Steenwijk

Steenwijk*

door Drs. W. Logtmeijer

Demografische en sociaal-economische situatie in Steenwijk aan het eind van de 18de eeuw

     Bij de slechte sociaal-economische situatie in Overijssel is er ten aanzien van Steenwijk toch sprake van een enigszins positieve ontwikkeling. Door de verplaatsing van de turfgraverijen van de meer zuidelijk gelegen produktiegebieden naar de noordelijker gelegen streken in N. W.-Overijssel neemt de betekenis van Steenwijk na 1776 toe1 [1. Slicher van Bath, Samenleving, 214.])- De stad wordt belangrijker als centrum van handel en verkeer. Van belang is in dit verband de scheepvaartverbinding via Blokzijl met Amsterdam. Slicher van Bath rekent Steenwijk tot de centra van bestuur, rechtspraak en onderwijs. Door de grote verscheidenheid aan beroepen die er te vinden zijn behoort de stad tot de meest gespecialiseerde steden in Overijssel naast Zwolle, Deventer en Vollenhove2 [2. Id., ibid., 159.]). Tot die grote verscheidenheid aan beroepen behoren niet alleen bezembinders, maar ook horlogemakers en zilversmeden. Het is overigens de vraag of die zilversmeden hun bestaan te danken hebben aan de relatieve welvaart in Steenwijk, omdat de invloed van het naburige Friesland ook van belang geweest zou zijn3 [3. Id., ibid., 142.]).
     Uit de volkstellinggegevens van 1795 blijkt dat Steenwijk 1791 inwoners telt. De sociale stratificatie vertoont in 1795, uitgaande van de vierdeling waarmee Slicher van Bath ook werkt4 [4. Id., ibid., 184.]) het volgende beeld: tot de eerste rangstand behoren 2,3% (de regenten), tot rangstand IIa behoren 1,2% (de hogere middenstand), tot rangstand IIb behoren 51,5% (o.a. ambachtslieden, kooplieden en kleine boeren) en tot de rangstand III behoren 45,0% (arbeiders, dagloners en knechten)5 [5. RAO, Statenarchief, nr. 5366.]). Volgens Slicher van Bath bezit Steenwijk nauwelijks rijke

*) Deze bijdrage is een verkorte bewerking van de M.O.-scriptie Steenwijk en de revolutie van de 18e eeuw (Noordelijke Leergangen Zwolle 1981 ).

|pag. 182|

burgers, maar wel een zeer talrijke gegoede middenstand6 [6. Slicher van Bath, Samenleving, 292.]). Sedert 1748, toen het 1554 inwoners telde, is de bevolking met 15,25% gegroeid7 [7. GA Steenwijk, OA, nr. 72.]). Dat zou te verklaren zijn uit de toegenomen economische activiteiten met betrekking tot de turfgraverijen en de daarbij toegenomen handel en vervoer.
     In 1800 behoren 83,4% van de gezinnen van Steenwijk tot de gereformeerde kerk, 9,8% is rooms-katholiek, 2,4% is doopsgezind, 2,2% is joods en 1,5% is luthers8 [8. Ibid., nr. 431.]). Deze cijfers kunnen ook wel als uitgangspunt dienen voor de godsdienstige verhoudingen in de patriottentijd.
     Bij een uit zes leden bestaande magistraat berustte het bestuur van de stad.
Een van de zes is thesaurier en beheert de inkomsten en uitgaven van de stad.
Een ander lid van de magistraat heeft de functie van bouwmeester en houdt toezicht op de openbare gebouwen en de straten. Verder bekleden beurtelings iedere maand twee leden het ambt van burgemeester. Zij zitten de vergaderingen van de stadscolleges voor.
     De raad wordt op 25 januari (St. Paul’s bekering) gekozen. Op de avond van 24 januari ontbiedt de magistraat 12 burgers op het raadhuis. De helft daarvan behoort tot de meenslieden en de anderen zijn gewone burgers. Door het lot (boontrekken) worden de zes ’keurnoten’ gekozen die nog diezelfde avond worden beëdigd. Zij kiezen de volgende dag het nieuwe stadsbestuur.
     Ieder jaar op de dag vóór St. Peter ad Cathedram, dus op 21 februari, benoemt de magistraat de stadsdienaren, kerkmeesters, rentmeesters en andere ambtenaren. Eveneens worden zes burgers tot meenslieden en zes tot zgn. minnermeente benoemd9 [9. Uit Berends, 5 blijkt dat de nieuwe magistraat ieder jaar deze benoemingen opnieuw afkondigt. Het verschil tussen meente en minnermeente is niet duidelijk aan te geven. Wel blijkt in de periode 1779-1788 dat nieuwe meenslieden eerst lid worden van de minnermeente. Wanneer er een plaats openvalt door bijv. overlijden van een lid van de meente, schuiven alle meenslieden een plaats op. Het pas benoemde lid van de meente komt dan onder aan de lijst van meenslieden te staan.]). Kunnen schepenen en raden (d.i. de magistraat) geen geschikte burgers vinden, dan blijven de oude meenslieden in functie. De meenslieden moeten bij voorkomende ’zwarigheden’ en bij zaken die de stad en haar burgers aangaan, mede ter vergadering van schepenen en raden worden ’geconvoceerd’. Ook behoren zij sedert 1749 aanwezig te zijn bij het afhoren van de stadsrekeningen.
     Daar de regeringsreglementen van kracht zijn moet de stadhouder de verkiezing van de magistraat en de benoeming van de meenslieden goedkeuren. De stadhouder heeft ook het recht om in de gedane keuze of benoeming wijzigingen aan te brengen. Deze gang van zaken blijft zo tot aan de Franse tijd.
     Uit het bovenstaande blijkt wel dat de stadsregering van Steenwijk een zeer kleine gesloten groep vormt en dat buitenstaanders zich daartoe nauwelijks toegang kunnen verschaffen.

Steenwijk en de revolutie van de 18de eeuw

Inleiding

     De strijd tussen de verschillende groeperingen in Steenwijk gedurende de jaren 1780-1787 heeft een voorgeschiedenis in de jaren 1748-1750. De stad was toen in twee kampen verdeeld: Burgemeester Ram en zijn volgelingen en de ’partij’ van H.C. Fledderus en mr. H. Tuttel. Door het ingrijpen van de erfstadhouder in 1750 werd het toenmalige stadsbestuur ontslagen. De prinsge-

|pag. 183|

Afbeelding: De markt te Steenwijk met het raadhuis uit 1727. Tekening door J. Verstegen, 1780. Zwolle, Provinciaal Overijssels Museum.

zinden kregen de belangrijkste functies in de stad. Burgemeester Ram en zijn aanhangers moesten de stad verlaten. Deze gebeurtenissen werken in de patriottentijd nog steeds door en er wordt dan ook door de ’partijen’ nog op gezinspeeld10 [10. Bruinenberg, 149.]).
     De periode 1780-1788 kan in drie kleinere tijdvakken verdeeld worden: 1) de eerste jaren tot aan 1784 staan in het teken van de strijd om het herstel van de aloude rechten, 2) de jaren 1784-1787 worden beheerst door de twee elkander vijandig gezinde burgervrijkorpsen en 3) de restauratie die in september 1787 begint en haar eindpunt vindt in het voorjaar van 1788 met het afleggen van een eed van trouw tot handhaving van de oude constitutie en regeringsvorm.

De strijd om de handhaving van de oude privilegiën

     De oude voorrechten die al aangetast zijn of die dreigen te worden genegeerd zijn het jachtrecht en het recht van de stad Steenwijk om in de Staten van Overijssel gehoord te worden betreffende zaken van oorlog en vrede. De magistraat van Hasselt voelt zich op deze punten ook te kort gedaan en met Steenwijk wordt er van tijd tot tijd een gezamenlijke strijd gevoerd voor de handhaving daarvan.

|pag. 184|

Het jachtrecht

     Op 24 december 1782 krijgt de magistraat van Steenwijk een rekest van ’een menigte burgers’ uit de stad waarin gepleit wordt voor de handhaving van het al 300 jaar bestaande jachtrecht. De indieners van dit rekest wijzen er op, dat ook in andere steden van Overijssel het de burgerij is die opkomt voor haar rechten. Van de stadsregering wordt in dit verzoekschrift verlangd dat deze zo spoedig mogelijk besluiten zal nemen die de vrije uitoefening van de jacht zullen garanderen. Vijftig Steenwijkers ondersteunen dit rekest door het plaatsen van hun handtekening. Dit is, in vergelijking met andere steden, geen groot aantal. Van de zeven initiatiefnemers spelen er later vijf een rol in het patriotse burgervrijkorps11 [11. GA Steenwijk, OA, nr. 16, 288, e.v.]).
     Wat de reden geweest is dat burgers van Steenwijk zich zorgen zijn gaan maken met betrekking tot dit oude recht, is mij niet bekend. Op de Landdagen wordt er aan een herziening van het reglement op de jacht gewerkt. Waarschijnlijk vrezen de indieners een beperking van het jachtrecht. De magistraat behandelt het verzoek van de burgerij pas enkele maanden na de indiening, namelijk op 24 april 1783. Er wordt een besluit genomen, maar de inhoud ervan is niet bekend. De indieners zijn er klaarblijkelijk niet tevreden over, want zij komen in augustus 1783 weer met een rekest. Hieruit blijkt nu iets meer van hun programma. Naast het noemen van de ’tijdsomstandigheden’ waardoor ’bijna overal regenten, burgers en ingezetenen bezield zijn en met eene lofwaardige patriottische ijver zich bevlijtigen om herstel van de vrijheden’ wordt nu ook een andere klacht genoemd: Steenwijk wordt niet meer gehoord in de Staten van Overijssel en neemt niet meer deel aan de beraadslagingen. Er wordt op een besluit uit 1657 gewezen waaruit blijkt dat Steenwijk en ook Hasselt ’een zeker gelimiteerd aandeel in de hoge regering van de provincie’ hebben. Dit nog gematigde program is typerend voor de beginfase van de patriottenbeweging12 [12. Ibid., 260, 261-264.]).
     Het overleg met de magistraat van Hasselt om gezamenlijk op te treden verloopt aanvankelijk succesvol. Maar wanneer de meente van Steenwijk aan de meente van Hasselt een brief schrijft over de geschilpunten, lopen de meningen uiteen. Volgens de stadsregering van Hasselt is het ongepast dat de meentes onderling zich met deze kwestie gaan bemoeien. Stadsprivilegiën behoren volgens de Hasselter opvattingen een aangelegenheid te zijn die alleen door de raad en meente behartigd dienen te worden. Acties van burgers alleen worden niet op prijs gesteld. Steenwijk ziet in het optreden van de meente geen kwaad en prijst juist de burgerij, maar als Hasselt anders wil moet ieder maar zijn eigen weg gaan13 [13. Ibid., 280-282.]). Het gezamenlijk optreden is op dit moment voorbij. Vermoedelijk vreest de magistraat van Hasselt een te grote invloed van de burgerij en is men daarvan niet gediend.
     Een duidelijk standpunt met betrekking tot de vrije jacht neemt Steenwijk in op 23 september 1783. De vrije jacht wordt aan de burgers van de stad in het kwartier van Vollenhove gegarandeerd. Een nieuw jachtreglement zal dan pas worden erkend als dat met medewerking van de magistraat van Steenwijk

|pag. 185|

in de vorm van ’vrije deliberatiën en stem’ tot stand wordt gebracht. De Staten van Overijssel worden op de hoogte gesteld van het ingenomen standpunt. Uit het bovenstaande blijkt dat magistraat en burgers van Steenwijk – voorlopig althans – nog op één lijn zitten14 [14. Ibid., 295-297.]).

Het recht om gehoord te worden in zaken betreffende oorlog en vrede

     Rusland probeert in de oorlog tussen Engeland en de Republiek (de Vierde Engelse Oorlog) een bemiddelende rol te spelen. Op 15 mei 1782 wordt een commissie uit de magistraat van Steenwijk samengesteld die over de vredesvoorstellen in de Statenvergadering te Zwolle naar aloude gewoonte advies moet uitbrengen. Helaas zijn die vredesvoorstellen nog niet in Steenwijk aangekomen, zodat intern overleg niet kan plaatsvinden. Bij aankomst in Zwolle blijkt dat de gecommitteerden uit Hasselt ook nog geen nadere informaties hebben ontvangen. Tijdens een onderhoud met de landdrost van Salland komt naar voren dat er geen verdere gegevens voor hen beschikbaar zijn. Ook de volgende dag komen ze verder niets aan de weet en daarom besluiten de afgevaardigden van Hasselt en Steenwijk naar huis terug te keren. Of de Staten van Overijssel dit zo erg hebben gevonden, valt te betwijfelen. De tijd is kennelijk nog niet aangebroken dat de stadjes wat meer in aanzien komen15 [15. Ibid., 196-198.]).
     Wat de voorlopige vredesonderhandelingen van 1783 tussen Engeland en de Republiek betreft, worden Hasselt en Steenwijk tot hun grote ontstemming genegeerd. Pas in 1784 toont de Ridderschap belangstelling voor de twee steden.
Mr. P. Putman, griffier van de Ridderschap, zoekt contact en wil overleg met hen. Na consultatie vooraf met Hasselt over het doel van de conferentie, komen de twee steden tot de conclusie dat het wel zal gaan over de aloude voorrechten. Op 15 mei 1784 vindt een gesprek plaats. Met betrekking tot het recht gehoord te worden in zaken betreffende oorlog en vrede, wordt er een beroep gedaan op een uitspraak van 20 augustus 165716 [16. Ibid., nr. 17, 32-34. De uitspraak van 20 augustus 1657 is gedaan door A. de Graeff, Heer van Zuidpolsbroek (burgemeester van Amsterdam), en J. de Witt, raadpensionaris van Holland. Zij gelastten uitdrukkelijk dat Steenwijk en Hasselt ook moesten worden uitgenodigd voor de Landdagen. Hieruit blijkt dat deze steden op dit punt net zo moesten worden behandeld als de drie grote Overijsselse steden: Zwolle, Deventer en Kampen.]). Hiernaast is er nog een advies van 25 juni 1748 van twee ’zeer vooraanstaande advocaten’ uit de provincie. Zij erkennen dat Steenwijk geenszins tot de mindere en kleine steden behoort. De stad heeft aanzienlijke voorrechten: zij heeft deel aan de soevereiniteit en heeft het recht op vrije deliberatie met de andere respectievelijke leden van de provincie. Ook de uitdrukkelijke verschrijving ten Landdage behoort tot die rechten. Ridderschap en Steden hebben dit advies indertijd overgenomen en in een resolutie vastgelegd. Tijdens deze conferentie worden de moeilijkheden met Hasselt van het vorige jaar bijgelegd.
     Het resultaat van de bespreking van 15 mei 1784 is dat de griffier de naar voren gebrachte punten, waarin Steenwijk meent gekort te worden, in de Statenvergadering zal verdedigen. De stad laat de Ridderschap weten zeer tevreden te zijn met het ingenomen standpunt. In juni blijkt reeds de invloed van de Ridderschap, want nu wordt de magistraat van Steenwijk uitgenodigd om over de vredesvoorwaarden met Engeland in de Statenvergadering te komen ’delibereren’. Dit houdt dus een erkenning in van de aloude rechten. Uit het feit dat de Steenwijkers verklaren niets te zullen ondernemen in de Statenvergade-

|pag. 186|

ring zonder overleg vooraf met de Ridderschap, blijkt dat dit vooroverleg gezien wordt als een soort tegendienst. Hoopt de Ridderschap zo met de hulp van Steenwijk sterker te staan tegenover de patriottische elementen in de Statenvergadering? Het lijkt er in elk geval wel op17 [17. Ibid., nr. 17, 65.]).
     Naar de Statenvergadering, dit keer in Kampen, gaan de burgemeesters W. ten Wolde, St. de Bock en de secretaris A. Fledderus. Samen met de gecommitteerden van Hasselt worden zij in de vergadering van Ridderschap en Steden gelaten en geven hun oordeel over de vredesvoorwaarden. Er wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om hun ongenoegen nog eens kenbaar te maken ten aanzien van de vredesonderhandelingen van 1783. Hierna neemt de voorzitter, de drost van Vollenhove, het woord en verklaart dat er bij het eindoordeel over de vredesvoorwaarden met de mening van de twee steden rekening zal worden gehouden. Naar aanleiding hiervan heerst er bij de afgevaardigden grote vreugde. Zo is hun macht en aanzien toegenomen. Dit is tevens zoals in de uitspraak van 20 augustus 1657 wordt bedoeld18 [18. Ibid., 108.]).
     Er wordt echter te vroeg gejuicht. Over een definitief traktaat met Frankrijk worden de twee steden niet geraadpleegd. Na onderling overleg protesteren zij. Dit is immers ook een kwestie van oorlog en vrede.
     In oktober 1784 worden Hasselt en Steenwijk nog eens genegeerd. Als een deel van Zwartsluis afbrandt, krijgen de stadsbesturen van Hasselt en Steenwijk een rondschrijven van de Staten van Overijssel met een verzoek om een geldelijke inzameling te houden. Volgens de oude rechten zou Zwartsluis dat zelf aan de beide steden moeten vragen en in elk geval niet via de Staten van het gewest. Over de te nemen maatregelen wordt een conferentie gehouden. Wat er besloten is, is helaas niet bekend.
     Een ander geschilpunt betreft het verzoek van de Staten om opgaaf van alle namen van mannen van 18 tot 60 jaar. Dit houdt verband met de toegenomen dreiging aan de zuidelijke grenzen. Volgens de magistraten van beide steden is dit ook een kwestie van oorlog en vrede of staat er mee in nauw verband. Hun ongenoegen over de gang van zaken wordt aan de Staten kenbaar gemaakt.
     Nu is zo langzamerhand het geduld van Hasselt en Steenwijk ten einde. Op 5 januari 1785 wordt de hulp van de andere gewesten ingeroepen en een commissie uit de Staten-Generaal zal de geschilpunten onderzoeken. Het is dezelfde commissie die zich ook zal bezighouden met het punt van de overstemming in de Staten van Overijssel. De commissie reageert reeds binnen een paar dagen. De Staten van Overijssel zal nog eens gewezen worden op de uitspraak van 1657 en er zullen pogingen in het werk gesteld worden om de ’welherbragte rechten’ van de steden ’te bewaren’. De commissie gelooft ook wel dat die rechten enige ’infractie’ (inbreuk) in de loop der tijd hebben ondergaan19 [19. Ibid., 241-245.]).
     Het blijkt dat vanaf het voorjaar 1785 alle moeilijkheden definitief zijn opgelost, want er worden omtrent het recht ten aanzien van oorlog en vrede geen klachten meer vernomen. Ook niet inzake de kwestie van de voorlopige vrede met de keizer van Oostenrijk op 20 september 1785. Over de uiteindelijke versie van het op 8 november met Frankrijk gesloten bondgenootschap worden de steden naar aloude gewoonte gehoord. Vanaf deze tijd is het aloude recht gehoord te worden in kwesties betreffende oorlog en vrede definitief hersteld.

|pag. 187|

Burgerwacht en de toenemende onrust

     In het begin van de jaren tachtig is er een toenemende onrust merkbaar in de stad. Er wordt veel gestolen, zowel binnen als buiten de stad. Het lijkt erop dat de magistraat van Steenwijk via de instelling van een burgerwacht de onrust wil beteugelen.
     Politieke onrust blijkt uit een briefwisseling van 2 februari 1779 tussen de erfstadhouder en de stadssecretaris Mr. W. de Lille. Deze laatste schrijft dat hij nu tien jaar lang geprobeerd heeft ’de partijschappen te smoren, alle disputen af te snijden en de finale afdoening der agterstedige zaken, zowel van Regering als Finantie te bevorderen’. De Lille moet toegeven dat zijn pogingen mislukt zijn. Hij vreest toenemende moeilijkheden als in plaats van M. Tuttel J. Poorte tot burgemeester gekozen wordt20 [20. KHA, nr. A 18, nr 222 VII.]). Deze behoort niet tot de groep waaruit meestal wordt gekozen, maar tot een groep die een zekere oppositie voert. De Lille stelt in 1782 een onderzoek in naar de slechte financiële toestand van de stad Steenwijk. Daar hij steeds meer ’onaangenaamheden’ vreest, o.a. over de vervulling van de vacante functie van thesaurier der stad, verzoekt hij om van zijn functie ontheven te worden. Pas in februari legt hij daadwerkelijk zijn ambt neer met als reden ’de onverdragelijke verkeerdheid van de burgerij’21 [21. Ibid.]). Maar de werkelijke reden zou wel eens kunnen zijn dat De Lille een patriottische omwenteling naderbij ziet komen en daarom het Oranjekamp wenst te verlaten.

De strijd om de erkenning van het patriottische vrijkorps ’Voor Vrede en Vrijheid’

     Sinds enkele maanden beoefenen ingezetenen van Steenwijk de wapenhandel. Zij doen dit eerst zonder toestemming van de magistraat. Later toont deze zich zeer ingenomen met het op 7 december 1784 ingediende verzoek om financiële toestemming en goedkeuring. Toestemming kan verkregen worden, mits aangetoond wordt dat een voldoende groot aantal burgers het verzoek ondertekent. Of de magistraat werkelijk zo ingenomen is met de oprichting van een genootschap van wapenhandel, valt – gezien het vervolg – te betwijfelen. In december 1784 wordt in elk geval nog geen toestemming verleend.
     Als de kwestie van de overstemming in de Staten van Overijssel in het voorjaar van 1785 in patriottische geest wordt geregeld, vatten enkele burgers in Steenwijk weer moed om nog eens een poging te wagen erkenning voor het genootschap van wapenhandel te verkrijgen. Ook dit keer weet de magistraat van Steenwijk de goedkeuring nog uit te stellen door nader bepaalde omschrijvingen van het genootschap te eisen. 26 juni 1785 wordt weer een poging ondernomen om erkenning en goedkeuring te verkrijgen.
Daartoe wordt weer een rekest ingediend. Medeondertekenaars zijn o.a. J. Poorte en W. de Lille. Het totale aantal ondertekenaars bedraagt 55 personen.
Dit wijst alweer op een duidelijk beperkte aanhang. Hierbij behoren ook

|pag. 188|

enkele ingezetenen van het platteland. Op grond van de publikatie van Ridderschap en Steden van 24 maart 1785 heeft een genootschap, waarvan ook inwoners van het platteland deel uitmaken, tevens de goedkeuring van Ridderschap en Steden nodig.
     De vereiste goedkeuring van Ridderschap en Steden is snel verkregen.
Na raadpleging van de meente geeft de magistraat van Steenwijk – waarschijnlijk onder politieke druk van de Staten – de vereiste toestemming. Alleen het koperen plaatje met de spreuk ’Voor Vrede en Vrijheid’ is kennelijk te provocerend voor het stadsbestuur, het moet namelijk achterwege blijven22 [22. GA Steenwijk, OA nr. 17, 278-283.]).

De oprichting van het orangistische tweede korps

     Nauwelijks twee weken later ontvangt het stadsbestuur opnieuw een rekest tot oprichting van een schuttersgenootschap. Er wordt in het verzoek gewezen op het feit dat reeds eerder pogingen zijn ondernomen om zo’n genootschap op te richten, maar die zijn mislukt. Dat de interesse in de wapenhandel niet verminderd is, blijkt uit de oprichting van een ander genootschap.
Volgens de indieners van het rekest van augustus 1785 is het grote bezwaar tegen dit patriottische genootschap, dat de officieren buiten de magistraat om benoemd worden. Zij daarentegen wensen een nauwe band met de stadsregering en zij beloven de wettige overheid te zullen blijven ’aankleven’ en tegen ’alle aanvallen en geweld van onverhoopte kwaadwilligen te defenderen’. Van de magistraat worden de geldelijke middelen verwacht voor de aanschaf van geweren, trommels en vaandel23 [23. Ibid., 287.]).

De oppositie van twee burgemeesters

     Burgemeester A. van Linde zet zijn bezwaren tegen de oprichting van het tweede genootschap op schrift en overhandigt dat zijn medestadsbestuurders. Hij vreest dat juist twee genootschappen van wapenhandel zullen leiden tot de ’totale ruïne van de stad’. Daarom wordt door hem voorgesteld dat buiten het reeds goedgekeurde genootschap geen ander mag worden toegestaan. Hij weet echter wel dat de meerderheid van de magistraat voor de oprichting van het tweede genootschap is. Een collega-burgemeester – A. van Ruinen – schaart zich achter Van Linde. Naast de financiële bezwaren die er zijn met betrekking tot het nieuw op te richten genootschap, vindt Van Ruinen dat deze plannen ingegeven zijn uit hoofde van verregaande ’partijschappen’24 [24. Ibid., 293. Bezwaarschrift van burgemeester A. van Linde.]).
     Na de meente uitgenodigd te hebben wordt er over het rekest en de bezwaren van de burgemeesters gedelibereerd. De meerderheid van de aanwezige stadsbestuurders vindt het verzoek ’in zulk een welvoegelijke termen gesteld als ooit van weldenkende burgers verwacht kan worden’.
Daar komt nog bij dat de indieners van het rekest zich in alles willen richten naar de magistraat. Volgens de Statenresolutie van 24 maart 1784

|pag. 189|

is de mogelijkheid opengelaten van meer vrijkorpsen in één stad. Op grond van dit alles vindt de stadsregering dat het rekest niet terzijde gelegd kan worden en gaat dus akkoord. Er moet maar zo snel mogelijk gezorgd worden voor een lijst van mensen die officier willen worden, dan zal de magistraat de keuze wel doen. De thesaurier moet maar vast de nodige bestellingen doen. Burgemeester van Linde stelt nog een poging in het werk om er dan maar één groot korps van te maken. De stadsgelden kunnen volgens hem beter aan andere zaken besteed worden. Maar ook deze poging mislukt25 [25. Ibid., 307.]).
     Op 19 augustus 1785 vindt de publikatie plaats met daarin de officiële bekendmaking van het bestaan van twee genootschappen van wapenhandel.
Op de achterkant van het vaandel van het tweede genootschap staat de spreuk ’Door eendracht worden kleine zaken groot’26 [26. Ibid., 309.]). Maar de eendracht blijkt juist door de oprichting van dit genootschap definitief te verdwijnen binnen Steenwijks wallen.

De onderlinge moeilijkheden

     Over de gebeurtenissen van de afgelopen tijd wordt door de meerderheid van de magistraat een brief geschreven aan de erfstadhouder. Vooral de rol van de oud-secretaris der stad, W. de Lille, komt daarin uitvoerig ter sprake.
Hij is nu commandant van het eerste genootschap. De oud-secretaris weigert nog steeds enkele bescheiden over te dragen aan de nieuwe stadssecretaris A. Fledderus. De positie van burgemeester A. van Ruinen wordt ook genoemd. Hem wordt subjectiviteit verweten, aangezien hij zijn naam heeft gezet onder het rekest van het eerste genootschap van wapenhandel27 [27. KHA, nr. A 18, nr. 222 VII, brief van 20 augustus 1785.]).
     Ondertussen reageert het eerste korps. Om wantrouwen te voorkomen, worden van alle rekesten kopieën gevraagd. Ook wil dit genootschap op hetzelfde terrein exerceren als het tweede. Met de meente wordt hierover gesproken en het stadsbestuur wijst deze verzoeken af. Magistraat en meente staan op hetzelfde standpunt. Enkele meenslieden laten nog iets van een protest horen, maar van een echte oppositie binnen de meente kan niet gesproken worden.
     Onderlinge scheldpartijen verslechteren de situatie binnen de stad nog meer. In de Politieke Kruyer wordt in fel patriottische bewoordingen de magistraat van Steenwijk uitgemaakt voor ’Aristocratische Cabaale’ en het tweede vrijkorps wordt het ’Contra-Corps’ genoemd dat is opgericht door de heersende regenten van de stad28 [28. GA Steenwijk, OA, nr. 17, 334; GA Zwolle, Politieke Kruyer, nr. 276. De Politieke Kruyer is een patriottisch weekblaadje waarin de ’schandelijke aanteigingen’ zijn gepubliceerd.]).
     Begin 1786 is er dan de eerste openlijke geweldpleging. Het zijn de gebeurtenissen rond het huis van Roelof Stevens die lid is van het eerste genootschap van wapenhandel. De leden van de verschillende ’groeperingen’ bewerken elkaar met messen. Het eerste genootschap beklaagt zich bij de Staten van Overijssel en wijst op de cliëntèle-samenstelling van het tweede genootschap. Ook wordt gewezen op de nauwe samenwerking met de magistraat van de stad: een van de burgemeesters noemt zich ‘Prinsens Colonel’ en anderen verklaren te exerceren voor de erfstadhouder29 [29. Ibid., nr. 213, brief van januari 1786.]).

|pag. 190|

     De Staten hopen door de opdracht aan de magistraat tot vereniging van de twee korpsen de moeilijkheden te kunnen oplossen, dat wil zeggen het laatst goedgekeurde genootschap zal zich moeten verenigen met het eerste.
Het is te verwachten van de Staten van Overijssel dat zij de zijde van de patriotten kiezen. De stadsregering neemt geen maatregelen om de vereniging te bewerkstelligen en laat het op zijn beloop.
     Gedurende de zomer van 1786 is het erg onrustig in de stad. Allerlei ordeverstoringen vinden er plaats met leuzen als: ’Oranjen en blauwen boven, zwarten en patriotten onder’. Zelfs de ’brave’ dominee Kappelhof wordt in deze onrust niet gespaard.
     Pas in het begin van 1787 komt er wat verandering in de moeilijke situatie in de stad Steenwijk. Op 31 januari bedankt burgemeester Ten Wolde als kolonel van het tweede genootschap van wapenhandel. Kennelijk is hij onder druk van de Staten van Overijssel bezweken. Nu wordt ook nog eens de ’Statenoplossing’ (de vereniging van de twee korpsen) van stal gehaald, overigens zonder succes.
     Inmiddels is burgemeester Van Ruinen uit de magistraat der stad verdwenen. Wel blijft hij nog ouderling van de Nederduits Hervormde Kerk tot de volgende ambtsverkiezing. Laat de ’Statenoplossing’ dan geen succes gehad hebben, eind februari komt er echter toch beweging in de situatie. De kapitein van het tweede genootschap komt met de mededeling van de opheffing van dit genootschap. Als reden wordt vermeld dat er ’geen stropende partijen meer te vrezen zijn’. Ik betwijfel of dit wel de werkelijke reden is geweest. Vermoedelijk is het stadsbestuur onder druk van de Staten van Overijssel en van het eerste genootschap maar overgegaan tot opheffing van dit vrijkorps30 [30. Ibid., nr. 17, 450.]).

Toenemende moeilijkheden in de stad

     Ondanks de opheffing van het tweede genootschap van wapenhandel blijft het onrustig in Steenwijk. Allerlei pamfletten worden gevonden met leuzen zoals: ’Vivat de Prins van Oranje boven en Patriotten onder’. Ook dominee Kappelhof wordt nog al eens genoemd in die pamfletten: ’Patriotten onder, die gaan met Kappelhof naar de donder’. In de zomer van 1787 zijn de stadswallen de plaats waar de onregeldheden plaatsvinden. De stadssecretaris A. Fledderus komt zelf een kijkje nemen op de stadswallen en wordt daar geconfronteerd met de moeilijkheden. Enkele schutters van het eerste genootschap komt hij tegen, maar ze gaan hem zonder groeten voorbij. Dit is uit oogpunt van burgerlijk fatsoen een zeer kwalijke zaak. Naar aanleiding van dit voorval komen enkele leden van het eerste genootschap op het raadhuis. Zij verwachten dat de magistraat de ordeverstoringen zoveel mogelijk zal tegengaan en zij zullen proberen de schutters in de hand te houden31 [31. Ibid., 480-485.]).
     Daar de pogingen tot het beperken van de rellen niet veel helpen, komt er op 22 juni 1787 een verbod om met meer dan vier personen bij elkaar

|pag. 191|

te staan. Ordeverstoringen zullen aan den lijve worden gestraft. Veel helpt dit ook niet. Een detachement van de schutters van het eerste genootschap wordt door vijandige elementen lastig gevallen. Deze proberen met een hooiwagen dwars door de schutters te rijden. De magistraat zal deze gebeurtenis onderzoeken.
     Begin augustus 1787 ontstaat er grote deining binnen de stadswallen. Er gaan geruchten dat er huizen van de patriotten geplunderd zullen worden.
Er zouden wel eens 300 Oranjeklanten bij betrokken kunnen worden32 [32. Ibid., 499.]).
De magistraat waarschuwt voor dergelijke lasterpraat. Dat de patriotten het niet makkelijk hebben in de stad is wel duidelijk. De Staten van Overijssel hebben de geruchten van de plunderingen ook vernomen. Zij eisen van de stad de nodige maatregelen. De magistraat verdubbelt dan ook de nachtwacht en stille wachters worden hier aan toegevoegd33 [33. Ibid., 507.]).
     Twee leden van het eerste genootschap, A.L. Reiners en G. van Gunste, delen mee dat enkele publikaties van Ridderschap en Steden verscheurd zijn. Dit gebeurt wel vaker, maar veel wordt er niet tegen gedaan. Het is overigens een strafbaar feit. Een week later – op 7 september 1787 – wensen deze afgevaardigden van het eerste genootschap uitbreiding van de mogelijkheid tot oefenen in de Grote Kerk. Lang hoeft er niet over vergaderd te worden in de magistraat. De politieke situatie is reeds aan het veranderen. De eerder aangenomen Statenresolutie van 24 maart 1785 inzake het verbod om de Oranjekleur te dragen, wordt op 19 september 1787 ingetrokken.
Enkele dagen later besluit de stadsregering een gewapende burgerwacht ter handhaving van de openbare orde in te stellen. De vroegere leden van het tweede genootschap worden hiervoor aangezocht. De magistraat behoudt te allen tijde het recht officieren te benoemen of te ontslaan. 26 september 1787 wordt het eerste genootschap van wapenhandel ontwapend. De wapens moeten ingeleverd worden op het raadhuis. In totaal worden er 89 geweren met bajonetten, 89 patroontassen met draagriemen en 93 sabels ingeleverd. Hieruit kan afgeleid worden dat het eerste genootschap tenminste 89 leden moet hebben geteld. Diezelfde dag worden de Pruisen in de stad verwacht. Om eventuele moeilijkheden te voorkomen moeten de schutters van de pas ingestelde burgerwacht ook hun wapens inleveren, zodat bij de binnenkomst van de Pruisische troepen niemand in het bezit is van wapens. Hiermede is een periode afgesloten. De Restauratie kan beginnen34 [34. Ibid., 518-520.]).

De Restauratie in Steenwijk

     De officieren van de wacht krijgen opdracht om goed toe te zien en zo ordeverstoringen te voorkomen, maar de heersende onrust blijft. Er worden ruiten van bekende patriotten ingegooid, o.a. de ruiten van J. Poorte. Bij de verandering van de politieke situatie verliest er maar één – voor zover mij bekend is – zijn baan. Dat is de gerechtsbode. Hij wordt vervangen door een trouw aanhanger van de magistraat die tevens in het tweede vrijkorps een belangrijke functie heeft gehad. Op 3 oktober 1787 wordt op

|pag. 192|

aandrang van de Staten van Overijssel het vrijkorps ’Voor Vrede en Vrijheid’ opgeheven. In een publikatie wordt dit aan de Steenwijkers meegedeeld.
Ook wordt er op gewezen dat de oude constitutie in deze stad bewaard is gebleven, maar om iedereen in de gelegenheid te stellen die nog eens te lezen, wordt die constitutie nog eens bekend gemaakt. De predikanten in de stad moeten vanaf de kansel het kerkvolk goed inprenten dat de erfprins weer in z’n oude waardigheden is hersteld. Bij weigering volgt intrekking van het traktement35 [35. Ibid., nr. 18, 4.]).
     Ter handhaving van de orde wordt het tweede Bataljon van het regiment infanterie van generaal-majoor Graaf van Welderen in de stad gelegerd.
Echter de ordeverstoringen gaan door. Ook het inleveren van de wapens van het eerste genootschap is nog niet voltooid. Het geweer van W. de Lille ontbreekt bijvoorbeeld nog. Enkele andere leden van dat korps hebben reeds hun wapens meegenomen en zijn gevlucht naar Amsterdam. Burgemeester Ten Wolde overlegt met de militaire gezaghebbers over de te nemen maatregelen. Majoor Spengeler kondigt aan dat eventuele ordeverstoorders gestraft zullen worden met geseling, verbanning en confiscatie van goederen.
Dit schijnt tijdelijk te helpen. Maar in december steekt de onrust toch de kop weer op. De inwoners van de stad staan weer in grote groepen bij elkaar. Ook worden de kleuren van het eerste vrijkorps weer gezien. Dan dwingt de magistraat iedere Steenwijker de Oranjekleur te dragen en bij ingebreke blijven volgt een aanzienlijke geldboete. Dit schijnt te helpen, want vanaf die tijd wordt het rustiger in de stad. De ordebewaarders kunnen dan ook op 17 februari 1788 de stad verlaten36 [36. Ibid.]).
     Op 2 april 1788 nemen de Staten van Overijssel een resolutie aan. Hierin wordt bekend gemaakt dat het stadhouderschap een essentieel onderdeel uitmaakt van ’s lands regering. In een brief wordt aan de magistraat van Steenwijk meegedeeld dat alle stedelijke en kerkelijke ‘officianten’ opnieuw de eed van trouw tot handhaving van de constitutie en de regeringsvorm moeten aflegen. Dit gebeurt op 9 mei 1788. Hierbij valt op dat dominee Kappelhof, die nog al eens genoemd wordt in relatie tot het eerste vrijkorps, de eed ook aflegt, evenals de bekende voorman van dat korps, J. Poorte37 [37. Ibid., nr. 70.]).
     Hiermee is de Restauratie definitief doorgevoerd.

Conclusies
     Het begin van de jaren tachtig wordt gekenmerkt door toenemende onrust, zowel wat de openbare orde betreft als op het terrein van de politiek. De publieke veiligheid, zowel binnen als buiten de stad, kan niet gegarandeerd worden. Een door de stadsregering ingestelde burgerwacht moet nu proberen de veiligheid in de stad te handhaven en deze moet eveneens het vele stelen zien te voorkomen. Of dit alles nu voortvloeit uit de sociaal-economische situatie is uit de mij ter beschikking staande gegevens niet duidelijk geworden.
Het ligt echter wel voor de hand.
     De politieke onrust heeft te maken met het behoud of herstel van de

|pag. 193|

oude rechten: de strijd om het jachtrecht en het recht om deel te nemen aan de ’deliberatiën’ in de Staten van Overijssel in kwesties van oorlog en vrede. Wat het jachtrecht betreft kondigt de magistraat van Steenwijk op 23 september 1783 een publikatie af, waarin dit jachtrecht aan de burgers gegarandeerd wordt. Aan de Staten van het gewest deelt de stadsregering mee dat wijziging van het reglement alleen kan geschieden als ook de stad in deze zaak wordt gehoord. Het oude recht om gehoord te worden in de Staten over kwesties van oorlog en vrede is eveneens aangetast in de loop der tijden. Steenwijk werkt op dit punt met Hasselt samen, dat ook hierin genegeerd wordt. De oude rechten worden uiteindelijk erkend, maar de vriendschap met Hasselt is dan wel verdwenen. Hasselt vreest dat Steenwijk te veel luistert naar de burgerij.
     Gaat het in de periode tot 1785 nog om rechten die in de loop der tijden enige ’infractie’ hebben ondergaan, een duidelijke radicalisering van de politieke spanningen vindt in de volgende jaren plaats. Enkele burgers dienen een rekest in en verzoeken om goedkeuring voor de oprichting van een genootschap van wapenhandel. De magistraat weet de approbatie tot juli 1785 uit te stellen. Daar de Staten van Overijssel inmiddels ook reeds een patriottische meerderheid hebben en deze druk uitoefenen op het stadsbestuur geven ze tenslotte toe. Het aantal ondertekenaars van het rekest bedraagt 55 personen. Hieruit kan de conclusie getrokken worden dat het slechts om een minderheid van de bevolking gaat.
     Als reactie hierop volgt er ook van de Oranjegezinden een verzoek tot oprichting van een vrijkorps en wel op 9 augustus 1785. Onder dit rekest staan 76 handtekeningen. De magistraat keurt dit verzoek spoedig goed, wat ook wel te verwachten is. De periode tot het voorjaar van 1787 bestaat voornamelijk uit onderlinge spanningen en ruzie. Twee leden van de magistraat keuren het beleid van de stadsregering af, maar pas in het prille voorjaar van 1787 verandert er iets aan de bestaande situatie: het Oranje-vrijkorps wordt opgeheven. Als reden hiervoor wordt opgegeven dat het gevaar van ’rovende benden’ is afgenomen. Maar de werkelijke reden zal wel geweest zijn dat de Staten van het gewest het stadsbestuur onder druk hebben gezet om het Oranjevrijkorps te ontbinden.
     De spanningen in de stad verdwijnen niet. Als in het najaar van 1787 de politieke situatie verandert bij de nadering van de Pruisen, wordt eind september het patriotse genootschap ’Voor Vrede en Vrijheid’ opgeheven.
89 leden van het vrijkorps leveren hun wapens in, zodat aangenomen mag worden dat het korps uit ten minste 89 leden heeft bestaan.
     Tijdens de Restauratieperiode, dus na september 1787, kan vastgesteld worden dat omvangrijke wraakacties van de Oranje-aanhangers tegen de patriotten uitblijven. Dat wil niet zeggen dat het rustig blijft in de stad.
Pas als de leiding van een binnengekomen detachement soldaten krasse maatregelen neemt en o.a. het dragen van Oranjelinten verplicht wordt, keert de rust terug in de ’Olde Veste’.
     Bij de eedsaflegging op de constitutie en de regeringsvorm in het voorjaar

|pag. 194|

van 1788, zijn ook enkele patriotten: een predikant die van patriotse sympathieën wordt verdacht, legt eveneens de eed van trouw af. Hoe de kerkeraad van de ’Grote Kerk’ in de stad op de bestaande situatie gereageerd heeft, is uit de notulen niet erg duidelijk naar voren gekomen. Gezien de ontwikkelingen in de jaren 1794-1795 en een enkele aanwijzing uit de periode 1780-1787 lijkt mij de conclusie gerechtvaardigd dat het kerkbestuur wel enkele sympathisanten van de patriotten binnen zijn gelederen heeft gehad. Dat de patriotten in Steenwijk zich kunnen handhaven wijst eveneens op de gematigdheid van de omwenteling van 1787.
     Wat de aard van de tegenstellingen betreft kan vastgesteld worden dat, naast nieuwe politieke opvattingen, toch de wortels van de meningsverschillen in het verleden liggen en wel in de periode 1747-1750. De anti-Oranjegezinden die toen de stad moesten verlaten, proberen in 1780-1787 het verloren gegane terrein terug te winnen.
     Over de samenstelling van de groeperingen valt op te merken dat bij de beide korpsen een zekere cliëntèlevorming aanwezig is. Deze is duidelijker zichtbaar bij het Oranjegenootschap. De leden van raad en meente die baantjes te verdelen hebben, verwachten dat daar tegendiensten tegenover staan: dienst nemen in het Oranjekorps.
     Opmerkelijk voor de zwakte van de vernieuwingsbeweging in Steenwijk is dat er geen pogingen worden ondernomen om tot meer invloed van de burgers op de samenstelling van het stadsbestuur te komen.

Noten

De noten zijn nu opgenomen in de tekst als zijnoten.

Voor de volledige titelbeschrijving van de in de noten geciteerde werken wordt verwezen naar de ’Lijst van geraadpleegde gedrukte bronnen en literatuur’.

|pag. 195|

__________
Logtmeijer, W. (1984) Steenwijk. VORG, 94e stuk p. 182-196.

Category(s): Steenwijk
Tags: ,

Comments are closed.