Veilige Stad . . .

VEILIGE STAD . . .
 
Schets van de geschiedenis van de Joodse gemeente in Kampen
 
JAAP VAN GELDEREN
 
 
I

Meijer Druyff bekleedde sinds 1933, tijdens de zeven magere jaren, het ambt van leraar bij de Ned. Israëlitische Gemeente in Kampen. Geroepen naar Den Haag houdt hij eind februari 1940 een rede over de historie van zijn ‘kille’ (gemeente), die naar zijn nuchter woord door zijn vertrek praktisch wel ophield te bestaan.
Daarmee vertoonde Kampen het algemene beeld: in vele provincies ging sedert ± 1880 het aantal Joden voortdurend en in een snel tempo achteruit, samenhangend met de trek naar de grote stad en een ook voor de Joodse bevolkingsgroep sinds 1920 sterk doorzettende ‘onkerkelijkheid’. Waren b.v. in 1889 van de 100.000 Nederlanders er 215 Israëliet, in 1920 zijn er dat 168 en in 1930 141. In dat laatste jaar woonde meer dan 80% van hen in de grote steden, de rest versnipperd over zo’n 400 gemeentetjes.
Het Kamper Nieuwsblad — attent als altijd — geeft een breed verslag van de afscheidsvoordracht van de heer Druyff: immers, nu is hier het aantal Israëlieten wel teruggelopen tot een veertigtal, eens bestond er een bloeiende gemeenschap van Joodse medeburgers, hun posten bekledend onder vrijwel alle lagen van de bevolking, compleet met Kamper dialect! Had zij niet voortgebracht een schrijver als Sam Goudsmit (1884—1954), die als geen ander de sfeer kon tekenen van ’t Kamper leven rond de eeuwwisseling. De armoelucht uit de huisjes in straat en steeg, de geur van koemest, tabak, van vers hooi ook, overgewaaid van over de IJssel, snoof je als het ware uit zijn boeken. Waren er niet verschillende Joodse families die niet alleen trots konden memoreren sinds ’t midden der 18de eeuw bestuurderen te hebben geleverd voor synagoge en eigen pieuze instellingen, maar ook konden melden dat ze actief hadden deelgenomen aan het sociale en culturele leven van Kampen, ja hun sporen hadden verdiend in Gemeentelijke Raad en Gemeentelijke huishouding?
De vertrekkende voorganger kan het niet alles alléén maar positief duiden. Onderscheidde Kampen zich niet al zo’n honderd jaar van andere plaatsen uit de provincie (de mediene) door een uiterst vrijzinnige-assimilatorische geest, weinige Thora-studie en geringe belangstelling voor geestelijke vraagstukken. Zoekend naar een verklaring speurt Druyff de invloed van Israël Waterman van 1835 — 1850 onderwijzer der Israëlitische jeugd, secretaris en predikant (doch geen voorzanger) van de gemeente, sedert 1847 ook lector hebreeuws aan het (toen gevormde) Stedelijk Gymnasium. Waterman, Jood in de synagoge én dankbaar burger van de herboren Nederlandse natie, was ook een der stuwkrachten bij de plannen tot stichting van een nieuw bedehuis (plechtige inwijding: 13 augustus 1847). Gelegen in de tuin (een voormalig bolwerk) van stadsarts Büchner en mede tot stand gekomen doordat de Gemeente Kampen gratis grond afstond en subsidies verstrekte, werd deze synagoge een symbool van de verbondenheid tussen ’t boerenstedeke aan de IJssel en de binnen haar wallen gevestigde Joodse natie. In ‘De jonge reiziger’ (een aardrijkskundig

|pag. 148|

leer- en leesboekje uit 1849) wordt niet slechts verteld dat je in Kampen ‘heerlijke wandelingen’ kunt maken, neen- er bevinden zich in die stad ook ‘fraaye gebouwen’, waaronder met name ‘de Bovenkerk en die voor de Israëliten en Lutherschen bijzonder uitmunten’. De auteur, kennelijk een liefhebber van de neo-gothiek is … Waterman. In 1850 hoofdonderwijzer geworden in Arnhem is hij daar spoedig ook lector aan het Gymnasium én geeft hij les aan de theologische studenten van de Opleidingsschool van ds A. Brummelkamp voor Afgescheiden predikanten ter stede. Als in december 1854 deze inrichting, saamgevoegd met soortgelijke ‘profetenschooltjes’, overgeplaatst wordt naar . . . Kampen blijft de band met de heer Waterman bestaan: professor Brummelkamp volgt in De Bazuin (orgaan t.b.v. Theologische School) vriendelijk zijn carrière, terwijl de bibliotheek intekent op het van zijn hand in afleveringen verschijnende Beredeneerd Hebreeuwsch- en Chaldeeuwsch-Nederduytsch Woordenboek (1859-’79, 24 dln, niet compleet). De band met de Israëlietische Gemeente blijft overigens óók: de feestpredikatie t.g.v. het 25-jarig bestaan der synagoge (over Exodus 19: 6a: ‘En gij zult Mij een priesterlijk koningrijk en een heilig volk zijn’) wordt in 1872 door Waterman gehouden.
Intussen zijn we wel afgedwaald van de beschouwingen in het Kamper Nieuwsblad, maar blijven met Goudsmit nog even wandelen door Kampen; we lopen mee met een angstig Jodenjongetje:

‘Hij heeft al geleerd zich te bedekken, om niet op te vallen en getreiterd te worden . . .: soms is het als hij aankomt, alsof ze met hem ingenomen zijn; zij keeren zich vriendelijk naar hem om, en zeggen iets prettigs tot elkaar over het joodje . . . Maar pas op, denk daar niet aan, den volgenden keer, want als je dan vrij opkijkt, dan schrik je opeens: zij lachen je opeens hard uit, ze roepen je pesterige geluiden na; je zoekt in je zelf waarom, maar het is niet te vinden . . . Liep hij laatst niet kalm door de Walstraat langs de fabriek, toen op de stoep dat stel groote jongens stond in hun schafttijd? Maar het was Sabbath en hij had zijn goeie pakje natuurlijk aan, en een schoonen boord. Hij is ze al voorbij, hij heeft ze wel zien kijken en lachen, . . . alsof hij nu het allerbelachelijkste is dat zij in de wereld ooit hebben gezien. Hij is al bang voor iets dat nog komen moet als hij al wel drie huizen verder loopt, en daar, pats! Slaat iets in zijn nek, iets vuils. Griezelend grijpt hij, en moet een groote klit natte uitgekauwde tabakspruim van zijn hals en bevuilden boord reinigen; hij rilt ervan en voelt zich gloeien; een bittere woede brandt in zijn keel, en er is verdrietigheid omdat je voor hun er helemaal niet mag zijn. Omkijken: groote jongens, zij brullen van plezier … en niemand, niemand van hun in de wereld die zorgt dat het niet gebeurt of eraan denkt hen te straffen. Zij zijn er zeker van dat het mag . . .’

Niemand? Neen, vrijwel niemand. En de theologische studenten van daarstraks? Och, afgezien dat de sigarenpikkers de student ook wel eens een vijg of pruim toebedelen (maar dat doet’m dés te parmantiger zijn rottinkje zwaaien), afgezien daarvan blijft ook hij — in ’t gemeen genomen — gevangen in de vooroordelen van de dag: zij zijn het nieuwe Israël, voor het ‘oude volk’ is er slechts de catechismus der verguizing. De Jood, ja die kun je niet wegdenken uit het straatbeeld, overal is-tie, op de markt met druk gebaar ‘nhegoos, nhegoos’, op de boekverkoping-rommel waar zelfs Jan-student niks meer voor geeft (en een half metertje boeken is toch nooit weg) gaat naar de Joodse uitdrager; een kluchtige samenspraak met een paar Israëlieten erin (geslepen of edel, dat is om ’t even) op de

|pag. 149|

vrijdagavondkrans is ook nooit weg en helemaal prachtig is het als je Joodse buurman zich presenteert als jij in de Burgwalkerk je examenpreek houdt. Dit laatste is dan weer een teken van de verbondenheid van de Jood met het gebeuren in de plaats van inwoning: de jaarlijkse examens in de maand juli van de theologische studenten waren, vooral voor ’t eenvoudige Kamper volk, een happening van belang: de jongens die enige jaren onder hen hadden gewoond moesten nu in ’t openbaar hun preektalent tonen. Doch, moetje als student je gedachten op papier zetten, dan is het: de veelal schadelijke invloed (alsof Kampen vol Rothschild’s zit en Pers-Magnaten) en ’t beste is maar dat ze zich bekeren, nietwaar? ‘De joden zijn veelal de stokers op de ongeloofstreinen’ zegt hun professor Lucas Lindeboom (sinds 1882 in Kampen) en daar praat-ie de grote leider van de gereformeerde kleine luiden dr. Abraham Kuyper mee na, die dat in 1878 had geschreven in zijn blad De Standaard. Het is nu de Kamper Courant die hier op reageert, in een fel hoofdartikel ontzenuwt zij de mening van de anti-revolutionaire voorman.
Dus toch wel wat hulp en begrip? Ja zeker, en bij nader toezien óók wel onder de Afgescheidenen. Verwachtte de vader der Afscheiding, ds. Hendrik de Cock van Ulrum (1801 — 1842) niet nog in zijn eeuw het herstel van de Joodse staat in Palestina? Werd er in die kringen niet gelezen in Vader Brakel met zijn van toen gangbare exegese afwijkende mening over de Romeinenbrief (en speciaal van romeinen 11): de apostel heeft het concrete Joodse volk op ’t oog en niet een ‘vergeestelijkt Israël’ i.c. de Kerk. En dan de (ook door Brakel voorgestane) leer van het Duizendjarig Rijk, die als een (rode?) draad telkens weerkeert op de Afgescheiden synodes en kennelijk leefde in de harten van vele eenvoudigen. Is er ook niet de dagboeknotitie van de Réveil-man De Clercq (uit 1841): ‘Deel te hebben met het verachte Israël, daar worstelt onze hele natuur tegen’. Het Réveil, zoveel aristocratischer dan de Afscheiding, met een warme en grote liefde voor Israël, onophoudelijk gevoed door de ‘bekeerling’ Isaac da Costa (1798—1860). Een belangstelling voor het (zo genoemde) ‘lot der Joodsche natie’ die zich uitte in een breed opgezette zendingsactie in de grote steden van Eurazië en ook door werk (hier vnl. in Amsterdam) onder de kindertjes van het Joodse proletariaat. Uit de geschiedenis van de kerken der Afscheiding (van 1834) kennen we de zoekende Israëlieten die aansluiting vinden (en soms ook weer verdwijnen) bij deze vrije kerken: o.a. Rosenzweigh, d’Ancona, Flesch (predikant, met onderbrekingen, van 1846-1862) en dan Eliëzer Kropveld (1840-1920), de onvermoeibare evangelist onder zijn volk. Ten voordele van de Christ. Geref. Zending onder Israël geeft hij in 1887 zijn bekeringsgeschiedenis uit: Uit duisternis tot licht; naar eigen zeggen bevrijd van de dwalingen der Talmoed en gekomen tot het licht van het Evangelie voor zondaren wordt hij na een studietijd in Kampen (1865 —’70) predikant en al spoedig ook de motor en stimulator van de evangelisatie onder de Joden. Veel resultaat, als we ons zo even mogen uitdrukken, leverde dat niet op, als je al het verborgen houden van een ‘bekeerde’ rabbijn (compleet met ontvoering door de tegenpartij in 1882) tot de successen mag rekenen. Maar … in ’t verslag over 1888—’91 kan de commissie voor Zending onder Israël bij monde van Kropveld aan de Christ. Geref. synode melden:

‘. . . het strekt uwe Commissie tot groote blijdschap, dat zij tevens heeft mogen medearbeiden om (voor ons een eersteling) een zone Abrahams naar het vleesch, nl. David Slager uit Kampen, die van de waarheid in Christus overtuigd was, in die waarheid nader te doen onderwijzen, en tot zijnen Messias te leiden.’

Om geen ergernis te wekken in zijn geboorteplaats Kampen legt de knaap belijdenis af in Leiden, de gemeente van de Zendingsdirector der C.G.-kerken ds. J.H. Donner.

|pag. 150|

{foto} Geerstraat, rechts met hoed de heer Boektje.

Hoe een dergelijke overgang ‘overkomt’ in de Joodse gemeenschap zélf lezen we bij Goudsmit als hij schrijft over een vader, een sjofele scharrelaar, die niets-vermoedend of het vermoeden wegdrukkend op de markt een gereformeerde ouderling tegenkomt en daarvan verslag geeft in de kring van zijn nu geschonden gezin:

‘Zooals vader altijd begint te vertellen, met de stem van den persoon, die tot hem spreekt; vaak is dat een vroolijk verhaal; soms een verdrietig, voor de anderen; nu is het enkel vreeselijk voor hemzelf:
‘Jij komt óók nog wel bij ons, Leefmans!’ zegt Vader bitter. Dat had de ouwe rijk-geboerde huizenbezitter hem op de markt gezegd, zoo kalm-weg, maar met een stil miesse-mesjinne-gezicht . . . waar, zooals de Amsterdammers zeggen, ‘zoo finaal de trein over heen moest’. De fijne, de ‘gereformeerde ouwe . . . gauwdief van een uitgeslepen stille jodenvijand’, die zoo kalmpjes op hem toe was gekomen, en hem een van de ergste dagen van zijn leven had bezorgd:
‘Jij komt óók nog wel bij ons!’ (en:) ‘Je komt ook nog wel eens tot den Heere. Want je weet wel: dat is de kinderen Israëls beschoren’. (En als Leefmans toont het niet-te-begrijpen:) ‘ . . . a’j’t niet weet, nou dan breng ik je de blijde boodschap: dat je zoon Hartog die komt tot ons, die wordt Christen; hij is braaf bezig te leeren . . . Ja, dan wordt-ie gedoopt en aangenomen als lid van de kerk des Heeren, van de Gereformeerde Kerk. Ja.’ (En na wat geheen-en-weer:) ‘En nou hoop ik dat jij je zoon zult volgen. Want het zou jammer wezen, als de bekeering zoo dichtbij je gebeurt, dat jij d’r dan zie, niet deelachtig aan zou worden’. (Vader is verhit en schamper). Ze hebben gedaan thuis, of ze het niet geloofden. Maar (de kinderen) wisten ook wel dat vader er heelemaal niet gerust op was. En toen kwam dezelfde boodschap, waar zij van schrokken, van alle kanten los . . .’

Het gesprek over de godsdienst leidde niet tot al te veel wederzijds begrip kennelijk. Hoe was anderszins de plaats van de Jood in de Kamper samenleving vanaf, laten we zeggen ’t midden der 18de eeuw? Nodig moeten we meer geregeld daarover verhalen.


|pag. 151|

II
Op het archief in Kampen wordt een manuscript bewaard behelzende een Beknopte Geschiedenis der Israël: Gemeente te Kampen (1661 — 1857). De inleiding tot deze lijst jaartallen luidt: ‘Het schijnt dat Kerkarchieven hier niet bestaan hebben, enkele documen-ten of aanteekeningen van bijzondere personen zijn waarschijnlijk verloren geraakt’.

Voor de 18de eeuw zijn we dus aangewezen op bronnen als de resoluties van de Kamper overheid (in 1760 legde men een apart boek aan met bepalingen met betrekking tot de ‘Joode’), het burgerboek, een volkstelling uit 1748, rekesten van de Joodse gemeente of particulieren gericht aan de Magistraat en niet in de laatste plaats is er het Reglement uit 1760 (in 1774 belangrijk gewijzigd) opgesteld wijl’ . . . sedert eenigen tijd diverse tweedragt, scheuringe en verdeeldheid tussen de hier woonende Joodsche Natie, zoo met relatie tot het oeffenen hunner Godsdienst als de directie en bestiering van andere zaaken daar toe relative, ontstaan zijn . . .’. Voor de latere tijd komen daar als bronnen bij: de overlevering,1 [1. Deze noot is verwijderd]) een Gedenkboek uit 1917, wat kranteberichten, een bewaard gebleven preek en nog zowat. Speciale vermelding verdient voor wat betreft de oudste tijden de posthuum verschenen dissertatie van Helena Poppers (1895 — 1925): De Joden in Overijsel, van hunne vestiging tot 1814, Utrecht 1926.

Wij beperken ons tot de geschiedenis van de Hoogduitse Joden, sinds hun gemeentevorming omstreeks het midden van de 18de eeuw tot aan de nacht van wegvoering (17/18 oktober 1942) door de Nazi-beulen vormt deze één geheel.
Waren de (rijke) Portugees-joodse kooplieden, die in 1661 toestemming hadden gekregen zich in Kampen te vestigen in de loop der 17de eeuw weer verdwenen (de oude glorie van rijke koopmansstad zou nooit weerkeren), blijkens het burgerboek waren er toch telkens (minder rijk-bedeelde) Hoogduitse Joden die in de tweede stad van ’t gewest Overijsel een woonplaats zochten als handelaars (in kleine waar of vellen), slager of veehandelaar. De meesten vanuit het Oosten (de Duitste grensstreek of verder weg: Augsburg, Praag, Potsdam, Frankfort, Hamburg), maar ook vanuit andere steken in Nederland, Amsterdam b.v. toen daar vanwege de grote concentratie verschillende families zich om economische redenen genoodzaakt zagen elders een bestaan te zoeken. In 1748 vinden we een tiental gezinshoofden, een plaats van bijeenkomst om de voorvaderlijke godsdienst te beoefenen (of om met elkaar te overleggen in de betrekkelijke paria-situatie, of om doortrekkende Joden te herbergen), een begraafplaats, een school worden dan mogelijk en noodzakelijk. Hadden de Portugese Joden hun centrum gehad in de Nieuwstraat bij het Muntplein, de Hoogduitse Joden vinden een plaats voor synagoge (1767 gehuurd, in 1778 aangekocht) en school (1757) Achter de Nieuwe Muur, in het begin van de huidige Voorstraat-, een begraafplaats in een bolwerk bij de Venepoort. Komend van oost en west, ieder met eigen ervaring en herinnering, meest in armelijke omstandigheden (met als kostbaarst bezit een Thora-rol), kan het onderling conflict niet uitblijven. De wil om tot overeenstemming te komen is echter bij de meesten (‘2 a 3 of immers zeer weinige uitgezonderd’) aanwezig en zo wordt in overleg met een commissie uit de Magistraat van Kampen in 1760 een Reglement ontworpen. Bezien we deze bepalingen nader, dan valt op dat hier in vergelijking met andere (grotere) plaatsen bepaald een ‘democratische’ geest heerste.

|pag. 152|

Op ’t loverfeest werden door de verzamelde gemeente en bij meerderheid van stemmen 3 personen (die onderling niet verwant mochten zijn) gekozen: een ouderling, een penningmeester en een diaken. Om in aanmerking te komen moest je tenminste twee jaar lidmaat zijn, niet ongehuwd en geen boetes schuldig aan de gemeente. De penningmeester moest voor de gemeenschap eenmaal per jaar rekenschap afleggen. Bedienden (koster, voorzanger e.d.) konden slechts met approbatie van de gemeente aangesteld worden, zij hadden géén stemrecht. Veranderingen in deze regels (die twee maal ‘sjaars in het ‘Joods’ in de synagoge moesten worden voorgelezen) konden bij meerderheid van stemmen plaatsvinden. Wel was er onderscheid: oud ging voor jong, lidmaat voor vreemde, getrouwden voor ongetrouwden als ’t ging om de zitplaatsen-verhuur en wie — welk een eer — voor ’t boek van Mozes opgeroepen mocht worden. Nieuwe lidmaten konden niet toetreden dan met toestemming van allen en na betaling van 5 Carolus guldens (in Zwolle was dat méér, een teken dat de gemeente in Kampen armer was), alleen over zoons en schoonzoons van leden hoefde niet te worden gestemd. Een ander deel van de bepalingen gold de eenheid van godsdienst. Particuliere godsdienstoefeningen waren niet toegestaan tenzij bij rouw of t.g.v. een besnijdenis; in nette kledij werd je in de sjoel verwacht en niet in kiel of met weermuts op; je mocht zonder toestemming van de ouderling ook niks vertimmeren in het gebedshuis en er werd van je verwacht dat je met ‘aandagt en vreeze’, niet met schimp of schelden de godsdienst zou verrichten en ook niet dat je je buurman ‘onverhopentlijk slagen’ zou toebrengen.

De ouderling kon overigens via een boetensysteem de wind er wel onder houden. Er komt nog bij dat het leiden van zulke gemeenschappen vrijwel automatisch kwam bij de meer-vermogenden, zij waren ook de helpers in nood voor de vele armlastigen onder de Joden. Het geheel werd geapprobeerd door Schepenen en Raden ‘der Stad Campen, de Heere verheve Haare Schoonheijd en Heerlijkheijd verhoge Haare Aehtbaarheijd, en zende onze verlosser Kort in onze dagen Amen’. De Messias-verwachting was kennelijk levendig in ’t groepje verstrooiden, dat in Kampen een (veilige?) plek had gevonden. Was de stad Kampen nogal verguld geweest met de Portugese Joden, een te grote toevloed van Hoogduitse Joden tracht men in te dammen. Een resolutie uit 1773 spreekt uit dat men in de stad ‘geen vreemde jooden, bedelaars, landloopers en diergelijk schuym van volk’ wenst, noch mogen ze hier logeren. ‘Nette, fatsoenlijke’ Joden waren wel gepermitteerd. Armen, zwervenden, bedelenden werden geweerd, Joden of niet-Joden. In 1778 wordt bepaald dat de Joodse huwelijken voortaan in de Kerken moeten worden afgekondigd. Zo tracht men een greep te krijgen. Als er in 1779 Joodse graven worden geschonden (baldadigheid?), looft de Magistraat een beloning uit voor diegene, die de daders aanbrengt, echter zonder resultaat.

|pag. 153|

III

De veranderingen in het denken in de tweede helft der 18de eeuw, de daarmee samenhangende politieke omwentelingen lieten natuurlijk ook een stad als Kampen niet onberoerd. In het eind der eeuw bracht de Bataafse Republiek de burgerlijke gelijkstelling der Joden. ‘Geen Jood zal worden uitgeslooten van eenige rechten of voordeden die aan het Bataafsch regt verknocht zijn’. Het besluit werd in de Nationale Vergadering (2 september 1796) mer aarzeling genomen, 45 representanten stemden vóór, 27 tégen. Aarzeling niet in het minst ook bij de Joodse Natie, zij moesten nu na de scheiding van Kerk en Staat veranderen tot ‘lsraëlietisch Kerkgenootschap’. Het betekende met zoveel woorden de opheffing van de zelfstandigheid der Joodse gemeenten en daarmee ook het einde van de rechtsmacht der aanzienlijken. Voor de meerderheid zou spoedig blijken dat die zg. emancipatie voorlopig slechts ten goede kwam aan een kosmopolitisch georiënteerde kopgroep, wat had men er aan bij een stagnerende economie (een toestand die tot ver in de 19de eeuw duurde) ‘datje in het openbaar psalmen mocht zingen, maar verder van honger om mocht komen?’ zoals een van hen het pregnant uitdrukte. En dan, wat ging er gebeuren met het eigene? De historicus dr. J. Meijer formuleert waarom het ging na de emancipatie. ‘Om dit simpele vraagstuk: Wat men verder wel moest aanvangen met een nationaal-religieuze cultuur, die het gehele (ook ‘maatschappelijke’) leven van de jood omvatte en die nu werd teruggedrongen naar het beëngd domein van een kerkgenoot-schap’.
Maar terug naar Kampen, zijdelings was de situatie in de Joodse gemeente aldaar ter sprake gekomen op de eerste Nationale Vergadering en wel bij monde van mr. J. A. de Mist (1749—1820) als vertegenwoordiger van het district Deventer, maar daarvóór jarenlang (sinds 1770) een der secretarissen van de Kamper Magistraat.

De Mist bezag de kwestie van burgerlijke gelijkstelling streng juridisch en vanuit zijn federalistisch standpunt; een decreet van de Nationale Vergadering die alle gewestelijke en stedelijke besturen zou verplichten de Joden volgens eenzelfde maatstaf te behandelen (hetgeen een beperking van de vrijheden zou betekenen die genoemde instanties tot nu toe hadden genoten) wees hij dan ook af. Hij begon met op te merken dat hij in het midden wenste te laten of de vervolgingen waaronder de Joden hadden geleden, wel of niet een gevolg waren geweest van de wreedheden, die zij zelf de eerste belijders van het Christendom hadden aangedaan (sic!), doch . . . ‘als mensch juiche ik met al mijn hart toe, de (in het voorstel) voorkoomende goede beginselen’. Vanuit zijn standpunt moest De Mist ook wel bezwaren maken tegen het aanschrijven aan alle besturen met het verzoek de zogenaamde kerkelijke reglementen der Joden buiten werking te stellen. Hij had (als secretaris van Kampen!) herhaaldelijk ondervonden, dat onenigheden over de contributie, het betalen van plaatsgelden, het gebruik en onderhoud der baden, het tijdstip waarop een begrafenis moest plaatsvinden (denk aan het gevaar van schijndood door het vroegtijdig begraven) door de plaatselijke autoriteiten waren beslecht. De Joden hadden zelf steeds (zoals wij boven ook zagen) om de erkenning van hun reglementen verzocht, aangezien het zonder sanctie van het officiële gezag niet mogelijk was de orde in de Joodse gemeente te handhaven wegens ‘de bij hun plaats hebbende te groote gelykheid, en het gemis van behoorlijk gezag en middelen tot onderwerping tegen kwaadwilligen onder hun’. Hij voorzag dat het opheffen der reglementen nieuwe twisten tot gevolg zou hebben.


|pag. 154|

Foto: De school (Voorstraat 6, thans fa. T. Smit).

Voor Kampen was de afgevaardigde naar de Nationale Vergadering ds. Jacobus Kantelaar, een verklaard patriot, als balling naar het ‘patriotse’ Kampen gekomen. Na de Franse inval (1794—’95) werd ook in Kampen een Comité Revolutionair gevormd, Kantelaar ontsloeg ‘uit naam van het volk’ de zittende Magistraat. Evenwel, men was niet haatdragend, een Kamper historieschrijver drukt treffend uit: ‘Oude burgemeesters werden nieuwe municipalen’. Kantelaar stemde, uiteraard, vóór op 2 september 1796.

De Mist vat voor ons hierboven mooi samen de verschillende moeilijkheden die zich in de tweede helft van de achttiende eeuw binnen de Joodse gemeente voordeden: de ’te groote gelykheid’ moeten we maar met een korreltje zout nemen, de regent in hem zal maar wat graag hebben meegewerkt aan die krachten binnen de Joodse groep die sterk oligarchisch wilden besturen. De veranderingen in het reglement van 1760 wijeen al in die richting; de groeiende gemeenschap (1760: 20 gezinnen, totaal 86 personen, in 1788: 30 huishoudens, 117 personen, in 1796: 32 huisgezinnen, ongeveer 140 personen) was onderling te ongelijk om ‘zaaken met vrugt af te doen’.

|pag. 155|

Levi Elias (Roos Sr.), oorspronkelijk uit Berlijn, had in 1774 voor veel geld het Grootburgerschap van Kampen gekocht. In hetzelfde jaar wordt hij met Isak Salomons gekozen tot parnassijns van de gemeente. Zij zijn de motor achter het nieuwe Reglement van november 1774. Volgens art. 1 is het beter ‘Dat er in plaats van altijd en bij alle voorvallende gelegendheeden de geheele gemeente te vergaderen, daar toe een zeeker en bepaald getal Persoonen bij wijze van Kerkenraad zal worden genomineerd, welke voor en in naame van de geheele gemeente alle haare Kerkelijke zaaken, zo van oeconomie, als ceremonieele en alle andere zullen bestieren;’
Uit dit vijftal ‘parnassims’ worden een ouderling en penningmeester gekozen, een jaar op, twee jaar af: de kerkeraad kiest uit haar midden een ander in plaats van een afgaand lid (art. 3); de rekening en verantwoording van de gelden zal nog wel aan de gemeente worden overlegd, zónder haar toestemming te vragen, het oordeel blijft aan de parnassijns en de vijf oudsten van de gemeente. Enkele jaren later wordt nog bepaald dat de penningmeester zowel in het hebreeuws als in het nederduits zijn boeken moet overleggen.
Nu blijven reglementen vaak op onderdelen een dode letter, zo art. 3 dat niemand goed wil interpreteren, behalve de bestuurders dan: de gemeente wil zélf ‘nieuwelingen’ in het zadel brengen. Zo ‘ontwaken’ bepalingen als er onenigheid ontstaat. In 1794 komt de vraag op: geldt de bepaling t.a.v. de penningmeester (het in beide talen kunnen lezen en schrijven) óók voor de andere kerkeraadsleden? Als dat waar is dan moeten alle bestuurders (er waren twee vacatures), drie man dus aftreden. En een kleine groep ‘opgestookt door Roos Jr. c.s.’ legt die bepaling zó uit. Twee kerkeraadsleden (tegen wie de oppositie bepaaldelijk is gericht) vragen uitleg aan de Magistraat: in heel Kampen zijn maar negen Joden, die dan in aanmerking komen om bestuurder te worden, de namen worden bij het verzoekschrift gevoegd: de gebroeders Moses en Israël Cohen, hun neef Levi Marcus Cohen, Salomon Stibbe, Levi van Genderingen, de broers Isak en Marcus Davids (Kroonenberg), de twee onrustzaaiers Elias Levi (Roos) en Isak Abrahams (de Jong). Als het alleen om hebreeuws lezen en schrijven gaat dan zijn er veel meer. Tegen een derde kerke-raadslid is geen klacht m.b.t. de talen ingediend, hoewel hij ook slechts het hebreeuws machtig is … De bedreigde bestuurders vrezen dan ook (en zij hebben dat reeds lange tijd gemerkt) ‘hoe het zommige leden er om te doen is, om de gemeente in de war te jagen, en, door hunne gedurige oppositie tegens de minvermogenden, zig over dezelve eenige magt zoeken aan te matigen . . .’ De Magistraat houdt zich op de vlakte, maar bepaald wél dat een kerkbestuurder in ieder geval wel moet kunnen lezen en schrijven; kort daarna (en dat is ernstiger) dat alleen zij stemrecht hebben die tenminste een bepaalde som aan contributie bijdragen. Het aantal kerkeraadsleden wordt ook teruggebracht van vijf tot drie, één jaar op, één jaar af. Zo krijgen toch enkelen veel macht in handen. Maar een nieuwe tijd dringt zich op.

Van welvaart was in het Kampen der Patriotten en Bataven (en straks: der Fransen) geen sprake, dat ondervonden ook de Joodse neringdoenden (waaronder veel slagers); door hun sterke groei in getal binnen de stad konden zij op den duur maar nauwelijks met eer hun brood winnen. In 1790 adresseren zij (op weinigen na, die bevriend zijn met de nieuwe verzoekers om burgerrecht) als uit één mond dat de Magistraat

|pag. 156|

‘. . .van nu af aan geene Jooden die niet binnen deze stad zijn gebooren de Inwooning of het Burgerrecht gelieven te permitteren of accordeeren, om eenige handel van wat aart of natuur die ook mogten zijn te exerceeren. Renteniers of dezulke die … als Grossiers mogten verkiezen te negotieren hiervan alleen uitgezonden.’

Uit een lijst, opgemaakt 1 sept. 1796, blijkt dat er in Kampen vier Grootburgers en vijf Kleinburgers onder de Joden voorkomen, een recht, duur gekocht!
Het reglement van 1774 was in feite nog van kracht tot de wedergeboorte van de nederlandse natie onder Koning Willem I. Deze vorst herstelde niet de oude toestand (zoals velen hoopten), maar benoemde (12 juni 1814) een Hoofdcommissie om de zaken van het ‘Israëlietisch Kerkgenootschap’ te regelen. Het land werd verdeeld in zes Hoogduitse en 2 Portugese opperrabbinaten. Zwolle kreeg een opperrabbijn en Kampen werd verheven tot ringsynagoge. Tot 1861 zou deze band (vergelijkbaar met de regeling die de Koning in 1816 de Nederlandse Hervormde Kerk oplegde) aanblijven, eerst sinds dat jaar kon men zich onafhankelijk organiseren.

In het begin van de nieuwe eeuw bleven de Kampenaren rekwesteren bij de Magistraat, eens om kwijtschelding van belastingschuld van hun behoeftige kerk, andermaal tegen de ‘woel- en heerszugt’ van één der parnassijns (Levi Marcus Cohen). Van de 29 jongens voorkomend in het besnijdenisboek van Nathan Overweg (lopend van 1793 — 1811) vinden we er straks enkele op de Latijnse School: later zullen zij een rol spelen in de Kamper samenleving of elders. In de naamgeving van sommige kleinen komt de nieuwe tijd ook uit: wat te denken van een Louis Antoine Charles Marcus (en dat nog wel voor een kleinzoon van een orthodox opperrabbijn)? In 1811 komen er familienamen, sommigen kiezen een beroepsnaam (Slager, Velleman, Beenhouwer) de woel- en heerszuchtige bestuurder noemt zich: Keijzer! Om iets van het eigene te behouden worden er vrome verenigingen gesticht: in 1804 een vereniging voor vrome studiën (Asiphath Bachoeriem, lett;: Vereniging voor Jongelieden) én een Weldadigheidsvereniging (Gemiloeth Chassadiem), beiden vierden nog hun 100-jang bestaan.

IV

Koning Lodewijk Napoleon organiseert in 1808 voor ’t eerst de verspreide gemeenschappen onder een ‘Opper-Consistoire’ (O.C.). Aan de zoon van de populaire Zwolse Opperrabbijn David Sjoesjan († 1806) Salomon David Stibbe, ‘négociant’ in Kampen de eer zitting te nemen (1809) in dat hoge gezelschap. Bij zijn installatie klonken de woorden:

‘Nimmer hebben in deze oorden ten opzicht onzer geloofsgenoten, gebeurtenissen plaatsgevonden, welke met die van de tegenwoordige tijden vergeleken kunnen worden. In welk gewest, in welk rijk, in welke werelddelen, onder welk bestuur, hebben de joden zoveel vrijheid verkregen, als nu hier te lande?’

In het arrondissement Zwolle woonden in 1809 totaal 2250 Hoogduitse Joden, waarvan 355 in Zwolle, 174 in Deventer (dat tot 1795 géén Joden had toegelaten!) en in Kampen

|pag. 157|

159. In heel Nederland ongeveer 53000. Niet een ieder is gediend van die bemoeienissen van bovenaf, als straks ons land wordt ingelijfd bij Frankrijk en er vanuit een O.C. in Parijs reglementen worden gestuurd, weigert de parnas (Roos jr.) die te laten voorlezen. Stibbe noemt hem ‘un homme dangereux et pertubateur de l’ordre Publique’ en dreigt hem aan te geven bij ‘S. E. Ie Mininstre de la Police Général’ … De besluiten van het O.C. worden genegeerd, ja de boeken waar het alles in vermeld stond verdwijnen. Als op 13 sept. 1813 het Consistoire in de circumscriptie Zwolle in Kampen een Kerkbestuur wil benoemen (een Commissaris-surveillant en twee administrateurs) met name de heren S. D. Stibbe, I. A. de Jong en E. I. Koon, kan dat bestuur niet in functie treden ‘uit hoofde ’t aftredende bestuur zijnde De Heere E. L. Roos en E. I. Koon weigerachtig bleven deze benoeming te erkennen, tot eindelijk na de herstelling van politieke zaken, waardoor het huis van Oranje wierd hersteld’. Verwachtten sommigen een herstel van de oude tijden?

Lodwijk Napoleon was zijn onderdanen welgezind, bij een bezoek aan Kampen schenkt hij ook aan de Joden een som gclds. Een ander idee, n.l. om de zoons van behoeftige Joden te laten dienen in Napoleon’s armee vindt minder gunstig onthaal, (en terecht); gemeld wordt dat er in Kampen slechts een drietal bedeelde families voorkomen, daaronder is één 18-jarige knaap, die enorm bijziende is en dan zijn er twee jongejuffrouwen (die wel dankbaar geweest zullen zijn als vrouw geboren te zijn). Mensen zijn er niet voor om in oorlogen om te komen.

Kampen was de nieuwe tijd ingegaan als een verarmd provinciestadje: van renteniersplaats moest ze zien te worden een werkstad. Eerst na de opkomst van de sigarenindustrie (na 1826) zou dat gelukken. De Joodse gemeente groeide, telkens kwam er nieuw bloed bij (in 1814 175 zielen, in 1825 257, in 1840 315), de meesten in de traditionele beroepen: koopman, uitdrager, slager, wisselaar, textielhandelaar. Dat het geen vetpot was blijkt wel uit een verzoek aan de Stedelijke overheid in 1829 (als het door de nieuwe wetgeving noodzakelijk is geworden een andere begraafplaats te kopen- de Zandberg te IJssel-muiden) een verzoek om vrijstelling van kosten op de oude dodenakker

‘aangemerkt, dat ongeveer de helft van het klein getal gemeenteleden . . . niet alleen buiten staat is om eenige bijdragen tot de gewoonlijken gemeentelasten te doen, maar zelfs, meerdersdecls, altans gedurende den winter, ondersteuning is behoevende; dat de andere helft meerderdeels bestaat uit lieden, welker vermogen en middelen van bestaan, geene dan slechts matige en zelfs bekrompen bijdragen tot de gewoonlijke gemeentekosten, gedogen en derhalve dat de weinige, die in eenigszins betere omstandigheden verkeren . . . altijd tot hoogen hen bezwarende bijdragen gedrongen worden . . .’

In het politie-register van Kampen vinden we dan ook een waarschuwing tegen vader en zoon Velleman, die nog wel eens aan het bedelen willen slaan. Een enkeling was meer vermogend. (In 1820 zijn er 11 dienstboden op 36 huisgezinnen, zegt dat iets?). De rijken bezetten de posten in de synagoge, in het schoolbestuur, regelen het armbestuur. Al meer gemeld is Salomon Stibbe (1760—1840) koopman in rijst en samen met zijn vrouw Hannah pachters sinds 1810 van de Bank van Lening in Kampen, gevestigd in de Oudestraat, hoek Olieslagerssteeg Ndz. (tot in deze eeuw noemde men het huis, allang van eigenaar gewisseld: Stibbe).

|pag. 158|

Foto : Ph. Stibbe. en J. Reicher.

De Gouverneur van de Provincie, zetelend in Zwolle, de voortvarende Graaf Van Rechteren heeft liever dat de Banken van Lening in handen komen van de stads-besturen en dringt daar ook voor Kampen op aan; door zijn maatregelen gaan de eigenaars van grotere panden allen naar Zwolle en Stibbe houdt, naar hij in 1832 meldt slechts ‘wekelijkse panden’ over; gedrukt door hoge belastingen i.v.m. de oorlog (Scheiding van Noord- en Zuid-Nederland) komt hij eindelijk met zijn klachten: hij wil in aanmerking blijven komen voor een pachtkrontrakt, maar liefst onder gunstiger voorwaarden. De Gemeente is zeer ingenomen met Stibbe, waar arme lieden altijd ‘gerijfd’ worden en verlenen tegen ‘Zwolle’ in, een gunstig octrooi. Wel krijgt Stibbe assistentie, maar dat wordt geen succes, de gemeenteambtenaren (des winters soep- en turfuitdelers) voelen zich een soort pottekijkers. Na de dood van Stibbe (1840) sukkelt de zaak nog wat verder tot ze definitief in Gemeentelijke handen komt, met subsidies houdt men de Bank, ‘een noodzakelijk kwaad’ in stand, omdat zij óók is ‘een heilzame instelling van weldadigheid’ . . . ‘daar de ongelukkige beleeners, eertijds zoo meenigmaal misleid en bedrogen, thans door de goede keuze van het personeel en het toezicht van alle woeker en knevelarij zijn gevrijwaard,’ aldus een verslag aan de Gemeenteraad. Was men de goede dagen van Stibbe al vergeten?

|pag. 159|

Hartog Jozua Hertzfeld (1781 — 1846) was in deze dagen (vanaf 1808) opperrabbijn van Overijssel en als zodanig een omstreden figuur: velen vreesden invloeden van het Reform-jodendom bij hem. Zo preekte hij als eerste in ’t nederlands (en niet in ’t jiddisj), stelde nog andere veranderingen in de liturgie voor en zo was er meer, breedvoerig kan dat alles hier niet ter sprake komen. Wel moet gezegd dat hij het is geweest die uiteindelijk de knoop heeft doorgehakt dat er in Kampen een nieuwe synagoge moest komen en dat hij geijverd heeft voor het onderwijs aan de Joodse jeugd.. Door de nieuwe wetgeving met betrekking tot het onderwijs was dat wel urgent geworden: wél kwam het kind nu (van welke gezindte ook) op scholen waar het onderwezen werd in ‘maatschappelijke én christelijke deugden’, toch maakt zo’n tweedeling al gauw dat het één ten koste gaat van het ander; de ‘godsdienst’ wordt gemakkelijk tot een bijkomstigheid. De aanleiding tot de schoolstrijd was geboren. Nu liet (tegen haar strekking in overigens) de Onderwijswet van 1806 de Joden de mogelijkheid zélf scholen te stichten; slechts grotere plaatsen konden dat maar gestalte geven, grote massa’s waren onderworpen aan de ‘zegeningen’ der liberalen en conservatieven die in het onderwijs een middel zagen de mens op te voeden tot nuttig (dat is: goed aangepast!) lid van een maatschappij, waar zij de lakens uitdeelden.
In Kampen was er een eigen school, in 1833 kwam er zelfs een tweede bij, Kampen was kinderrijk. Meester Jacob Meijer was genoeglijk lid van het ‘Kamper Onderwijzers-Gezelschap’, een andere onderwijzer was Levi Joseph van Gelderen met zijn jonge bruidje in 1816 vanuit het westen des lands naar Kampen getogen: hij stierf in het cholera-jaar 1832. Wéér een andere meester, daarna gekomen had minder succes bij z’n Kamper collega’s: als Israël Waterman in 1846 een verzoek indient om toelating tot het nieuw opgerichte ‘Onderwijzers-Genootschap’ krijgt hij nul op rekest.

Deze reactie had verontwaardiging gewekt bij alle wéldenkende Kamper burgers schreef de verongelijkte Waterman aan het bestuur. Dat maakte hem nu gauw ‘algemeen lid’, maar wilde toch constateren dat de bewering als zou de déballotage zijn geschied uit hoofde van ’s mans belijdenis van de Israëlietische godsdienst, op volstrekte onwaarheid berustte. Lag het dan aan de pedagogische opvattingen die de heer W. voorstond? Hij was een der leerlingen van de als zeer goed bekend staande Haarlemse Kweekschool van P. J. Prinsen (volgeling van Pestalozzi); waar men maar het onderwijs wilde verbeteren werd een leerling van de ‘Prins der onderwijzers’ benoemd.

Zette dát soms kwaad bloed bij de medebroeders in het vak? Vele leerboekjes leggen er getuigenis van af hoe toch ook Waterman trachtte — misschien niet geheel conform de traditie, dat kunnen wij moeilijk beoordelen — te redden van wat als het essentiële van het Jodendom werd beschouwd; de bibliotheek van de Gemeente Kampen bezit een aardige verzameling van die werkjes.

In dit kader past wel om even uit te weiden over een leerling van de Joodse school in Kampen: Salomo Keijzer (een kleinzoon van de woelzuchtige bestuurder uit 1804) die leefde van 1823 tot 1868; na een studietijd onder Van Assen, Cobet, Bake en Juynboll in Leiden promoveert hij daar op 11 juni 1847 zowel in de rechten (38 pagina’s goud-op-snee) als in de letteren (29 pagijns). ‘De voogdij volgens het Talmoedische recht’ is het onderwerp van zijn dissertatie in de rechten. In 1850 wordt hij aan de Delftse Academie benoemd (in 1859 tot hoogleraar):


|pag. 160|

Javaanse taal- en letterkunde, Mohammedaans recht. Hij publiceerde een handboek over het Mohammedaanse recht en ook een vertaling van de Koran, (Haarlem 1860). Vanaf 1864 was hij directeur van het Instituut tot opleiding van ambtenaren voor Oost-Indië en lid van de staatscommissie tot het ontwerpen van een strafwetboek voor Europeanen in de verre Oost. Een veelzijdige carrière van deze Kamper Jongen!

In een preek schildert Waterman de verdiensten van de oppcrrabbijn (Ridder O.N.L.) na diens dood in begin 1846; helaas had deze de voltooiing van het nieuwe kerkgebouw niet meer meegemaakt. Klachten over te geringe ruimte in het oude gebouw aan de Voorstraat dateren reeds van het eind der 18de eeuw, vertimmeringen, noodbehuizingen helpen op den duur niet meer, twintig jaar lang maakt men allerlei plannen tót rabbijn Hertzfeld het welletjes vindt: er komt een bouwcommissie (Ph. Stibbe, S. van Genderingen, Jacob Wolff), aangevuld met het kerkbestuur (S. Kalf en I. Waterman) én de stadsarchitect Nic. Plomp. De afloop weten we reeds: opening van de synagoge (met in front de spreuk: ‘Mijn Huis zal een Huis des Gebeds zijn’): 13 augustus 1847. Vele geschenken stromen toe
— maar geschenken werden regelmatig het deel van de gemeenschap. We citeren de Kamper Courant maar weer eens:

‘Gisteren had de plegtige inwijding plaats der alhier nieuw gebouwde synagoge, in tegenwoordigheid eener commissie uit de Edel-Achtbare regering dezer stad, vele andere commissiën en een talrijk publiek. Nadat de II. Wetsrollen uit de Arke genomen en in rijtuigen naar de nieuwe Kerk waren overgebragt nam de plegtigheid een aanvang, des voormiddags te 10 Ure. De feestredenaar, de hr. I. Waterman heeft zich van zijne gewigtige taak uitmuntend gekweten. Later gaf de voorzitter der commissie tot den opbouw verslag van de werkzaamheden en middelen waardoor dezelve is tot stand gebragt. De plegtigheden werden geopend, afgewisseld en besloten door een koor van mannen, daartoe uit A’dam overgekomen en bestuurd door den heer A. Berlin, Ridder van den E^ikenkroon, alsmede een wclbezet orchest welk een en ander bijdroeg om den godsdienstigen indruk treffender te maken’. Ter verdere viering had des zaterdags nog een musicale soiree plaats in de Stadsconcertzaal o.l.v. Berlin en de stadsmuziekmeester met medewerking van een zangvereniging. Onder fakkellicht wordt een serenade gebracht aan het stadsbestuur, terwijl 150 genodigden een bal bijwonen, dat duurde tot het krieken der zondag: 6 uur. De Joodse gemeenschap is als genesteld onder de vleugelen der stad.

V

Even voor het midden der eeuw (1848) veroverden vooruitstrevende Nederlanders de liberale grondwet. Ook voor de Joodse middenklasse lag nu de weg geopend naar de Nederlandse maatschappij, openbare functies kwamen nu ook voor hen in zicht. Een tweede golf van emancipatie; die van 1796 was, zoals we boven teeds aangaven, ten goede gekomen aan een bovenlaag, die in de 19de eeuw grotendeels assimileerde. Velen gingen ook over tot het Christendom — de doop als entréébiljet tot de Europese cultuur. De opperrabbijnen, streng voor zichzelf, namen veelal een welwillende houding aan tegenover de opvattingen van de niet-orthodox levende Joodse ‘regenten’ om deze niet geheel af te

|pag. 161|

stoten. De staatsman Willem van Hogendorp schrijft zelfs in zijn Gedenkschriften over de door het Departement van Eredienst benoemde hoofdbestuurders van het Israëlietisch Kerkgenootschap dat deze ‘de verklaardste vijanden van hun eigen kerk’ zouden zijn. ‘En dat alles’ — vervolgt hij — ‘geschiedt dan nog in welmeenendheid en goed vertrouwen, dat men de Joden langs dezen weg tot het Christendom brengt’. Door deze conformerende ontwikkelingen evolueerde de ‘levendige’ sjoel al meer tot een ‘deftige’ kerk, met decorum en al.

Deze ‘deftigheid’ (met daarbij horend een theologie zonder ‘ergernis’) deed nu juist velen in de christelijke geloofsgemeenschappen van hun kerkgenootschap vervreemden. Zij zochten hun heil in Vrije Kerken of (later) in de Vrije Gedachte. De christelijke leidslieden predikten wel verdraagzaamheid (evenals hun neefjes, de politiek-conservatieve staatsmannen), maar lieten toch graag de grenzen van die verdraagzaamheid samenvallen met het welbegrepen eigenbelang. Tegen deze achtergrond krijgt ook een beweging als de Afscheiding van de Ned. Hervormde Kerk (in 1834) reliëf: ontstaan uit een verzet tegen een ‘liberale’ theologie zoekt een sociaal-zwakke bevolkingsgroep haar identiteit. In Abraham Kuyper vindt zij straks een leider die hen een toegang verschaft tot een volwaardig staatsburgerschap; sociaal, politiek en wetenschappelijk wordt de kleine man zelf-standig.
Een vergelijking met de ontwikkelingen binnen de Joodse bevolkingsgroep dringt zich op. Voorzichtig pogen we iets aan te duiden.
De ‘regenten’ waren of al niet meer in de synagoge of voorzover zij binnen hun kerkgenootschap dan de toon al aangaven, dan kwamen ze er in de maatschappij toch maar net aan te pas — en dan nog maar in bescheiden mate. Bovendien, hoe zou een Joods-afgescheiden groep zich moeten handhaven — zonder bescherming van rijkeren, die van oudsher hun beschermers waren geweest — moeten handhaven in een maatschappij, die hen (latent en lang niet altijd bitter-openlijk) tóch als een ‘vreemde’ groep beschouwde? En dan, tendeert de Joodse godsdienst niet sterk naar éénheid? rijk en arm bijéén?

Toch was, ondanks het bovenstaande, er omstreeks 1890 een grote groep Joodse proleta-riërs, die vervreemd waren van de sjoel — in Amsterdam, lag dat al heel duidelijk. Het modern-kapitalisme was na 1870 de verhoudingen meer en meer gaan bepalen en dat riep voor de arme mens enorme problemen op. De paria-situatie van de Jood belette hem niet (of kwam het juist daardoor?) hartstochtelijk partij te kiezen in de maatschappelijke strijd: het socialisme kwam overeen met zijn ongeduldige verwachting van een heilsstaat voor allen.

Was hun zoeken naar maatschappelijke gerechtigheid soms een vrucht van Thora-studie — hoe ondergronds kan zoiets niet doorwerken? Hoe ideaal zou het niet zijn als je de geborgenheid en intimiteit van het Joodse familieleven kon overplanten op de verhoudingen in de kille, moderne maatschappij, waar de mens een nummer is en loonslaaf. Overplanten op een schare, die geen helper heeft . . .

Hoe lag dit alles in Kampen? In zo’n betrekkelijk klein provinciestadje (hoewel, na 1850 komt er schot in de bevolkingsgroei: 1850: 12.000 inwoners, in 1880 bijna 18.000; 80% behoorde tot de arbeiders en kleine burgerij) liggen de verhoudingen vaak minder scherp

|pag. 162|

en wijkt het beeld in details vaak af.
De werkgelegenheid in Kampen werd omstreeks 1870 geheel beheerst door de sigaren-industrie, een kwart van de werkende bevolking vond daar z’n brood. Van Joodse zijde hadden de gebr. van Genderingen een kleinere sigarenfabriek, zij mochten het wapen voeren van Z.K.H. Prins Hendrik (een broer van Koning Willem III).
In een andere branche zaten Wolff en Bottenheim in het begin der eeuw uit Beieren gekomen, n.1. een calicotfabriek, die aanvankelijk goed draaide (er was op Schokland een depot en in 1852 werd een tweede fabriek geopend). Daar men geheel afhankelijk was van de aanvoer van grondstoffen uit de U.S.A. liepen de zaken verkeerd toen de burgeroorlog (± 1860) roet in ’t eten gooide, de arbeiders die nu op straat kwamen konden worden opgevangen door de snel groeiende sigarenindustrie. De calicotfabriek was ook stadswerk-huis, de Gemeente gaf subsidie aan de fabrikanten om ± 100 arbeiders, onverschillig van welke gezindheid en aan te wijzen door de stedelijke regering, tegen een vastgesteld weefloon aan het werk te houden. De opofferingen (een subsidie van ƒ800,- per jaar) achtte het stadsbestuur door de heilzame invloed en goede resultaten ruimschoots vergoed. Zo spinden de fabrikanten er goed garen bij, dat de stad de werklozen en bedelaars van straat wilde houden . . ., een veel voorkomende oplossing van het sociale vraagstuk in die dagen.
Als we nu eens nader een Joodse fabrikant voor het voetlicht halen dan leren we meteen veel over de gang van zaken binnen de Israëlietische Gemeente. Voila, de heer Stibbe.
Phime Stibbe (1801 — 1881), vierde zoon van Salomon en Hannah kwam na de Latijnse School van rector Weytingh bezocht te hebben, al spoedig in zaken: we ontmoeten hem zijn verdere leven als fabrikant van een likeurstokerij. Na ’t overlijden van de vader (1840) is hij de zoon die ’t meest op de voorgrond treedt: van 1844 tot zijn dood zit hij in allerlei commissies, meermalen is hij President van het Kerkbestuur. In die laatste functie permitteert hij zich enkele konflikten met de Overijsselse opperrabbijn ‘zekere’ dr. Fränkel. De heer Druyff, die de notulen en correspondentie er op na had gelezen (onze naspeuringen naar die bescheiden hadden tot nu geen resultaat, zodat we in dit laatste gedeelte van het verhaal moeten afgaan op subjectieve bronnen als de overlevering en ingezonden brieven in de krant), de heer Druyff dus meldt ons een staaltje van de houding van Stibbe tegenover dr. Fränkel.

Jacob Fränkel (1814—1882) was in 1851 na veel strijd (zijn collega’s accepteerden zijn diploma’s niet) tóch benoemd door de Hoofdcommissie in Den Haag: zoiets kan lang nawerken niet in ’t minst bij de betrokkene zélf. In dec. 1877 vierde hij zijn ambtsjubileum. Bij die gelegenheid zond hij een brief naar Kampen met een herderlijk schrijven. In die brief verzocht hij: le)dit herderlijk schrijven in de kerk voor te lezen: 2e)een afgevaardigde te zenden naar zijn jubileumviering in Zwolle; ook bood hij aan in Kampen 3e)een predikatie te houden.
Het Kamper Kerkbestuur zond een antwoord, waarin stond een gelukwens bij het jubelfeest, voorts dat het Kerkbestuur wegens een door de opperrabbijn in het leven geroepen conflict over art. 74 van het huish. reglement de tijd niet geschikt acht om een afgevaardigde te zenden en om dezelfde reden Z. Eerw. niet afwachten kan tot het houden van een predikatie, onder dankzegging voor uitnodiging en aanbieding. ‘De Opperrabbijn kreeg dus op een fatsoenlijke manier zijn congé’, aldus voorganger Druyff.

In de Gemeenteraad van Kampen speelt Stibbe een geduchte partij mee, terwijl hij met

|pag. 163|

andere Joodse prominenten medebroeder is in de Loge der Vrijmetselaars (in 1770 gesticht door … De Mist!). De Israëlietische gemeente kreeg in deze tijd haar grootste uitbreiding: het zielental liep van 358 in 1858 op tot 499 in 1876, dan in 1881 is er een teruggang tot 370; en om een beeld te geven van het verdere verloop: 1899: 252, 1920: 93, 1930: 68, 1940: 40 … Onder het ‘bewind’ van Stibbe komt er een nieuw huishoudelijk reglement, de cie nieuwbouw-synagoge wordt niet gedechargeerd alvorens de School is vertimmerd en de bad-inrichting verbeterd; de begraafplaats krijgt een nieuwe omraste-ring. Oude verenigingen wordt nieuw leven ingeblazen, nieuwe worden gesticht: een Vrouwenvereniging (Esrath Nosjim), een vereniging die zich tot doel stelde zieken te bezoeken (Bikour Chouliem) en een om de Kerkversierselen te onderhouden of te vernieuwen (Tiféreth Awoudo).

Het echtpaar Ph. Stibbe-Jacobs had de grote lamp (de oude was door houtworm aangetast) geschonken t.g.v. de opening der nieuwe synagoge. Uit de speeches bij de meer gemelde opening krijgen we een indruk van de godsdienstige mentaliteit dier dagen: nadat Waterman had gewezen op de ‘waarde der godsdienst’ en het ‘voortdurend vreedzaam bestaan dezer gemeente’, roept Stibbe op tot ‘verplichting tot vlijtig bezoek van de synagoge, tot ware aandacht en godsdienstigheid en tot ondersteuning naar ons vermogen’. De feestredenaar 50 jaar later (29.8.1897) drukt zich heel wat voorzichtiger uit. Maar daarover straks. Eerstnóg een bijzonder staaltje-van Stibbe’s optreden; het conflict tussen het kerkbestuur (lees: Stibbe) en de familie Wolf f in 1871.
De vaders Salomon S. en Jacob W. (overl. 1850) hadden in het kerkbestuur nog eendrachtig samengewerkt, zoals bijvoorbeeld in 18 32 toen zij samen de hulpverlening aan de behoeftige slachtoffers van de cholera in (heel) de gemeente Kampen op gang brachten en organiseerden. De erfgenamen kunnen niet zo goed met elkaar overweg. Een Ingezonden doet uit de doeken wat er aan de hand was. ‘In verschillende Couranten … is melding gemaakt van eene voor de arrondissementsrechtbank te Zwolle aanhangige procedure tusschen de familie Wolff en het Israëlietisch Kerkbestuur te Kampen, over de terugvordering van eene door hunnen erflater aan de … gemeente in gebruik gegeven wetsrol met zilveren sieraden . . . Wijlen de heer Jacob Wolff had de gemeente . . . afgestaan eene hem behoorende op perkament geschreven wetsrol en zilveren sieraden; de eerste wierd in de kerk, de laatste ten huize van de heer Wolff bewaard en door de koster van daar gehaald en na den dienst teruggebracht . . . Na doode der echtelieden W. besloten de erfgenamen — daardoor vermeenende in den geest hunner ouders te handelen — die voorwerpen de kerk ten geschenke aan te bieden; zij gaven daarvan den voorzitter den heer P. S. Stibbe kennis; deze in plaats van dit geschenk … te aanvaarden, beweerde dat die schenking reeds bij het leven . . . was geschied en gevolgelijk niet meer van pas kwam; de erfgenamen verklaarden . . . zonder nader bewijs niet te kunnen berusten … en verzochten den heer S. hun inzage te willen geven van de notulen (o.i.d.) waaruit die donatie zoude blijken, uit hoofde hun daarvan niets bekend was; de heer S. weigerde aan dit billijk verlangen te voldoen . . . Vandaar de dagvaarding door de familie W. . . .
Hoe de uitslag van het proces ook zij, kunnen wij (de aanleiding daartoe) niet anders dan betreuren uit hoofde de goede verstandhouding tusschen de familie W. en de gemeente . . . daaronder noodzakelijk zal lijden . . . Het onverantwoordelijke van dergelijke handelingen — om die niet anders te qualificeren — laten wij voor de


|pag. 164|

verantwoording des Heren S.; ongaarne zouden wij die met hem deelen; de flauwheid en onderworpenheid van de leden van den kerkeraad, waardoor de heer S. in staat is zijne heerschzuchtige en met de belangen der gemeente strijdige handelingen bot te vieren, komen ook voor hunne rekening; De kiezers geven wij derhalve den raad . . . mannen te kiezen die aan de almacht van den heer S. voor goed een eind zullen weten te maken … en te voorkomen dat de gemeenteleden niet telkens aan heerschzuchtigen en kleingeestige plagerijen van dien onverbeterlijke autocraat bloot staan’.
De rechtbank benoemde als deskundigen de Leidse Hoogleraar Veth en de Joodse godsdienstonderwijzers Boutelje te Groningen en Coppenhagen te Amsterdam: de tekst op de plaatjes (bevestigd aan de houten rollen) moest ontcijferd worden. Het uitvoerig rapport dat tenslotte werd uitgebracht, heeft veel van een Joods-wetenschappelijke verhandeling over een grammaticaal probleem. De rechtbank stelde tenslotte de gemeente in het gelijk … Of Stibbe kosten en moeiten zich (en anderen) niet had kunnen besparen . . .?

De verkiezingen hielden hem in het zadel.

Tot de kring van de intelligentsia behoorde doctor Joseph Reicher (1821 — 1889); geboren in Leer (Oost-Friesland) werd hij na zijn medische studie in Groningen geneesheer in Kampen. Zijn ouders gingen met hem naar de IJsselstad, de oude vader Gumpert (overl. 1854) vereerde de synagoge met geschenken, terwijl de zoon in 1867 lid werd van het Kerkbestuur. Ook was hij in deze tijd lid van de Loge van Vrijmetselaars; zijn echtgenote had enkele functies in Joodse vrouwenverenigingen. De ambities van Reicher lagen echter nog verder dan een artsenpraktijk alléén: in 1854 wordt hij tevens directeur van de (particuliere) gasfabriek. Deze onderneming bleek echter een zakelijke mislukking zodat de Gemeente Kampen zélf de hand aan de ploeg wil slaan met een Gemeentelijke Gasfabriek, zij zegde de concessie aan de particuliere onderneming op. Reicher, die inmiddels óók stadsarts was geworden solliciteerde mede (met 40 anderen) naar de post van directeur; buiten de voordracht van B. & W. om werd hij in 1873 door de Raad benoemd tegen een goed salaris (ƒ1800,– per jaar) en gunstige werktijden. Zijn baan als stadsarts moest hij opgeven, particuliere patiënten (volgens getuigenissen was de man een voortreffelijk medicus) mocht Reicher behouden. Had hij wellicht van gasfabricage weinig verstand, een z.ekere populariteit bezat hij wel onder de Kampenaren. Na zijn dood (in 1888 was hij naar Amsterdam vertrokken) brachten vele particulieren geld bijeen om een gedenkteken te plaatsen op zijn graf op de (algemene) begraafplaats te IJsselmuiden. Een zoon van hem, Albrecht Felix (1858—1937), werd leerling van de kunstacademie in Amsterdam; hij schilderde stillevens en stadsgezichten en was ook etser. Maar we moeten ook een kijkje nemen bij de kleine man; bij hem vinden we vaak nog een innige beleving van de voorvaderlijke godsdienst, niet dat uiterlijke van de heren-fabrikanten en intellectuelen. Eerst iets over mensen, die in deze ‘reportage’ tot nu toe bijna geheel op de achtergrond bleven: de voorgangers (de rebbe) en andere ‘bedienden’ (vaak waren de verschillende functies in één persoon verenigd): de voorzanger (chazzan), de ritueel-slachter (sjoucheit), de koster, een bode.

Van de oudste ‘generaties’ weten we niet veel: het gebrek aan bronnen komt weer om de hoek kijken. Levie Salomons vinden we in 1765 vermeld als voorzanger tegen een salaris van ƒ 30,– ’s jaars; in 1768 is het Mozes Israels, hij krijgt l0½ gulden voor


|pag. 165|

een half jaar, koster is dan Salomon Isak tegen een vergoeding van ƒ 10,— per jaar en l½ schepel tarwe voor paasbrood. Voorlezer en incasseerder der contributies wordt in 1817 Elias Blogh alias Voorzanger. De familie Slager levert enige kosters. Over de bestuurderen zijn we duidelijk béter geïnformeerd. (Alhoewel, een vergelijking van de lijst bestuurders voorkomend in het in 1917 verschenen Gedenkboek met andere bronnen, laat zien dat niet allen zijn vermeld).

Vanaf 1830 hebben we meer gegevens: in de periode 1830—1873 is voorzanger Izak Mozes Polak, afkomstig uit Nijkerk, een bloeiend centrum van Joods leven. Polak behaalde ook de rang van godsdienstonderwijzer zodat hij in 1850 — na het vertrek van Waterman — de algehele geestelijke leider van de gemeente van Kampen was. Op het eind van zijn leven wilde men hem dwingen af te treden, maar de oude man wenste dat niet; met kortte hem toen op zijn salaris (van ƒ400,- werd het ƒ200,–) en stelde van het ‘overgespaarde’ twee hulp-voorzangers aan. Korte tijd daarna overleed de 72-jarige. De per 1 januari 1874 benoemde voorzanger en leraar S. M. Salomons (van Deventer † 1918) kreeg een salaris van ƒ800,- en vrij wonen. Hij blééf tot zijn emeritaat op 1 jan. 1902 — Ridder in de Orde van Oranje-Nassau was hij ook.

Vanaf 1902 volgen in vrij snel tempo de voorgangers/-zangers zich op in de steeds kleiner wordende kille: 1902 M. Melamed, 1907 J. van Dam, 1911 J. Cohen, 1914 E. Drielsma, 1920 Potsdammer, 1921 M. Frank, E. Elburg, 1928 H. Noot, 193 3-1940 M. Druyff; vacant . . .

Hier mag ook wel volgen een man die 42 jaar als koster heeft gediend: Abraham van Arend (1793 — 1886); meer dan dertig jaar was deze nauwgezette en ijverige man leraar van een pieuze instelling en als zodanig een vraagbaak voor allen. De vroomheid was niet geweken van Kampen. Een andere nestor der Gemeente in de 19de eeuw was de onderwijzer Lion Asser Goudsmit (1760—1854) oorspronkelijk afkomstig uit Amsterdam, stamvader van een talrijk nakroost.
De ouden van dagen konden in Kampen, vanwege hun spijswetten, niet opgenomen worden in de Kamper oudeliedenhuizen toendertijd. Het (Joodse) armbestuur moest voor hen zorgen. Armbestuurders werden gekozen door een centrale commissie vanuit Den Haag.

De Gemeente Kampen verstrekte subsidies óók aan de Israëlieten (maar niet b.v. aan de Chr. Afgescheidenen) de rekening moest dan ook telkenjare worden over-legd. Ook mocht er vanaf 1817 langs de deuren een openbare collecte gehouden worden t.b. van de synagoge. De leraar kreeg ook een vergoeding voor de gods-dienstlessen aan de Joodse militairen, gelegerd bij het Instructie-Bataljon. Een subsidie voor de School wordt in 1882 ingetrokken (had men de dood van het Raadslid Stibbe afgewacht?) — prof. Brummelkamp juicht dat toe, nu moet men op eigen benen staan en dat is in zaken van kerk en school toch eigenlijk het beste, nietwaar? Door collectes onder de gemeenteleden poogt men de school in stand te houden tot ook het steeds kleiner wordend aantal kinderen veroorzaakt dat de school wordt opgeheven, voortaan gaan de Joodse kinderen naar de ‘gewone’ scholen. Een godsdienstschool wordt gehandhaafd. Het schoolgebouw wordt in 1922 verkocht — thans Voorstraat 6, de lokalen zijn nog duidelijk te herkennen, het schoolbord is er nog.


|pag. 166|

Foto: Interieur van de voormalige synagoge aan de Ijsselkade.


|pag. 167|

VI

‘Hoe lag dit alles in Kampen?’ Dát was onze vraag. De Joodse gemeente had omstreeks 1875 haar grootste uitbreiding bereikt. Dat hing samen met de bloei van de stad (die sneller groeide dan b.v. Zwolle of Deventer!), gevolg van de vlucht die de sigarenindustrie had genomen. Vele Jodenjongetjes werkten als sigarenpikkers, op de kermis zong men gaarne mee:

‘En de sigaremakersjongens
Die zijn wit van kleur,
Wit van kleur,
Wit van kleur,
En de sigarejongens . . .’ enz.

Binnen de Joodse gemeente werden aanvankelijk de touwtjes stevig in handen gehouden door bestuurders-van-ouwe-snit als Stibbe; het kritische gemeentelid kan z’n gram eigenlijk alleen maar kwijt via de krant. Bestuurders, die slechts op de hoge feestdagen in sjoel komen geven toch aanstoot aan de trouwe kern van contribuerende leden, nietwaar? Trouwens, als politicus wordt Stibbe ook consequente inconsequentie verweten — uiteraard door een tegenstander. Zo kan een enkeling de verhoudingen bepalen, na Stibbe’s dood is er een groepje (rond Wolff) dat aparte diensten gaat houden, een afscheiding die niet al te lang voortduurt, want als tegen het eind van de eeuw de Joodse groep steeds kleiner wordt, is ook het oude zeer uitgesleten en komt men weer bij elkaar. Met het overlijden van Stibbe (1881) is eigenlijk een tijdperk afgesloten, de grootste bloei is eruit, zowel de rijkeren als de (jonge) proletariërs verlaten een stad, waar tegen het eind der eeuw ‘het getij weer dreigt te verlopen’. Té veel had Kampen gegokt op de ene kaart van de sigarenindustrie.

Door de uitbreiding van het kiesrecht verschuiven ook de politieke verhoudingen, meer en meer gaan de confessionele partijen de politiek bepalen; het socialisme wint voorlopig géén voet in Kampen en óók niet bij de overblijvende Joodse (kleine) middenstand, zij stemmen b.v. op de Vrijz. Democraten. Ook iets als het Zionisme vindt in Kampen weinig weerklank. In het bestuur van de synagoge worden nu de vroom-levende middenstanders gekozen: Kalf, Meijer, Rudelsheim, Boektje … De scharrelaars op markten, de klein-arme slagertjes komen er ook nu niet aan te pas. Het getob van de strijd om het bestaan vindt natuurlijk z’n weerslag in de onderlinge bijeenkomsten; als de Rebbe zaterdagsmiddags een uurtje ‘leert’ dan wordt toch de toon bepaald door ‘de eindloos bemoeilijkenden broodstrijd, door al dringender, nijpender nauwte van arbeidsveld . . . door ’t allengs verschrompelen van ’t stadje, ’t inkrimpen der burgerij’. (Goudsmit). Alles raakt zo verbruut, uitgemergeld, hun vriendschap, hun geïsoleerde vertrouwelijkheid. Ook binnen het gezin gaat veel van het oude verloren, de jongens trekken weg en in de grote stad, ja daar doen ze niet meer aan ‘jiddisjkat’. De feestredenaar op 29 augustus 1897 (de synagoge bestaat 50 jaar) geeft lucht aan zijn gevoelens; na opgemerkt te hebben dat de beloften van vrede en eendracht waren nagekomen (en Wolff c.s. dan?) meent hij de broederen ernstig ter overweging te moeten geven ‘of men nog met denzelfden geest van toewijding bezield was als de vaderen en buiten deze muren, in het dagelijkschen leven daarvan blijken gaf’. Het verslag is uit de Kamper Courant, dat verder nog meedeelt dat het feest werd opgeluisterd door de zangers van de heer Rudelsheim.

|pag. 168|

Armoe werkt ook verbroederend met de andere Kamper proletariërs, van een klandestien geslachte koe deelt het hele straatje (tot de diender toe) méé. Vele Kamper kindertjes zien het levenslicht met behulp van Vrouw Bramson, de (Joodse) stadsvroedvrouw. En als er berichten komen van de pogroms in Rusland dan is dat als uit een andere wereld — de muziekvereniging ‘Concordia‘ geeft een gratis concert voor de slachtoffers. Als een vreemde Jood voorbij ‘schnorrt’ dan is ’t herkennen moeilijk, alleen de alleroudsten kunnen wat vertrouwelijkheid opbouwen en zich nog goed in ’t jiddisj uitdrukken … En toch, in hun geheugen is a.h.w. opgeslagen al het leed, al de vervolging van vorige generaties, een heimelijke angst staat altijd op de achtergrond. Neen, de Kamper Jood van 1900 was niet meer die van, laten we zeggen, 1740. Maar veel is onbewust gebleven. En, nóg meer is gebleven: de Wet Gods, Zijn dienst, het herdenken, de herinnering aan Zijn bevrijdende daden. Daarom laten we nu nog iets volgen van wat gelijk bleef door de eeuwen heen: de huiselijke viering van de Uittocht uit Egypte, dit jaar nog hier, volgend jaar in Jeruzalem. Onze gids is weer Goudsmit.
De boeken van Goudsmit geven een levendige illustratie bij de woorden van dr. K.H. Miskotte in zijn studie uit 1933 Het Wezen der Joodse Religie: ‘Bij geen natie of religieuze gemeenschap is de samenhang van religie en leven, van theologie en feest, van liturgie en huiselijkheid zo innig’. Beurtelings wordt ons een blik gegund in de huisjes van arme sappelaars, dan zijn we op de veemarkt of in een gehuurd zaaltje bij een feest, we wandelen door Kampen, maken een Jodenruzietje mee, een Seider-avond komt tot leven.

Samuel was een van de jongere kinderen uit het huwelijk van Jakob Goudsmit, koopman (kleinzoon van de patriarch Lion Asser) en Judic Guderna uit Hoogezand. Zijn moeder overlijdt als hij een ventje van 9 is, de oudere broers en zusters trekken dan merendeels weg uit Kampen: Amsterdam of elders in de mediene. Zijn vader (naar de overlevering wil bijgenaamd Jan Kef) hertrouwt en er worden nog een zestal kinderen geboren. In ’98 vertrekt de 14-jarige Sam naar Mokum, daar wordt hij kappersknecht, even (van ’99—01) keert hij nog naar z’n geboorteplaats terug om in oktober 1901 zich vergoed in Amsterdam te vestigen. Daar ontstaan enkele van zijn boeken, zoals Dievenschool (1904) dat tot thema heeft hoe jonge proletarische Joden door de ‘stad’ worden opgeslokt; of Zoekenden (1907) dat het leven in een provinciestadje (als Kampen) beschrijft; ditzelfde geldt voor Jankef’s jongste (1930, tweede druk) , een boek met een sterk autobiografische inslag. Ook schreef Goudsmit nog enige historische romans.
We kozen één fragment, gaarne hadden we er meer afgeschreven. Het beschrijft de avond van de herdenking van de Uittocht uit Egypte.

‘Jankef blikt nu, zonder boosheid, alleen vol van den eigen wil om te beginnen, over de tafel . . . Hij heeft de wijnflesch ontkurkt, en, den kring rond, de glazen gevuld; dat van Hanna en van Eli (de jongsten) tot de helft. Het zwijgen blijft. En nu staat hij op, Jankef, zijn glas in de hand. En meteen staan zij allen. Het trillen in Eli’s achterhoofd en in zijn nek is overweldigend; bijna breken de tranen uit. Zij staan rondom, en Vader gaat Kiddoesj maken. Het is, na de inwijding in de Sjoel voor de gemeente, de inwijding van den Seider-avond, de inwijding van het groote feest in huis. Niet luid, maar vriendelijk-ernstig, en zonder eenigerlei valschen tooi zet hij in: ‘Boroeg ato adounoj . . .’ (Geloofd zijt Gij, Eeuwige onze God). De anderen roepen: ‘Boroeg hoe oe-woroeg sjemou!’ (Geloofd zij Hij, en geloofd zij Zijn naam).
Hij kan haast niet, Eli.

|pag. 169|

‘Koning der wereld.
Die de vrucht van den wijnstok heeft geschapen’.
Het glas in de hand, door allen bewonderd, door Eli aangebeden, gaat Jankef voort, met lichten deun. Hij heeft een warmen spreek-stem, een slechte ongeoefende zing-stem. Toch zingt hij: ‘Geloofd zijt Gij, Eeuwige onze God, Koning des Heelals.
Die ons hebt uitverkoren boven alle volkeren . . .’ (O god, dat is zoo, want wie staat er vanavond zooals zij hier staan? Onmogelijk. Het kan niet heerlijker). ‘Die ons boven elke taalsprekende natie verheven hebt, en ons geheiligd hebt met Uw geboden. En gij gaaft ons, Eeuwige onze God, gezette tijden tot vreugde; feesten en Hoogtijdagen tot verlustiging . . .’ Eli kan zijn ontroering haast niet meer houden.
Jankef zingt nu met klem, alles in een muzikalen recitatief-toon: ‘feesten en hoogtijdagen tot verlustiging . . . dezen dag van het feest der ongezuurde brooden, het tijdstip van onze bevrijding, ter herinnering aan den uittocht uit Egypte’. En zij staan allen stil. En het is alsof de kamer zal barsten van liefde en samenviering. ‘Zijcher’, ’ter herinnering’ . . .
De ‘Orde der Hagada’ gaat beginnen. Het is Seider-avond nu. Heelemaal Seider-avond. Wel is alles heerlijk van den Seider. Maar voor hem zijn er oogenblikken van overwegende ontroering . . . Zij krijgen nu elk een stukje selderij in het zoutwater gedoopt, en nadat zij daarover den dankspreuk: ‘die de Schepper zijt van de aardevrucht’, hebben gezegd, worden ei en gebraden been van den Seiderschotel genomen, en lezen zij, alle handen aan den schotel, luid-op in het Chaldeeuwsch:
‘Ho lagmo nganjo . . . dit is het brood der ellende, dat onze voorouders hebben gegeten in het land Egypte’.
‘Al wie honger heeft, kome en ete’. (Ach, als zij kwamen, denkt Eli; hoe heerlijk).
‘Al wie behoeftig is, kome en viere het Paaschfeest mee’. (Al wie behoeftig is … god, was het zoo!)
‘Dit jaar hier. Het komende jaar in het land Israëls’.
‘Dit jaar nog dienstbaar. Het komende jaar: vrije lieden . . . Vrije lieden: ja! dat is het! Vrij! . . . Het volgend jaar: dat is natuurlijk niet precies de bedoeling. Maar het beteekent toch dat het eens moet komen, dat het kan komen. Hierop wordt de tweede beker wijn geschonken; en het meest bewogen oogenblik van den avond komt voor Eli aan. Hij is de jongste van al deze kinderen, die op een paar getrouwden na, hier allen zitten. En als jongste heeft hij den eigenlijken proloog uit te spreken, die de inleidende vraag is van het kind omtrent de beteekenis van den wonderlijk beladen avond. Hij moet dus voor den dag nu met zijn stem, met de belijdenis van zijn deelneming aan het feest. Ongedekt door het koor der anderen, moet hij het geluid van zijn ontroering boven het midden van de tafel stellen: een on-ontkoombaar oogenblik der naakte overgave van zijn genegenheid en zijn vreugde. Enkele tellen van aarzeling, en hij hoort het tot zich zeggen: ‘Nou, jonge, het is je beurt’. En een zacht duwtje van Mau, vertrouwelijk in zijn zij: ‘Toe nou maar!’ Hij keelschraapt. Het hoofd omlaag naar zijn Hagada, in een diep gevecht: de schorre, omfloerste stem van een kind: . . . drijft haar omsloten bekentenis van liefde en gelukkigheid in den stillen, opvangenden kring:
‘Ma nisjtanno halajlo hazee . . .’
Waarom verschilt deze nacht — van alle andere nachten.
Alle andere nachten: eten wij gezuurd, en ongezuurd.
Deze nacht . . . enkel ongezuurd.
Alle andere nachten: eten wij allerlei groenten;

|pag. 170|

Dezen nacht . . . bittere kruiden.
Alle andere nachten: doopen wij zelfs niet éénmaal in:
Dezen nacht . . . twee maal.
Alle andere nachten: eten wij zittend, of leunend.
Dezen nacht . . . zitten wij allen: geleund’.
Hij is stil, en ziet vóór’zich, de vuist tegen zijn wang. Geen twee tellen later valt Jankef in: de heete damp van ontroering, waarin de stem van den knaap nog na-trilt, kan tussehen de stille hoofden rondom anders niet worden opgelost . . . Jankef antwoordt:
‘Slaven waren wij bij Pharao in Egypte: maar de Eeuwige onze God voerde ons uit van daar, met sterken hand en uitgestrekten arm.
Had God ons niet uit Egypte gevoerd, dan waren wij, onze kinderen en kleinkinderen, nog dienstbaar geweest bij Pharao in Egypte.
En al waren wij allen wijzen! allen vernuftigen! allen kenners van de wet! — dan was het ons toch geboden, te verhalen van den uittocht uit Egypte.
En hij, die het méést van den uittocht uit Egypte verhaalt — hij is prijzenswaardig!
Zij zien allen vóór zich. Eli weet het: de ontroering staat dicht, staat gesloten tussehen hen. Een korte, nerveuze lach, schiet zacht uit zijn keel. Hij verbergt zijn gezicht tussehen zijn handen.
Tegen halftien pas zijn zij, tussehen den Seider in, gaan eten. Hoe heerlijk is dat al niet, dat breken van de wet der gezette dag-regeling: om halftien, als hij anders alleen boven in nachtangst ligt te trillen, nu hier met allen aan de dampende eettafel te zitten. Vader heeft dat weer met plechtigeheid uit de eursiefgedrukte aanwijzing van de Hagada aangekondigd:
Men dekt de spijzen op, en eet naar welgevallen‘.
En na het eten, daar het geen Sabbath is, ziel hij met tevredenheid Vader een sigaar, en de jongens cigaretten opsteken . . . Alles is goed geweest. Er is veel gezongen, en ook veel gelachen en tegen twaalven eindigen zij met koffie: de Paaschkoekjes komen pas den volgenden middag; hoezeer zij, en ook de groote jongens erom smeeken, moeder is daarin onverbiddelijk: zij kan geen oogenblik boven haar armoede uitstijgen; zij mist hun stoutmoedigheid van leven; zij hangt de machtige wet aan, die ‘liever tienmaal bijna niets, dan eenmaal iets’ wil. ‘We hebben nog een heele week vóór ons’, zegt zij, ‘er kan nog genoeg genascht worden’. Alles is goed geweest. Niets heeft gestoord. Het vreeselijke is weggebleven. De deuren zijn niet plotseling opengesprongen, de beestachtige vijanden zijn niet binnen komen dringen, om hen neer te steken. Eens misschien zou de wereld het toch doen: hij kan niets vergeten, ook niet als het vreugde is …”

Tot zover Goudsmit.
De beestachtige vijanden zijn wél gekomen. De huisjes waarin zij woonden waren niet meer veilig, de stad van hun vreemdelingschap bood geen bescherming meer.

|pag. 171|

VII

En hiermee is ’t eigenlijk allemaal verteld. Moeten we nog meer verhalen, ’t hebben over de veertig jaar die nog restte? ‘Geen vermeldenswaardige gebeurtenissen’ schrijft de samensteller van het Gedenkboek uitgegeven t.g.v. het 70-jarig bestaan der synagoge op 1 eloel 5677, als hij komt aan de periode 1897—1917. Men tracht zo goed mogelijk vorm te geven aan het gemeentelijke leven, de jubilea (in 1917 en 1922) zijn hoogtepunten. Even nog iets er van meenemen:

‘Het was een mooi ogenblik, ook door de zang van de opperzanger, de heer L. Boas uit Zwolle, toen de Opperrabbijn S.J.S. Hirsch gevolgd door het kerkbestuur . . . de dicht bezette Synagoge binnenkwam. In eens had de stilte zich gelegd . . . enkel klonk het ‘Boroech Habbo’. De meeste burgerlijke en militaire autoriteiten van onze gemeente — de burgemeesters van Kampen, IJsselmuiden en Kamperveen . . . vulden met de gemeenteleden het schip, op de galerij de vrouwelijke leden en de meeste genodigden. … de heer S. van Genderingen sprak zijn openingswoord met nadruk en statigheid. Hij las tevens het antwoord voor van H.M. de Koningin op het telegram van hulde aan Haar gezonden.
’s Avonds was er feest in de bovenzaal van ’t College met de revue ‘Verleden, Heden en Toekomst’, bewerkt door mevr. Rosalie van Gelderen-Cohen’.

Moeten we het hebben over al die mede-stadgenoten: die geslepen lommerdjood, over Koos Vos de koster, over Izak Boele weggescholen achter een grote bas op weg naar een uitvoering van het Stedelijke? Over Maurits en Arie met hun kar vol steengoed . . . pardon: porselein! Mevrouw Kalf-Löwenstein met haar kerkboek met zilverbeslag op weg naar de synagoge (als enige vrouw), over dat petieterige ouwerwetse slagerijtje van Kalf, over de tompoezen van bakker West, over de jongens van Schaap? ‘Die jongen van Goudsmit is naar Palestina, zeg . . .’ En dat geval met de leraar Druyff, Oranje — gezind als hij was; wordt hem begin ’38 een dochter geboren: Wilhelmina, want zó zal de ‘aanstaande’ prinses wel heten (áls er een prinsesje komt), laat — ie die naam veranderen in Beatrix als het zover is.

In het begin van 1940 neemt Druyff (die ook leraar hebreeuws aan het Gymnasium was) een benoeming aan als vader van een Joods kindertehuis in Den Haag. Enkele maanden later komt het droeve bericht dat hij bij een ongeval om het leven was gekomen. De schaduwen van de oorlog waren toen reeds gevallen.
Juffrouw Hendriks verhaalt ons van de wegvoering, 17/18 oktober 1942: ‘Op een morgen werd er reeds vroeg door een schreiende mevrouw bij ons gebeld, ‘k Deed open en zij vertelde: ‘O, juffrouw, mijn Joodse buren en al de andere Israëlieten zijn vannacht uit hun huizen weggehaald en naar de Buitensociëteit gebracht om straks op transport gesteld te worden naar een kamp. En zoudt u nu wel naar hen toe willen gaan, om die wanhopigen te troosten?’.
Och, wat een zware gang! Bij de IJsselbrug stond het zwart van de mensen. Wat ik binnen (in de Buitensociëteit) zag, zal ik nooit vergeten: wanhopig snikkende mensen, heen en weer lopende in grote angst. Vreselijk was de toestand waarin zij allen verkeerden! Er was een jong, edel meisje bij, dat men had willen redden, maar zij wilde haar oude, lieve moeder niet in de steek laten. (…) Toen moest ik afscheid nemen, dat mij ontzettend zwaar gevallen is. Het duurde nu niet zo lang meer of die stakkers werden naar de trein

|pag. 172|

Foto: Het Joodse kerkhof aan de Ebbingestraat.

gebracht. Heel velen van de omstanders konden hun tranen met bedwingen, er was rouw.
En men kan zeggen dat die ons allen bekende Israëlieten ‘niet onbeweend naar het graf gedragen zijn’.
Op de terugweg kwam nog een mevrouw schreiend naar mij toe, die zich belast gevoelde en zei: ‘O, juffrouw, wat is dat vreselijk geweest, dat was onze bedoeling niet, heus niet, wij dachten nooit dat zo iets erg gebeuren kon’.
32 werden uit hun huizen gesleept, 32 keerden niet weer.
Hun namen zijn: Jacob Boektje en zijn vrouw Vrouwtje Schaap; Jozeph Boektje en zijn dochter Sophia; Salomon Boektje en zijn vrouw Esther Cohen en de dochters Saartje en Betje Sophie; Izak van Boele en zijn zoon Ruben; Ezechiël van Gelderen en zijn zoons Maurits en Arie; Mozes van Gelderen en zijn vrouw Vrouwtje Elisabeth van Raalte; Herman Goudsmit en zijn vrouw Clara de Lange en hun zoon Louis Salomon; Wed. Sientje Goudsmit-Leip en haar dochter Johanna; Wed. Aaltje Goudsmit-Nijstadt; Louis Goudsmit; Wed. Klara Hermanna Goudsmit-Boektje en haar zoontjes Louis en Jozef; Herman Simon Rudelsheim en zijn vrouw Margaretha Blitz; Jacob Vos en zijn vrouw Saartje de Lange en hun kinderen Sara Liesa en Jozeph Karel; Wed. Heintje Vos-Heilbron.

De vraag uit het begin van de heer Druyff, hoe kwam dat men in Kampen zoveel ‘vrijzinniger’ was dan elders in Joodse gemeenschappen kunnen wij niet beantwoorden, wél weten wij dat tot het laatst diensten werden gehouden in de synagoge aan de IJsselkade. Zegt dat ook niet iets over een gemeenschap? Wij weten óók — en dat is een rechtstreekse vraag aan ons — dat Kampen (christelijk bolwerk bij uitstek) niet veiliger was dan andere steden en vlekken in Nederland. Veilige stad, waar vind je die? Zouden ‘rijksgenoten’ anno 1974 dat weten of al die marginale groepen in de huidige (wereld)samenleving? Men mag hier (neen, moét) hier z’n twijfels hebben . . .
En wat de Joden betreft, de dichter Geert Boogaard heeft op een bankje gezeten in Tel

|pag. 173|

Aviv (zou het daar veilig zijn?), samen met een vrind:


We zagen dat volk wandelen
in de straat, wat liepen er
een gelukkigen rond, er was
een herleving geweest, een
opstanding van
de dood, een knekelveld werd
een park vol mensen.

Er liepen mannen achter
kinderwagens
en de vrouwen gingen stralend
daarnaast, een kleine jongen
ging huppelend aan de hand
van zijn moeder en we wisten
wel waarom, omdat er
overal zon was,
en nergens omhoog steeg
er rook.

We zaten daar op
een sabbat.

Foto


|pag. 174|

Foto: Het naar IJsselmuiden verplaatste Joodse kerkhof.

|pag. 175|

Naschrift:

Deze tekst werd uitgegeven in 1975. Sindsdien is er nader onderzoek verricht. De 32 namen van gedeporteerde Kamper Joden werd ontleend aan het verslag van de gemeente Kampen over de oorlogsjaren (gepubliceerd in 1948). Izak van Boele stierf op 13 november 1942 in Kampen en werd op 17 november d.a.v. begraven te IJsselmuiden. Niet opgenomen in de gemeentelijke lijst het (joodse) echtpaar Philip en Regina Hefter-Koritzer en hun zoon Berthold Hefter, die als politieke vluchtelingen uit Duitsland waren opgenomen in Kampen. In totaal zijn er dus 34 Joden weggevoerd en 34 niet teruggekeerd. Hun namen staan op de gedenksteen aan de oostgevel van de voormalige synagoge, IJsselkade 33, te Kampen. Vgl. Kamper Almanak 2003, 196-210.

Wijzigingen:

Tekst onder foto p. 151 wijzigen in: Kijkje in Geerstraat richting Oudestraat, rechts van het midden de heer Elias Schaap, met bolhoed.
Noot op p. 153 is verwijderd.
Tekst onder foto p. 155 wijzigen in: Kijkje in het loodgietersbedrijf van de heer T. Smit aan de Voorstraat 6; links midden het schoolbord uit de voormalige Joodse school die daar tot 1922 was gevestigd in de vroegere synagoge uit de 18de eeuw.

     Kampen, augustus 2015                                        drs. Jaap van Gelderen.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.