan anderen te kunnen meedelen in preken, conferenties en eventueel lessen, is een bijzonder overgangsjaar zeer gewenst. Zelfs bestaat de mogelijkheid, dat meer begaafde studenten naar Rome gezonden worden om een hogere opleiding aan de Universiteit te ontvangen.
Daar overigens heel de studie-activiteit van de monnik zich binnen de kloostermuren moet ontplooien, is daarvoor een welvoorziene bibliotheek een onontbeerlijke voorwaarde. Onze kloosterbibliotheek omvat op het ogenblik reeds meer dan 15.000 delen en er worden geen kosten gespaard om haar steeds meer op peil te brengen en te houden. Alleen reeds gedurende de laatste vijf jaren is het aantal met 2200 toegenomen, waaronder werken als Hefele-Leclercq: Histoire des Conciles, alle Dictionnaires van Letouzey, de Opera Omnia van Dionysius de Kartuizer, Capreolus’ Defensiones, de collectie Etudes bibliques, om maar enkele van de grootste te noemen. Meer dan twintig tijdschriften, waarvan tien buitenlandse, dienen om het nodige contact met de wetenschappelijke buitenwereld te bewaren.
Dat is nu allemaal wel heel mooi, maar de vraag dringt zich op, of wij door zo’n grote plaats aan de studie in te ruimen niet het paard van Troje hebben binnengehaald. Het is immers zonder meer duidelijk, dat dit alles niet past binnen het kader van een „Trappisten”-leven in de geest van de Abt de Rancé.
We willen nu echter juist beweren, dat het wèl past in een „Cisterciënser”-leven en dat deze ontwikkeling geheel ligt in
|pag. 84|
de lijn van het hedendaagse streven in onze Orde om terug te keren tot de geest van het oude Cîteaux in zijn bloeitijd. Om dit te kunnen aantonen moet de kwestie beschouwd worden uit een gezichtspunt, dat noch bij De Rancé, noch bij Mabillon voldoende tot zijn recht komt, namelijk dat onze Orde krachtens haar wezen een contemplatieve orde is. Want is ons leven wezenlijk het contemplatieve leven, dan moet het ook in al zijn onderdelen daarnaar worden ingericht, de studie niet uitgezonderd. De eerste vraag die we moeten beantwoorden is dus: Welke plaats is er voor de studie in het contemplatieve leven? Wij laten hier verder buiten beschouwing de meer „practische” wetenschappen — zoals ordesgeschiedenis, ascese, psalmen, Gregoriaanse zang — waarvan de lessen reeds in het noviciaat beginnen en wier noodzakelijkheid wel door niemand zal worden betwist.
Onder de door Paus Innocentius XI in 1687 veroordeelde stellingen van Molinos luidt de 64e: „Een theoloog is minder geschikt voor de contemplatieve staat dan een onontwikkeld mens, ten eerste omdat hij niet zo’n zuiver geloof heeft, ten tweede omdat hij niet zo nederig is, enz.” Al is ze aan heel andere bron ontsproten, een zekere overeenkomst met de theorieën van de Abt de Rancé valt niet te ontkennen. In ieder geval kunnen we uit haar veroordeling minstens al afleiden, dat de studie van de theologie geen hindernis hoeft te zijn voor het contemplatieve leven. Er zijn echter andere uitspraken van het kerkelijk leergezag die veel verder gaan en hieronder is de Apostolische Breve „Unigenitus” van Pius XI uit het jaar 1924 verreweg het belangrijkst. Onder al de vermaningen die daar worden gegeven beschouwt de H. Vader als de voornaamste, de religieuzen die met het priesterschap zijn bekleed of het zullen worden, op te wekken zich voortdurend op de gewijde wetenschappen toe te leggen, omdat zij, als ze daarin niet uitmunten, de verplichtingen van hun roeping niet volmaakt kunnen vervullen. En hierbij staat de Paus niet de
|pag. 85|
zielzorg en prediking voor de geest, maar de enige of althans voornaamste plicht van de religieuzen om tot God te bidden en de goddelijke zaken te beschouwen en te overwegen; want hoe zullen zij deze hoogst gewichtige taak kunnen vervullen, als zij de geloofsleer niet volkomen kennen en doorschouwen?
Hij vervolgt dan: Wij zouden willen, dat zij vooral dit ter harte nemen, die het contemplatieve leven leiden, want zij dwalen wanneer zij menen, dat zij gemakkelijk met hemelse zaken kunnen bezig zijn en tot een inniger vereniging met God worden opgevoerd, als zij de theologische studies vroeger hebben verwaarloosd of later hebben nagelaten en daardoor verstoken zijn van die overvloedige kennis van God en de geloofsgeheimen, welke uit de gewijde wetenschappen wordt geput.
Verder wordt in de Breve nog gewezen op de ascetische waarde van de studie die, daar ze met veel moeite en inspanning gepaard gaat, een machtig hulpmiddel is in de bestrijding van de ledigheid en de begeerlijkheid. Maar ook het inwendige leven, dat een noodzakelijke voorwaarde is tot het verwerven van de volmaakte deugd waartoe de religieuzen krachtens hun roeping gehouden zijn, vindt nergens overvloediger en krachtiger voedsel dan in de studie van de goddelijke zaken. Immers de vertrouwde en dagelijkse beschouwing van Gods rijke gaven in de orde der natuur en der genade geeft wijding aan de gedachten en bewegingen der ziel en richt ze tot het hemelse; ja zelfs vervult ze de mens met de geest van geloof en verbindt hem op de nauwste wijze met God. Wie vertoont groter gelijkenis met Christus Jesus dan hij die de van godswege aan ons geopenbaarde geloofs- en zedenleer zich door en door heeft eigen gemaakt?
Alles bijeengenomen zou moeilijk met meer nadruk gezegd kunnen worden welke belangrijke plaats de studie inneemt in het contemplatieve leven!
Om aan te tonen in welke geest de studie beoefend moet worden, haalt Pius XI de bekende tekst aan van S. Bernardus,
|pag. 86|
waarin deze als zijn opvatting over de wetenschap uitspreekt, dat slechts weten om zichzelf en anderen te stichten goed en heilzaam is, omdat het de mens brengt tot de liefde Gods en de vereniging van de ziel met God; weten daarentegen enkel om te weten of om bekend te worden of geld te verdienen is verderfelijk, omdat het tot ijdele nieuwsgierigheid, hoogmoed en geldzucht leidt en de ziel van God aftrekt.
We zijn hier bij S. Bernardus meteen aan het goede adres om onze kwestie nader te preciseren en een antwoord te vinden op de vraag, in hoeverre hetgeen er gezegd is over de plaats van de studie in het contemplatieve leven ook opgaat voor het oorspronkelijke Cisterciënser leven. Uit de aangehaalde tekst blijkt al, dat S. Bernardus de wetenschap niet verachtte of geringschatte, doch alle nadruk legde op de liefde waarmee ze gepaard moet gaan. Hij verklaart, dat elke wetenschap goed is, wanneer ze steunt op de waarheid, maar de eerste plaats kent hij toe aan de „wetenschap der heiligen”, die noodzakelijk is ter zaligheid, de wijsheid, die gegrond wordt in de zelfkennis en voltooid in de kennis van God.
Voor S. Bernardus heeft de kennis van het verstand geen waarde, wanneer zij niet door de liefde doorgloeid en zo tot levenseigen bezit wordt gemaakt. Daarom moet allereerst in de zelf- en Godskennis de stevige grondslag worden gelegd van de liefde Gods. Wanneer deze voorafgaat, kan men zich veilig op de wetenschap toeleggen, die dan ook niet veracht of verwaarloosd mag worden, daar zij de ziel onderricht en tot sieraad strekt en in staat stelt ook anderen te onderrichten.
Is de kennis zonder liefde ijdelheid, de liefde zonder kennis voert tot dwaling; slechts in de vereniging van beide ligt de volmaaktheid. Niet tevreden met louter wetenschap, moeten we met alle zorg uit zijn op de vrucht er van, die niet bestaat in de kennis maar in het begrijpend omvatten. En dit begrijpen, comprehendere, wordt niet verkregen door redenering maar door heiligheid: heilige vrees en heilige liefde, die als
|pag. 87|
twee armen zijn waarmee de ziel de waarheid omvat en omhelst. De kennis verheft ons, maar alleen is zij niet toereikend: met één vleugel kan men niet vliegen. Bij wie echter de liefde het inzicht, de godsvrucht de kennis vergezelt, hij kan veilig zijn vlucht nemen zonder einde, want hij is gericht op de eeuwigheid.
In zijn waardering voor de wetenschap liet S. Bernardus het echter niet bij woorden alleen, hij heeft ons ook een schitterend voorbeeld gegeven van haar beoefening. In zijn werken toont hij zich een goed onderlegd en diepzinnig theoloog.
Naast een buitengewone kennis van de H. Schrift, geeft hij blijk van een niet minder uitgebreide belezenheid in vrijwel alle Kerkvaders, die in zijn tijd bekend waren. Zijn lievelingsauteurs waren SS. Augustinus, Ambrosius en Gregorius, maar bovendien worden onder meer geciteerd: Hieronymus, Athanasius, Cassiodorus, Fulgentius, Hilarius, Leo de Grote, Paus Gelasius, Boëthius, Beda, Anselmus, en zelfs Origenes.
Merken we hierbij even op, dat deze literatuurlijst ver uitgaat boven die welke De Rancé aan zijn monniken toestond.
Van de werken der Vaders liet deze er slechts enkele toe, bijvoorbeeld van S. Augustinus alleen de preken. Van een dergelijke beperking was echter vroeger geen sprake. Men hield zich eenvoudig aan de Regel van S. Benedictus, die in het laatste hoofdstuk ook geen uitzonderingen maakt, wanneer hij ons voor het bereiken van de „hoge toppen van wijsheid en deugd” verwijst naar de werken van de „Patres Catholici”.
Doch S. Bernardus biedt ons nog meer. In het vijfde boek van zijn werk „De Consideratione” geeft hij zelfs een theoretische uiteenzetting van de plaats die de studie in het contemplatieve leven inneemt. Het zou ons te ver voeren dit hier geheel uit te werken, maar in het kort komt het hier op neer: Het doel van het contemplatieve leven is ongetwijfeld de beschouwing van God, doch we bevinden ons hier op aarde
|pag. 88|
in het rijk der zinnen, dat een ballingsoord is voor de beschouwing. Daarom hebben wij een ladder nodig om van het lagere naar het hogere op te stijgen, en dat is de overweging, consideratio, die S. Bernardus omschrijft als een „aandachtig speuren naar de waarheid”, dus niets anders dan wat wij tegenwoordig studie noemen.
Zij is tweevoudig: practisch en speculatief. De eerste geeft leiding aan de deugdbeoefening, de noodzakelijke voorwaarde tot de contemplatie. Daarnaast en daarboven staat de tweede, die tot het contemplatieve leven als zodanig behoort, daar ze gericht is op de dingen die boven ons zijn, God en de wereld der geesten. Hieraan is nu het vijfde boek gewijd. Eerst stelt Bernardus een onderzoek in naar de verschillende wijzen, waarop wij het bovenzinnelijke kunnen kennen, namelijk door geloof, verstand en vermoeden. Het is als het ware een korte inleiding tot de theologie en volgens de daarin aangegeven beginselen geeft hij in het vervolg een ware dogmatische verhandeling over de engelen en de H. Drieëenheid. Tot besluit geeft hij aan, hoe deze studie haar voltooiing en bekroning moet vinden in de contemplatie: Met het einde van de studie is niet beëindigd het zoeken naar God, die nog niet voldoende gevonden is en nooit genoeg gezocht kan worden; maar wellicht wordt Hij waardiger gezocht en gemakkelijker gevonden door het gebed dan door de redenering……..
Niettegenstaande al zijn waardering voor de theologische studie, was er toch één vorm van theologische wetenschap, die in S. Bernardus een heftige bestrijder vond, en dat was de wijze waarop Abaelardus de wijsbegeerte in de theologie tot toepassing bracht. Principiëel verwierp Bernardus de wijsbegeerte niet. Zo karakteriseert hij de bovengenoemde speculatieve vorm van „overweging” als de werkzaamheid waardoor men zich van de stoffelijke wereld een ladder maakt om op te stijgen naar het bovenzinnelijke, en wel door wijsgerig denken, philosophando. Doch waar hij zich tegen verzette, dat
|pag. 89|
was het streven om door middel van de wijsbegeerte een verstandelijk inzicht te krijgen in de geloofsgeheimen en deze aan het gezag van de rede ondergeschikt te maken.
Het verweer van S. Bernardus keerde zich dan ook niet tegen de wijsbegeerte als zodanig, maar tegen het misbruik ervan, dat tot ketterij voert. Mogen zij verre van ons blijven, zegt hij tot zijn broeders, die nieuwlichters, niet omdat ze philosofen zijn, maar omdat het ketters zijn: recedant a nobis, non dialectici, sed haeretici. Omdat hij zelf niet dialectisch was geschoold, was hij niet de aangewezen persoon om in deze kwestie aan de jonge scholastiek de juiste richting te wijzen.
Hij sloot zich liever aan bij de meer mystieke richting van de school van S. Victor, zoals bijvoorbeeld blijkt uit deze uitspraak: Al is het niet geoorloofd de geheimenissen van Gods wil te doorvorsen, wèl is het toegestaan de uitwerking van Gods werk te ondergaan en er de vrucht van te proeven.
Het duurde nog ruim een eeuw, eer S. Thomas van Aquino een bevredigende oplossing zou geven van het vraagstuk der verhouding tussen geloven en weten. Wij mogen ons gelukkig achten, dat wij thans in de gelegenheid zijn de vruchten te plukken van die geniale arbeid van de Doctor Angelicus.
Voorgelicht door zijn beginselen zijn we thans in staat om, volgens de woorden van het Vaticaans Concilie, met de door het geloof verlichte rede met Gods hulp tot enig, maar dan ook allervruchtbaarst inzicht der geheimen te geraken. Dat de H. Bernardus ons dit zou benijden, kan men af leiden uit zijn verzuchting, dat er niets is dat we zozeer verlangen te weten als datgene, waarvan we reeds zekerheid hebben door het geloof.
Waar het dus voor de Cisterciënser monnik tenslotte op aan komt, dat is zijn studie te doordringen van de geest, waarin S. Bernardus de studie beoefend wilde zien en die eigen is aan heel die typisch middeleeuwse denkrichting, waarin de menselijke persoonlijkheid en haar verhouding tot God op de voor-
|pag. 90|
grond staat, volgens het gezegde van S. Augustinus: „God en de ziel wil ik leren begrijpen en volstrekt niets anders.”
Dan zal de monnik ook de waarheid mogen ondervinden van het woord van S. Aelredus: „Als ons hart zich niet inlaat met vleselijke gedachten, als wij bereidwillig het woord Gods aanhoren en ons daarin verdiepen, dan zal er een vuur in ons ontbranden, zodat wij aan niets anders meer denken dan aan hetgeen verband houdt met de liefde van onze Heer.”
[afbeelding]
Treffend wordt dit alles geïllustreerd door ons „Ex-libris”, ontworpen door Fr. Wilhelm Verhees. De liefde tot de waar-
|pag. 91|
heid die ons door God is geopenbaard, drijft ons tot de studie der gewijde wetenschappen (voorgesteld door de boeken), en daardoor ondersteund dringt het licht van het geloof (lamp) door in het mysterie van de goddelijke Drieëenheid (drie kringen). Door die beschouwing ontvlamt het vuur der goddelijke liefde, onder wier stuwkracht de ophouw zich voltrekt van het geestelijke Sion (kerk), een sterke burcht (urbs fortitudinis nostrae) te midden der branding (golven), waarvan zegening uitgaat over de wereld (wolken).
PRAEFECTUS STUDIORUM
|pag. 92|